Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ierland en de Iersche landvraag.Of het moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat wij behooren tot een klein land of wel aan eenige andere reden, een feit is het, dat wij in den regel zeer weinig belangstelling toonen in hetgeen op het groote wereldtooneel plaats grijpt of ons slechts bij uitzondering bezig houden met de groote politiek. Behalve een enkel overzicht over de politieke gebeurtenissen in een enkel tijdschrift, dat overigens de sporen van kompilatie uit eenige buitenlandsche bladen en tijdschriften duidelijk doet zien, worden de groote politieke vraagstukken zoo goed als doodgezwegen. Zoo herinner ik mij niet in eenig tijdschrift, behalve onlangs in den Gids, een uiteenzetting gelezen te hebben over de Iersche landvraag, die toch voor alle landen buitengewoon belangrijk is, omdat hetzelfde tooneel, wat nu wordt afgespeeld op het groene Erin, binnen korter of langer tijd ook elders zal worden opgevoerd. De landvraag toch is de vraag bij uitnemendheid, wier oplossing in Europa verhaast is door den grooten toevoer dien Amerika geworpen heeft op de wereldmarkt, een vraag die hier een meer en daar een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder dreigend aanzien aanneemt, maar toch overal reden tot bezorgdheid moet opwekken. Het eenige onderscheid tusschen Ierland en andere landen bestaat hierin, dat daar de moeilijkheden zich het eerst en het meest voordoen en dientengevolge de ondragelijke toestanden zich het sterkst doen gevoelen. Overigens is de landverhuizingGa naar voetnoot(1), op zoo ruime schaal, dat zij veel gelijkt op de volksverhuizingen van vroeger, een bewijs hoezeer de landvraag zich overal op den voorgrond dringt, want een groot aandeel der landverhuizers bestaat uit landbouwers. In plaats toch dat de Ieren in een bijzonder ongunstige verhouding staan, is het tegendeel het geval, zoodat Fitzgerald bij de behandeling van aanklachten tegen leden der Land-league aan de jury te Dublin meedeelde dat de landwetten in Ierland voor de pachters gunstiger waren dan die in Groot-Britannië, België of de Vereenigde Staten. Hij had gerust kunnen zeggen: dan in eenig ander land. Immers, hoe gebrekkig ook, in Ierland bestaat een wet, waardoor de verhouding tusschen landheer en pachter geregeld wordt, terwijl dit elders aan onderling goedvinden, wat zooveel beteekent als aan de willekeur der grondeigenaars, wordt overgelaten. Wanneer dus de Iersche ellende wordt toegeschreven aan Britsche onderdrukking, dan is dit in zooverre onjuist dat in den toestand niets zou veranderen, al werd Ierland morgen een deel van de Vereenigde Staten of al vormde het een koninkrijk met een eigen regeering. Al heeft de politiek veel bijgedragen tot de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ekonomische verhoudingen, gelijk die nu bestaan, zij is op het oogenblik niet de oorzaak van de ellende. Neen, we hebben hier te doen met een ekonomische vraag, die onder alle politieke toestanden overal bestaat, al treedt zij nergens nog zoo beslist op den voorgrond als daar. Ik stel mij voor, om in dit opstel historisch te verklaren, hoe in Ierland de toestand geworden is, gelijk wij hem nu vinden, om daarna de rechtskwestie te behandelen en het vraagstuk zelf in den hartader aan te tasten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. - Historisch overzichtGeen land ter wereld heeft zulk een tragische geschiedenis als Ierland, het is een eeuwenlang verhaal van strijd en lijden. De oorspronkelijke bewoners behooren tot den Keltischen volksstam, een uitgebreide stam, waarvan de sporen nu alleen te vinden zijn in Bretagne, de Hooglanden van Schotland, Wales, het eiland Man en Ierland, terwijl zij elders door de onderwerping der Romeinen en het voort dringen der Germaansche volkeren versmolten zijn in andere volkerengroepen. Misschien zijn de woorden Kelten (Celtae), Galliers (Galli) en Galatiers (Galatae) verschillende vormen van denzelfden naam, maar in elk geval hebben de taalgeleerden uitgemaakt dat zij eene familie vormen van de volkeren van Indo-germaanschen stam. Toen Noordelijk Europa nog in ongeordenden toestand verkeerde, was Ierland reeds het brandpunt van beschaving, zoodat vandaar verschillende monniken overstaken naar het vasteland, om daar kennis en beschaving te brengen. Later ging die kerkelijke beschaving onder, toen de Noormannen zich meester maakten van het eiland en pas in de 12de eeuw schudden de Ieren dat juk af. Toen kreeg men vier koninkrijken in Ierland, namelijk: Leinster, Munster, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ulster en Connaught en in elk van dezen had men weer stamhoofden, die afhankelijk waren van den vorst. Door die kleine vorstendommen was het land onderling verdeeld en dientengevolge te gemakkelijker te veroveren. Paus Hadrianus IV, van geboorte een Engelschman, schonk geheel Ierland weg aan koning Hendrik II van Engeland en van dien tijd af (1156) begint de strijd tusschen Ierland en Engeland, die nooit heeft opgehouden maar voortduurt tot op heden. Want al schonk de paus Ierland ook, het viel den Engelschen koning niet heel gemakkelijk, om zich in het bezit van dat geschenk te stellen, ofschoon door de splitsing in kleine koninkrijken de verovering mogelijk werd gemaakt. Neen, er zijn vier eeuwen voor noodig geweest, want eerst koning Jacobus I kon zeggen, dat hij heer was van geheel Ierland. Het behoeft geen betoog, dat door zulk een eeuwenlangen oorlog, gevoerd met groote verwoedheid, kwaad bloed werd gezet tusschen beide volkeren. Met recht was het een overwonnen rijk, dat bloot stond aan de willekeurigste handelingen hem opgelegd door de overwinnaars. Zoo was het een Engelschman VerbodenGa naar voetnoot(1) om te huwen met een Iersche vrouw, om zich te kleeden als de Ieren, om een snor te dragen zooals de Ieren, om op zijn grond het vee te laten grazen van een Ier en dat alles op straffe van konfiskatie, gevangenis en dood. De hervorming heeft plaats en verergert het lot der Ieren op schrikbarende wijze Engeland ging over tot het protestantisme, reden genoeg voor de Ieren om met afkeer voor dien godsdienstvorm vervuld te worden. Wie neemt gaarne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
den godsdienst aan van zijn onderdrukker, van zijn vijand? De koning van Engeland was hun vijand en de nieuwe godsdienst had tot hoofdvoorwaarde de erkenning van de kerkelijke suprematie des konings. En daar in Ierland heeft het protestantisme huis gehouden op eene wijze, die in schandelijkheid niet onderdoet voor de Inquisitie in Spanje, de vervolging der protestanten in Frankrijk en in ons land. Neen, op het gebied van 't moorden hebben katholicisme en protestantisme elkander niets te verwijten, het zijn waardige loten aan denzelfden stam. Behalve de tegenstelling van Kelten en Germanen, van overwonnenen en overwinnaars, kreeg men nu het onderscheid tusschen katholieken en protestanten. Waren de Ieren zoo ‘dom’ niet, om de zegeningen hunner onderdrukkers aan te nemen, zij ondervonden daarvan de nadeelige gevolgen, want de ‘hervorminglievende’ Engelschen herschiepen het land in een woestenij. ‘Het land, dat vroeger vruchtbaar, rijk en bevolkt was, gezegend met vette weiden en groen, is nu verlaten en onvruchtbaar. Het brengt geen vrucht meer voort, geen graan op de velden, geen vee op de weiden, geen vogels in de lucht, de vloek des hemels drukt zwaar op het eiland’ zoo meldt een schrijver, die de juiste toedracht meedeelde, mits hij in plaats van den ‘vloek des hemels’ gezet had: den vloek der menschen. Dat dit geen geschikte manier was, om propaganda ta maken voor het ‘nieuwe licht,’ behoeft geen betoog. De ‘brave’ koningin Elisabeth volgde een andere methode: zij konfiskeerde kortweg de goederen der Ieren, om ze te schenken aan haar gunstelingen. Zoo droop de ‘zegen’ der hervorming rijkelijk neer op de protestantsche landgenooten van Elisabeth, terwijl de katholieken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudig van hun land werden afgezet. De ‘heiligheid van het eigendom,’ waarmede men zoo graag schermt, is al zeer vreemd opgevat, want als door die handeling het eigendom niet door roof is ontstaan, waardoor dan? Een verzet van lord Desmond bood een welkomen gelegenheid aan Elisabeth, om alleen in de provincie Munster 600,000 acres (1 acre = 0.405 hectare) te konfiskeeren. Van dien tijd af ontstond de Iersche ellende en kreeg men wederom een tegenstelling, namelijk tusschen grondeigenaars en pachters. Deze ellende zal blijven bestaan, zoolang geen recht is geschied, want het afwijken van de wetten der rechtvaardigheid straft zich zelf steeds. Ook Mill erkent in zijn Staathuishoudkunde, dat de ‘bodem van Ierland, de grond van ieder land, behoort aan de bevolking’ en hij zegt: ‘de rechtvaardigheid eischt dat de feitelijke landbouwers in staat worden gesteld in Ierland te worden wat zij in Amerika zullen zijn - eigenaren van den bodem dien zij bebouwen.’ Landverhuizing lost de moeilijkheid niet op, gelijk meer dan voldoende gebleken is, want nergens heeft zij op grooter schaal plaats gehad dan in Ierland en toch herhaalt zich hetzelfde evenals vóór jaren. Ook dienaangaande zegt Mill zeer juist: ‘zij die in den waan verkeeren, dat de bodem van een land daar is voor een paar duizend grondbezitters en dat zoolang de pachten geregeld worden betaald, maatschappij en regeering hare roeping hebben vervuld, mogen in dezen afloop het gelukkig einde der Iersche verwikkelingen zien.’ Hij zelf behoort niet onder dezulken en voegt er daarom aan toe: ‘doch wij leven niet meer in een tijd, en de menschelijke geest verkeert niet langer in een staat, die dergelijke onbeschaamde aanspraken gedoogt.’ Hier vergist Mill zich en zijn optimisme is in flagranten strijd met de werkelijkheid, want ‘dergelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbeschaamde aanspraken’ zijn nog steeds de eenige rechtstitel, waarop de eigenaar zich beroept om zijn recht te verdedigen. Het voorbeeld van Elisabeth vond navolging bij de vorsten, die na haar den troon innamen. Jakobus I konfiskeerde 500,000 acres, die verdeeld werden onder Engelschen en Schotten. Maar het ging dezen vorst niet gauw genoeg en daarom bepaalde hij, dat alle landerijen gekonfiskeerd werden, waarvan de bezitstitels niet in orde waren. Een bende wetgeleerden ging snuffelen in alle oude papieren en zoo werd op nieuw veel ontstolen, wat wederom den protestanten ten goede kwam. De republiek der protestantsche puriteinen, die na de terechtstelling van Karel I Engeland bestuurde, scheen zich tot taak te hebben gesteld niet om Ierland te onderwerpen, maar om het te vernietigen. De ijzeren Cromwell werd in 1649 generaal van het Engelsche leger, om de bende ‘misdadigers en afgodendienaars’ met de scherpte des zwaards af te maken. Niet te vergeefs waren zijn studien in het oude testament, want had Jehovah aan de Israëlieten bij de verovering van Kanaän het bevel gegeven om allen te vermoorden, mannen en vrouwen en kinderen, ook Cromwell deed naar dat bevel, alsof het ook den Engelschen was gegeven ten opzichte van de Ieren. Nog kan men onder het Iersche volk hooren vertellen, hoe Cromwell alle mannen tusschen 16 en 60 jaar doodde, hoe hij alle kinderen van 6 tot 15 jaar de handen liet afslaan en de borsten der vrouwen liet brandmerken met gloeiende ijzers. En - de werkelijkheid verschilde niet veel van die verhalen. De wijze waarop Cromwell gewoed heeft op Ierland, is zeer zeker niet minder wreed dan de vervolging waaraan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Parijs en Frankrijk de protestanten blootstonden gedurende en na de zoogenaamde Parijsche bloedbruiloft. Cromwell bekommerde zich om niets; genade en menschlievendheid waren woorden, die in zijn woordenboek niet stonden; geen middel werd ontzien als het strekken kon om zijn doel te bereiken, geen woordbreuk ontzien als hij daardoor tot overwinning kon komen. Zoo joeg hij de inwoners van Drogheda en Wexford over den kling, ofschoon hij hun beloofd had ze te sparen. Van 1641-52 bezweken heel christelijk 1/2 millioen menschen voor den heiligen ijver der protestanten! Macaulay zegt daarover in zijne levensbeschrijving van sir William Temple: ‘Cromwell was overwinnaar; hij wist dat het land in zijne macht was en hij beschouwde het volk als een troep boosdoeners en afgodendienaars, die al genadig behandeld werden, als zij niet werden gedood door de scherpte des zwaards. Die tegenstand boden, werden door hem beoorloogd als de Kanaänieten door de Hebreën. Drogheda was als Jericho en Wexford als Aï. Aan het overschot der oude bevolking schonk hij den vrede, dien Israël geschonken had aan de Gibeonieten. Hij maakte hen tot houthakkers en waterdragers... Ierland vond in hem een tiran, maar niet een kleinen, plagenden tiran, gelijk het tot zijn vloek en schande er zoovelen heeft gekend, maar een van die vreeselijke dwingelanden, die bij lange tusschenpoozen op aarde schijnen gezonden te worden als engelen der wraak, geroepen om alles te verwoesten en alles te vernieuwen.’ Na de slachting kwam het gerechtshof aan het woord, maar hoe dit ‘van rechtswege’ niets anders deed dan de slachting voortzetten, blijkt reeds voldoende uit den naam van ‘Cromwell's slachthuis’ (Cromwell's slaughter house), dat eraan gegeven werd door het volk. Niet wetende wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zou aanvangen met de onschuldigen, vormde men het plan, om de geheele katholieke bevolking over te brengen naar West-Indië. En al werd dit plan niet ten uitvoer gebracht in zijn geheel, toch begon men ermede. Zoo werden eens 1000 Iersche meisjes ontstolen aan haar ouders, daarop vervoerd naar Jamaïca en aldaar als slavinnen verkocht. Afschuwelijke heldendaden hebben die vrome protestanten ten uitvoer gebracht en dat het protestantisme onder die auspiciën gehaat was door de Ieren - wie kan zich daarover verwonderen? Macaulay schijnt het plan zelf, om de Iersche bevolking eenvoudig uit het land te zetten, zoo kwaad niet te vinden, en inderdaad, in vergelijking van hetgeen haar daarna wachtte, zou men het een daad van barmhartigheid kunnen noemen. ‘Uitroeiing,’ ‘verdelging,’ - zoo luidde vaak de kreet van de engelsche volkplanters van Leinster en Munster, wreede leus, maar die in haar wreedheid nog meer barmhartigheid beloofde dan zoovele zachtere uitdrukkingen, als sedert door universiteiten bezegeld en door parlementen toegejuicht zijn geworden. Want is het niet barmhartiger duizenden op eens te verdelgen en de ledige plaats aan te vullen met een goed geregeerde bevolking, dan millioenen, geslacht na geslacht, te kwellen met een slecht bestuur? Veel vergeeflijker is een ontzettende gestrengheid voor een groot doel, dan ellendige plagerij en onderdrukkingen zonder eenig redelijk doel hoegenaamd. Inderdaad, de plotselinge dood door de guillotine is minder wreed dan de langzame marteling, die met den dood eindigt; maar menschlievend is noch het een noch het andere. Toen het plan van algemeene deportatie niet opging, besloot men de geheele keltische bevolking te beperken tot één enkele provincie. Op straffe des doods mocht geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
katholiek Ier zich vertoonen buiten de provincie Connaught: de rechteroever van den Shannon was in het zuiden de grens, die men niet mocht overschrijden. En om die bevolking in toom te houden, werden de steden bevolkt met protestanten, terwijl de katholieken eruit gejaagd werden of om dat kunstwoord te gebruiken: de steden werden ‘gezuiverd’ (clearing the towns.) De drie andere provincies Leinster, Munster en Ulster, met een oppervlakte van 15.800.000 acres, bleven voor de protestanten. Men ziet dus, dat het protestantisme in zijn handelingen trouw bleef aan het voorbeeld der moederkerk! Waar het oppermachtig heerschte, daar deinsde het voor niets terug en duldde niemand naast zich, maar waar de nood dwong, daar kon men ook toegeeflijk en inschikkelijk zijn. Doet het kathohcisme niet precies hetzelfde? In dit opzicht houden beiden een edelen (!) wedstrijd, waarin zij trouw blijven aan de oude tradities! De laatste slag werd den armen Ieren toegebracht door Willem van Oranje, als stadhouder van ons land bekend onder den naam van Willem den III. Jacobus II werd verdacht wegens zijn papistisclie gezindheden en daarom verjoeg men hem, om zijn schoonzoon Willem van Oranje op den engelschen troon te zetten. De Ieren schaarden zich om Jakobus en de slag aan de Boyne (1690) beslistte ten nadeele der Ieren. Nieuwe konfiskaties waren het gevolg der nederlaag. 1,700,000 acres werden verdeeld op een wijze, dat zelfs Macaulay, een bewonderaar van Willem, moest toestemmen, dat ‘bekwame en rechtschapen mannen, hoezeer zij ook altijd de nagedachtenis van Willem vereeren, onmogelijk kunnen loochenen dat hij in zijn ijver om persoonlijke vrienden te verrijken en te verheerlijken, maar al te dikwijls vergat, wat hij verschukligd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
was aan zijn naam en aan het welzijn van den staatGa naar voetnoot(1).’ Na de revolulie van 1688 bezaten de katholieken slechts 1 millioen acres, 1/11 gedeelte van den bodem, en dezen behoorden aan 5 of 6 katholieke familiën van engelsche afkomst. De katholieke bevolking was aanmerkelijk gedund, zoodat nu op éen protestant maar vier katholieken kwamen. Ierland was machteloos en een tijdvak van rust treedt in, dat zijn verklaring vindt in uitputting en armoede. Een schrijver over Ierland zegt: ‘wat de anglo-normandische veroveraars, de puriteinsche en anglikaansche papen nog overlieten, dat verdween in de wijde zakken der landlords, die nu de eenige bezitters van den grond waren. Had tot hiertoe de tweespalt tusschen overwonnenen en overwinnaars, Kelten en Germanen, katholieken en protestanten de inboorlingen gescheiden van de Engelschen, nu kwam er nog bij de groote tweespalt tusschen grondeigenaars, pachters en arbeiders. Aan den eenen kant Kelten, katholieken, proletaries; aan den anderen Germanen, protestanten, grondeigenaars: de tegenstelling der materiëele belangen had zich dus gevoegd bij die der godsdienstignationale. Een nieuwe grond voor wederzijdschen haat ontstond, een nieuwe grond om het uit duizend wonden bloedende Ierland niet meer te martelen met de ruwe vuistslagen van het geweld, maar langs den weg der wet. De wettelijke vervolging begon. De wet woedde wreeder, vernielender en onverbiddelijker dan tot nu toe het zwaard, maar zij werkte stiller, ongemerkter; zij zette de gemoederen niet op tot opstand evenals het zwaard, maar bracht tot stille onderwerping. Hoe door en door gemeen en tevens huichelachtig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland bleef handelen ten opzichte van Ierland, moge onder anderen hieruit blijken. In het zuiden van Ierland had zich een bloeiende industrie ontwikkeld, nl. van schapenwol. De Londensche kooplieden wilden die konkurrentie niet en zij verzochten aan de regeering om haar te onderdrukken. De koning, Willem van Oranje, antwoordde op dat verzoek: ik zal alles doen wat ik kan, om de industrie van Ierland te vernietigen. Op 25 Maart 1699 nam het Iersche parlement een wet aan, waarbij op Iersche wollen stoffen zulk een hoog uitvoerrecht werd gezet, dat men onmogelijk kon konkurreeren en, bevreesd dat de Iersche overheden niet zoo slaafsch en laf zouden zijn als het parlement, werd er bepaald dat overtreders der wet evengoed voor Engelsche rechtbanken als voor Iersche gevonnisd konden worden; ja, men ging zoover vast te stellen dat personen, die in Ierland vrijgesproken waren, in Engeland op nieuw konden worden aangeklaagd en veroordeeld. Om de onderdrukking stelselmatig te kunnen voortzetten, zorgde men ervoor dat het volk vooral dom bleef. Elke katholieke school was verboden, en men wist, dat een goede Ier zijn kinderen nooit zou zenden naar een protestantsche school; alle katholieke onderwijzers werden verbannen. Ook mocht niemand zijn kinderen zonder bijzonder verlof inschepen, opdat zij niet in het buitenland een school zouden bezoeken. In 1833 bedroeg het aantal scholen in heel Ierland 789 en het aantal schoolgaande kinderen 107,042. In 1861 bezochten van de 803,364 kinderen slechts 262,823 regelmatig de school, dus 33% en in 1871 van de 1,621,700 kinderen slechts 363,850, dus 36%. Maar wat hielp het ook, al was men ontwikkeld? Alle hoogere betrekkingen waren toch ontoegankelijk voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen. Een wet van 1703 verklaarde den katholieken Ier zelfs onbevoegd om onroerend goed te bezitten. Er bleef hun dus niets anders over dan pachter te worden of loonarbeider. Toch zou men verkeerdelijk oordeelen, als men meende dat onder de Ieren geen knappe lieden waren. Te vergeefs zoekt men ze in hun vaderland, want daar is alles voor hen gesloten; ze zijn in dienst van andere vorsten op het vasteland. Iersche generaals, Iersche diplomaten, ze worden hier en daar aangetroffen in geheel Europa, gelijk Macaulay ons zulks vertelt. Zoo was een Iersch banneling fransch maarschalk en een ander premier minister in Spanje! De staatsman Burke getuigde van het Iersche stelsel: ‘het was het machtigste en geschiktste werktuig ter onderdrukking, dat ooit door den verdorven menschelijken geest is uitgevonden, om een volk te gronde te richten, het in nood en ellende te storten, te demoraliseeren en te midden daarvan de menschelijke natuur en haar onveranderlijkste grondslagen te bederven.’ Zoo zijn de Ieren geworden wat zij zijn. Zwaar is de schuld, die op Engeland drukt door zijn eeuwenlange mishandeling van het arme Ierland! Terwijl het echt huichelachtig optrad voor de rechten van de mishandelde christenen of joden in andere landen, vergat het geheel en al hoe men zichzelf schuldig maakte aan hetgeen men anderen verweet. Engeland klaagde over de onveiligheid der christenen op het Balkan schiereiland en interpelleerde den ‘zieken man’ te Konstantinopel over dien wanordelijken toestand; maar het scheen er niet aan te denken, dat er in een deel van zijn eigen land toestanden heerschen, die afwezigheid van alle regeering doen onderstellen. Een engelsch blad persifleerde dit zeer geestig op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volgende wijze: ‘naar men verneemt, moet Z.M. de Sultan van Turkije zeer smartelijk getroffen zijn door de hem ter oore gekomen berichten omtrent de in Ierland heerschende sociale verwarring en de anarchie daar te lande, die leven en eigendom niet langer veilig doen zijn. De sultan, als vertegenwoordigende een der Europeesche mogendheden, kan, zonder te kort te doen aan zijn verantwoordelijken plicht als souverein vorst, niet langer met onverschilligen blik een in Europa ongehoorden staat van zaken aanzien, welke op den duur allen eerbied voor het gezag zou ondermijnen en de grondslagen der beschaving aan het wankelen brengen. Aan zijn gezant bij het hof van St James is derhalve last gegeven, Hr. Ms. Gouvernement aan te manen om onverwijld die maatregelen te nemen, welke strekken kunnen om een einde te maken aan toestanden, die niet zonder gevaar voor het algemeen welzijn van Europa kunnen voortduren. Zoo aan deze vertoogen geen gevolg mocht worden gegeven, zal een afdeeling van de Turksche vloot zich naar de Iersche wateren begeven, om de noodige ondersteuning te verleenen tot bescherming van leven en eigendom.’ In alle landen, waar vrijheid van pers en vereeniging gemist worden, waar geestelijke en wereldlijke onderdrukking het zonlicht niet gunnen aan den boom der vrijheid, daar werken geheime vereenigingen, want de revolutionaire werkzaamheid zoekt een weg, al is het ook een onderaardsche. Zoo ontstond in 1760 de geheime vereeniging der White boys, meestal broodelooze arbeiders, hongerige pachters, die grondeigenaars vermoordden en verwoestingen maakten. Zij droegen witte hemden en ontleenden aan die kleedij hun naam. Vruchteloos waren de pogingen der regeering, om die vereeniging uit te roeien of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de verlokking van het goud een der leden tot ontrouw te bewegen. Zoo ontstonden de Oak boys, die hun naam ontleenden aan het eikenblad door hen als herkenningsteeken gebruikt, de Right boys, die het vooral gemunt hadden op de protestantsche geestelijkheid, omdat deze zich vetmestte met de tienden, opgebracht door de arme lui. Langzamerhand werd de kreet door het geheele land meer algemeen: oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten. Op het program kwam ook te staan: losscheuring van Ierland en onafhankelijkheidsverklaring van Ierland. Het geweld aan de zijde der overheid dreef zelfs de gematigden in de armen der geheime genootschappen. Allerlei plannen werden beraamd, zooals een landing der Franschen ten teeken van algemeenen opstand. Reeds bestond er een revolutionair direktorium, maar ongeduldig wilde het volk het juk afschudden voordat men klaar was, de een streedt voor de vrijheid en de ander voor het katholicisme en zoo geschiedde het dat deze laatste poging van Ierland om op te staan, verijdeld werd, nog vóórdat de Franschen landden (1798). Op nieuw wraak en foltering! Het Iersche parlement.Ga naar voetnoot(1), dat toch niets beteekende, werd toen opgeheven en Ierland in 1800 vereenigd met Groot-Britannië. Had het Iersche parlement eerst weinig lust om zijn eigen doodvonnis te teekenen, het geschiedde toch nadat het Engelsche parlement 1,600,000 pond st. (ruim 19 millioen guldens) had toegestaan, om de Iersche afgevaardigden om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
te koopen. Volgens Grattan, een der verdedigers van de rechten van het Iersche parlement, waren onder de 118 leden, die voor de opheffing stemden, slechts 7 niet omgekocht. Een groot tooneel van verwarring, laagheid, omkooperij en bloedige vervolging! Later treft men de geheime vereeniging der Fenians aan, die nog in onzen tijd schrik rondom zich verspreidt. O'Connel wist in het parlement gedaan te krijgen, dat de katholieken zitting mochten nemen in het parlement, dat zij benoembaar waren voor alle posten behalve voor dien van lordkanselier; maar niettegenstaande die kleine voordeelen voor de bezittenden, bleef de massa even ongelukkig en ellendig als te voren. De politieke toestand had dus de economische verhoudingen van dien aard gemaakt, dat daaruit onmogelijk iets anders dan ellende geboren kon worden. Laat ons nu eens zien, hoe die verhouding geregeld is. In het jaar 1870 behoorde Ierland, met uitzondering van de steden, aan 19,547 eigenaars, die jaarlijks meer dan 10 millioen pond st. aan rente maakten van hun land. Onder hen waren 5,946 personen aan wie meer dan de helft des lands behoorde, die hun rente buiten 's lands of in Dublin opmaaktenGa naar voetnoot(1). De grondeigenaar doet in den regel zijn eigendom voor een bepaalde som over aan een bankier of zaakwaarnemer en, behalve het innen van dat bedrag, bemoeit hij zich met niets. Maar ook deze beschouwt dat als een speculatie! Hij verdeelt het land in stukken van 100, 500, 1,000 acres, die hij verhuurt aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
pachters, de zoogenaamde middlemen. En dezen op hun beurt verdeel en het gepachte stuk weer in kleine deelen van 5, 10, 20 acres, die nu voor den hoogstmogelijken prijs worden verhuurd aan de arme bebouwers van den grond. Niet ten onrechte noemt men die huursom ‘pijnbankrente.’ Er bestaat een groot onderscheid tusschen de schatting van de landhuren door Griffith (1852) en de werkelijke pachtsom. Al mag nu eerstgenoemde wat laag zijn, blijkens de opbrengsten van den oogst is laatstgenoemde veel te hoog. Om dat onderscheid duidelijk te doen zien, haal ik eenige pachtsommen aan, gelijk ik ze vond met naam van den pachter en woonplaats in een verslag van een bezoek aan Ierland in den zomer van 1881 door Jessie Craigen:
Deze cijfers zijn voldoende om het groote onderscheid duidelijk te doen zien. Die kleine stukken zijn veel te klein, om er een gezin op te onderhouden en dus de huurders werken voor de rente en hoe zij hun best doen, vroeg of laat vervallen ze tot den bedelstaf. Volgens het Manguire'sche komité van 1865 werden 15-20 acres gerekend het kleinste stuk grond, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop een pachter met zijn gezin kon leven, behalve in bijzonder vruchtbare jaren en dicht bij groote steden. Dat leven was schraal, gelijk men begrijpen kan als men hoort, dat ‘zelfs pachters met 40 acres soms in geen drie jaar een varken voor zichzelven hebben kunnen slachten.’ In 1845 bedroeg het aantal pachters
Dat wil met andere woorden zeggen, dat ruim 690,000 pachters niet in staat waren, ook bij aanhoudenden en ingespannen arbeid, een behoorlijk bestaan te vinden. En hoeveel erger zal het later geworden zijn! Beschrijvingen van de armoede, die in Ierland geleden wordt, overtreffen alles wat men zich kan voorstellen. Dr Hanrahan schrijft in een bericht aan den chairman van de hertogin van Marlborough: ‘ik kan verzekeren, dat de omvang van armoede, ellende en nood, die nu heerschen, bijna niet gelooflijk is, als men ze niet door eigen aanschouwing kent. Tweehonderd families hebben nog maar een kleinigheid voor één week aardappelen. Elk van dezen betaalt ongeveer 3 pond st. jaarlijksche rente.’ Van de distrikten Galway en Mayo zegt hij: ‘op vaste tijden en bij bijzonder goeden oogst heeft het volk van deze distrikten ternauwernood wat noodzakelijk is voor het leven.’ Toch is er voortdurend een uitvoer van ongeveer 50,000 stuks vee wekelijks en 59,500 tonnen graan. Waar dit plaats kan vinden, daar bestaat geen armoede aan grond, maar daar moet de nood der meerderheid worden toegeschreven aan een onbillijke verdeeling. En was het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
armoede, dan nog ligt er nog land genoeg braak, dat in kultuur gebracht kan worden. Van de 20 millioen acres zijn ongeveer 5 millioen onbebouwd, waaronder 1 millioen zeer geschikt zou zijn voor het bebouwen met graan. Maar wat voor reden heeft de landlord, om dit te bewerkstelligen? Door de vermeerdering van den bebouwden grond zou de konkurrentie der pachters verminderen en de opbrengst van den grond stijgen, maar niet het inkomen van den landlord en daarom làat hij alles zooals het is. Ja, het schijnt zelfs, dat de bebouwbare grond afneemt, want bedroeg volgens Giffen in het jaar 1870 het land dat met rogge bezaaid was 2.173.000 acres, nu beslaat het slechts 1.766.000 acres. Evenzoo tegen een oppervlakte van 1.044.000 acres in 1870 bezaaid met aardappelen, het hoofdvoedsel der Ieren, was zij in 1880 gedaald op 821.000 acres. Die vermindering wordt toegeschreven aan het veranderen van bouwgrond in jachtterrein en parken, geenszins aan achteruitgang van den grond. Lord Cloncurry heeft in het Parlement bekend gemaakt, hoe de verhouding was in Ierland tusschen weiland en bouwland en wel aldus:
Dus het bouwland werd minder, maar dat beteekent vermindering van arbeid en dus vermeerdering van armoede op het land. Valt de aardappeloogst tegen, dan is de ellende dadelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog grooter. Gemiddeld wordt die oogst geschat op 9,522.000 pond st.
In de laatste jaren bleef de oogst dus onder de gemiddelde schatting, en zeker heeft deze omstandigheid veel bijgedragen om den toestand akeliger te maken. Daarmede gaat gepaard de strengheid tegenover de pachters, zoodat wegens niet-bepaling van de huurpenningen het aantal pachters, dat van het land werd afgezet, bedroeg
en in de 6 eerste maanden van 1880 reeds 2470. O'Connor zei in het parlement: M. Gladstone is van meening, dat 15.000 personen dit jaar van hun land verjaagd worden. Zij willen dus 15.000 personen veroordeelen tot ontbering en als, gelijk Gladstone zich in 1879 uitdrukte, ontbering hetzelfde is als de dood, dan willen de landlords in dit jaar 15,000 doodsvonnissen vellen. Hoeveel moorden zijn met het oog op die 15,000 doodsvonnissen begaan op de landlords? Slechts vier en van dezen was het grootste aantal een wraakneming wegens begane misdrijven tegen de deugd van de vrouwen en kinderen des volks.’ In 1882 zei Gladstone in het parlement, dat dagelijks 20 gezinnen uit hun hoeven werden verdreven, dat is met andere woorden: broodeloos op straat gezet. Waar de menschen tot wanhoop gedreven worden, daar is moord het eenige wapen, dat in de hand des volks over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft om gerechtigheid te oefenen. Het verwondert mij dat er niet veel meer gebruik van wordt gemaakt. Maar in Ierland zien we dat geweld geplaatst wordt tegenover geweld en het terrorisme der regeering wordt beantwoord door het terrorisme van de Land-league. Die Land-league is een vereeniging tot bescherming der pachters tegen de onderdrukking der landheerenGa naar voetnoot(1). Daartoe in staat gesteld door steeds ruim vloeiende bijdragen uit Amerika, ondersteunt zij de pachters, die willekeurig uit hun hoeve worden gezet en organiseert het verzet. Echter is het onwaar, dat zij aanspoort tot moord en geweld, integendeel zij waarschuwt daartegen; maar haar invloed is niet zoo machtig, dat zij de eenmaal opgewekte hartstochten van broodeloozen en mishandelden weet te bedwingen. Het zoogenaamde ‘boycotten’ is een probaat middel, daar het iemand noodzaakt om te vertrekken uit die streek door weigering van levensmiddelen. Zoo kan men door goede aaneensluiting uitzetting tegengaan, want niemand durft de verlaten hoeve nemen uit vrees voor dien maatregel. Overigens is de dwangwet een alles overtreffende maatregel van geweld en willekeur, zoodat men zonder getuigen, alleen op verdenking, kon worden opgepakt en gevangen gezet. Indien men na zulke wetten nog durft spreken over de persoonlijke vrijheid, waarop de Engelschman zoo trotsch heet te zijn, dan is daaromtrent alle illusie benomen, want die vrijheid staat in Ierland gelijk met die in Rusland. En hoe is de positie der regeering? Ierland is gevuld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
met troepenGa naar voetnoot(1) en toch gaat de bevolking haar weg, om dien stillen en lijdelijken tegenstand te bieden, die een regeering wanhopig maakt; de hoofden der Land-league zitten bijna allen gevangenGa naar voetnoot(2) en de vereeniging zelve is ontbonden; Ierland is zoo goed als in staat van beleg sints de minister Forster van het parlement ongeveer alle macht heeft gekregen, en toch zit de regeering met de handen in het haar. Met geweld kan men voor een oogenblik iets uitwerken, op den duur kan men er niet mee regeeren, gelijk reeds Talleyrand zeer juist zei: bajonetten zijn voor alles goed, behalve om er op te gaan zitten. In het jaar 1870 was het het ministerie Gladstone, dat aan het parlement voorstelde een wet, die in hoofdzaak is aangenomen. Daarin was hoofdzaak het bevorderen van verpachtingen op langer termijn, maar de uitvoering bleef meesttijds achterwege. Ook werd daarin bepaald dat de pachter, wien de huur is opgezegd, vergoed zou worden voor hetgeen deze tot verbetering van den grond heeft gedaan. Hoe weinig die bepalingen geholpen hebben, blijkt hieruit dat wederom het ministerie Gladstone, tien jaar later, met een nieuwe wet moest aankomen, daar de eerste geheel en al onvoldoende was. Maar ook deze, hoewel volgens velen te ver gaande, schijnt volgens de uitkomst niet ver genoeg te gaan, ten minste, hoewel men meende door de Dwangwet en de daarop volgende Landwet het kwaad te hebben verholpen, is de staat van zaken in geen enkel opzicht verbeterd. Het orgaan der landeigenaren, the | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Express van Dublin, verklaart dat de wet niets heeft bijgedragen om de betaling der huren te verzekeren. En hoe de dwangwet werkte in tegenovergestelde richting en totaal haar werking gemist heeft, blijkt uit de niet minder dan 4439 agrarische misdaden die in 1881 bedreven werden in Ierland. In Januari 1882 bedroeg het aantal 479, in Februari 407. De gevangenneming van Parnell en de andere hoofden heeft op nieuw medegeholpen om den toestand der regeering wanhopiger te maken. De eene fout is op de andere gestapeld en het einde is niet te voorzien. Ook in Engeland gaan stemmen op, die dit inzien en niet aarzelen om zoo al geen partij voor Ierland te trekken, althans Engelands domheden en gemeenheden opentlijk te erkennen. Laat ons in het kort zien, waarin de maatregelen bestonden ter bescherming der pachters door die landwetten van 1870 en 1881, beiden uit de wettenfabriek van Gladstone. De pachters wenschten in 1870 twee dingen: vastheid van huur op voorwaarde van een regelmatige betaling van een gematigde pachtsom (fixity of tenure, fair rent) en verzekering van schavergoeding, volgens tauxatie van de verbeteringen die zij hadden aangebracht bij het eindigen van de huur. In hoofdzaak dus een bescherming, gelijk aan die der pachters in Ulster. Volgens de landwet van 1870 werden de willekeurige uitzettingen tegengegaan door de verplichting om den pachter schadeloos te stellen voor de verbeteringen, die hij aan den grond had aangebracht. Werd dus de pachter uit zijn hoeve gezet, hij had ten minste eenig geld, om voorloopig in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook werden de eigenaars aangemoedigd om op langer termijn te verhuren (31 jaar op zijn minst), als wanneer zij vrij waren van die schavergoeding uit te betalen. De eigenaar behield echter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het recht, om den huurprijs vast te stellen naar zijn wil. Die schadeloosstelling was begrensd en kon nooit meer bedragen dan 3,000 gld. Zij is hooger voor de kleine hoeven dan voor de grootere en was aldus geregeld:
De beslissing daarover is opgedragen aan een afzonderlijke rechtbank, genaamd Landed Estates Court. Dat deze wet in haar werking geenszins beantwoordde aan haar doel, is gebleken door de daaropvolgende jarenGa naar voetnoot(1). Zelfs Gladstone moest de mislukking erkennen, waar hij genoodzaakt was in 1881 aan te komen met een nieuwe wet. Die wet maakte de landeigenaars ontevreden zonder de pachters tevreden te stellen. Wat was de oorzaak van mislukking? Dat zij het kwaad niet in den hartader aantastte, dat zij hinkte op twee gedachten, namelijk tusschen de Engelsche wet, volgens welke de koningen niet alleen souverein waren maar ook eigenaar van Ierland door de verovering en door hun schenkingen het eigendom hadden geschonken aan de bezitters van den grond, en tusschen de Iersche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
overlevering, volgens welke het volk een onvervreemdbaar recht heeft op den grond, zoodat de landheer niet de eenige eigenaar is, maar de pachter geassocieerd medeeigenaar. De wet nu erkende voor de eerste maal het recht van den pachter, maar aan den anderen kant kon de eigenaar den pachter naar willekeur onteigenen. Dus het recht van den landheer is niet absoluut, het recht van den pachter daarentegen onzeker en wisselvallig. Daardoor nu is de toestand niet verbeterd; de pachten zijn voortdurend gestegen. Volgens een rapport van 1880 hebben de groote landeigenaars, die in Ierland wonen, over 't algemeen geen hooger pacht geëischt dan anderen gevraagd zouden hebben, maar de landheeren, die absent waren en de kleine bezitters vroegen zeer hooge pachtsommen, zoodat de pachters werden uitgezogen (rackrented, gelijk men het noemt). Door die verhooging van huur werd de som, die men als schadeloosstelling moest geven aan den pachter, verhaald op den opvolger. En daarom begon men meer en meer te wenschen naar vaststelling van de pachtsom. Allerlei pogingen werden gedaan om die leemten aan te vullen, maar dit was vruchteloos. De wet van 1881 bouwde voort op de grondslagen van die van 1870 en houdt zich eenerzijds bezig met de verhouding tusschen eigenaar en pachter, maar voegt erbij het begunstigen van een nieuwen staat van zaken, volgens welken de grond eigendom kan worden van den pachter die hem bebouwt. Hoofdzakelijk dus de toekenning van de drie F's nl.: fair rent (billijke rente), fixity of tenure (vastheid van pacht) en free sale (vrij verkoop van het pachtrecht). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het maximum der schadeloosstelling is verhoogd in de volgende evenredigheid:
In 1881 waren vele pachters ten achter in de betaling hunner pacht, de wet van 1881 wil hen de betaling vergemakkelijken en ze bewaren voor uitzetting. Om van die voordeelen te genieten, moeten zij de pacht van het jaar, dat eindigt 22 Augustus 1881, hebben betaald, omdat dat het een jaar was met een goeden oogst. Wie langer ten achter is, kan hulp krijgen, omdat die achterstallige pacht wordt toegeschreven aan den slechten oogst van de jaren 1877, 78 en 79. De pachter kan dan van de agrarische kommissie ter leen krijgen een som half zoo groot als de achterstallige pacht, ofschoon die som nooit hooger mag zijn dan de jaarlijksche pacht. Vóór 28 Februari 1882 moesten zij zich aangemeld hebben. Die voorgeschoten gelden worden door jaarlijksche aflossingen over een tijdvak van 15 jaar weer vergoed; dezen worden bij de pacht gevoegd en door den landeigenaar geïnd, want deze blijft er verantwoordelijk voor tegenover de agrarische kommissie. Wij willen graag aannemen, dat dit met de beste bedoelingen op touw is gezet, maar het is duidelijk dat de voordeelen van dien maatregel voornamelijk ten goede komen aan de landeigenaars, want dezen krijgen zoo hun achterstallige huurpenningen binnen. De belangen der pachters worden er weinig door gebaat, alleen dat zij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitstel van executie krijgen, wat uitzetting betreft, maar naar alle waarschijnlijkheid geraken zij niet uit den druk. Buitendien de meesten zijn zoo arm, dat zij de huur van 't vorige jaar niet kunnen betalen. Door het wetsontwerp op de achterstallige pachten kwam in deze bepalingen wederom eenige wijziging. Vooreerst werd de termijn verlengd tot 28 Februari 1883 en zelfs voor bijzondere gevallen tot 30 Juni daaropvolgende. Ook het voorschot maakte plaats voor een gift, waarvan de kosten, geraamd op 2 ½ millioen Pond St., grootendeels gedragen worden door het batig saldo van de fondsen der voormalige Iersche staatskerk. Verder bevat het enkele gunstige bepalingen voor pachters, die reeds wegens achterstand zijn ontzet uit hun hoeven. De aanvraag behoeft niet meer te geschieden door den eigenaar, maar kan plaats hebben op verzoek van den pachter, zoodat de Landkommissie een pachter kan ontheffen van zijn schuld op eigen gezag, zelfs tegen den zin van den eigenaarGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil men verder maatregelen nemen, die den pachter tot eigenaar maken, het zal blijken hoe die poging weinig of niets waard is. De grondbezitters toch laten zich hun macht en invloed, die de gevolgen zijn van hun grondbezit, niet ontnemen. Ook wil men begunstigen het bebouwbaar maken van de woeste gronden. De staat zal maatschappijen met dat doel in de hand werken, maar waarom doet de Staat het niet zelf? Waarom moet men wachten tot partikulieren dat doen? Er bestaat ook een reden, waarom de boeren niet veel lust hebben om te ontginnen. Een boer krijgt een stukje grond om het bebouwbaar te maken. Hij doet zijn best en het gelukt hem na eenigen tijd er een redelijk gewas op te krijgen. Wat doet nu de landheer? Hij zegt: gij hebt dat stuk land zoo lang voor niets gehad, mij dunkt dat gij er nu een kleine huur van kunt betalen. Deze nu stijgt langzamerhand Voor wien heeft hij dus gewerkt? Voor den landheer, want deze steekt de winsten op als het land ontgonnen is, en de verhoogde waarde van 't land komt hem en hem alleen ten goede. Daarom zijn de boeren zoo dom niet, om voor anderen land te ontginnen en - zij hebben groot gelijk. Verzeker hun het bezit van het land dat zij ontginnen en men zal spoedig zien, hoezeer zij aan den gang gaan. De poging van de landwetten van 1870 en 81 strekt dus om de pachters te maken tot medeëigenaars. De landheeren beweren dat hun inkomen door die maatregelen 25% is verminderd en dat zij door het parlement gedeeltelijk onteigend zijn zonder schadeloosstelling. Of dit echter waar is, kan niet met zekerheid worden beslist, maar in elk geval de voordeelen daarvan worden niet gesmaakt door de pachters, die even ellendig zijn nu als vroeger. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Fortnightly Review van Juli 1881 heeft John Morley een merkwaardig stuk geschreven, waarin hij Engeland tot hoofdschuldige maakt voor de Iersche grieven. Hij zegt o.a.: ‘Verschillende overwegingen moeten ons zacht stemmen in ons oordeel over Ierland. Duitschers, Franschen, Spanjaarden, Amerikanen mogen hun wreedheid, hun trouweloosheid, hun wetteloosheid veroordeelen, zooveel als ze willen. Maar Engelschen zijn het volk, dat het laatst van allen als rechter mag zitten om te oordeelen over de Ieren. Het is toch Engelsch wanbestuur dat direkt de Iersche misdaden heeft veroorzaaktGa naar voetnoot(1). Wij hebben hun slechte wetten gegeven, wij hebben hun godsdienst vervolgd toen elders vervolging had opgehouden, wij hebben hun vrees aangejaagd met het zwaard en bedorven met goud.’ En elders: ‘het is een vreemd en noodlottig paradox dat de Engelschen in alle opzichten van Ierland verlangen dat, ofschoon het laagst staande van de drie koninkrijken, het zal stijgen tot een hoogte van deugd, waartoe de beide anderen in spijt van hun hooger standpunt tot hiertoe niet zijn gekomen. Wat te streng is voor ons zei ven, dat verwachten wij zonder morren van Ierland.’ Hij erkent, dat alle pogingen die door de regeering aangewend zijn om beterschap te brengen, zijn mislukt en in plaats van de moeilijkheden te verminderen, hebben bijgedragen om ze te vermeerderen. Hij haalt een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkwaardig woord van Fox aan, door dezen gesproken in 1797, waarin die staatsman toen reeds aandrong op koncessies aan het volk van Ierland, en deze voegde daarbij: ‘indien men bevond dat men niet genoeg had toegegeven, dan moest men meer toegeven, want hij meende dat de eenige manier om Ierland te regeeren was om het volk van Ierland te behagen; hij wilde de Iersche regeering geregeld hebben door Iersche meeningen en Iersche vooroordeelen, en hoe meer Ierland staat onder een Iersch bestuur, hoe vaster de band zal zijn, waarmede het verbonden is aan de Engelsche belangen.’ Morley wijst erop, hoe Forster en de regeering juist een tegenovergestelde taktiek volgen en er voortdurend op uit zijn, om zoo min mogelijk te luisteren naar de Iersche grieven en zoo weinig mogelijk toe te geven aan de Iersche wenschen. Men stelt het wel eens voor, alsof Parnell, Dillon en al die anderen de beweging in 't leven geroepen hebben en men stelt hen verantwoordelijk voor alles. Het omgekeerde is waar. De ontevredenheid bestond, de klachten zijn nooit van den mond der Ieren af en toen die mannen, gedreven door rechtsgevoel en medelijden over zulke naamlooze ellende, het woord voerden, toen vond het weerklank bij de bevolking, omdat zij klanken gaven en uitdrukking aan hetgeen vaag en duister woonde in aller gemoed. In Engeland meende men de moeilijkheden op te lossen door het toegeven van hetgeen men noemt de drie F's, waarover wij boven reeds spraken. Maar wat beteekenen zulke algemeene leuzen? Een billijke rente - maar wie ter wereld vindt zijn rente niet billijk? De aandeelhouders in de Nederlandsche Bank voelen zich niets bezwaard door de rente die zij ontvangen en toch hebben de oorspronkelijke houders hun kapitaal wie weet hoevele malen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds terug! De koopman ziet er niets tegen op, dat hij 100% maakt van zijn kapitaal, integendeel hij zal het jaar zegenen waarin zulks geschiedt. De fabriekant zal aan alle omstandigheden zooals: eigen doorzicht, geluk, enz., zijn winst toeschrijven, maar nooit aan de te korte betaling zijner arbeiders. Zou men de rente billijk berekenen, dan was het beste dat men de opbrengst van den grond gedurende 5 jaar gadesloeg en dan het jaarlijksche produkt gemiddeld schatte. In elk geval, bij die leuze behoort de vaststelling van een maatstaf, volgens welken men de rechtvaardigheid der rente bepaalde. De Land league antwoordde op dien eisch met het No-Rent-manifest, waarin wordt aangespoord om geen huur te betalen, totdat de dwangwet is ingetrokken, geenszins om in het algemeen en voor goed huur te weigeren. Daardoor is zij een stap verder gegaan en eischt dus de opbrengst van den arbeid voor den arbeider. Verwonderen kan het ons niet dat van de zijde der pachters de drie F's werden aangeduid als drie frauds of bedriegerijen. Anderen willen de pachters maken tot eigenaars van een stuk grond. Ook ParnellGa naar voetnoot(1) stond op dit standpunt, ofschoon wij niet weten in hoeverre hij het verlaten heeft of niet. Maar de ervaring heeft geleerd dat klein-eigendom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot armoede brengt en ook zoo in strijd is met de eischen van den tijd, dat het onmogelijk is daartoe te voeren. Wie uit het oogpunt der produktiviteit Engeland met zijn grootlandbouw en Frankrijk met zijn kleinlandbouw vergelijkt, hij ziet gemakkelijk naar welken kant de schaal overhelt. In het jaar 1850 bedroeg de waarde van de opbrengst van den grond in
Het kleiner aantal stuks vee had in Frankrijk 43, in Engeland het grootere aantal, slechts 23 millioen hektaren te bemesten. Het resultaat der vergelijking is, dat de opbrengst van den grond in Engeland ongeveer 66% meer is, terwijl in Engeland 2 menschen den arbeid verrichtten, waarvoor in Frankrijk zeven personen benoodigd waren. Hoe aardig het klinkt, dat elke boer een stuk land moet hebben groot genoeg voor zich en gezin, het is een onmogelijkheid hieraan te voldoen, want heeft men dien toestand op kunstmatige wijze in het leven geroepen, na 10 jaar zal men zien, hoe velen, door den nood gedrongen, hun eigendom hebben moeten verlaten. Daarom ook door dezen eisch wordt Ierlands ellende niet opgeheven. Wat zou het gevolg van dien maatregel zijn? Hoogstens dat het aantal grondbezitters vermeerderd zou worden en dat dus een ietwat grooter getal menschen eenig voordeel zoude hebben; maar het gros der bevolking zou er niets bij winnen, zou geen grooter aandeel krijgen in de voordeden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het grondbezit. Al werd dus uit het landgoed van den landheer een landgoed voor den pachter gesneden, de toestand van den arbeider zou er niet door verbeteren. En wil men tegen de koncentratie van grondbezit bepalingen maken door het verbod, dat iemand niet meer dan een vastgesteld deel mocht bezitten, dat zou een maatregel zijn, die in strijd is met de natuurlijke ontwikkeling der maatschappij en dus tegen den stroom des tijds. Dat die stroom in alle opzichten wijst, op koncentratie, kan moeilijk ontkend worden en om hem te wederstaan, zouden wij ‘den stroom moeten wurgen en de electriciteit uit den dienst der menschen ontslaan’. Terecht ziet men in klein landbezit een soort van borstwering en bescherming voor de bezitters van groot grond-eigendom en daarom is klein landbezit een bliksemafleider, die gevaren afwendt van de maatschappij, welke anders tot groote omkeering konden voeren. Als dus de heer de Laveleye in zijn geschrift over de landstelsels in België en Holland, uitgegeven door de Cobden-club, de sterkere verdeeling van den grond het veiligste middel noemt, om de engelsche grootlandbezitters voor iets dat nog veel dieper ingrijpt te vrijwaren, dan is die raad niet uitlokkelijk voor de meerderheid, want hij erkent dat in die streken, waar de grond tot in het uiterste verdeeld is, de toestand van den arbeider de slechtste is in Europa en de huurboer door zijn landheer veel zwaarder verdrukt wordt dan de Iersche pachter. Dat vooruitzicht is alles behalve aanlokkelijk. Neen, de raad om klein landbezit in te voeren is gelijk aan den raad op industrieel gebied om terug te keeren tot het handwerk. Want slechts dan is de toepassing van machineriën op den landbouw mogelijk, als men grootgrondbezitter is, gelijk blijkt op de boerderijen van vijf, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tien, twintig, veertig en zestig duizend acres in Californie, tot die van 100,000 in Dakota. Daarom zulke huismiddeltjes zijn gebleken ondoeltreffend te zijn en, bestaat de staatsmanswijsheid in voorzien, dan neme men daartoe zijn toevlucht niet, want hoogstens stelt het de moeilijkheid eenigen tijd uit, maar lost haar geenszins op. Maar Ierland is te sterk bevolkt en dus alleen door landverhuizing op groote schaal of door algemeene toepassing van het beginsel van beperking des gezins is beterschap mogelijk. Wij zouden dezen lieden willen vragen: waarom klagen de Ieren niet over improduktiviteit van den bodem, die te weinig opbrengt om in aller behoeften te voorzien? Neen, het schuilt hier niet in de improduktiviteit van den grond, van waar anders die uitvoer, zelfs in de ongunstigste jaren 1845 en 1846, toen de hongertyphus duizenden wegsleepte en toch niet minder dan 1,272,256 bushels graan en haver werden uitgevoerd, opdat de landlords toch de rente van hun land zouden krijgen? - maar in de onbillijke verdeeling van het arbeidsprodukt. In de Systems of land tenure in various countries, uitgegeven door de Cobden-club, wordt dan ook de kwestie op het juiste standpunt gezet, waar het heet: ‘maar al werd de opbrengst van den grond verdubbeld, de ontevredenheid van de Iersche pachters zou niet verminderen. Hun klacht is, niet dat het land improduktief is, maar dat het hun eigendom niet is. Het is een dispuut over het eigendom.’ Zien wij eens, wat er van die overbevolking is. In 1841 telde de bevolking van Ierland 8,175,124 zielen, Dat was veel te veel en de staathuishoudkundigen zijn gewoon aan die groote bevolking al het kwaad toe te schrijven. Zoo schreef Mc-Culloch: ‘de groote dichtheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der bevolking van Ierland is de onmiddellijke oorzaak van de afschrikwekkende armoede en den gedrukten toestand van de massa des volks. Het is niet te veel gezegd, dat er op het oogenblik tweemaal meer menschen in Ierland zijn dan het land bij de bestaande produktieverhoudingen werk kan verschaffen of behoorlijk kan voeden.’ Dit schreef hij in 1838. Volgens hem kon Ierland dus vier millioen menschen voeden, maar hoe verklaart hij den uitvoer in de hongerjaren? Henry George wijst erop, dat Swift in het begin der vorige eeuw zijn ‘Bescheiden voorstel’ schreef en dat toen Ierlands bevolking twee millioen menschen telde. Daar in dien tusschentijd noch de produktiemiddelen noch de produktieve bedrijven in Ierland merkbaar zijn vooruitgegaan, moest volgens Mc-Cullochs bewering in dien tijd een goed bestaan mogelijk zijn geweest voor de Ieren, en toch was reeds toen de nood in Ierland zoo groot en de armoede zoo algemeen, dat Swift met bijtende ironie voorstelde, om de overbevolking daardoor te verhelpen, dat men geroosterde zuigelingen ging gebruiken en dat jaarlijks als lekkernij 100,000 Iersche kinderen ter slachtbank overgeleverd zouden worden aan de rijken. Zeker is het, dat de aderlating van Ierland door den hongerdood en door de landverhuizingGa naar voetnoot(1), waardoor Ier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
land's bevolking daalde tot op 5,411,416 personen, niets heeft gebaat om de ellende te verminderen. Vergelijken wij Ierlands bevolking met die van andere landen.
(De opgaven der bevolking zijn in alle staten wat te laag, maar zij dateeren uit eenzelfde jaar.) Ierland nu heeft 5,411,416 inwoners op 31,874 vierk. engelsche mijlen, dat is 169 menschen op 1 mijl. En dus, Ierland is minder bevolkt dan eenig ander genoemd land. In vruchtbaarheid van bodem behoeft Ierland niet onder te doen voor anderen, maar waar de voorwaarden van den arbeid zoo geregeld zijn, dat alle wilskracht, alle hoop om vooruit te komen worden ontnomen aan de arbeiders, daar kan het niet anders of dit moet schadelijk terugwerken op den arbeid zelf. Men behoeft waarlijk nog geen sympathie voor het Iersche volk te hebben, als men den handschoen voor hen opneemt. Een volk, dat eeuwen lang onderdrukt en uitgezogen is op allerlei manieren, zal de sporen daarvan dragen in zijn karakter. Men heeft dit kunnen zien bij de slaven, men kan het nog aanschouwen bij de arbeidende klassen. Zij zijn datgeen wat men van hen gemaakt heeft. Daarom is het onbegrijpelijk, hoe men voortdurend durft te wijzen op de weinige ontwikkeling, op de ruwheid, enz. des volks, want dat alles is waar, maar aan wien de schuld? Toch niet aan hen, die verstoken zijn van allen invloed op den gang van zaken, toch niet aan hen, die geregeerd worden van bovenaf zonder eenig aandeel daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan te hebben! Neen, de ruwheid en onbeschaafdheid des volks komen met onverantwoordelijk gewicht neer op de schouders van de machthebbenden, die door goed onderwijs, billijke wetten en wijze bepalingen het volk hadden kunnen ontwikkelen en beschaven. Daarom de schuld van Ierlands ellende moet aan geen enkele andere oorzaak worden toegeschreven dan aan het wanbestuur van Engeland, de gemeene toëeigening van den grond en toekenning daarvan aan eenige weinigen. Geen wonder dat Engeland zijn best doet, om die ware toedracht van zaken te verbergen aan de wereld, maar dit is onmogelijk, en wij verheugen ons hoe enkele woordvoerders, zooals de straks genoemde John Morley, niet geaarzeld hebben het schuldregister van Engeland te openen en den landgenooten toe te roepen: Gij zijt die man, gij zijt de schuldige. Want de Iersche beweging is niet plaatselijk, zij strekt zich in meerdere of mindere mate uit over het geheele eiland, gelijk o.a. blijkt uit de volgende petitie, die uit het protestantsche graafschap Ulster onlangs aan de Regeering is ingediend. Dit merkwaardige stuk luidt aldus: ‘Wij ondergeteekenden, protestantsche pachters uit de provincie Ulster, ziende dat onze inzichten aangaande de landvraag verkeerd worden voorgesteld, grijpen deze gelegenheid aan om eenige bezwaren, waarover wij te klagen hebben onder het heerschende agrarische stelsel, ter uwer kennis te brengen. Terwijl wij van de hand wijzen, om door oproer, bedreiging en andere onwettige middelen hulp te verkrijgen, wenschen wij dat men goed begrijpe, hoe ook wij den druk, waaronder wij lijden, pijnlijk gevoelen. Wij stippen slechts aan de onzekerheid van het pachten, de macht van den grondeigenaar, het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordeel van de landverbetering door den pachter, dat gekonflskeerd wordt door verhooging der pachtsom, het opleggen van zeer hooge pachtsommen voor onbebouwden grond, die door den arbeid van den pachter en uit zijn eigen middelen is ontgonnen, het wegjagen dat de grondeigenaar nog altijd kan doen door het opzetten der pachtsom en waarvoor de pachter feitelijk geen schadeloosstelling kan krijgen, daar de kansen om haar te krijgen zoo bemoeilijkt zijn, dat ze in vele gevallen buiten zijn bereik vallen. Al deze onrechten lijdt de pachter in Ulster gemeenschappelijk met de pachters van het overige Ierland. Het UlstergebruikGa naar voetnoot(1), dat door sommigen beschouwd wordt als een redmiddel voor alle nadeelen van den pachter, in plaats van dat te zijn, dient in de werkelijkheid bij den tegenwoordigen stand der wet, dikwijls als een middel tot bijzondere afzetterijen. De grondeigenaar - wetende dat de pachter misschien 300 pond sterling heeft gegeven voor het recht om te pachten of wat op hetzelfde neerkomt, 300 pond heeft uitgegeven voor verbeteringen en dat de pachter zich eerder zal onderwerpen aan de drukkende woekerrente dan door het opgeven van het pachten zijn koopgeld ten offer zal brengen voor het pachtgeld - kan dit als middel gebruiken om den laatsten penning binnen te halen. Zoo kan de pachter, als zijn huur verhoogd wordt, zijn pachtrecht niet verkoopen, hij kan zijn geld niet terugkrijgen en zal zich onderwerpen aan elke pachtsom, die hem opgelegd wordt. Dat wordt vrijheid van kontrakt genoemd! Zonder vaste en redelijke pachtsom is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
er geen zekerheid in het UlstergebruikGa naar voetnoot(1). Er ligt geen waarde in het voorrecht van ‘vrijen verkoop van het pachtersrecht,’ als de grondeigenaar de macht heeft om door bedreiging en verhooging van de pachtsom voor den intrekkenden pachter den verkoop van het pachtersrecht òf geheel te verhinderen òf zich in het bezit van het eigendom des pachters te zetten gelijk het hem belieft; in zijn eigen matiging ligt feitelijk de eenige grens. Het voorbeeld van een enkelen grondeigenaar, die op zulk een wijze te werk gaat, zal een gevoel van onzekerheid te weeg brengen in een geheel graafschap. Dezen Zijn eenige nadeelen, die het dringendst om verbetering vragen en om de hand der regeering in het bestrijden daarvan te versterken, voegen wij, protestantsche pachters in Ulster, onze handteekeningen hierbij.’ Hieruit ziet men, hoe het in alle provinciën hetzelfde is en het fabeltje van het Ulsterparadijs, meermalen en met gretigheid opgedischt, verdwijnt in het niet. De onderdrukking is daar even groot als elders. Alle schilderingen uit dat ‘paradijs’ duiden aan, dat het vel den pachters ook in dit graafschap over de ooren wordt gehaald. Alle verbeteringen van het land, door den pachter aangebracht, dienen nergens anders voor dan om de pachtsom te verhoogen. Zoo werd de pachtsom van een hoeve in 1830 gebracht van 4 pond 11 shillings tot 20 pond 10 sh. 3 d. en onlangs werd deze som gebracht op 30 pond 10 sh. En waarom? Omdat de pachters van dat land beter zorg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden gedragen dan de omliggenden en tot belooning werd hun pachtsom hooger dan die der buren. Toen de pachter vroeg, om althans niet meer te betalen dan de anderen, werd hem gezegd: ja, maar gij hebt ook meer verbeteringen gemaakt dan de anderen! In Freeman's Journal van 7 Juli '81 geeft Baldwin in antwoord aan den hertog van Argyle de volgende opgave van vermeerdering van huur, die een pachter op de goederen van lord Arran in Donegal moest betalen:
Dus in minder dan 20 jaar was de pachtsom bijna verdriedubbeld. Baldwin rekent met het oog op de aangebrachte verbeteringen door den pachter, dat de pacht, de helft te hoog is. Zoo gaat het in Ierland en - zoo gaat het elders. Daarom voor groote kwalen groote geneesmiddelen. In Ierland zal de rust niet terugkeeren, voordat de grond is teruggegeven aan den oorspronkelijken bezitter: het Iersche volk. Na deze historische uiteenzetting van de Iersche landvraag, wil ik de landvraag als zoodanig in den hartader aanvatten en dat is niet anders mogelijk dan door het eigendomsbegrip zelf te bespreken. Omtrent Ierland geldt nog steeds, wat Freiligrath zong in zijn gedicht met dien titelGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan roest' gen ketting ligt de sloep;
Het zeil hangt slap - het roer, te droomen.
Helaas! de visschersknaap is dood:
De visscher, hongrend omgekomen!
Want Ierlands visch is Heerenvisch;
De strandheer zal de vangst verwerven,
Maar ledig blijft des vangers maag -
Zoo moet de visschersstand versterven.
De kudde blaat, de kudde brult;
Ziet, wat gedrang van schapen, koeien!
De herder in zijn lompenkleed
Moet haar ter naaste haven stoeien,
Want Ierlands vee is Heerenvee,
Dat Paddy voedsel kon verleenen -
Maar, ach! de grondheer zendt het weg,
Het gaat naar vreemde markten henen.
Daarom wordt uit zijn veestal hem
Een overrijke schat geboren;
Hij schept een hoorn des overvloeds
Uit elken koe- en stierehoren...
Hij gaat in Londen of Parijs
Ter speelbank met zijn schatten prijken,
Wen hij zijn volk, dat achterbleef,
Aan wreede ontbering laat bezwijken.
Halloo, halloo! Groen Erins jacht!
Dààr, Paddy! is nog buit te garen!
Vergeefs! ook dat wordt weggevoerd
Met d'eerste stoomboot, die zal varen,
Want Ierlands wild is Heerenwild,
Dat buik en geldzak samen deelen.
De bleeke knecht, d'ellend ten prooi,
Is zelfs te mat om kaart te spelen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo zorgt de grondheer, dat hij steeds
Van 't zweet des armen boers kan brassen;
En toch, hij maakt zijn Bogs niet droog -
Gij weet wel: de Ierlandsche moerassen!
Hij laat den bodem onbebouwd,
Dien rijke halmen konden kronen;
Hij laat hem snood'lijk in 't bezit
Der watervoglen, die er wonen.
Moeras en poel en wildernis
Bedekken d' uitgestrekten akker;
Maar u, verdierlijkt en verstompt, -
U maakt geen hooge noodkreet wakker!
O, Ierlands grond is Heerengrond:
De moeders langs de wegen weenen,
Den dooden zuigling op den arm:
‘Och, wil mijn kind een graf verleenen.’
Zoo schalt in Connaught, dag en nacht,
Zoo mort in Leinster 't somber klagen.
Het westen kwam den bittren schrei
Zoo schril tot voor mijn venster dragen.
Mat als een aangeschoten ree,
Komt hij het naamloos wee verkonden -
De kreet des noods, de hongerkreet,
De stervenskreet uit Erins monden!
Groen Erin - ligt daar op de knieën.
Bleek en ontsteld, met wilde haren,
En blijft, met doodskleur op 't gelaat,
Op harer kindren lijken staren.
Zij knielt op berg, aan zee, aan stroom....
Zij mag, daar treurend neergezeten,
Eer dan Harold - Byrons Rome nog
‘De Niobe der volkren’ heeten!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Iersche landvraag is geen plaatselijke, geen eigenaardige, die alleen verklaard kan worden door de bijzondere omstandigheden van dat land, maar eenvoudig het heerschende stelsel in alle zoogenaamd beschaafde landen. Ja, bij eenige vergelijking verkeert Ierland in bijzonder gunstige verhoudingen, daar de pachters aldaar minder dan elders zijn prijsgegeven aan de willekeur der heeren grondeigenaren door de beschermende, hoewel gebrekkige bepalingen der wet. Immers, zoo ten onzent als in andere landen kan de landheer doen wat hij wil zonder aan iets gebonden te zijn, daar dit de zaak is tusschen huurder en verhuurder. In het land der vrijheid is de eigenaar vrij om zijn land te verhuren zooals hij zulks goed vindt, en de huurder vrij om het op de gestelde voorwaarden te aanvaarden of te weigeren. Gezegende vrijheid! Maar in de praktijk is de huurder gedwongen om de voorwaarden aan te nemen, daar hij anders niets krijgt, want op de toevallige omstandigheid dat hij elders beter terecht kan, wat een uitzondering op den regel is, mag hij niet rekenen. Maar waarom heeft dezelfde oorzaak dan niet overal dezelfde gevolgen? waarom zijn de omstandigheden dan elders niet even treurig en gespannen als in Ierland? Alléen omdat er in de ellende verschillende graden en trappen zijn. Ierland nu staat op den bovensten sport en de anderen zijn zoover nog niet gevorderd, maar ze zijn reeds mooi op weg om het zoover te brengen. Teekenen daarvan zijn de landverhuizing, die vooral op het land zulke groote evenredigheden aanneemt, dat zelfs staatslieden daarover met zorg zijn vervuld; verder het verminderen van de plattelands- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevolking, die moer en meer opdringt naar de steden. Hoe belangrijk die vermindering is, blijkt uit de opgaven van verschillende landen. Zoo bedroeg de landbevolking in Engeland:
In Frankrijk bedroeg dit cijfer:
In Saksen daalde de landbevolking van 32% der geheele bevolking in 1849, tot 21%, in 1861, terwijl de industriëele bevolking in dienzelfden tijd steeg van 51% tot 56%. In geheel Duitschland was de verhouding in 1871 nog 36.1% in de steden en 63.9% op. 't land, terwijl de verhouding in 1879 reeds bedroeg 39% voor de steden tegen 61% op 't land. In Italië bedroeg het aantal stadsbewoners per 10,000 inwoners in 1862 eene som van 2890, en in 1876 klom dit cijfer tot 3,114 inwoners per 10,000, dus een achteruitgang van de landelijke bevolking van 7110 in 1862, op 6886 in 1876. Daarom wat Ierland nu heeft, dat staat ons te wachten, indien niet vóór dien tijd verandering komt in de eigendoms-verhoudingen. Hongersnood toch wordt onder dien druk niet alleen gevonden in Ierland, maar in al onze groote steden, gelijk het sterftecijfer onder de armen, vooral ten opzichte van kinderen, ten duidelijkste aantoont. Een Engelsch schrijver noemde den hongersnood in Indië een ‘finantiëelen hongersnood’, die voortsproot niet uit schaarschte van voedsel, maar uit de armoede van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volk. Welnu, dat is hetzelfde soort, wat ook onder ons bekend is. Er is genoeg, maar het volk heeft niet om te koopen. Nu is het een merkwaardig verschijnsel, gelijk Ahrens opmerkt, dat een inrichting zooals het eigendom, die wordt aangetroffen bij alle kultuurvolkeren, nog geen voldoende wetenschappelijke bepaling noch naar zijn grond en wezen noch naar zijn omvang en begrip heeft gevonden. Verschillende staathuishoudkundigen, zooals Say, beschouwen het onderzoek daarnaar als niet behoorende tot den kring der staathuishoudkunde, en wanneer dat onderwerp nu behandeld wordt, dan heeft men dat volgens Vissering te danken aan de kommunisten, daar dezen door hun veroordeeling van de bestaande maatschappelijke orde het eigendom beschouwden als het verderfelijk beginsel van deze orde en daardoor de staathuishoudkundigen dwongen om het eigendom in zijn natuurlijken grondslag, wezen, invloed en gevolgen voor de maatschappij na te sporen. Meesttijds beschouwt men het eigendomsbegrip als iets vast en onbewegelijks en toch is geen voorstelling onjuister dan deze. Onder verschillende volkeren toch zijn de eigendomsbegrippen zeer uiteenloopend, maar ook te midden van hetzelfde volk veranderen die begrippen in de verschillende tijden. Men maakt er zich wat heel gemakkelijk af door het eigendom eenvoudig aan te nemen als een maatschappelijk feit, zonder te vragen naar zijn oorsprong en reden van bestaan. Ik stel mij voor niet om over het eigendomsbegrip in het algemeen te spreken, maar over het eigendomsbegrip, toegepast op grond en bodem, omdat daardoor de landvraag in haar geheel en in den hartader wordt aangetast. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alweer merkwaardig mag het heeten, dat terwijl de grootste autoriteiten in het buitenland het hierover eens zijn: 1o dat bezit van grond een bezit is van geheel anderen aard dan elk ander, en 2o dat rechtens grond en bodem toekomen aan de gemeenschap en dus gemeenschappelijk bezit behooren te zijn, in ons land die stellingen beschouwd worden als zonderlinge meeningen, hoogstgevaarlijk voor den staat. Laat ons eenige getuigenissen vernemen. Mill zegt: ‘spreekt men van de heiligheid en onschendbaarheid van het eigendom, dan dient men steeds in het oog te houden, dat het grondbezit niet in dezelfde mate als ander eigendom zich op die heiligheid en onschendbaarheid mag beroepen. De grond is niet door menschenhanden voortgebracht. Hij is het gemeenschappelijk erfdeel van het gansche menschdom. En de vraag in hoeverre men zich hem mag toeëigenen, is eene vraag van algemeen belang. Als het privaatgrondbezit niet nuttig is, dan is het onrechtvaardig. Er ligt niets hards in om uitgesloten te worden van hetgeen anderen hebben voortgebracht; dezen waren niet verplicht het voor ons gebruik voort te brengen en wij verliezen niets door geen deel te hebben aan hetgeen zonder hun arbeid in het geheel niet zou bestaan. Maar wel is het hard in de wereld te worden gebracht en de gaven der natuur reeds in beslag genomen te vinden, zoodat er geene plaats voor den nieuw aangekomene is. Om de menschen daarmede te verzoenen, nadat zij eenmaal tot het inzicht zijn gekomen, dat zij als menschen ook zedelijke rechten hebben, zal men hen moeten overtuigen dat de uitsluitende toeëigening voor allen eene weldaad is, waarin dus ook wij deelen. Maar daarvan zou geen mensch met gezonde zinnen ooit zijn te overtuigen, als de betrekking tusschen eigenaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
en landbouwer overal zoo was als die in Ierland is geweest.’ Dus Mill erkent 1o dat rechtens de grond toekomt aan allen als gemeenschappelijk erfdeel, en 2o dat alleen nuttigheidsgronden verandering mogen brengen in dien rechtstoestand. Het komt mij gevaarlijk toe, om die tweede stelling aan te nemen, daar het mij onbegrijpelijk is, hoe ooit het nut van het algemeen, niet van enkele klassen maar van het algemeen, bevorderd kan worden door een tijdelijke opheffing der rechtsorde, dus met andere woorden tijdelijk onrecht nuttig kan zijn voor het recht. Hoe gevaarlijk is het toestemmen van die stelling, daar elk onderdrukker zich daarop beroepen kan! Overigens is het genoeg bekend, hoe er geschermd is met uitdrukkingen als: nut van 't algemeen, algemeen belang en dergelijken. De gedachte dat er onrecht geschiedt door de toeëigening van den grond in privaatbezit, zit bij Mill voor, maar hij is door opvoeding en gewoonte te zeer vastgegroeid in de opvatting dat dit geoorloofd is, om er zich geheel aan te kunnen ontworstelen. Telkens schemert dit in zijn boek door. Zoo o.a. waar hij zegt: ‘als de eigenaar in eenig land ophoudt de verbeteraar te zijn, dan heeft de staathuis-houdkunde niets aan te voeren ter verdediging van het grondbezit als eene daar gevestigde instelling. In geen gezonde theorie omtrent privaateigendom kan hij beschouwd worden als eigenaar van het land, die slechts daarop gevestigd is als sinecurist (rentetrekkend leeglooper).’ Welnu, wat zijn de meeste grondeigenaren anders? En dus, zij spreken het vonnis over zichzelven uit. Op een andere plaats: ‘maar bij land moest aan geen individu een uitsluitend recht worden toegekend, waarvan het bewijs niet is te leveren dat het bepaald nut zal stichten. Reeds het hebben van een uitsluitend recht op een deel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gemeenschappelijke erfenis, terwijl er anderen zijn die daarvan niets bekomen, is op zichzelf een voorrecht.’ Dus het grondbezit in privaathanden een monopolie. Waar blijft de liberale staathuishoudkunde, die ijvert tegen monopolies en toch het hoofdmonopolie wil handhaven? Kort vóór zijn dood sprak Mill in een openbare vergadering van de Land Tenure Reform Association (vereeniging tot landhervorming): ‘wij, landhervormers, zijn van meening, dat het land - en daaronder verstaan wij ook de mijnen en alle grondstoffen der aarde, - een soort eigendom is verschillende van elk ander. De rechten van privaatpersonen op iets, wat zij niet zelven maken of helpen maken, maar wat zij door erfenis van anderen verkregen hebben, die het eveneens niet maakten of hielpen maken, is geheel verschillende van het recht van elk op het produkt van zijnen arbeid. Het land der aarde, de grondstof van ons hemellichaam neemt in alle landen voortdurend toe in waarde. De landeigenaar behoeft slechts stil neer te zitten en de natuur voor zich te laten werken of juister uitgedrukt niet de natuur, maar den arbeid van andere menschen. Waardoor is vermeerderde vraag naar bouwland veroorzaakten waardoor het kolossale vermogen van de Grosvenor, Portman, Stanley en andere families ontstaan? Door de toenemende industrie en het aanwassen der steden. En wat is de oorzaak van die toeneming? Uw arbeid - Mill sprak daar bijna uitsluitend tot arbeiders - en uw verteringen, niet die der grondeigenaars. Die arbeid en die verteringen, nl. van u, niet van hen, brengen tot de voortdurende vermeerdering van vraag naar produkten van land en mijnen, waardoor de prijzen verhoogd en de renten omhoog gedreven worden. Geen ander deel der maatschappij heeft een dergelijk voordeel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de grondeigenaars zijn in het bezit van een monopolie, waarvan de opbrengst onophoudelijk toeneemt, onverschillig of zij voor den grond iets doen of niets.’ En eindelijk spreekt hij in zijn Autobiografie, die na zijn dood is verschenen, het rondweg uit, dat men streven moet naar een maatschappelijken vorm, waarin verwezenlijkt wordt ‘a common ownership in the raw material of the globe and an equal participation of all in the benefits of combined labour’ (een gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen der aarde en een gelijk aandeel van allen in de produkten van den gemeenschappelijken arbeid). Duidelijk ziet men dat de scherpzinnige denker, die te goed begreep dat de gronden voor privaatbezit van grond en bodem geen steek hielden, terugdeinsde voor de konsequentie, waartoe hij noodzakelijkerwijze moest komen. Aan den eenen kant toch proklameert hij het recht van den Staat, d.i. de gemeenschap, om te vervoegen over het grondeigendom en toch durft hij de deur niet geheel sluiten voor het privaatbezit. En ten slotte landt hij aan waar hij wezen moest, want ‘gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen der aarde’ vereischt noodzakelijk gemeenschappelijk landbezit. Waar Mill dus elders aandringt op afschaffing van het groot grondbezit en invoering van het parcellenstelsel, daar is diezelfde Mill, volgens de gemaakte aanhalingen, bestrijder van dien voorslag tot landhervorming. Ook in de Systems of land tenure in various countries, uitgegeven door de Cobdenclub, wordt toegegeven, dat ‘landbezit in zijn oorsprong verschilt van eigendom, dat op eenigerlei wijze door menschelijken arbeid is voortgebracht. Het produkt van den arbeid behoort natuurlijk aan den arbeider die het voortbracht.’ Hoe komt het dan dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de arbeider het niet alleen niet krijgt, maar het hem in theorie betwist wordt? Zelfs die schrijver vergoelijkt dit onrecht door te zeggen: ‘als hij voor loon werkt, is zijn gebruiker gerechtigd om het produkt te krijgen als gevolmachtigd door den arbeider. De hoofdzaak van het kontrakt is, dat de gebruiker een zekere vaste som als loon betaalt in ruil voor het onvaste produkt van den arbeid.’ Wij laten deze verklaring op haar plaats, ofschoon de uitkomst leert welke van beide partijen aan het kortste einde trekt tegen alle recht in; maar die schrijver ontkent, dat dit argument toepasselijk zou zijn op het bezit van land, wat hij niet noemt het produkt van den arbeid, maar ‘de gift van den Schepper der menschenwereld.’ Ja, hij voegt erbij: ‘elke poging om een zedelijken grondslag te verleenen aan het uitsluitend recht van eigendom op den grond is een verholen bedrog.’ Hooren wij nu wat Herbert Spencer over deze vraag zegt: ‘Als gegeven is een ras van wezens, die een gelijk recht hebben om het doel van hun wenschen na te jagen, en als gegeven is een wereld gemaakt om aan de bevrediging van die wenschen te voldoen, en waar die wezens geboren worden op gelijke voorwaarden, dan volgt daaruit dat zij gelijke rechten hebben om van deze wereld te genieten. Want als iedereen vrij is om te doen wat hij wil, op voorwaarde dat hij daardoor de vrijheid van anderen niet schaadt, dan is iedereen vrij om gebruik te maken van de natuurlijke gaven ter bevrediging zijner behoeften, op voorwaarde dat hij hetzelfde recht eerbiedigt bij anderen. En zoo is het duidelijk dat niemand gebruik kan maken van den grond op een wijze waardoor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen belet worden er gelijkelijk gebruik van te maken, want dan zou men voor zich een grootere vrijheid verlangen dan voor anderen en bij gevolg zou men de wet verkrachten. De rechtvaardigheid laat dus niet toe het eigendom, toegepast op den grond - want als een gedeelte van den grond in bezit kan zijn van een persoon, die het houdt voor zijn bijzonder gebruik als een zaak waarop hij een uitsluitend recht heeft, dan kunnen andere gedeelten van de aarde volgens hetzelfde recht bezet worden, en zoo zou de geheele oppervlakte van onze planeet vallen in handen van enkele personen. Ziethier dus het dilemma waartoe men komt. Als de geheele bewoonbare oppervlakte der aarde privaateigendom wordt van enkele families, dan hebben zij die geen eigenaars zijn, geen recht om een plaats op de aarde in te nemen. Dezen bestaan dus alleen door goedheid of zijn allen overweldigers; slechts met verlof van de heeren der aarde vinden zij een plaats om den voet neer te zetten. Als de heeren van den grond hun die plaats weigeren, kunnen die menschen zonder grond geheel verdreven worden van dit wereldrond. Als men toelaat dat de aarde het voorwerp van privaatbezit kan zijn, dan volgt hieruit dat de geheele aarde privaatbezit van enkele personen kan worden, en in dat geval zouden al die anderen hun vermogens niet kunnen gebruiken en zelfs alleen bestaan met toestemming der eigenaars. Het is dus duidelijk dat het uitsluitend bezit van den grond het beginsel van gelijke vrijheid voor allen verkracht, want menschen die leven, zich bewegen en zijn, alleen met toestemming van anderen, zijn geen vrije wezens gelijk hun suzereinen. Noch liet bebouwbaar maken van den grond, noch zelfs de gelijke verdeeling van den grond kunnen een absoluut en uitsluitend recht doen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan, want, doorgevoerd tot de uiterste konsequentie, voert een dergelijk recht tot het algeheele despotisme der eigenaars: op elk oogenblik zijn de wetten, gestemd door het parlement, de ontkenning van zulk een recht. Eindelijk de theorie van gemeenschappelijk erfrecht op den grond, toegekend aan eenieder, komt overeen met de ontwikkeling van den hoogsten graad van beschaving en hoe moeilijk het is om deze theorie tot praktijk te verheffen, de billijkheid vordert krachtig dat dit geschiede.’ Duidelijker kan het moeilijk uiteengezet worden. En op een andere plaats doet hij uitkomen dat die verandering niet veel zou wijzigen in den gang der dingen. Hij zegt dienaangaande: ‘zulk een leer is bestaanbaar met den hoogsten graad van beschaving, kan ten uitvoer worden gebracht zonder toepassing van gemeenschap van goederen en vereischt geen ernstige omkeering in bestaande verhoudingen. De verandering die verlangd wordt zou alleen een verandering zijn van landheer. In plaats van uitsluitend bezit van het algemeen, in plaats van eigendom van enkelen, zou het land zijn eigendom van het groote lichaam der maatschappij. In plaats van het huren van het land van een landeigenaar, zou de pachter het huren van de natie. In plaats van betaling der pachtsom aan den beheerder van Sir John of zijn hoogheid, zou hij haar betalen aan een beheerder van de gemeenschap. Rentmeesters zouden publieke ambten zijn in plaats van privaat en pacht de eenige manier van bezit. Een gang van zaken, aldus geregeld, zou in volkomen harmonie zijn met de zedewet. Allen zouden gelijkelijk grondeigenaars zijn; allen gelijkelijk vrij om pachters te wordenGa naar voetnoot(1).’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die vorm bestaat zelfs zonder schade toe te brengen noch aan de produktiviteit van den grond noch aan de belangen der daarbij betrokken personen. In den Wilhelminapolder, gelegen in de provincie Zeeland, wordt die vorm van exploitatie aangetroffen en het eenige onderscheid daartusschen en Staatsexploitatie komt hierop neer, dat aldaar de winsten vloeien in de zakken van eenige weinigen die er wel bij varen en dat bij Staatsexploitatie de winsten ten goede zouden komen aan allen, daar zij vloeiden in de Staatskas. Waar een voorbeeld van praktische uitvoerbaarheid zoo voor de hand ligt, daar kan men dien eisch moeilijk afwijzen met het zoo telkens herhaald bezwaar: ja, dat is wel mooi, maar het kan niet, men houdt geen rekening met de omstandigheden en menschen. Henry George, de schrijver van het merkwaardige boek Vooruitgang en Armoede, vat de zaak in den hartader aan in een brochure van zijn hand, getiteld: the Irish land question. Hij vraagt nl.: heeft het kind dat in Ierland geboren wordt een recht op het leven, ja of neen? Daar kan maar eén antwoord wezen, want niemand zal erkennen dat het recht is om Iersche kinderen te verdrinken of dat eenige menschelijke wet dit tot recht kan maken. Welnu dan, indien elk menschelijk wezen, dat in Ierland geboren is, een recht heeft op het leven in Ierland, dan moeten die rechten gelijk wezen. Indien elkeen een recht op het leven heeft, dan kan niemand meer recht op het leven hebben dan een ander. Daarover kan geen verschil bestaan. Niemand zal zeggen, dat het een kleiner misdaad zou zijn om het kind van een Iersche pachtersvrouw te verdrinken dan dat van de meest trotsche hertogin, of dat een wet, die den dood van het eene kind beval, meer te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardigen zou zijn dan een wet, die den dood van het andere voorschreef. Welnu dan, sints dat het geheele Iersche volk hetzelfde gelijke recht heeft op het leven, volgt hieruit dat zij hetzelfde gelijke recht hebben op den grond van Ierland. Indien allen in Ierland bestaan door dezelfde toestemming der natuur, zoodat niemand hooger aanspraak kan laten gelden op het leven dan een ander, zoodat al de anderen niet met billijkheid tot iemand kunnen zeggen: ‘Gij hebt niet hetzelfde recht op het leven als wij, daarom zullen wij u uit Ierland in zee werpen,’ dan hebben allen gelijke rechten op de elementen, die de natuur voortbracht om het leven in stand te houden - lucht, water, land. Want de ontkenning van het gelijk recht op de elementen, noodzakelijk voor het behoud van het leven, is hetzelfde als de ontkenning van het gelijk recht op het leven. Een wet die bepaalt: ‘Sommige kinderen hebben geen recht op den grond van Ierland, daarom zullen zij van Ierlands grond afgeworpen worden,’ zou precies gelijk zijn aan een wet die vaststelde: ‘Sommige kinderen hebben geen recht op het leven, daarom zullen zij in zee worden geworpen.’ En als geen wet of gewoonte of verdrag de ontkenning van het gelijk recht op het leven kan rechtvaardigen, dan kan geen wet of gewoonte of verdrag de ontkenning van het gelijk recht op het land rechtvaardigen. Daaruit volgt, dus uit het feit van hun bestaan, dat het recht van elkeen, die behoort tot het Iersche volk, op een gelijk aandeel op het land van Ierland gelijk en onvervreemdbaar is, dus dat het gebruik en de voordeelen van het land van Ierland rechtens behooren aan het geheele Iersche volk, aan den een even goed als aan den ander - niet dus aan sommigen met uitsluiting van anderen, niet aan een enkele klasse met uitzondering van andere, niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan grondeigenaars noch aan pachters noch aan bebouwers, maar aan het geheele volk. Dit recht is onbetwistbaar en onherroepelijk. Het komt voort uit het feit van het bestaan, uit het recht op het leven. Geen wet, geen verdrag kan het opheffen. Het eene geslacht kan niet afstaan de rechten van een ander geslacht. Indien het geheele Iersche volk het eens was om hun recht op het land te verkoopen, hoe kunnen zij rechtens verkoopen het recht van het kind, dat een oogenblik daarna geboren wordt? Niemand kan verkoopen wat hem niet toebehoort, niemand kan de rechten van anderen afstaan. En als het pasgeboren kind een gelijk recht heeft op het leven, dan heeft het een gelijk recht op het land. Zijn recht, dat direct kan afgeleid worden van de natuur en dat alle menschelijke wetten of titels terzijde stelt, is het feit van zijn geboorte.’ Tegen die bewering, die zoo eenvoudig en klaar is dat elk menschenverstand haar kan vatten, komen Malthus op en zijne volgelingenGa naar voetnoot(1). Hij zegt, dat de mensch evengoed | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon proclameeren het recht om 100, ja 1000 jaar te leven en voegt er bij: zeker heeft eenieder dat recht, als hij dat kan zonder de rechten te benadeelen van anderen om ook te leven. Vreemde redeneering! Als hij dat kan - maar die anderen beletten het hem en zoodra hij zijn recht wil hernemen, dan roepen die anderen: dat gaat zoo maar niet, gij benadeelt onze rechten om te leven. Maar waarop steunen die rechten? Op de wetten ja, maar geenszins op het recht en men wete dat wetten geen wet maar tirannie zijn, als de minderheid ze maakt om de meerderheid te onderdrukken. Wetten bestaan ter wille van de menschen en niet omgekeerd de menschen ter wille van de wetten. Daarom indien het al waarheid ware, dat de natuur niet genoeg opleverde om allen te voeden - wat met vrij wat beter bewijzen gestaafd moet worden dan Malthus en de Nieuw-Malthusianen gewoon zijn te doen - dan nog blijft de moeilijkheid bestaan naar welken maatstaf men zal beoordeelen wie wel en wie niet behoort tot de gelukkigen, voor wier bestaan de natuur heeft gezorgd. Zoolang deze niet is gegeven, zoolang zijn de stellingen van Henry George niet weerlegd. Eigentlijk hebben de groote voorgangers van het menschelijk geslacht allen hetzelfde geleerd ten opzichte van het grondbezit. Om in het voorbijgaan Kant, den grooten wijsgeer van Königsberg, aan te halen, waar hij zegt: ‘de geheele aarde is een natuurlijke, gemeenschappelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezitting’ of waar hij ‘het privaatrecht op den grondslag van individueel eigendom in beginsel vuistrecht’ noemt, en ‘tot besparing van oorlogen wordt de sterkere als zoodanig erkend,’ of den beroemden Humboldt, waar deze schrijft: ‘de mensen houdt nooit zoozeer datgene voor het zijne, wat hij bezit, als dat wat hij doet, en de arbeider, die een tuin bebouwt, is misschien met meer juistheid zijn eigenaar dan de leegloopende genieter, die hem bezit en geniet,’ of Rousseau, waar hij zegt: ‘de aarde behoort aan niemand, de voortbrengselen ervan aan allen,’ herinner ik meer in het bijzonder aan Fichte, die zich uitvoeriger bezighield met de eigendomsvraag. In zijn werk System der Ethik erkent hij geen eigendomsrecht, waar hij schrijft: ‘het eigendomsrecht, in zijn oorsprong door sluwheid en willekeurige macht ontfutseld en vastgesteld, is de bron van alle tirannie en kwaad in den Staat, en dit kan alleen door een gelijkmatige verdeeling van alle goederen geheel worden verwijderd. Het is een absoluut en onvervreemdbaar eigendom van elk mensch, dat hij leven kan van zijn arbeid.’ Ook Schopenhauer zegt, dat ‘het natuurlijk recht in geen ander eigendom steekt dan wat door eigen moeite is verworven. De theorie van het eerst in bezit nemen verwerp ik onvoorwaardelijk. Nu moet zeker elk bezit, dat gegrond is op positief recht, al is het dan door nog zoovele schakels, ten laatste en in den oorsprong berusten op het natuurlijk eigendomsrecht. Maar hoever is het er vandaan, in de meeste gevallen, dat ons burgerlijk bezit afkomt van die oorspronkelijke bron van het natuurlijk eigendomsrecht? Meestal heeft het daarmede een zeer verren of in 't geheel niet bewijsbaren samenhang; ons eigendom is geërfd, aangetrouwd, in de loterij gewonnen of zoo niet, toch niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
door eigenlijken arbeid in liet zweet des aanschijns verworven, maar door gelukkige invallen, b.v. in den speculatiehandel, ja soms door domme invallen, die door het toeval of door den god Bonus Eventus bekroond en verheerlijkt worden.’ Eenige jaren geleden schreef de Laveleye, de bekende belgische econoom, een boek, getiteld: de la Propriété et de ses formes primitives, dat in de wetenschappelijke wereld veel opzien baarde. Daarin ontwikkelde hij de geschiedenis van het eigendom en toonde overtuigend aan, hoe het in zijn oorsprong overal gemeenschappelijk was. Maar tevens aarzelt hij niet in het belang der volkeren het gemeenschappelijk bezit van den grond aan te bevelen. Wanneer in Zwitserland de meest demokratische instellingen aan de bevolking vrijheid, gelijkheid, orde en geluk verzekeren, dan schrijft de Laveleye dit toe aan de omstandigheid, dat men in dat land de oude communale instellingen met inbegrip van het communaal grondbezit heeft bewaard. En uit voile overtuiging zegt hij: ‘Burgers van Amerika en Australie, neemt niet over het bekrompen en harde recht wat wij ontleend hebben aan Rome en wat ons voert tot den socialen oorlog. Keert terug tot de oorspronkelijke overlevering uwer voorvaderen. Als de maatschappijen van het westen, met heiliging van het natuurlijk eigendomsrecht, de gelijkheid hadden bewaard, dan zou haar normale ontwikkeling gelijk zijn geweest aan die van Zwitserland. Zij zouden vermeden hebben om door de feodale aristocratie, door de absolute monarchie en door de demagogische democratie te gaan. De gemeenten (communes), bevolkt met vrije mannen, eigenaars en gelijk, zouden zich verbonden hebben door een federalen bond om den Staat in te stellen en de Staten op hun beurt zouden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich hebben kunnen vereenigen, evenals de Vereenigde Staten. Vergeten wij deze belangrijke les niet, die de geschiedenis der staatkundige en maatschappelijke instellingen ons leert: de democratieën, waar men geen gelijkheid van voorwaarden heeft behouden en waar twee klassen, rijken en armen, vijandig tegenover elkander staan, komen tot despotisme, gaande door de anarchie. Zietdaar wat Griekenland ons leert door den mond van Aristoteles en wat de geschiedenis en onze tegenwoordige toestand bewijzen. Om de vrijheid te bewaren in een democratischen Staat, moeten de instellingen de gelijkheid handhaven. Onze Enropeesche maatschappijen, waar de democratie en de ongelijkheid zich gelijktijdig ontwikkelen, zijn zeer bedreigd en ik weet niet of zij in zichzelven de wijsheid, de energie en de kennis zullen vinden, noodzakelijk om haar instellingen te veranderen. Maar nieuwe maatschappijen, die op een maagdelijken grond verrijzen, kunnen aan het gevaar ontsnappen door de wetten en gebruiken aan te nemen, die sints onheugelijke tijden aan de kleine zwitsersche kantons de vrijheid en het eigendom verzekerden onder het meest radikale, democratische bestuur, dat men zich kan voorstellen.’ Daargelaten in hoeverre de Laveleye hier Zwitserland idealiseert - want aldaar leeft men onder denzelfden druk, al zijn de scherpste kanten wat weggedaan - het is waar, dat betrekkelijk geen land ter wereld zich verheugen mag in zulk een mate van vrijheid als de niet slechts in naam maar in werkelijkheid zichzelve regeerende Helvetische Republiek. Ik geloof met hem, dat landen als de Vereenigde Staten onverstandig handelen door het land te verkoopen in plaats van het op lange termijnen te verpachten, want daardoor bereidt men ten slotte dezelfde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestanden voor, als waarin wij reeds leven in de oude wereld. Evenzoo acht ik het onverstandig van Staat of gemeenten, om grond te vervreemden door hem te verkoopen. In hoevele gemeenten, waar men eerst grond verkocht, heeft men later grond moeten koopen tegen veel hoogeren prijs, om scholen of publieke gebouwen te zetten? Gaat men over tot de droogmaking van de Zuiderzee, waarover nu lang genoeg gepraat is, zelfs voor Nederland, dan is het zaak dat de Staat den grond niet verkoopt, maar verpacht op de wijze gelijk nu geschiedt in den Wilhelminapolder. Hetzelfde geldt van de domein-goederen. Indien men leering trok uit de ervaringen van anderen, dan zou men beginnen om in dit opzicht als regel vast te stellen: alle grond in het bezit van Staat of gemeenten is onvervreembaar. Met het oog op zulke getuigen, die toch geen kinderen naar den geest zijn, is het merkwaardig, als men ten onzent door den heer S. van Houten hoort zeggen in de Tweede Kamer: ‘Zonder individueel bezit, is een krachtige ontwikkeling van den intensieven landbouw niet te denken! dat behoeft in deze vergadering van vroede mannen niet meer betoogd te worden.’ Wij gunnen aan ieder de vrijheid van meening, maar wij vinden het toch wel wat sterk, om zijn eigen meening eenvoudig uit te geven voor die van ‘alle vroede mannen!’ Of verstaat hij daaronder: in deze vergadering van bezitters? Treedt de heer Van Houten, die zich radikaal noemt, hier op als advocaat van het individueele bezit? Het schijnt zoo, maar dan erkenne hij ten minste, dat in de wetenschappelijke wereld velen, en daaronder niet de minsten, in gevoelen met hem verschillen. Of wist hij dat niet? Dan is het wel wat stout om met zulke machtspreuken op te treden, wier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid betwijfeld wordt, al kan hij ze zonder tegenspraak debiteeren in onze Tweede Kamer. De vader der staathuishoudkunde, Adam Smith, ofschoon niet bepaald handelende over hel eigendom, erkent toch dat de toeëigening van den grond heeft bijgedragen om den arbeider een deel van zijn arbeid te ontnemen. Ook hij erkent, dat in den toestand der maatschappij, die voorafgaat aan de ophooping van het kapitaal en het grondeigendom, de hoeveelheid noodzakelijke arbeid de eenige maatstaf is ter bepaling van den ruil. ‘Als bij voorbeeld te midden van een jagersvolk het gewoonlijk tweemalen meer moeite kost om een bever te dooden dan een das, zal een bever natuurlijk ook tweemaal zooveel kosten. Het is natuurlijk dat wat gewoonlijk het produkt is van twee dagen of twee uren arbeid, dubbel zooveel waard is als het produkt van één dag of één uur.’ Smith heeft blijkbaar gevoeld, waar het kwaad schuilde, maar het is hem niet helder genoeg tot bewustzijn gekomen om konsequent te blijven en zijn leerlingen, ofschoon zweerende bij den meester, hebben zijn leer verwaterd en bedorven. Hij toch zegt: ‘In dezen oorspronkelijken toestand, die voorafgaat aan het grondbezit en de ophooping van kapitaal, behoort het geheele arbeidsprodukt aan den arbeider. Hij heeft noch eigenaar noch meester met wien hij moet deelen. Als deze toestand voortgeduurd had, zou het arbeidsloon vermeerderd zijn naar gelang de produktieve krachten al die verbeteringen hadden verworven, die door de arbeidsverdeeling plaats vonden. Alle dingen zouden trapsgewijze goedkooper zijn geworden. Maar deze toestand, waarin de arbeider kreeg het geheele produkt van zijn arbeid, kon niet voortduren dan tot den tijd, waarin het grondeigendom en de ophooping van kapitaal begonnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingevoerd te worden. Zoodra de grond privaateigendom wordt, vraagt de eigenaar een deel van elk produkt dat er kan groeien of door den arbeider eruit gehaald kan worden. De rente is de eerste herleiding, die het arbeidsprodukt toegepast op den grond ondergaat.’ Hier noemt dus de vader der staathuishoudkunde, de hooggeprezen en bewonderde Adam Smith, het eigendom roof en diefstal, wat ook niet anders kan door hen, die met hem den arbeid beschouwen als den eenigen waardemeter. Zoo wordt de gesmade Proudhon, wiens berucht ‘eigendom is diefstal’ hem voor goed in discrediet bracht bij alle eigenaars, in eere hersteld. Dat gezegde is overigens niet van hem, maar ontleend aan Brissot, ja om den auteur daarvan op het spoor te komen, is zelfs uiterst moeilijk, waar het herhaald is door alle eeuwen heen en door tal van groote mannen De kerkvader Ambrosius noemt het eigendomsrecht niets dan aanmatiging, de ‘heilige’ Hieronymus zegt dat ‘het persoonlijk fortuin des menschen altijd de opbrengst van diefstal is en indien de bezitter het niet zelf heeft gestolen, dan is zulks geschied door zijn voorvaders.’ Op de vraag: wat is een dief? antwoordt Basilius: ‘hij die zich toeëigent voor zich alleen wat aan meerderen toekomt.’ Zoo zou ik nog een rij aanhalingen kunnen doen ten bewijze hoe de meeste eerbiedwaardige voorgangers der menschheid op het stuk van eigendom eenstemmig dachten. Ook Say erkent, dat het grondeigendom een soort eigendom is minder geheiligd dan andere soorten en Garnier noemt het een ‘monopolie toegelaten in aller belang.’ Letourneau in zijn geschrift ‘la Sociologie d'après l'ethnographie’ vindt dat het beginsel van eigendom op zichzelf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘noch iets onaantastbaars, noch iets heiligs’ heeft. Hem gaat alleen de sociale zijde van het eigendom aan en als zoodanig vraagt hij of het voor den vooruitgang en de ontwikkeling der maatschappij gewenscht is. Want gesteld dat het privaateigendom groote diensten heeft gedaan, al waren daaraan groote nadeelen verbonden, het is nu de vraag of het zich niet overleefd heeft en of niet het algemeen belang nu voorschrijft den overgang van privaateigendom in gemeenschappelijk, evenzeer als er een tijd was waarin het privaateigendom een belangrijke schrede voorwaarts was op den weg van vooruitgang. In elk geval het eigendomsbegripGa naar voetnoot(1) is aan het wankelen gebracht en reeds daardoor is de heiligheid van zijn karakter aangetast. Een autoriteit imm[e]rs, die betwist wordt, houdt op een autoriteit te zijn. En hoezeer Marx volkomen gelijk heeft, waar hij zegt dat ‘tegenwoordig het atheïsme een licht vergrijp is, vergeleken met de kritiek van de overgeleverde eigendomsverhoudingen en dat de Engelsche Staatskerk eerder den aanval vergeeft op 38 van de 39 geloofsartikelen dan op een negen en dertigste van haar geldelijk vermogen,’ toch mogen wij niet nalaten de zaak flink onder de oogen te zien en niet met Sismondi zeggen: ‘wat het middel aangaat, ik heb den moed niet het aan te geven, want om dat te doen, zou ik de tegenwoordige wetten van het eigendom moeten aantasten.’ Maar in den laatsten tijd kunnen wij ons beroepen op Gladstone. Dezelfde minister, die de Iersche pachters ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt, heeft een toelichting gegeven bij zijn Landwet, waarin hun eischen eigentlijk worden erkend. Hij zegt daarin: ‘Volgens de engelsche wetgeving is de souverein, beschouwd als vertegenwoordiger van den Staat, de eenige eigenaar van den grond. Alle grond van het koninkrijk behoort hem en partikulieren hebben op hun grond alleen een afgeleid recht, begrensd door het prerogatief van de openbare macht. Het parlement behoudt dus het recht om de vormen van grond verhuring te wijzigen, zooals het zulks nuttig acht. Hem komt het toe om nieuwe schikkingen te maken hetzij als eigenaar van den grond, hetzij als gevolmachtigde van de souvereine macht. Dit recht van den Staat is een overblijfsel van de regeling der lijfeigenschap, maar hoe ook de oorsprong mag zijn, het is overeenkomstig de rede en onontbeerlijk voor het bestaan der maatschappij. Men vindt het in den eenen of anderen vorm omschreven in alle staatswetten. De onteigening ten algemeenen nutte is er slechts een toepassing van. Het is uit het oog verloren ten gevolge van de reaktie, voortvloeiende uit de misbruiken van de lijfeigenschap, maar het bevestigt zich dagelijks met toenemende kracht en men kan het oogenblik voorzien, waarop alle volkeren het op de duidelijkste wijze zullen moeten huldigen. De denkbeelden over de eigendomsrechten ondergaan een langzame maar onweerstaanbare verandering. Het economisch onderzoek heeft ons duidelijk geleerd dat de arbeid de eenige wettige bron van eigendom is. De mensch moet als heer kunnen beschikken over zichzelf, zijn tijd, zijn krachten; de waarde die hij voortbrengt door zijn vermogens moet hem niet ontnomen kunnen worden, zonder dat men onrechtvaardig is. Maar hij heeft alleen een rechtstitel op de waarde van zijn arbeid. De prijsvermeerdering, veroor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaakt door andere redenen, komt hem niet wettig toe. Men kan haar aan hem geven, als het publiek belang het eischt, maar het is slechts een daad van welwillendheid van wege de maatschappij en deze gunst kan opgeheven worden als het algemeene nut het eischt. Het recht van de overheid om over dat bedrag te beschikken, hetzij ten gunste van deze hetzij ten voordeele van andere personen, staat vast.’ Ziehier zoo duidelijk mogelijk uitgesproken, dat de Iersche grondeigenaars geen recht kunnen laten gelden op de huurpenningen en dat het alleen een ‘daad van welwillendheid’ is, als zij worden gegeven. Dat het algemeene nut in Ierland eischt het betalen van huur, dat zal wel door niemand beweerd worden. Of ontkent men dat de Iersche beweging een volksbeweging is? Neen, het is hier een strijd van de belangen van enkele grondeigenaars met de belangen van het algemeen. Hierdoor heeft Gladstone partij gekozen voor de pachters en toch gaat hij voort met de vervolging der pachters en het steunen der grondeigenaars door den sterken arm van het gezag! Geen halfheid! Een van beiden toch: òf het land behoort aan de Iersche grondeigenaren en dan heeft geen regeering het recht bepalingen te maken die hun de handen binden, dan mogen zij met het hunne doen wat zij willen (ius utendi et abutendi) en al wilden zij hun land braak laten liggen, dat gaat niemand ter wereld aan; òfwel het land behoort aan het Iersche volk, maar dan hoeft het tegen zijn zin geen geld te betalen, geen deel van het arbeidsprodukt af te staan aan een ander, onverschillig wie het is. In het eerste geval is de geheele agitatie van de Land-league onrecht en elke bepaling in het voordeel der pachters, door de wet gemaakt, onbillijk. In het tweede is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de handhaving der eigenaars door de regeering onrecht. Ook het afkoopen van het land uit handen der eigenaars, om het te brengen in het bezit van het volk, zou onrecht zijn, want daardoor zouden dezen geld krijgen, wat drukken zou op het Iersche volk, dat het betalen moest. Indien de mensch de waarde die hij voortbrengt door zijn vermogens moet hebben als een recht, dan is het ontnemen daarvan, onverschillig hoe veel of hoe weinig dat bedraagt, onrecht en geen regeering mag de hand leenen, om onrecht te beschermen of te verdedigen. Terwijl dus vrij algemeen vaststaat onder alle gezaghebbende schrijvers in andere landen, dat het eigendom van grond verschilt van elk ander en dat het eigendomsrecht ten grondslag moet hebben het produkt van den verrichten arbeid, moet het den onderzoeker al heel vreemd voorkomen, als hij in nederlandsche boeken dingen hoort verkondigen, die daarmede geheel in strijd zijn. Vissering b.v. zegt, dat ‘de beginselen, waaruit de noodzakelijkheid van den eigendom in het algemeen wordt afgeleid, ook in hunne volle kracht gelden van den grondeigendom.’ Wat die andere schrijvers zeggen over een onderscheid, dat zijn eigentlijk altemaal praatjes, want eigendom is het gevolg van toeëigening. Het eigendom vindt zijn voldoende verklaring in de vervulling van de behoefte. Hoe nu? Iemand heeft honger en voelt dus de behoefte aan spijs, hij eigent zich die toe ter vervulling van die gevoelde behoefte en nu zou hij eigenaar zijn! Als men dat nog bezit noemde, dan kon ik er vrede mee hebben, maar om zulks eigendom te noemen, dat strijdt met alles. Iemand wil een stuk grond bebouwen, daartoe gaat hij aan het spitten op een akker, die op 't oogenblik ongebruikt is; de eigenaar merkt dit en wil hem wegjagen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord luidt: neen, mijn waarde, ik heb mij dit stuk grond toeëigend, om in mijn behoeften te voorzien en dus ik ben eigenaar. Met een beroep op de praktische staathuishoudkunde van Vissering kan hij zich verdedigen. Nu praktisch kan men dien raad wel noemen, maar de wet zou zulk een persoon spoedig anders leeren. Dat wij bij iemand, die zoo slecht weet te onderscheiden, niet veel verder komen op het stuk van eigendom, zal geen bevreemding verwekken. Wat zou Henry George over zulk een schrijver zeggen, waar hij schrijft: ‘Daar is tegenwoordig geen ekonomist van aanzien, die zijn reputatie op 't spel zet door het grondeigendom op ekonomische gronden te verdedigen, daar is tegenwoordig geen denker van beteekenis, die niet met Herbert Spencer opentlijk de onrechtvaardigheid van privaat-grondeigendom erkent of haar stilzwijgend toestemt?’ Maar hij wist niets van Nederland, dat in afzondering zijn heerlijkheid zoekt en daarom niet ten onrechte door buitenlanders Europeesch China genoemd wordt. Immers hier zijn autoriteiten verdedigers van begrippen, die verouderd zijn bij alle a economen van aanzien’ en ‘denkers van beteekenis.’ Hetzelfde oordeel heeft ook Spir in zijn Recht und Unrecht: ‘Dat oorspronkelijk alle menschen een gelijk recht hebben op den grond, dat wordt door iedereen toegestemd en het is ook niet mogelijk zulks te loochenen. Want er bestaat geen denkbare grond, waarom in dit opzicht het recht van den eenen mensch grooter of kleiner zou zijn dan dat van den ander, daar geen enkel persoon tot den grond in een andere verhouding staat dan de overigen. Hoe kan het dan gerechtvaardigd worden dat de grond in de gekultiveerde landen door betrekkelijk weinige personen gemonopoliseerd is en de overige massa des | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volks van elk aandeel is buitengesloten? Het is onmogelijk daarvoor een rechtsgrond te vinden, die stand kan houden voor de rede en de kritiek. Maar als dat zoo is, hoe komt men dan tot den toestand, waarin dit in de praktijk algemeen ontkend is? Zoo er geen gronden bestaan ter verdediging, welke schijngronden. heeft men dan aangevoerd? Het eigendom van den grond komt toe aan den persoon, die hem bearbeidt. Wie dat zegt, geeft zich gewonnen. Men beschuldigt de socialisten, dat zij het eigendom willen opheffen. Wij spreken nu niet over de onjuiste uitdrukking, want het eigendom van den grond kan niet opgeheven worden, maar die beschuldiging is zoo onbillijk mogelijk, daar de socialisten juist het eigendom willen instellen, namelijk het eigendom van het arbeidsprodukt. Dat bestaat nu niet, want de bebouwers van den grond zijn bijna nooit de eigenaars en dus worden zij vervreemd van hun eigendom en wel door de wet. Ja, maar zij krijgen in ruil voor den afstand dien ze doen van het arbeidsprodukt, loon en dus zij hebben niets meer te reclameeren. Hoe komt het dan, dat de loonarbeider altijd arm blijft, terwijl de arbeidgever veelal rijk wordt? Eenvoudig omdat de loonarbeider krijgt den prijs van den arbeid, terwijl de arbeidgever voor zich neemt de waarde van den arbeid, die steekt in het arbeidsproduct Waarom doet de loonarbeider dat? Hij is immers vrij. Niets is meer onwaar dan dat. Ware hij vrij, hij zou zich voorzeker niet verhuren, maar juist omdat hij niet vrij is, heeft hij de keuze om òf het aanbod te weigeren en dan binnen zeer korten tijd den hongerdood te ondergaan, óf het aan te nemen en dan den langzamen hongerdood door te weinig voedsel, slechte verzorging, te veel arbeid te onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden. Hij kiest het laatste, niet omdat hij vrij, maar juist omdat hij niet vrij is. Men heeft de persoonlijke slavernij afgeschaft, maar zoolang de grond in privaatbezit is, zoo lang blijft de slavernij bestaan, eigenlijk is het een het gevolg van het andere. Men stelle zich voor dat er een onbewoond land bestaat, waar menschelijke wezens geplaatst zijn. Zij verdeelen het land onder elkaar in gelijke stukken, zoodat elk een deel ontvangt in privaatbezit. In den beginne zal dit goed werken, want de bevolking is nog klein en de industriëele ontwikkeling gering. Na eenigen tijd echter zijn enkele families uitgestorven, anderen zijn vermeerderd en in 't algemeen nam de bevolking toe. Sommige waren spaarzaam en inhalig, anderen zorgeloos en mededeelzaam. Zoo is de oorspronkelijke gelijkheid geworden tot ongelijkheid, want sommigen zullen meer land, anderen daarentegen minder of niets bezitten. Daardoor zal het bezit van grond overmacht geven over de niet-bezitters en daaruit ontspruit een soort van slavernij. De bezitter toch van den grond is heer en meester over het leven en dood van anderen, die niets hebben. Dezen leven op de voorwaarden, die de bezitter goedvindt, want zonder land kunnen zij niet bestaan. Privaateigendom van grond en bodem voert dus tot slavernij en zoolang dit erkend wordt, zoolang moeten de anderen doen wat de eigenaar wil op straffe des doods. Men voert daartegen aan: ja, maar die eigenaar is niet de eenige en omdat er meerderen zijn, daarom ontstaat er wedijver tusschen hen evenals tusschen hen, die over niets kunnen beschikken dan over hun arbeidskracht. Even goed toch als land niets is zonder arbeid, evenzoo is arbeid niets zonder land en dus tusschen beiden bestaat wisselwerking. In zekeren zin is dat juist, maar toch bestaat er een groot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil tusschen beide factoren. Immers land kan bestaan zonder arbeid, maar arbeid niet zonder land. Laat het land zeven dagen rusten, het kan zulks uithouden, maar als de arbeidskracht zeven dagen lang onverzorgd blijft, dan is zij machteloos en gaat onder. Daarom heeft de landeigenaar alle voordeel boven den bezitter der arbeidskracht. Naarmate de bevolking toeneemt, is het aantal handen grooter en daardoor wordt de opbrengst van den grond meer en dus de waarde van het land stijgt onophoudelijk. Steeds vermeerdert de macht der grondbezitters en steeds worden de niet-bezitters afhankelijker. Zoo zal bij een oorspronkelijke verdeeling van het land in gelijke stukken noodzakelijk na eenigen tijd een toestand ontstaan als wij nu hebben, waarin de landbezitter heer en meester is over alles, ook over de menschen. Hoe vreemd men met zulke begrippen kan omspringen, bewijst Thiers in zijn boek De la Propriélé, waarin hij, uitgaande van het juiste beginsel dat arbeid het ware fundament van het eigendom is, komt tot een verdediging van het bestaande, heilige eigendomsrecht en zoo weerlegt hij voortdurend zichzelf. Als ‘de arbeid niet alleen het beginsel van het eigendom, maar ook zijn maat en grens moet zijn,’ dan ziet hij toch duidelijk rondom zich dat de arbeider nergens eigenaar is van grond, kapitaal en arbeidsprodukt en dus niet wordt gehandeld naar het door hem gestelde beginsel. Al zegt hij vergoelijkend, dat het eigendom ‘somtijds’ zijn oorsprong vindt in bedrog en geweld, het is toch wel wat sterk, om met dien schrijver te erkennen, dat ‘de overdracht gedurende eenige jaren onder regelmatige wetten daaraan het eerbiedwaardig en heilig karakter van het eigendom, gegrond op den arbeid, geeft.’ Weet men dus zijn eigendom op listige wijze te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewaren, dan is de ander, op wien het eigendom overgegaan is, een rechtmatig bezitter! Dat is de heiliging van den diefstal, mits verjaard! Meestal echter beroept men zich voor het eigendomsrecht niet op den arbeid, maar op het eerst in bezit nemen (ius primi occupantis). Wil dit inderdaad recht zijn, dan mag die toeëigening nooit meer omvatten dan het stuk grond, wat men zelf kan bearbeiden. Gaat men verder dan dat, men verheft het ruwe geweld ten trone. Of wat zou men zeggen, indien een persoon de eerste was, om plaats te nemen in een leege spoorwegcoupé en nu beweerde dat hij recht had op al de plaatsen en niemand erin mocht komen zonder zijn toestemming? Het zou onzinnig zijn. Welnu, hetzelfde geldt van het in bezitnemen van den grond. Het is eenvoudig misbruik maken van zijn meerderheid, hetzij in fysiek hetzij in geestelijk opzicht, waardoor men anderen laat werken om hun arbeidsprodukt zich toe te eigenen. En zelfs de verdedigers van die theorie durven haar niet aan, want b.v. Vissering erkent: ‘wel kunnen in het belang der publieke orde of op grond van heerschende rechtsbegrippen of zelfs om redenen van algemeen belang, door de wet zekere grenzen aan de toeeigening gesteld worden, zoowel als de wet om dezelfde redenen het genot en de beschikking over onzen eigendom aan banden legt.’ Dat men aan de toeëigening op dat standpunt als grens stelt: men kan zich niet meer toeëigenen wat reeds eigendom van een ander is, is verklaarbaar, ofschoon niet konsequent; maar dat men aan de wet het recht toekent, om zekere grenzen te trekken, dat is hoogst gevaarlijk. Immers dan moet men aan de wet evenzeer het recht toekennen, om vast te stellen: alle land dat nog niet toegeëigend is, behoort aan den Staat. Daarmede is voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed een einde gemaakt aan de toeëigening. Het is hier alleen een graduëel verschil van meer of minder, waar het recht om zulks te bepalen wordt toegegeven en daarmede heeft men zijn zaak verloren. Nu echter rijst de vraag: moet een volgend geslacht erkennen het recht van toeëigening, dat door een voorgaand is uitgeoefend? Misschien beroept men zich daarop, dat dit geschied is met de toestemming der maatschappij. Dat kan wel wezen; maar heeft de maatschappij, die zulks toestemde, recht om iets dergelijks toe te staan ook voor de toekomst? Ik zou meenen van neen. Henry George wijst op het volgende voorbeeld. Kapitein Kidd was zeeroover. Zoo verzamelde hij zich schatten, die hij naliet aan zijn wettige erfgenamen, totdat zij eindelijk in het bezit kwamen van een achterkleinzoon van Kidd. Veronderstel nu eens, dat een achterkleinzoon van een der eigenaars van een schip, dat kapitein Kidd plunderde, een klacht indient en zegt: de overgrootvader van dien man plunderde mijn overgrootvader en zoo kwam de tegenwoordige eigenaar in 't bezit van hetgeen mij toekomt en daarom vraag ik hersteld te worden in mijn eigendom. Wat zal de maatschappij bij monde van haar rechters antwoorden? Zij zal zeggen: wij kunnen dien eisch niet toestaan. Het is misschien waar, dat het zich zoo heeft toegedragen, maar na zooveel jaren kunnen wij dat niet meer onderzoeken. Elk geslacht heeft genoeg te doen om op zijn eigen zaken te passen. Als wij gehoor gaven aan uw verzoek, zou het einde van alle geschillen niet te voorzien zijn. Al heeft zijn overgrootvader den uwen beroofd, hij heeft u niet beroofd, hij kwam vreedzaam in het bezit en wij moeten hem daarin handhaven, want deden wij dat niet, dan was niemand meer zeker van hetgeen hij had. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo zou de algemeene opvatting zijn. Hoe waar kon Schiller zeggen: Sei im Besitze und du wohnst im Recht,
Und heilig wird's die Menge dir bewahren.
Of hoe juist karakteriseerde die andere dichter het recht van verjaren: Scheltet doch nicht so viel auf Unrecht oder Gewaltthat:
Heute heisst es Besitz - einstens war es nur Raub.
Maar nu onderstellen wij dat Kidd zijne kostwinning naliet aan zijn zoon en deze wederom aan diens zoon, totdat de achterkleinzoon het beschouwt als het natuurlijkste recht der wereld, dat zijne schepen de zeeën onveilig maakten en de geroofde schatten thuis brachten. De kooplieden echter, die daardoor schade leden, kwamen daartegen op en verlangden van de maatschappij, dat er een einde zou komen aan dien zeeroof. Nu treedt Kidd op en zegt dat de maatschappij hem beschermen moet in zijn bedrijf of wel hem schadeloos moet stellen, als men hem zijne zaak wil afnemen. Zou de maatschappij dien eisch toestaan? Zij zou behooren te zeggen dat hij moest ophouden met rooven en dat wel dadelijk en zonder iets te krijgen als schadevergoeding. Of Kidd verkocht zijn zaak aan een ander, zou deze dien eisch kunnen laten gelden? Evenmin als Kidd zelf of zijn erfgenamen. Vroeger beweerde men hetzelfde van de slavenhouders. De slaven waren het eigendom van hun meesters en dus iemand zijn slaven te ontnemen zonder schadevergoeding was even misdadig als iemand zijn paard te ontnemen zonder betaling. Toch heeft de meerderheid der menschheid er niets in gevonden, dat de slaven vrijgemaakt werden zon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der dat men voor die onteigening' eenige schadevergoeding gaf. Is nu het geval in Ierland en in alle andere landen niet hetzelfde? Daar is een stelsel in gebruik, waardoor de voortbrengers van den arbeid beroofd worden van het hunne en het gevolg daarvan is, dat dezen naar lichaam en ziel worden vermoord. Niemand ontkent dat de armoede en de hongersnood in Ierland voortkomen uit het heerschende agrarische stelsel, waardoor op de Ieren meteen kleine wijziging toepasselijk is het woord van Tiberius Gracchus tot de Romeinsche soldaten: ‘Romeinen, gij heet de heeren der wereld en toch hebt gij geen recht op een voet breed van haar bodem! De wilde dieren hebben hun holen, maar de soldaten van Italie hebben slechts water en lucht.’ En nu zou men willen vertellen, dat dit stelsel niet afgeschaft kan worden zonderde eigenaars schadeloos te stellen! Is dat niet hetzelfde als dat Kidd schadevergoeding zou gekregen hebben voor het opgeven van zijn zaak? De roover zegt: omdat ik geërfd of gekocht heb de zaak, waarbij ik koopvaardijschepen plunder, daarom moet eerbied voor de eigendomsrechten u dwingen om mij te laten begaan, tenzij ge mij afkoopt. De landeigenaar zegt: omdat wij geërfd of gekocht hebben het privilegie om ons toe te eigenen het leeuwenaandeel van het arbeidsprodukt, daarom moet gij ons laten begaan, al bevriezen arme schepsels van koude en al verkwijnen ze van honger! Wat is het onderscheid tusschen het een en het andere? Maar de onschuldige kooper mag daarvoor niet aansprakelijk worden gesteld! Ik vraag op mijn beurt of de onschuldige kooper van een onrechtmatig bezit daarop aanspraak kan laten gelden? Hierbij komt, dat als men iemand iets wegneemt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de roof daarmede ophoudt, terwijl, waar het land betreft, de roof voortdurend en dagelijks wordt voortgezet. Het is, gelijk Henry George opmerkt, niet enkel een diefstal in het verleden gepleegd, maar een diefstal heden begaan, waardoor de kinderen, die thans ter wereld komen, worden beroofd van hun geboorterecht. Neen, het kan onmogelijk billijk zijn, dat een zeker verloop van tijd iemand recht geeft op het bezit, of, zoo wel, dan vragen wij met Herbert Spencer tegen welken prijs per jaar onrecht wordt tot recht. Ook prof. N.G. Pierson is in zijn Grondbeginselen der Staathuishoudkunde zulks eens waar hij schrijft: ‘Neemt de opbrengst van het land toe, worden spoorwegen aangelegd en kanalen gegraven, maakt de scheepvaartkunde groote vorderingen, ten slotte trekt de grondeigenaar er winst van. De mannen der wetenschap sloven zich af om waarheden te ontdekken, welker toepassing de productie zal vermeerderen; de Staat wendt millioenen aan tot verbetering der middelen van gemeenschap; vlijtig bespieden metereologen den loop der stormwinden, en hun voorspellingen, die dagelijks aan betrouwbaarheid winnen, verminderen het getal der zeerampen. De grondeigenaar ziet het rustig aan en denkt: dit alles doet ge voor mij. De voornaamste vrucht van uw werk zal zijn, dat mijn inkomen toeneemt; en zoo het al tijdelijk vermindert, naar gelang die vermindering grooter is, zal de prikkel tot aanwas van bevolking krachtiger, de proef waarop mijn geduld wordt gesteld, korter zijn. Zet dus uw arbeid voort. Natuuronderzoekers, vermeerdert onze kennis van den grond en zijne eigenschappen; reeders, bevlijtigt u om steeds tot lager vracht te varen; en gij, Staat, delg geen schuld, maar gebruik uw overschotten tot aanleg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van publieke werken. Door dit alles zal, ja, het maatschappelijk inkomen vermeerderen; maar van die vermeerdering krijg ik, grondeigenaar, een leeuwenpart.’ Dat is dus de veroordeeling van het bestaande agrarische stelsel. Maar als men vraagt: moet de grondeigenaar dan zonder schadevergoeding van zijn eigendom beroofd worden? dan antwoordt Pierson: ‘er zal wel niemand zijn, die zulk een daad van willekeur in overeenstemming zou weten te brengen met de eenvoudigste beginselen van recht.’ Vreemd dat er nooit gepraat wordt over de daad van willekeur, waardoor de grond tegen de eenvoudigste beginselen van recht tot privaateigendom is gemaakt! Wij toonden reeds aan, hoe niet alleen iemand gevonden wordt - en zoo zijn er velen! - die niet den grondeigenaar wil berooven van zijn eigendom, maar die den waren eigenaar wil herstellen in zijn eigendom, daar het hem door roof ontnomen is, neen, die verder gaat en schadevergoeding in strijd acht met de beginselen van recht. Zegt men nu, gelijk anderen doen, dat men schadevergoeding wil geven, dan heeft Pierson dit alleen als antwoord: ‘waar is de Minister van Financiën, die het kapitaal voor zulk een onteigening benoodigd, weet bijeen te brengen?’ Van dat bezwaar begrijp ik niets. Voor andere zaken, waaronder velen die niet alleen niet productief maar zelfs destructief zijn - adres aan al wat voor oorlog wordt uitgegeven, - weet men door leeningen geld te krijgen en nu zou een Minister van finantiën geen geld kunnen krijgen voor een bij uitstek produktief iets? Wil men daartoe overgaan, dan zou het natuurlijk zijn, dat de waarde van het land eenvoudig bepaald werd naar de opbrengst, verkregen door het gemiddelde te nemen van de laatste drie of vijf jaar. Dus dat levert niet het minste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaar op. Maar hooren wij nu wat Pierson wil. Hij zegt: ‘zoowel het belang van den Staat als zijn onloochenbaar recht, legt hem de verplichting op om zich door middel der grondbelasting een deel van elke vermeerdering der grondrente toe te eigenen.’ Ei zoo! Maar is dat niet langs een slinkschen weg hetzelfde, alleen dat het minder doeltreffend is? Is dat niet een zijdelingsche erkenning van hetgeen wij beweerden? Pierson noemt de grondbelasting het ‘wettig aandeel van den Staat, hem toekomende krachtens een historisch recht in de grondrente.’ Dit historisch recht nu moet de Staat nimmer prijsgeven, want ‘het is alles wat overbleef van de gemeenschappelijke eigendomsrechten der bevolking op den grond.’ Habemus reum confitentem. Wie toch heeft eigendomsrechten op den grond? De bevolking. Alleen door roof en wettelijk onrecht is het volk vervreemd van zijn eigendom en nadat het jarenlang gebloed heeft onder dien staat van zaken, moet het ten slotte weer bloeden door de zoogenaamde billijke schadevergoeding om in zijn eigendom te komen! Pierson wijst erop, dat de grondbelasting ten onzent in Nederland niet is gestegen evenals de anderen en vergelijken wij 1841 en 1881, dan ziet men het verschil:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al voegt men hierbij enkele andere bijdragen, zooals overdracht van onroerend goed, toch is het aandeel der grondeigenaren in de belasting te weinig. Maar gesteld dat naar den wensch van den heer Pierson de grondbelasting verhoogd werd, zouden de grondeigenaars daardoor meer bijdragen. Direkt ja, want zij zouden meer naar den ontvanger brengen. Het is echter de vraag, wie dat meerdere zou betalen? Ik meen dat de grondbelasting wel degelijk een indirekte belasting is en dus deelt in al de nadeelen die daaraan verbonden zijn. Of wentelt de grondeigenaar haar niet van zich af òf op den huurder in zijn huurprijs òf op de produkten des lands in hun prijstGa naar voetnoot(1)? Ieder tracht zijn belasting af te wentelen op anderen, totdat men stuit op een klasse van menschen, die daartoe niet in staat is en dus het gelag betaalt, d.i. op de armen, die dan ook bij slot van rekening de belastingen betalen. Het middel van den heer Pierson beantwoordt dus alles behalve aan het doel. Verhooging van grondbelasting zal dus den grondeigenaar geen nadeel berokkenen en zeer zeker den huurder niet ten goede komen. Is echter eenmaal algemeen ingezien de onrechtvaardigheid van het privaatbezit van den grond, dan zal men zich niet erg bekommeren om de schadeloosstelling aan de grondbezitters. Evenzoo ging het in de dagen der fransche omwenteling van 1789. Adel en geestelijkheid moesten aan de burgerij veel van hun bezittingen afstaan zonder schade- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergoeding. Evenzoo ging het met de slavenhouders in Noord-Amerika Toen Abraham Lincoln in 1860 president werd der Vereenigde Staten, toen was de leus van het Noorden: afschaffing der slavernij - onteigening der slavenhouders. Maar de slavenhouders wilden niets daarvan weten, beriepen zich op hun recht, bluften op hun macht en begonnen den oorlog. De strijd werd beslist in het voordeel van het noorden en wat gebeurde nu? De slaven werden bevrijd, maar er was geen sprake van schadeloosstelling. Onteigening was geweigerd, konfiscatie volgde. Elke schadevergoeding zou goedheid zijn van de zijde des volks, maar mag geenszins als recht op den voorgrond worden geplaatst. Van al dat rechtvaardigheidsgepraat geldt, wat Henry George zegt: ‘de rechtvaardigheid is in den mond van menschen vol kruipende onderdanigheid, als zij voor de eerste maal zich beginnen te verzetten tegen een door den tijd geheiligd onrecht en wij, leden der engelschsprekende natiën (dit geldt van alle anderen evenzeer), dragen nog den halsband van den saksischen knecht en hebben geleerd “de welbevestigde rechten” der grondbezitters met al den bijgeloovigen eerbied te bejegenen, dien de oude Egyptenaren voor den krokodil koesterden. Maar als de tijden voor de denkbeelden rijp zijn, dan groeien deze, hoe onbeduidend zij bij hunne eerste verschijning waren. En als de grond aan het volk behoort, waarom zou dan in den naam van zedelijkheid en recht dat volk voor zijn eigendom de verkoopbare waarde ervan moeten betalen?’ Waren wij niet bedorven door Romeinsche rechtsregelenGa naar voetnoot(1), onze eigendomsbegrippen zouden niet zoo ontaard | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn en zij die aandringen op herstel van recht, zouden niet met wantrouwen worden bejegend. Rechtsgronden voor privaatbezit van den grond bestaan niet, gelijk blijkt waar hetgeen ervoor in de plaats wordt gesteld, bij ontleding niets anders is dan schijnargumenten. De voornaamste en meest gezag hebbende mannen hebben dit buiten ons land erkend en, willen wij op dit gebied niet als op zoo menig ander blijven de Chineezen van Europa, dan is het hoog tijd om òf die schrijvers te weerleggen òf niet langer de bestrijders van het grondeigendom in privaatbezit te beschouwen als dwazen. Slechts één grond is er, die recht van bestaan heeft, maar dat is enkel en alleen een utiliteitsgrond. Ik nu behoor geenszins tot hen, die daarom alleen dien grond per se verwerpen, ofschoon men steeds met de uiterste voorzichtigheid te werk moet gaan, omdat daardoor allicht de willekeur aan het roer komt. Indien het privaatbezit van den grond met het oog op de productiviteit en dus de welvaart wenschelijk is, dan kan het tijdelijk een weldaad zijn. Is dus het privaatgrondbezit aan te bevelen in het belang van den grond en met het oog op het beste gebruik ervan? Ziedaar de vraag. Ik wil niet afzonderlijk stilstaan bij de schade, die door het privaatbezit van bosschen is toegebracht aan het klimaat, daar de lust van den eigenaar om geld te maken hem deed hakken, zonder te vragen of daardoor het land van hen, dat achter die bosschen lag, niet bedorven zou worden, zonder te vragen of daardoor geen verandering werd gebracht in het klimaat, zoodat nu eens groote droogte den oogst doet mislukken, dan weer overstroomingen plaats hebben, die verwoestingen veroorzaken. Ook dit punt is met het oog op die vraag van het hoogste gewicht, zoodat zelfs de regeeringen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van verschillende landen genoodzaakt zijn verbodsbepalingen tegen het vellen van bosschen te maken. Ik wil hier niet wijzen op Liebig, die onzen landbouw eenvoudig roofbouw noemde, daar het streven is, om op 't oogenblik zooveel mogelijk te halen uit den grond. Ik wil niet toelichten, hoe alleen de bebouwing van den grond in het groot in staat stelt om overeenkomstig de eischen der wetenschap den grond te doen opbrengen wat hij kanGa naar voetnoot(1) Neen, ik wijs op 't verschijnsel dat ieder kan waarnemen en hierin bestaat, dat de meerderheid der menschen, niettegenstaande dé verhoogde produktieviteit van den bodem en den grooteren omvang van bebouwden grond, leeft in armoede en ellende. Henry George noemt het ‘een even verwoestend en onzeker middel tot verzekering van een behoorlijk gebruik van den grond als het in brand steken van huizen tot het braden van varkens.’ Men beroept zich op den meerderen prikkel tot den arbeid, dien de eigenaar heeft. Maar dan mist de groote meerderheid dien prikkel, want deze heeft geen eigendom. Maakt men allen tot medeëigenaren, dan zal men hun lust | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhoogen in den arbeid, gelijk men zulks tracht te doen door de arbeiders een deel te verzekeren in de winsten der zaak, waar zij werkzaam zijn. Mill ziet dit terecht in, waar hij zegt: ‘ik schat de kracht van den prikkel niet gering, dien de arbeid ontvangt, als de vrucht van buitengewone vlijt geheel of grootendeels ten goede komt aan den arbeider. Maar onder het in zwang zijnde stelsel van nijverheid, is, in verreweg de meeste gevallen, die prikkel niet aanwezig.’ Hij gevoelt hoe zwak de verdediging van het eigendom in zijn tegenwoordigen vorm is en daarom spreekt hij over een stelsel van persoonlijk eigendom, niet zooals dit thans is, maar zooals het ingericht kan worden, want ‘het beginsel van persoonlijk eigendom heeft nog nergens in zijn ware gedaante de proef doorstaan.’ Wanneer dan het privaateigendom zulk een zegen is, hoe komt het dan dat de voorwaarde daaraan verbonden is, dat de meerderheid ervan is buitengesloten? 9/10 gedeelte is ervan verstoken en ondervindt dus niets van de groote voordeelen, die men er altijd aan verbindt; 9/10 gedeelte mist dus dien heilzamen prikkel, en juist omdat wij dien voor allen wenschen, juist daarom dringen wij aan op gemeenschappelijk grondbezit. De praktische uitvoerbaarheid met het oog op produktieviteit, enz. is overigens in den Wilhelminapolder gebleken. Het is dan ook niet het privaatgrondbezit, dat vereischt wordt voor het gebruik van den grond, maar de zekerheid dat men het produkt van zijn arbeid zal ontvangen. Verleen de zekerheid dat men zijn oogst zal binnenhalen, en men zal zaaien. Zoolang dus de bebouwer weet, dat hij werkt allereerst voor den pachtheer en dat alleen wat hij overhoudt het zijne is, zoolang zal dit eer verlammend dan opwekkend werken. Aan den eenen kant vraagt het belang van den landbouw de bebouwing in het groot en aan den anderen kant de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekerheid dat verbeteringen van het land ten goede komen aan allen en die twee voorwaarden kunnen niet goed vervuld worden, tenzij het grondbezit algemeen eigendom is. Hoezeer de bebouwing in het groot noodzakelijk is, daarvan geeft Elisée Réclus, een der grootste aardrijkskundigen van onzen tijd, in zijn Nouvelle Géographie universelle het bewijs, waar hij meedeelt dat de opbrengst van eene gelijke oppervlakte grond in Frankrijk, waar met uitzondering van het noordelijk gedeelte de kleinlandbouw wordt gevonden, minder is dan in Engeland, het land van den grootlandbouw. Per hectare bedraagt de opbrengst in Frankrijk 13 à 17 hectoliter tegen 18-25 hectoliter in Engeland, ja ook het onderscheid in Frankrijk zelf is groot, als men vergelijkt de opbrengst in het noordelijke deel, waar grootlandbouw wordt gevonden, en elders. De opbrengst der laatste jaren was aldus:
In die 5 jaren was de gemiddelde opbrengst in het algemeen 15,20 hectoliter tegen 24,01 hectoliter in het noorden. Hij voegt erbij: ‘wil de fransche landbouw zijn plaats handhaven en vooruitgaan in dezelfde verhouding als de industrie, dan is het noodzakelijk dat hij ten spoedigste de methode toepast van bearbeiding in het groot, waardoor de grond wetenschappelijk bebouwd kan worden en zijn produkten gebruikt.’ Ook Mill erkent: ‘de arbeid is ontegenzeggelijk produktiever bij het stelsel van groote industrieële ondernemingen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het produkt, zoo niet absoluut grooter, is grooter in evenredigheid tot den verrichten arbeid; hetzelfde aantal personen kan met minder arbeid en grooter gemak gelijkelijk onderhouden worden, hetgeen over het geheel een voordeel zal wezen, zoodra beschavingen vooruitgang zoover gevorderd zijn, dat wat een voordeel is voor het geheel een voordeel zal zijn voor elk afzonderlijk. Indien publieke geest, edelmoedige gevoelens of ware gerechtigheid en gelijkheid begeerd worden, dan is associatie van belangen en niet afzondering de school, waarin deze goede hoedanigheden gekweekt worden. Het doel van den vooruitgang moet zijn niet alleen om menschelijke wezens te brengen in een toestand, waarin zij in staat zullen wezen zonder elkaar te werken, maar om ze in staat te stellen voor elkander te werken in verhoudingen, die geen afhankelijkheid insluiten.’ Dit toegepast op den landbouw, is een veroordeeling van den kleinlandbouw. Craig, in zijn leerzame History of Rahaline, oordeelt aldus: ‘de kleine hoeve past niet in onzen tijd, daartoe terug te keeren zou hetzelfde zijn als terug te keeren tot het spinnewiel. Evenals vereeniging kracht verleent, zoo is individualisme en isolement zwakheid. Produktie op kleine schaal is altijd duur en slecht. Beschaving en verbetering vereischen associatie.’ Of: ‘kleine hoeven en pachters als eigenaars voor te staan in Ierland, dat is een groote fout in politiek en sociaal opzicht. Het is een teruggaande beweging, even onwijs als het verdedigen van het prijsgeven van de gemakken der spoorwegen voor den terugkeer tot het lastpaard en den ouden tijd en het vervangen der spinmachine door Penelope's spinrokken.’ Anderen, waaronder tot onze verbazing Proudhon in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Théorie de la Propriété, beschouwen het eigendom als een schild tegen de tirannie en noemen het ‘la cuirasse de la personnalitéGa naar voetnoot(1).’ Maar men kan aantoonen dat de tirannie ontstaan is uit het privaatgrondbezit en is dat juist, dan heeft men bij het wegvallen van de tirannie geen schild daartegen noodig. En noemt men het eigendom een kuras voor de persoonlijkheid, dan is dat de grootste veroordeeling, want men laat door die instelling 9/10 gedeelte ongewapend en dezen moeten zich dus gebonden overleveren in de handen van de anderen, die goed gewapend zijn, en naarmate men meer heeft naar die mate is de wapenrusting beter. Neen, men kan gerust met Letourneau zeggen, dat al kan het persoonlijk en erfelijk eigendom, gelijk het bestaat in landen met romeinsch en feodaal recht, een goed kuras zijn, het ook voor velen een uitmuntend oorkussen is, waarop het aangenaam is in te slapen. Hoevelen, die, door noodzakelijkheid gedrongen, als arbeidzame burgers geleefd zouden hebben, zijn nu leegloopers en parasieten der maatschappij, omdat zij wegens hun vermeende afkomst (Is pater est quem nuptiae demonstrant) nooit de minste moeite hebben behoeven te doen! Het gewicht van hun kuras heeft hen verwijderd gehouden van het slagveld. Individuëel grondbezit en slavernij hangen ten nauwste samen en zoolang het eerste niet is verdwenen, zoolang moet het ons niet verwonderen dat slavernij wordt aangetroffen. Ketenen blijven ketenen, onverschillig of zij van ijzer dan wel van goud zijn. William Cobbett zei naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid: ‘Wij die arbeiden, zijn verschuldigd aan hen die niet arbeiden al wat wij eten en drinken en dragen, al wat ons beschut op den dag en wat ons beschermt gedurende den nacht, alle middelen van genot. Wat is een slaaf? Een slaaf is iemand die geen eigendom heeft, en eigendom onderstelt het bezit van iets, dat niemand kan ontnemen zonder zijn toestemming. Een slaaf heeft, geen eigendom van zijn werk en iemand, die gedwongen is de vrucht van zijn arbeid te geven aan een ander volgens den wil van dien ander, heeft geen eigendom van zijn werk en daarom is hij een slaaf, hetzij de vrucht van zijn arbeid direkt of indirekt van hem wordt genomen. Als men zegt dat hij de vrucht van zijn arbeid geeft volgens zijn eigen wil en dat hij niet gedwongen is, dan antwoord ik: niet gedwongen, neen, als hij gebrek aan eten en drinken en kleeding wil hebben, maar anders moet hij sterven en op die voorwaarde alleen kan hij weigeren de vrucht van zijn arbeid af te staan.’ Ik verwonder mij over den moed van velen, die van onzen tijd durven spreken als van een tijd van vrijheid. De werkelijkheid toch weerspreekt dat beweren dagelijks. Hoe kan het anders, waar men de voorwaarden mist, die noodzakelijk zijn voor de vrijheid! De soevereiniteit heeft drie kenmerken, nl. den bodem die voedt, het stemrecht dat beslist en het wapen dat beschermt. Hoe nu kan het volk soeverein zijn, waar het geen van drieën bezit? Menschen, die een zwaren kogel aan de voeten hebben, te spreken van vrijheid en hen voor te houden dat zij moeten wedijveren met anderen die vrij kunnen loopen, dat is geen eerlijke wedloop. Toch is dat de tegenwoordige toestand. Dit onderwerp is nog verre van uitgeput, vooral het laatste gedeelte waar gezegd is, dat ook uit het oogpunt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van nuttigheid het privaatgrondbezit is af te keuren, verdient een meer uitvoerige behandeling; maar het doel van een artikel als dit moet zijn, om de quaestie aan de orde te brengen, ie voor ons land als voor alle anderen de quaestie bij uitnemendheid is, want zij betreft de verdeeling van den rijkdom. De Iersche landvraag is geen lokale, maar een algemeene quaestie en met haar gaat het als met het raadsel van de Sphinx. Wie het raadsel niet kon oplossen, werd door haar gedood, maar zij doodde zichzelve, toen het opgelost was. Geen vrede, geen welvaart, geen rust zijn mogelijk, zoolang dat vraagstuk niet in aller belang is opgelost, want met dat blok aan het been kan de menschheid geen vorderingen maken op den weg van beschaving en vooruitgang. Van het privaatgrondbezit toch kan men hetzelfde getuigen, wat de oude Saksenspiegel van de lijfeigenschap zei: ‘Naar rechte waarheid heeft de lijfeigenschap haar begin in onrecht en geweld; dit onrecht is in gewoonte overgegaan en geeft men nu voor recht uit.’ Welnu, de lijfeigenschap is inderdaad niet afgeschaft, zoolang het privaatgrondbezit bestaat en wij, die ons hoog verheven wanen boven de duistere middeneeuwen, wij die een heel eind op den weg van beschaving meenen gevorderd te zijn, wij zullen door de later levende geslachten met zeker medelijden worden beschouwd en hoogstens zal van ons getuigd worden: zij stonden aan het uiteinde der middeneeuwen. In hoc signo vinces - dat was het teeken des kruizes, waardoor de scharen van keizer Konstantijn de overwinning behaalden over zijn medekeizer. Zoo zal ook de afschaffing van privaateigendom van grond en bodem het teeken zijn, waardoor de vooruitstrevende menschheid in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het welbegrepen belang van allen de overwinning zal behalen over onrecht en onderdrukking. En als sommigen niet gestoord willen worden in hun roestende rust en zeggen: komen die tijden, dan komen die plagen, wij meenen onzen plicht te vervullen door te wijzen op de dreigende gevaren, opdat wij toonen niet blind te zijn voor de teekenen des tijds. De fabeldichter Florian heeft in de volgende regelen een les gegeven, waarvan de behartiging is aan te bevelen: Cela ne sera rien, disent certaines gens
Lorsque la tempête est prochaine.
Pourquoi nous affliger avant que le mal vienne?
Pourquoi? Pour l'éviter - s'il en est encore temps.
F. Domela-Nieuwenhuis.
's Gravenhage. |
|