| |
| |
| |
[Deel II]
Het onderwijs der kunstgeschiedenis.
Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik de meening uitspreek, dat er geene wetenschap is, die minder in België onderwezen wordt dan de Geschiedenis der Kunst. Ik spreek van ondervinding. Gedurende de veertien jaar, welke ik in de scholen van allen graad heb doorgebracht, heb ik geen enkel woord vernomen, dat mij kon doen vermoeden, dat zulke wetenschap of zulk onderwijs bestond. Slechts later, wanneer ik de banken verlaten had, gaf het zien van kunstwerken mij lust om iets over hun ontstaan, over hunne scheppers en over de school, waaraan deze toebehoorden, te vernemen. Van de allereerste beginsels moest ik mij die kennis uit de boeken eigen maken.
Dezelfde ervaring heeft ieder onzer opgedaan. De leerlingen, bij het verlaten van onze Athenaea of Colleges; de studenten, na hunnen doctorstitel aan onze Hoogescholen verworven te hebben, kennen geen enkel woord van Kunstgeschiedenis, tenzij hun bij toeval het een of ander boek over dit vak onder de oogen kome.
Toen ik professor te Gent was, gebruikte ik eens in de
| |
| |
hoogste Latijnsche klas van het Athenaeum de uitdrukking: ‘Gothieke bouwstijl’, en, alhoewel ik de vraag geheel overtollig achtte, liet ik er op volgen: ‘Gij weet toch wel wat die woorden beteekenen?’ Geen enkel mijner leerlingen had er het minste begrip van.
Een ander maal wandelde ik in dezelfde stad, met een grooten ondernemer van bouwwerken, die zich, als vele andere mannen van zijn vak, wel eens liet vinden om het plan van een huis te maken. Wij kwamen voorbij de St Jacobskerk, waarvan men toen juist den zoo merkwaardigen Romaanschen gevel hersteld had. Sprekende over ditgedeelte van het gebouw, vroeg die heer mij, hoe oud het wel zou kunnen zijn. Ik antwooordde, dat op werken van dien stijl het jaartal immer duidelijk te lezen staat. Nu wilde het toeval, dat, toen de schaliedekkers verleden eeuw het dak der kerk vernieuwden, men er in uitspringende cijfers het jaartal 1756 op gesteld had. ‘'t Is zooals gij zegt, antwoordde mijn gezel mij zeer ernstig, daar staat het te lezen, dat de kerk ruim honderd jaar oud is.’
Deze bewijzen zijn niet de eenige, welke ik zou kunnen aanhalen; ik geloof echter, dat zij voldoende zijn, om getuigenis af te leggen van de volslagen verwaarloozing der Kunstgeschiedenis in België.
Er wordt, ja, een leergang in dit vak gegeven aan de Koninklijke Academie van fraaie kunsten te Antwerpen gedurende één uur perweek door een zeerbekwaam leeraar; maar zij, die deze lessen volgen, gaan er geheel onvoorbereid henen, en de tijd, welken zij er doorbrengen, is te kort om hun toe te laten er iets degelijks van mede te dragen.
Aan de Hoogeschool van Leuven wordteen cursus gegeven van gewijde oudheidkunde; te Brussel wordt aan de Akademie van fraaie kunsten en in de vrije leergangen voor
| |
| |
jufvrouwen de Kunstgeschiedenis en aan de Hoogeschool de oudheidkunde onderwezen; te Luik wordt aan de Universiteit de geschiedenis der kunst geleeraard en te Leuven wordt voor de meesters van teekenonderwijs een cursus van schoonheidsleer gehouden; maar, alhoewel het nut van al deze lessen niet te miskennen valt, is het toch klaar, dat zij geene vruchten voor het groote publiek kunnen dragen
Deze staat van zaken is uiterst bedroevend. Daar iemand slechts bij toeval, of door eene persoonlijke neiging gedreven, er toe komt eenige kennis van Kunstgeschiedenis op te doen. ziet men de beklagelijkste dwaalbegrippen tot op onze dagen immer in ons midden voortduren. Loochende onlangs nog een verslaggever in den Antwerpschen gemeenteraad niet stoutweg het bestaan eener militaire bouwkunst in vroeger eeuwen; besloot die zelfde raad niet tot het afbreken van een der eigenaardigste overblijfsels van dien kunsttak, dat uitstekend bewaard was en niemand in den weg stond; evenals een vroeger bestuur de merkwaardige oude stadspoorten zonder eenige gewetenswroeging had laten opruimen? Hoorden wij over weinige dagen de burgemeester van Gent niet verklaren in den gemeenteraad, dat hij geen liefhebbber was van vieux-neuf, toen een lid aandrong op de noodzakelijke herstelling van een der fraaiste bouwwerken uit de middeleeuwen?
Onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord, en aan die nagenoeg algemeene onwetendheid hebben wij het te wijten, dat bijna geen enkele onzer steden, buiten eenige kerken, stadhuizen en andere onsloopbare gebouwen, iets van kunstwaarde heeft behouden.
In het begin dezer eeuw verminkte men op de baldadigste wijze het gothiek gedeelte van het Gentsche stadhuis om
| |
| |
glad geplafonneerde zalen te bekomen; later stelde men op het Belfroot aldaar die gedrochtelijke ijzeren spits, welke er nog op pronkt. Napoleon liet ongenadig opruimen al wat er aan de Scheldekaaien te Antwerpen voor schilderachtige overblijfsels der vorige eeuwen tot in de onze waren blijven staan. Met honderden zijn uit ons land kunstschatten aan spotprijzen weggevoerd, om Museums en bijzondere verzamelingen in den vreemde te gaan tot eere strekken. En dit alles is gebeurd zonder dat er zich iemand aan ergerde of tegen verzette.
Hadde men eenig begrip van Kunstgeschiedenis gehad, men zou verstaan hebben, dat elk gewrocht eene oorkonde is, waaruit de gang der kunst en der ontwikkeling in het algemeen op te maken is; dat het daarom reeds van wezenlijk belang is en dat, wie het roekeloos vernielt, moedwillig. bladen scheurt uit het boek, waarin de schoonste hoofdstukken van de geschiedenis der volken geschreven staan.
Ik weet het, er is veel verbeterd onder dit opzicht, alhoewel, zooals ik het bewees, er nog veel te hervormen valt. Er gebeurt geene daad van wandalism meer zonder dat er stemmen opgaan om ze te laken en openbaar aan te klagen. Maar waaraan is die verbetering te danken? Is het niet aan. de loutering van den kunstsmaak bij de weinige mannen, aan wie het bewaren onzer gedenkteekens is toevertrouwd, aan den grooteren eerbied voor elke uiting der scheppingskracht in vroeger eeuwen?
Met meerder waardeering van het werk der ouden hebben de nieuweren ook gezondere en redelijkere denkbeelden in zake van stijl en smaak geleerd.
Ik houd het ervoor, dat de toekomende eeuwen immer met verbazing zullen opmerken, hoe diep de kunst gezonken was en hare regels versmaad werden in sommige onzer
| |
| |
kunstwerken van over een dertig- of veertigtal jaren dagteekenende. Toen richtten bouwmeesters van naam in onze grootste steden kerken op, die getuigenis afleggen van de volslagenste verdooving van alle schoonheidsgevoel, het volstrekste gemis van alle verbeeldingskracht en de wraakroependste oneerbiedigheid voor alle stijlen. Toen vertoonde elk deftig huis een platten muur met vierkante gaten als voorgevel; toen was fletsch meubelpapier het eerste en laatste woord der opsmukking van de woonvertrekken.
Ik wil niet beweren, dat, indien wij van de ergste dier smakeloosheden verschoond blijven, dit alleen aan de uitbreiding te danken is, welke de beoefening der Kunstgeschiedenis ondergaan heeft, alhoewel ik overtuigd ben, dat deze van den heilzaamsten invloed geweest is om dien ommekeer tot stand te brengen. Evenmin zal ik houden staan, dat de beoefening der Kunstgeschiedenis alleen in staat is om de scheppingskracht van schilders, beeldhouwers en bouwmeesters te verhoogen. Ik houd het er voor, dat ook andere theoretische kennissen hiertoe veel zullen bijdragen, dat de studie der schoonheidsleer, der algemeene geschiedenis, der geschiedenis van de letterkunde, der letterkunde zelve onze kunstenaars een trap hooger zou doen stijgen in waarde en genietbaarheid.
Tijden en mannen van groote kunst waren immer tijden en mannen van groote studie. Van die genieën, wier geschiedenis ons voldoende gekend is, weten wij, dat niets menschelijks hun vreemd was, en dat zij, niet tevreden met wat de natuur hun zoo mild gaf, nog gulzig dronken aan de bronnen van alle kennissen; dat zij te rade gingen bij de kunstenaars en dichters van vroegere en latere eeuwen; dat zij zich, in één woord, zoo veelzijdig mogelijk ontwikkelden.
Leonardo da Vinci was een wonder van geleerdheid en
| |
| |
blonk uit in alle vakken van kunst en wetenschap. Michel Angelo was een schilder, een beeldhouwer en een bouwmeester, onovertroffen in elk dezer hoedanigheden en een dichter van talent. Zijne vereering voor Dante was grenzenloos. Niets in de kunst, niets in de letteren, niets in de wereld der gedachten was hem vreemd gebleven. Rafaël ging om met de grootste vernuften van zijnen tijd; hij studeerde ijverig de oudheidkunde, die hem zoo wel te pas kwam, en de bouwkunst, die hij zelf uitoefende. De Stanze getuigen genoeg, dat de schilder ervan een der rijkst gestoffeerde geesten van zijnen tijd was. Onze Quinten Massijs pleegde omgang met sommigen der grootste letterkundigen van zijnen tijd, met Erasmus en Petrus AEgidius. Rubens was, volgens de eenstemmige getuigenis van al wie hem gekend heeft, een der geleerdste mannen zijner eeuw; ook zijne brieven bewijzen ons, dat hij met de meest ontwikkelden zijner tijdgenooten verkeerde en bij hen niet ten achter stond. Oudheidkunde, geschiedenis, letteren, bouwkunde, staatkunde: voor alles had hij ijver, in alles was hij te huis. Hij kende de kunst der ouden en die der Italianen, en hij, het oorspronkelijk, scheppend vernuft bij uitmuntendheid, liet zich geleiden op zijne baan door het licht, dat gloorde uit de werken zijner groote voorgangers.
En ging in onze dagen de verbazende en bewonderenswaardige vlucht der Fransche schilderschool niet gepaard met eene buitengewone weetgierigheid bij schilders, beeldhouwers en bouwkundigen? Letterkunde en beeldende kunsten wandelden in het opbloeien der romantische school gedurig hand in hand. Het waren de jonge kunstenaars, die in de Comédie française voor Victor Hugo's dramas veldslagen gingen leveren. Zij bezochten de Nederlanden,
| |
| |
Rome, Griekenland, het Oosten; bestudeerden de kunst van vroeger eeuwen op de plaatsen, welke haar zagen geboren worden, en vormden zich tot rijk ontwikkelde menschen.
In Duitschland, in Oostenrijk ging eveneens de herleving der kunsten gepaard met eenen ongeëvenaarden bloei der wetenschappen. Daar getuigen de werken van alle groote teekenaars, beeldhouwers en bouwkundigen van ernstige en veelzijdige studiën.
En, helaas! welke kunstenaar neemt ten onzent een boek ter hand; wie studeert er de wereld en het menschdom in de gedenkschriften, die de groote dichters met pen of penseel, beitel of liniaal samengesteld hebben over hunnen tijd, over hun ras en over het menschelijk geslacht in het algemeen? Schuiven wij een gordijn voor dien treurigen hoek onzer kunstwereld en zeggen wij ter verontschuldiging van zoovele harer leden, dat het minder aan hen ligt dan aan het onderwijs, welk men hun gaf, of liever, welk men hun onthield, dat de som der vergaderde kennissen of de lust om die te vergrooten bij hen zoo gering is.
Dit beteekent nu niet, dat wij van onze kunstenaars geleerden willen maken, dat wij hun de pratijk voor de theorie willen doen verwaarloozen. Verre van daar. Wie ons dit tegenwerpt, begrijpt niet wat goeds er voor den kunstenaar evenals voor elk mensch in eene breede ontwikkeling van den geest ligt. Hoe hooger iemand stijgt en hoe edeler zijn geest gevormd wordt, hoe beter hij ook in staat zal zijn om een edelen en verheven stempel op zijne gewrochten te drukken. Hoe meer en hoe beter hij de wereld gezien heeft door zijn eigen oogen of door die van groote voorgangers, hoe helderder zijn blik, hoe scherper en juister zijne gave van opmerking zal
| |
| |
worden. Tenzij men. beweren wille, dat de hoogste verdienste van den kunstenaar bestaat in het behendig hanteeren van penseel, beitel of graveerstift en dat de gedachte overtollig is, moet men wel aannemen, dat wie zelf beter en meer denkt en edeler gevoelt, ook in zijn werk aan anderen meer te denken en te genieten kan geven. Men wil het wel eens doen voorkomen alsof de studie den geest zou belemmeren, en wie veel van andere meesters hoort of ziet er zijne eigenaardigheid zou bij inschieten. Niets is valscher. De beste voorzorg om niemand uitsluitelijk tot voorbeeld te nemen is bij zoovelen mogelijk te rade te gaan. Men doe wat men wil; een kunstenaar moet immer een zeker getal meesters kennen en dezer werk bestudeeren. Hoe kleiner het getal der voorbeelden is, dat hij bewondert, hoe enger de kring is, waarin hij zich beweegt, hoe meer hij zich ook verslaven zal aan hetgeen hij voor oogen heeft. Om zich van allen engen en overmachtigen invloed los te maken, is het best, dat men de kunst leere kennen en genieten in al hare uitingen.
Een grooten en heilzamen invloed zou dus de uitbreiding van het onderricht in de Kunstgeschiedenis op de ontwikkeling onzer kunstenaars hebben. Niet hun alleen zou zij ten nutte komen, maar veel anderen nog.
En in de eerste plaats onzen kunsthistorieschrijvers zelven. Op weinig uitzonderingen na waren dezen archivarissen; de bescheiden over het kunstleven van ons volk putten zij in doode papieren, in plaats van in levende werken. Geene school buiten die huns lands of vaker nog buiten die hunner stad was hun bekend. Zeker is geen arbeid nuttiger dan de hunne om de geschiedenis tot stand te brengen; maar het is stellig niet de eenige, welke er dient ondernomen te worden; het is niet degene, welke krach- | |
| |
tigst en nutttigst werken zal op het groote publiek. Waren de grondbeginselen der kunstgeschiedenis meer algemeen verspreid, de zoo verdienstelijke schriften onzer vaderlandsche naspoorders zouden er in aantrekkelijkheid, in volledigheid en in doeltreffendheid zeer bij winnen.
Wat men nog zou winnen bij het ernstig inrichten van leergangen over Kunstgeschiedenis in onze Hoogescholen, is dat men aldaar kweekscholen zou inrichten voor bestuurders onzer Museums van beeldende kunsten. Voor de vorming van dit personeel bestaat geene gelegenheid hoegenaamd; aan het toeval wordt het overgelaten of er op den gepasten oogenblik een geschikt man zal te vinden zijn om eene plaats van dien aard te vervullen. Dat het toeval niet immer gereed is om eene gedienstige hand te leenen, kan niemand verwonderen.
Aan wien mocht vragen welk nut de inlassching der Kunstgeschiedenis in onze schoolprogrammas kan hebben, zouden wij in de eerste plaats wijzen op de beschavende werking, welke een onderricht, dat immer de aandacht roept op wat schoon en edel van vorm en opvatting is, op den geest der kinderen moet hebben. Wij zouden er bijvoegen, dat niemand nog langer de geschiedenis van een volk voor volledig kan houden, waarin niet gesproken wordt van hetgeen dit volk verrichtte op het gebied van kunsten, letteren en wetenschappen, op hetgeen het bijdroeg tot de algemeene beschaving van ons geslacht, dat, waar de geschiedenis onderwezen wordt, hare edelste deelen niet dood gezwegen mogen worden.
En eindelijk zouden wij wijzen op een nut van meer dadelijken en tastbaren aard. Met die kennis onder alle klassen der samenleving te verspreiden, met de grondbeginselen der schoonheidsleer algemeen te onderwijzen, zou de
| |
| |
kunstsmaak bij alle standen gelouterd worden. Allen zouden de openbare kunstschatten juister leeren waardeeren en overvloediger leeren genieten. De meer bemiddelden zouden in hun bijzonder leven meer de eischen van een ontwikkelden schoonheidszin trachten te voldoen. De genietingen van het bestaan zouden er overvloediger en reiner door worden; de kunstenaars zouden meer bezigheid vinden, aan den ambachtsman zou meer gevraagd worden naar fraai, smaakvol werk. Daar de mindere man belooning zou vinden voor zijnen meer geoefenden kunstzin, zou hij door woord en voorbeeld en stoffelijk belang aangespoord worden om niet alleen degelijk maar ook schoon werk voort te brengen. Zoo zou de tijd nog eens kunnen terugkeeren, dat elk ambacht eene kunst was en dat op de meest alledaagsche voortbrengsels de stempel van beeldend vernuft gedrukt stond; dat de timmerman aan zijne schaafbank, de smid aan zijn aambeeld, de steenhouwer in zijne loods in zekere mate het edeler werk van een vervaardiger van kunstsieraden zouden verrichten en er hun leven zedelijk en stoffelijk zouden door verbeteren.
Na het groote nut van het onderricht in de Kunstgeschiedenis besproken te hebben, blijft er ons nog over een oogenblik stil te staan bij de wijze, waarop dit leervak in onze schoolprogrammas zou dienen ingevoerd te worden. Men late zich niet weerhouden door het schrikbeeld van eene nieuwe kolom bij onze reeds overladen en overlaste tafels van werkzaamheden te moeten voegen. Niets van dien aard ware noodzakelijk, en deze hervorming zou zoo eenvoudig mogelijk gaan.
In het lager onderwijs zouden enkel korte begrippen, zooals daar alles beknopt moet zijn, aan de kinderen ingeprent worden; in het middelbaar onderwijs zouden
| |
| |
eenigszins uitvoeriger uitweidingen noodig zijn, zonder dat in eene dezer afdeelingen van ons openbaar onderwijs een nieuw leervak zou dienen ingevoerd te worden. In beide toch zou de onderwijzer, de regent of de professor, die de Geschiedenis leeraart, ook in de Kunstgeschiedenis les geven, of beter gezegd hij zou ze tusschen zijne gewone lessen inweven. Alleen aan onze Hoogescholen, hoogere Normaalscholen en Academiën van fraaie kunsten zou een afzonderlijke leergang moeten ingericht of, waar hij bestaat, uitgebreid worden.
Geene de minste moeilijkheid kan dergelijke hervorming opleveren. In de gestichten van lager en middelbaar onderwijs zal de onderwijzer of leeraar, nevens de namen en daden van vorsten, ook eenige namen en werken van groote kunstenaars doen kennen; bij de geschiedenis van elk land zal hij een kort overzicht zijner Kunstgeschiedenis geven. Het is weinig wat hier van de leeraars zoowel als van de leerlingen gevraagd wordt, en dit weinige behoort niet tot het overtollige, maar tot het nuttige, het noodzakelijke, het aangename.
Wat hier gezegd wordt van de Kunsthistorie, mag ook gezegd worden van de geschiedenis der letteren, en, alhoewel wij er hier slechts dit ééne woord over spreken, ligt het wel in onze bedoeling, dat in die klassen, waar de professor van taal- en letterkunde geen overzicht van dit vak kan geven, het door den gewonen leeraar of den leeraar van geschiedenis onderwezen worde.
De grootste geschiedschrijvers onzer eeuw zijn het eens geworden om het leven der volkeren niet te beperken tot de daden hunner krijgsoversten, de persoonlijke daden der vorsten of de kuiperijen der hoven. Het volk zelf, zijn maatschappelijke toestand, zijne beschaving, wat zijne
| |
| |
dichters zongen, zijne kunstenaars wrochten of zijne geleerden ontdekten, dit alles is geschiedenis en het laatste deel is het belangrijkste der twee. Zoo is het gekomen, dat van lieverlede in geschriften van den eersten rang het verhaal der werkzaamheid van den menschelijken geest plaats genomen heeft nevens dat van het menschelijk lichaam. Ik bepaal mij tot het aanhalen van enkele mannen, die dit stelsel volgden: Mommsen in zijne Römische Geschichte, Curtius in zijne Griechische Geschichte, Duruy in zijne Histoire des Romains, Schlosser in zijne Weltgeschichte, de medewerkers van Oncken in de Allgemeine Geschichte in Einzeldarstellungen ruimden allen eene min of meer aanzienlijke plaats in aan de geschiedenis van letteren en kunst, en hoe jonger de werken hoe grooter die plaats.
Alles doet voorzien, dat de geschiedenis der beschaving voort zal gaan eene aangroeiende ruimte in de jaarboeken van het menschelijk geslacht in te nemen. Nooit toch werd zoo levendig als heden gevoeld, dat kunsten en letteren ten innigste samenhangen met de geaardheid en de lotgevallen eens volks, met den grond, waarop het woont, en met de lucht, welke het inademt.
Nooit ook werd de geschiedenis dier uitdrukkingen van den menschelijken geest zoo ernstig bestudeerd. Vóór honderd jaar bestond zij nagenoeg niet. In den loop der laatste vijftig jaar daarentegen stelde men voor alle landen en tijden een ernstig en herhaald onderzoek in naar hetgeen daar het beeldend vernuft had voortgebracht. De pasgeboren wetenschap heeft in onze dagen voor goed haren rang ingenomen nevens hare oudere zusteren, en op dit oogenblik is er geene, die meer dan zij zich verheugt in de gunst van het publiek.
Dit feit laat zich gemakkelijk verklaren. Tot voor vijftig
| |
| |
jaar moest noodzakelijk het genieten der kunstwerken en de mogelijkheid om deze te leeren kennen tot een uiterst gering getal personen beperkt blijven. Reizen was toen even kostelijk aan geld als aan tijd, en slechts weinigen konden zich die weelde veroorloven. Het bezoeken van vreemde steden en landen is nu eene behoefte geworden, waaraan ieder eenigszins welstellend burger voldoet en welke in de eerste plaats de weetgierige, die de geschiedenis der kunst wil studeeren, zich niet hoeft te ontzeggen. Zoo is het opbouwen der wetenschap mogelijk en hare genietingen voor iedereen toegankelijk geworden.
Hoe onmetelijk de weg zij door deze kennis in de laatste jaren afgelegd, toch mag het ons verbazen, dat men niet reeds sedert eeuwen tot het besef gekomen zij, dat kunsten en letteren eene gewichtige rol spelen in het leven der volkeren en dus aanspraak mogen maken op eene plaats in hunne geschiedenis. Wist men niet van vóor honderde jaren, dat een der schoonste titels, welke de Grieken op onsterfelijken roem kunnen laten gelden, hunne onovertroffen kunstschool is? Wien was het onbekend gebleven, dat het Italië der XVe en XVIe eeuw zich door zijne geniale schilders, beeldhouwers en bouwmeesters een niet minder glansrijken roem verwierf dan het oude Rome door zijne groote veldoversten en staatkundigen? Wie eindelijk zal het loochenen, dat het Egypte der Pharao's vooral voortleeft in zijne grootsche tempels en vorstengraven, en dat de Nederlanden de plaats, welke zij in de wereldgeschiedenis hebben ingenomen, evenzeer verschuldigd zijn aan hunne groote meesters van het penseel als aan de dappere verdedigers hunner vrijheid?
De geschiedenis van een land wordt dus onvolledig verhaald, wanneer men nalaat te vermelden wat de vorsten
| |
| |
en helden uit het rijk der wetenschappen, der kunsten en letteren daar verrichtten; een belangrijk en dikwijls het glansendste gedeelte ervan wordt zoodoende verzwegen.
De vraag of een leeraar van geschiedenis ook bekend moet zijn met de geschiedenis dezer roemrijke vakken, mag dus redelijkerwijze niet gesteld worden.
Maar, zal men misschien nog vragen, is het wel doenbaar aan de leerlingen eenigertnate deze kennissen mede te deelen? Wij antwoorden met volle overtuiging, dat in het onderwijs van alle trappen het leeraren van de geschiedenis der kunst niet moeilijker, maar wel gemakkelijker en aangenamer zal zijn dan dat der staatkundige geschiedenis. Wij voegen er bij, dat wij persoonlijk de proef genomen hebben, en door deze bevestigd vonden wat wij hier zeggen.
Wij weten allen, hoe nameloos dor en vervelend onze tegenwoordige leergangen van historie zijn. Van buiten leeren van namen en datums, is over het algemeen de afstootende vorm, waarin het kind kennis maakt met de beginselen eener wetenschap, welke hem op later jaren blijken zal de boeiendste van alle te zijn. Wanneer men onze leerlingen zal vertellen van het bouwen der tempels van Thebe of van Athene, der kerken van Constantinopelen, van Rome, van Amiens, van Toledo en van waar niet al meer; wanneer men hun zal spreken van de meesterstukken van Raphaël en Michel Angelo, van Rubens en Rembrandt, van Velasquez en Murillo, zullen zij met een heel ander oor luisteren, dan wanneer men hun de namen der graven van Vlaanderen en Holland, der koningen van Frankrijk of der keizers van Rome voorleest.
Want men vergete het niet: de begeesterde taal van een redenaar kan misschien voor onze oogen het figuur van een Karel V of van een Philips II doen oprijzen, maar hoeveel
| |
| |
lichter zal het niet vallen onze kinderen eenige grondbegrippen mede te deelen over kunstwerken en kunstscholen! Hoe gemakkelijk is het niet geworden hunne schoolboeken met eenige houtsneden en de lokalen hunner scholen met de afbeeldingen van eenige meesterstukken der kunst op te sieren! Hoe aantrekkelijk zou het onderwijs er niet door worden!
Hoe zou bij het zien en herzien dier prenten, met weinige woorden uitgelegd, hun geest niet van de eerste oogenblikken af naar het schoone gericht worden; hoe zou zich hun smaak niet van lieverlede ontwikkelen!
Men klaagt, dat het onze eeuw mangelt aan idealen en aan geloof; dat het onderwijs al te zeer den streng wetenschappelijken weg opwandelt; dat alles voor het verstand, niets voor het gevoel en de verbeelding gedaan wordt. Hoe gemakkelijk ware het evenwicht niet te herstellen, en, de leer van het schoone met die van het goede verbindende, een lavingsmiddel te vinden voor den dorst naar idealen, die in ieder rechtschapen gemoed ontbrandt en die door de wetenschap alleen niet kan gelescht worden! Nooit zou voorzeker de kunst meer algemeen en krachtdadiger haren beschavenden invloed hebben doen gevoelen.
Doeltreffend zouden de lessen, binnen de school gegeven, volledigd worden door de reizen met meester en leeraar buiten de stad gedaan; aangenamer en nuttiger nog zouden aldus die uitstapjes worden, welke meer en meer in zwang komen.
Lang nadat de leerling de school verlaten heeft, zijn geheel leven door, zou dit onderwijs voortgezet worden. Elke stap door de straten, elk bezoek aan een Musaeum zou hem gelegenheid tot leeren geven.
Die gelegenheden zouden daarenboven moeten uitgebreid
| |
| |
worden. Onze Musaeums zouden niet enkel aan de hoogere kunsten mogen gewijd blijven, maar nevens de zalen, waar de meesterstukken van penseel en beitel pronken, zou er eene plaats moeten gevonden worden, waar de keurige voortbrengsels van elk ambacht, de kunststukken van den minderen man tot bewondering en bestudeering in de aandacht van het publiek aanbevolen en aanschouwelijk gesteld worden. In andere woorden: zoo talrijk mogelijk zouden de Musaeums van Kunstnijverheid dienen ingericht te worden.
Wat zulk een Musaeum zijn moet, of ten minste worden kan, hoeft niet meer uiteengezet te worden, nu de faam van het South Kensington Museum te Londen en van het Germanisches Musaeum te Nuremberg en te Munchen wereldbekend is geworden. Overal gevoelt men behoefte aan dergelijke inrichtingen, de tentoonstellingen van oudheden worden immer talrijker en maken meer en meer deel uit van alle groote feesten. De almachtige mode heeft ze onder hare bescherming genomen, een bewijs, dat zij zich in de gunst van het groote publiek mogen verheugen.
Van tijdelijk zullen dan ook dergelijke uitstallingen gemakkelijk blijvend worden. Te Parijs richtte men dezer dagen eene loterij in van veertien millioen franks om als eerste fonds te dienen tot het stichten van een Musaeum van industriëele kunst. Te Brussel besloot men in 1880 tot het stichten eener dergelijke verzameling, en de laatste tijdingen, welke wij over de uitvoering van dit ontwerp ontvingen, laten voorzien, dat de voorbereidende werkzaamheden ten einde spoeden. De lokale verzamelingen van oudheden, die overal meer en meer in eere komen, zouden als eerste kern zulker Musaeums kunnen dienen.
Met het groote gemak, waarmedetegen woordig afgietsels
| |
| |
van beeld- of bouwwerken verkregen worden en met het stelsel van internationale ruiling, dat overal gaarne aanvaard wordt, zou men met betrekkelijk geringe kosten op zeer vele punten des lands dergelijke verzamelingen bijeenbrengen.
Hebben wij noodig er op te wijzen, dat België's kunstleven zich niet bepaalde bij de schilderkunst, dat onze beeldhouwers, onze goudsmeden, onze koperslagers, schrijnwerkers en glasschilders, om niet eens van onze bouwmeesters te spreken, allerlei prachtig werk leverden? Was de tentoonstelling van Cornelis Floris' ongekende maar geniale schepping, de Sakramentstoren van Zoutleeuw, niet voldoende om te bewijzen wat ons land er zou bij winnen aan kunstroem en kunstvaardigheid met dergelijke wonderwerken gestadig onder ieders oogen te brengen?
Het inrichten van dergelijke Musaeums in onze groote steden, het bezoeken van onze kunstverzamelingen van allen aard door de leerlingen, geleid en voorgelicht door hunne leeraars en professors, zou het onderricht in de Kunstgeschiedenis dubbel aantrekkelijk en nuttig maken.
Het inrichten van dit onderwijs moet niet uitgesteld worden tot dat dergelijke verzamelingen van kunstnijverheid geopend zijn. Maar de theoretische les zal overal de wenschelijkheid van het tastbare voorbeeld doen gevoelen; meerder kennis van de kunst zal er meer liefde voor wekken en die liefde zal zich vertolken door grooter uitbreiding, doelmatiger inrichting en drukker bezoek der Musaeums. Uit dit alles zou de ontwikkeling van den kunstsmaak voortvloeien, en deze zou op hare beurt bijdragen tot de stoffelijke welvaart van ons volk.
Wat wij aanprediken is geene nieuwheid meer. Op dergelijke hervorming wordt van alle kanten aangedrongen.
| |
| |
In Engeland, Frankrijk, Duitschland, Holland overal gingen in de laatste dagen stemmen op, welke vroegen, dat het groote publiek meer gelegenheid werde gegeven om iets over kunst te hooren en te zien. België zal niet ten achter blijven. Het zou dien weg opgaan, al volgde niemand; waar anderen voorgaan, kunnen zijne eer en zijn belang niet dulden, dat het stil blijve zitten.
Max Rooses.
|
|