Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Prijs voor de beste Nederlandsche spraakleerTER GEBRUIKE VAN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS. Bij koninklijk besluit van den 11den December 11 wordt een wedstrijd uitgeschreven voor eene Spraakleer voor de Fransche en eene voor de Nederlandsche taal, en een prijs van 3000 frank voor elk werk uitgeloofd. De voorwaarden van den wedstrijd komen voor in den Moniteur belge van vrijdag 15den dezer. Tot heden waren alleenlijk Belgen of genaturaliseerde Belgen toegelaten tot de prijskampen door het Belgisch Staatsbestuur uitgeschreven. In dit geval, wordt er, en te rechte, van die gewone voorwaarden afgeweken; ook vreemdelingen zullen kunnen mededingen. Wij laten hier het koninklijk besluit, volgen, wat de Nederlandsche Spraakleer betreft, alsook het plan zooals het door den Verbeteringsraad van het middelbaar onderwijs werd ontworpen. J.F.J.H.
Uitloving eener belooning voor het opstellen der beste Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij het middelbaar onderwijs, volgens een gegeven plan. LEOPOLD II, Koning der Belgen, Aan allen tegenwoordigen en toekomenden, Heil. Gezien de wetten van den 1sten Juni 1850 en den 15den Juni 1881; Gezien het verslag, den Verbeteringsraad van het middel- | |
[pagina 354]
| |
baar onderwijs aangeboden door eene bijzondere commissie, welke belast was de vraag te onderzoeken, of, in het belang van het onderwijs der talen, het niet nuttig ware spraakleeren te bezigen volgens een gelijkvormig plan opgesteld; Overwegende dat, luidens bedoeld verslag, het vóór alles noodzakelijk is de samenstelling eener spraakkunst der moedertaal te bevorderen, bestemd om tot richtsnoer te dienen bij het opstellen der spraakleer der andere talen, waarvan het onderricht door het officieele programma van het middelbaar onderwijs wordt voorgeschreven; Gezien het advies van den Verbeteringsraad van het middelbaar onderwijs; Overeenkomstig het verslag en de voordracht van Onzen Minister van openbaar onderwijs,
Hebben Wij besloten en besluiten:
Art. 1. Een beroep wordt gedaan op de Belgische en vreemde schrijvers voor het opstellen eener Nederlandsche spraakleer. De schrijvers zullen het volgende plan in overweging moeten nemen: | |
Ontwerp van eene Nederlandsche spraakleer.
| |
[pagina 355]
| |
Vormleer.I. Naamwoorden en voornaamwoorden: a. Zelfstandig naamwoord: begripsbepaling, verdeeling; geslacht, getal, naamval; sterke en zwakke verbuiging. b. Lidwoord: bepalend lidwoord, onbepaald lidwoord. c. Bijvoeglijke voornaamwoorden. d. Bijvoeglijk naamwoord. Bijvoeglijk naamwoord als attribuut of als gezegde (praedicaat) gebruikt. Verbuiging. Trappen van vergelijking. e. Zelfstandige voornaamwoorden. f. Telwoorden. II. Werkwoord. Zelfstandig werkwoord, praedicatieve werkwoorden. Verdeeling der praedicatieve werkwoorden in overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden. Geslachten van het werkwoord: bedrijvend, lijdend, wederkeerig geslacht. Persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden. Personen, getal, tijden, wijzen. Persoonlijke en onpersoonlijke wjzen. Vervoegingen. Sterke, zwakke, onregelmatige vervoeging. III. Rededeeltjes of partikels: a. Voorzetsel. Verdeeling in soorten. b. Bijwoord. Verdeeling in soorten. c. Voegwoord. Nevenschikkende of coördineerende, en onderschikkende of subordineerende voegwoorden. d. Tusschenwerpsel. IV. Woordvorming. Afleiding. Achtervoegsels. Samenstelling. Scheidbare en onscheidbare partikels. | |
[pagina 356]
| |
Leer van den volzin of syntaxis.Verdeeling in twee afdeelingen: 1o Onderlinge betrekkingen der woorden in den volzin en verbinding der woorden tot volzinnen. Verbinding der woorden of woordvoeging. 2o Onderlinge betrekkingen der volzinnen en verbinding der volzinnen met elkander. Verbinding der volzinnen of zinsvoeging. | |
I. Verbinding der woorden.I. A. 1. Wezen van den volzin: Onderwerp (subject), werkwoord, gezegde (praedicaat). Woorden die tot onderwerp kunnen dienen. Verschillende soorten van gezegden. Gezegde in het werkwoord opgesloten of afzonderlijk uitgedrukt, 2. Verschillende soorten van volzinnen. a. Bevestigende, ontkennende, vragende zinnen; b. Hoofdzinnen en bijzinnen, neven- en ondergeschikte zinnen; c. Volledige en onvolledige of elliptische zinnen. B. Regels voor het uitdrukken der betrekkingen tusschen onderwerp en werkwoord en tusschen onderwerp en gezegde. Overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp. Overeenkomst van het gezegde met het onderwerp. Geslachten van het werkwoord. Gebruik van het bedrijvend, lijdend en wederkeerig geslacht. II. A. Uitbreiding van den volzin door bepalingen en aanvullingen. - B. Regels voor het uitdrukken der betrekkingen tusschen de verschillende deelen van den volzin en hunne bepalingen of aanvullingen. A. 1. Lidwoord. - Bepaling van het onderwerp door | |
[pagina 357]
| |
een bijvoeglijk voornaamwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een deelwoord, eene bijstelling. Bepalende aanvulling. Aanvullingen van het bijvoeglijk naamwoord. 2. Bepalingen en aanvullingen van het gezegde of praedicaat. Onmiddellijke aanvulling: voorwerp of object. Praedicatieve aanvulling. Aanvulling van het lijdend werkwoord. Middellijke aanvulling of middellijk voorwerp. Omstandig-heidsaanvulling. Bijwoord als omstandigheidsaanvulling gebruikt. B. 1. Overeenkomst van het bijvoeglijk naamwoord in attributieve betrekking. Gebruik van het lidwoord en van de bijvoeglijke voornaamwoorden. 2. Gebruik der naamvallen. 3. Onbepaalde wijs als voorwerp. Onbepaalde wijs in plaats van eenen bijzin. 4. Gebruik van het bijwoord. Ontkenning. III. A. Betrekkingen van het denkbeeld in het werkwoord bevat met een ander denkbeeld onder 't oogpunt van tijd. Leer der tijden. 1. a. Tijdvormen, waardoor de spreker iets uitdrukt, dat tegenwoordig, verleden of toekomstig is op het oogenblik dat hij spreekt. Tijden van het tegenwoordige. b. Tijdvormen, waardoor iets wordt uitgedrukt als tegenwoordig, verleden of toekomstig op een verleden oogenblik. Tijden van het verleden 2. Verdeeling der tijdvormen volgens den toestand der handeling. Voltrokken, onvoltrokken handeling. Tijden der voltrokken handeling (samengestelde tijden); tijden der onvoltrokken handeling (eenvoudige tijden). B. Betrekkingen van het denkbeeld in het werkwoord bevat met de begripswijze of den wil van den spreker. | |
[pagina 358]
| |
Leer der wijzen. Gebruik der aantoonende, bijvoegende, voorwaardelijke en gebiedende wijs. Onderscheid tusschen eigenlijke of persoonlijke en oneigenlijke of onpersoonlijke wijzen. Onbepaalde wijs en deelwoorden. | |
Verbinding der volzinnenGa naar voetnoot(1).I. Nevengeschikte zinnen. Aaneenschakelende (copulatieve), scheidende (disjunctive), tegenstellende (adversatieve), redegevende (causatieve, causale) nevenschikking. II. Ondergeschikte zinnen, die den hoofdzin of eenig deel van den hoofdzin aanvullen en gelijk staan met een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een bijwoord of eene omstandigheidsaanvulling. 1. Zelfstandige bijzinnen. Zij kunnen als onderwerp, als middellijk en onmiddellijk voorwerp van den hoofdzin aangewend worden. Afhankelijke vraag. 2. Bijvoeglijke of betrekkelijke volzinnen. Overeenkomst van het betrekkelijk voornaamwoord met het praedicaat van den hoofdzin. 3. Bijwoordelijke bijzinnen dienende tot het uitdrukken van plaats- en tijdsbepalingen, van het doel, de oorzaak, het gevolg, eene voorwaarde of eene veronderstelling, eene toestemming, eene vergelijking. | |
Aanhangsel.Zin- en scheiteekens. Art. 2. De spraakleer zal 150 bladzijden in 12o niet moeten overschrijden. Art. 3. Het Staatsbestuur behoudt zich voor: | |
[pagina 359]
| |
1o Eene toelage van drie duizend frank (fr. 3,000) te verleenen aan den schrijver der beste Nederlandsche spraakkunst, welke aan die voorwaarden voldoet en binnen een tijdbestek van twee jaren, te rekenen van heden, verschijnen zal; 2o Eene gelijke toelage, telkenmale op nieuw te verleenen, wanneer eene spraakleer zal bevonden worden beter te zijn dan de vroeger uitgegev[e]ne spraakkunst of spraakkunsten. Het gebruik van het werk zal daarenboven geoorloofd worden bij de inrichtingen van het middelbaar onderwijs, welke aan de wetten van den 1sten Juni 1850 en den 15den Juni 1881 zijn onderworpen. Deze machtiging kan echter worden herroepen. Art. 4 De taak de werken te onderzoeken en, zoo noodig, hunne aanneming voor te stellen, is aan den Verbeteringsraad van het middelbaar onderwijs opgedragen. Die Raad zal daartoe de hulp van personen mogen inroepen, welke hij daartoe bekwaam zal oordeelen. Art. 5. Minstens vijf afdruksels van elk der werken, opgesteld met het doel om het beroep, gedaan in artikel 1 van het tegenwoordig besluit te beantwoorden, moeten vóór den 1sten Januari 1885 door de schrijvers aan het Ministerie van openbaar onderwijs toegezonden worden. Art. 6. Onze Minister van openbaar onderwijs is met de uitvoering van het tegenwoordig besluit belast.
Gegeven te Brussel, den 11den December 1882. LEOPOLD. Van 's Konings wege: De Minister van openbaar onderwijs, P. Van Humbeeck. |