| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Refereinen, en andere gedichten uit de XVIe eeuw, verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne, uitgegeven door K. Ruelens, 3 boekdeelen. (Uitgaven der Antwerpsche Bibliophilen, Nrs 4, 7 en 9).
Van de tien nummers, welke de maatschappij der Antwerpsche bibliophilen, die in 1878 tot stand kwam, tot op dit oogenblik liet verschijnen, zijn de bovenvermelde verreweg de belangrijkste voor de lezers buiten Antwerpen. Voor de geschiedenis onzer letterkunde in de XVIe eeuw bevatten zij eene bron, waarvan de waarde moeilijk te overschatten is.
Van 1579 tot 1583 hield zekere Jan de Bruyne, waarschijnlijk een suikerbakker van beroep, en stellig een liefhebber der ‘edele const van Rhetorijcke’, zich bezig met het bijeenbrengen en opschrijven van refereinen en andere gedichten, welke voor het grootste deel slechts in handschrift in omloop waren. Die stukken dagteekenen niet juist van den tijd, toen zij werden opgeteekend; zij werden samengesteld in den loop van het kwaart eeuws, dat die jaren voorafging. Jan de Bruyne vulde er minstens zeven boekdeelen mede. Een dezer is ons bewaard gebleven en bevindt zich in de koninklijke bibliotheek van Brussel; het
| |
| |
bevat 139 stukken en deze zijn het, welke werden uitgegeven door den heer Ruelens, conservateur der handschriften in genoemde bibliotheek.
Hulde moet gebracht worden aan den uitgever voor de zorg, waarmede hij zijne taak verrichtte, voor zijne boeiende inleiding en voor de zaakrijke aanteekeningen, welke hij haast bij elk der stukken voegde.
Het belang der bundels ligt vooral hier in, dat de verzamelaar tot de nieuwsgezinden behoorde en dat de Refereinen, welke hij met blijkbare voorliefde bijeenbracht, door zijne partijgenooten gedicht zijn. Uitsluitend was hij niet, en het bewijs hiervan is, dat een groot getal stukken der vurig roomschgezinde Anna Bijns plaats gevonden hebben tusschen de werken harer tegenstanders; maar over het algemeen ademen de verzen, door Jan de Bruyne van den ondergang gered, duidelijk den geest der hervorming. Als wij nu bedenken, dat de meest gekende voortbrengsels der rederijkers: de werken van Anna Bijns en de ‘Politieke balladen, refereynen, liederen en spotgedichten der XVIe eeuw’ door de Vlaamsche Bibliophilen te Gent in 1847 uitgegeven, tegen de hervorming gericht zijn, dan blijkt het, dat de nu verschenen bundels eene leemte komen aanvullen, daar zij ons eene zeer aanzienlijke proef geven van de pennevruchten der anti-roomschgezinden.
Wij weten het, niet schaarsch zijn in onze bibliotheken de verzenbundels voorhanden, waarin de hervormden aan hunne staatkundige en godsdienstige overtuiging lucht geven: geuzenliedboeken, souterliedekens en schriftuurlijke liedekens spreken onbewimpeld en veelzijdig genoeg de gevoelens uit der vijanden van Rome en Spanje. Maar al die verzen zijn strijdzangen, trillende van aandoening evenals de borsten, waaruit zij voor het eerst opstegen, en
| |
| |
als de lippen, welke ze herhaalden; het zijn geene voortbrengsels van letterkundigen of van wat men aldus in dien tijd met dezen naam, indien hij reeds bestaan hadde, zou bestempeld hebben.
Buiten de echte geuzenpoëzie leefde er onder de nieuwsgezinden, evenals bij de voorstanders van het oude geloof, eene druk beoefende rijmkunst, die kalmer in den vorm bleef en wier liefhebbers waarschijnlijk ook wel in hun gemoed een minder felle vlam voelden blaken.
En, inderdaad, een eerste kenmerk der Refereinen van Jan de Bruyne is hunne omzichtigheid. Wisten wij niet, dat door het uitsluitelijk vereeren van Christus, het ophemelen van Gods woord en het opzettelijk verzwijgen van kerk en geestelijkheid, van Maria en de heiligen, de aanhangers der nieuwe leer stilzwijgend blijk gaven van hunnen afkeer tegen Rome, wij zouden bezwaarlijk uit die verzen, doordrongen van den kalmsten en verhevensten godsdienstigen zin, kunnen opmaken tot welk kamp hunne schrijvers behoorden. Dat zij met zooveel behoedzaamheid geschreven werden uit vrees voor de plakkaten; dat de vervolging tegen de hervormden ontzaglijk veel huichelarij in onze landen heeft doen bedrijven; dat er naast de schaar der diep overtuigden, der arme dwepers of der heldenzielen, die de brandstapels met slachtoffers voorzagen, vrijzinnigen waren, die hunne instemming met de nieuwe leer in weinig ergwaanwekkende vormen wikkelden en dat tot dezen de rederijkers, de rijmers der Refereinen, behoorden: dit alles lijdt geen twijfel.
Aan die voorzichtigen, die geen vrede meer hadden met de oude leerstelsels, maar die ook geen roeping tot het martelaarschap gevoelden, zijn wij het grootste deel der hier besproken Refereinen verschuldigd.
| |
| |
Aan zulke mannen en aan zulke gevoelens paste zulk een letterkundig vak. Het referein is wel de meest gloeddoovende vorm, die ooit door een schrijver gebezigd zij. Met zijn stok vers, dat onveranderlijk aan het einde van elke strofe moet voorkomen, dat noodzakelijk eene uitspraak van het redeneerend brein moet wezen, dwingt het den dichter of den rijmelaar immer het oog te houden op eene min of meer alledaagsche waarheid, naar gronden te zoeken om die te bewijzen, naar een gedachtengang, die aanleiding geeft om haar uit te spreken. Het verhaal is uitgesloten; de vlucht der gedachten wordt een overtreding; spitsvondige redeneering of ijdele woordenklank, eene noodzakelijkheid.
Men zal mij Anna Bijns en haren gloed en hare pittige taal tegenwerpen, 't Is waar, die vijzen op haar duimen vermochten niet de vrije zwierige beweging der pen in de handen der groote dichteres te beletten. Zoo ging het immer: een groot dichter overwint de moeilijkheden van den vorm. Horatius kweelde wel de liefelijkste zangen in eene halsbrekende maat; Dante schreef wel zijne Divina Commedia in terze rime. Dit bewijst echter weinig ten gunste van dergelijke vormen. Omdat een koordedanser (verschooning voor de vergelijking) met zijne voeten in korven over den Niagara trekt, is dit nog geen bewijs, dat die man, op den vlakken grond en behoorlijk geschoeid, niet veel sierlijker zou gewandeld hebben.
Wanneer de stok verzen een kwalijk te betwisten waarheid uitspreken, dwingen zij den rederijker tot rondlooping in een kring van alledaagschheden; wanneer zij een minder algemeen aangenomen stelling verkonden, verplichten zij hem zich het hoofd te breken om licht te werpen op iets wat duister is, en stof te putten uit iets wat dor is. Spreuken
| |
| |
zoo nuchter als: ‘Sot is hij die erm leeft om ryc te stervene’, of ‘Na een eerlyc leven volcht een salige doot’, kunnen moeilijk anders dan tot nuchtere verzen aanleiding geven. Andere als ‘Aldus vant triomphant dit lieff mijn leven hier’, of ‘Wie benydt, naeckt de doot; diemen haet, sal leven’, zijn echte raadsels, die eerder spitsvondigheid dan verbeelding vragen om opgelost te worden.
Daar zelfs, waar het onderwerp tot hooger vlucht schijnt te prikkelen, in de godsdienstige Refereinen onder andere, bepalen de dichters zich over het algemeen bespiegelingen ten beste te geven, welke, in een tijd, toen heel de samenleving doortrokken was van Bijbelstudie en mysticismus, konden verstaan en genoten worden, maar die ons tegenwoordig volkomen koud laten.
Beter zijn dan de hekelende refereinen; enkele dezer, alhoewel gesteld in den gekunstelden vorm der school, waaraan zij toebehooren, ontleenen leven en warmte aan de taal en de opvatting des volks. De schrijvers ervan vergeten, door hun zucht om ruw te hekelen en het scherpste woord te gebruiken, de overleveringen der school, waarin spelen met woorden, uitspinnen van alledaagsche gedachten immer verkozen werd boven krachtig schilderen en warm spreken.
Het is goed vrouwe syn, veel beter heere;
Ghy maechden, ghy wyfkens, onthout dees leere.
Niemant hem te seere // om houwen en spoeye;
Men seyt: daer gheen man en is, daer en is geen eere;
Maer die gecrygen can cost en cleere,
Niet haest haer en keere // onder eens mans roeye.
Dits mijnen raet, want soo ick vermoeye,
Dagelycx vernoeye //, men siet dat gemeene.
| |
| |
Al is een vrouw noch soo ryck van goeye,
Sy crycht haest een boeye // aen haer beene,
Ist dat sy trout; maer blyft sy alleene,
En sy haer reene // en suyver gehouwen can,
Sy is heere en vrouwe: beter leven geene.
Ic en acht niet cleene // thouwelyck; nochtan:
Ongebonden best, weldich wyff sonder man.
Zoo luidt de eerste strofe van een der best geslaagde Refereinen der verzameling.
Wij treffen er nog enkele minnedichten in aan, die niet zonder gevoel zijn, eenige schimpdichten op monniken en geestelijken, die onder den schijn van de gewone omzichtigheid eene fijne en soms scherpe ironie verbergen. Een voorbeeld hiervan is de hekeling der bisschoppen in het referein ‘Maeckt u deen hant vuyl, soo wast u dandere.’
Al syn de bisschoppen quaey exemplaren,
Sout beter varen soo er gheen en waren?
Onder veel quaey is ommers iemant goet.
Ja, tsyn Godts dienaren //, ergo gheen sondaren.
Syn sy min dan ghy van vlees en van bloet?
Coopense, vercoopense, boelerense soet:
Denckt sulck pristere is ooc een brabandere.
Daer is menich goet heere die weer veel goedts doet:
Maeckt u deen hant vuyl, soo wast u dandere.
Een tweede voorbeeld levert een stuk, dat, onder den schijn van de geestelijken moed in te spreken, hen vinnig hekelt. Het zegt hun onder anderen:
Ghy sult noch ledich gaen en oock niet wercken;
Deerste sitplaetse sult ghy oock behouwen;
Men sal u noch Raby heeten in alle percken,
Ghy sult noch bichten maechden en vrouwen,
| |
| |
Ghy sult noch pelsen dragen tegen tvercouwen,
Men sal noch voer u coopen de beste spyse.
Die ter merckt veyl comt in elcx aenschouwen:
Ghy en sult noch gheven geen axcyse,
Mer vry syn, al ist voer de steden cleyn profyt;
Ghy en sult oock binnen uwen logyse
Gheen soldaten houwen, omdat ghy geestelyc syt;
Want ghy moet voer ons bidden alder tyt,
Studeren en al werm onder tdack // schryven.
Ghy en sult oock niet waken, ist oorloge oft strydt:
Syt te vreden ghy sult in u gemack // blyven.
Tot de lichtpunten van anderen aard in deze uitgave behooren de talrijke, deels onuitgegeven stukken van Anna Byns. Ofschoon zij niet op de hoogte staan harer beste refereinen en waarschijnlijk van haar laatste jaren dagteekenen, onderscheiden zij zich, door hunne kracht van zeggen en denken, gunstig van de overige stukken.
Een grootdeel der Refereinen uit deze verzameling bestaat uit stukken, welke medegedongen hebben in den eenen of anderen prijskamp. Nu en dan heeft Jan de Bruyne niet enkel de beste dier prijsverzen opgeschreven, maar soms tot dertien of veertien der ingezonden stukken. Op zich zelven hebben deze niet heel veel te beduiden, maar zij leveren een staaltje van hetgeen de verzenmakerij was, waarmede een deel onzer burgerij gedurende haast een gansche eeuw haren ledigen tijd doorbracht.
En wat van deze stukken in het bijzonder gezegd wordt, mag van de geheele verzameling gelden. Weinig of in het geheel niet genietbaar is de poëzie, die zij bevat; maar belangrijk is de bijdrage, welke zij levert voor de geschiedenis onzer letterkunde gedurende de meest bewogen en de glansrijkste eeuw van ons leven als volk.
Max Rooses.
| |
| |
| |
Vlaanderen. - Een kransje gedichten van Emiel Callant. Brussel. Drukk. we J.-H. Dehou en zoon, Groot Eilandstraat, 1882.
Er is reeds dikwijls op gewezen geworden, dat jonge dichters te vroeg hunne pennevruchten in het licht willen geven. In plaats van bij de groote meesters in het vak ter school te gaan; de taal te bestudeeren; zich in alle stilte te oefenen en te wachten met hunne uitgaven tot zij iets oprecht degelijks vermogen te leveren, haasten zij zich om hunne gedachten en indrukken, meestal onder eenen gebrekkigen vorm, den lezers - indien zij er vinden - mede te deelen. Hunne drift komt uit eenen edelen aandrang voort, zij laten zich door hun enthousiasme en hunne liefde tot de kunst medesl epen, zij willen roem inoogsten - hun doel heeft niets dan loffelijks en verhevens, - maar, helaas! velen bereiken het niet; sommigen, welke nochtans met dichterlijk vuur bezield zijn, bereiken het zelfs nimmer, omdat hunne eerste gedichten onopgemerkt of ongewaardeerd blijven en zij zich ontmoedigd voelen, en in plaats van hunne aangeboren gaven door de oefening te ontwikkelen - ze in de meening, dat het publiek een onrechtvaardig oordeel over hen velt - eindelijk gansch verwaarloozen. En in de veronderstelling, dat zulke schrijvers - na eenige mislukte proeven - er toe mochten komen een degelijk letterkundig werk voort te brengen, wat al vooroordeelen zullen zij niet te overwinnen hebben, aleer de lezer het bekennen wil, dat zij eindelijk zijn geslaagd! Waarom verlangen te oogsten als het nog maar zaaitijd is, waarom de vrucht te plukken eer zij tot rijpheid komt? Waarom de poëzie zoo ruw te behandelen? Zij is eene bloem van den geest, en als eene bloem moet zij verpleegd en verzorgd worden; en even als elke plant
| |
| |
hare kelken volgens haren aard met stille of prachtvolle, maar immer met harmonische kleuren tooit en tot volmaaktheid brengt, zoo dient ook elk dichter te beproeven zijne gedachten en gevoelens op de hem eigene wijze, maar zoo volmaakt mogelijk weer te geven: zijne gedichten moet hij versieren met het hoogtijdkleed; - want in de poëzij zijn vorm en gehalte zoo nauw verbonden, dat ze met elkander vereenzelvigd mogen heeten.
Daarom: lang nadenken, veel schaven, menig stuk verwijzen en wachten - immer wachten van uitgeven tot het gezet oordeel de met gloed ontworpen, maar steeds verbeterde verzen goedkeurt.
Heeft de heer Callant deze eischen der kunst in acht genomen? Niemand zou hier anders dan ontkennend kunnen antwoorden. Het poëtisch gevoel bestaat ongetwijfeld bij hem; doch hij weet het niet uit te drukken: hij neemt grofheid voor kracht en ruwheid voor geestdrift, en nadat men dit kort boekje gelezen heeft - want het heeft ten minste de gave der kortheid, iets dat men van alle onbeduidende boeken niet zeggen kan - vraagt men zich af, of er wel noodzakelijkheid bestond den hoop alledaagsche verzen, welke toch zoo kwistig in onze kleine letterkunde voorkomen, nog met dit bundeltje te vermeerderen? En op nieuw moet men antwoorden: neen. Stopregels komen er ten overvloede in voor; de inhoud is niet bemoedigend. De dichter heeft te weinig talent om eenigen indruk met zijne verzen teweeg te brengen; maar zijne abstracte uitvallen tegen - men weet niet immer goed welke volks verdrukkers - ademen weinig vredezucht.
Zijn schrijftrant is zeer eentonig: ‘Ik ben een arme zanger maar.’ Een arme zanger is het maar. ‘'k Zong menig deun, 'k zong menig lied,’ enz. enz.
| |
| |
Zangers en zangsters en harpetokkelingen zijn al te verouderde figuren, om nog door moderne schrijvers aangewend te worden.
De heer Callant streve er naar poëzie in zijne verzen te brengen; dat hij er wellicht zou geraken, bewijst het volgende stukje:
‘In eenzaamheid gelaten(?)
En weet ik niet waar gaan...
't Is droevig langs de straten,
't Is droevig langs de baan!
Een geestig, hartlijk lied...
Ik zou wel willen spreken
Met vrienden gul en goed:
Doch! 'k hel naar andre streken
Gericht, gewend den voet!
Doch... Gent is 't waar mijn zinnen
Waar leidt mijn levensbaan? -
Ik voel mij in mijn harte
Bovenstaande heeft zeker niet veel om het lijf en kan niet nieuw van vinding heeten; maar het bezit toch iets weemoedigs in zijnen nog niet gansch gekuischten vorm; vergelijkt het eens met het volgende:
| |
| |
Bij het burgerlijk doopsel (?) van het kind eens vriends:
Door vaders ziel en moeders hart
Niet prijsgegeven aan de smart
Dat men gewijde water heet!
Noch aan den paap, die wat
Van zijne goocheltoeren weet
- Van geest en oordeel gansch beroofd; -
Die niets begrijpt van 't dom geraas
Maar toch den heilgen man gelooft!’
Het is voorwaar niet met dergelijke verzen dat er kans bestaat rang onder de dichters te nemen, en indien de misbruiken der geestelijken geene andere dan zulke aanranders vinden, indien de noodzakelijkheid van het doopsel maar door deze beweeggronden in twijfel wordt getrokken, dan mag men voorspellen dat de macht der eersten nog niet aan het wankelen is, en de sakramenten der katholieken nog hunnen val niet nabij zijn.
Wij eindigen met den wensch te opperen, dat jonge schrijvers óf wel het verzenmaken daarlaten, óf zich op eene betamelijke literarische wijze zouden leeren uitdrukken, en bidden den lezer om verschooning, reeds te lang bij iets zoo weinig degelijks als het hier besproken werkje te zijn stil gebleven.
G.M.
|
|