| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
XL Gedichten van F.L. Hemkes, - Leiden, E.J. Brill, 1882. 72 Blz. in - 12o.
‘Mijn gedichten en ik zijn één.’ ‘Dit tot u allen, tot U, geachte lezers en lezeressen in Holland en Vlaanderen - tot u, die ver van huis en Vaderland zijt, te land en ter zee, - en tot u, die woont in 't Zuiden, waar de Nederlandsche taal gesproken wordt en de Driekleur wappert.’
Met zulke voor ons Zuid-Nederlanders heusche inleiding zendt Schrijver zijn veertigtal stukjes de letterwereld in. En wil men dadelijk weten hoe de Dichter denkt en hoe zijne zangen klinken? Men leze zijn:
'T Geuzenvendel op den thuismarsch.
Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom,
Met vliegend vaandel en slaande trom,
En zagen de zon bij het zinken
Op 't duin van hun Vaderland blinken
Zoo rukken zij voort - 't is de zee die hen trekt -
Maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt,
Is 't of hun een ‘halt’ wordt geboden,
En houden zij, rust bij de dooden.
| |
| |
‘Komt sla hier de trommel en steek de trompet,
Maar langzaam en statig, als 't zij een gebed,
En treed met ons vaandel naar voren
Zij zullen het Prinsenlied hooren!’
Zij zongen het, saam om een heuvel geschaard,
Met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard,
En plechtig ver in 't ronde
Klonk 't lied van Aldegonde.
Toen sprak nog de hopman een: ‘Broeders, Goenacht!’
En 't vendel trok voort: aan de kim, als een wacht,
Verhieven Hollands duinen
In 't avondrood hun kruinen.
Vindt gij niet, dat er uit dit kernig stukje, zoo kloek in localen toon gehouden, eene volle symphonie opgaat, waarin vaderlandsliefde en geuzenfierheid, triomf- en rouwgalmen tot een indrukwekkend akkoord zijn samengewerkt? Het ontroerde mij bij het lezen, als hoorde ik, na drie eeuwen, de nagalmen eener fanfaar, door de monden dier onversaagde Geuzen zelven geblazen.
Niet toevallig vindt de dichter zulke reine vaderlandlievende klanken op zijne lier. Het Wilhelmus is bijna even goed gestemd:
Nooit boven 't lied mijner vadren, hun leuze,
Heb ik een ander gesteld,
zegt hij, en diezelfde Nederlandsche geest ademt weer uit het Bondlied; 's dichters zielewensch, ook de onze:
Neerland maken kloek en groot,
stort hij in een vijftal flinkgebouwde strophen uit;
Eén in vrede en één in strijd!
roept hij, en, als met hoop in de toekomst, spoort hij Noord en Zuid tot volharding aan:
| |
| |
Nooit, zoolang de glans der helden,
Holland! eens uw kracht, niet bleekt,
En het beeld eens Artevelden.
Vlaandren! tot uw zonen spreekt,
Nooit, zoolang nog sterren glijden
Langs de hooge hemelbaan,
Zal de geest, dien wij belijden,
Immer sterven en vergaan!
Te dikwijls, helaas! vergeten onze Noord-Nederlandsche schrijvers de brok van Nederland, die 1830 van hen scheurde, en die gulle broederwoorden van den dichter zijn ons dus zeer welkom.
In dit veertigtal gedichtjes, vonden wij er meer dan één,. dat fijne dichterlijkheid ademt; gevoel en gemoedelijkheid gaan er uit op; bijna immer weet de dichter frissche gedachten op lieve vormen te enten en bondig, bij gevolg kernig, te blijven. Om zulke bondigheid bevielen ons bijzonder Grootvader en het Kruisje. Waar hij de snaren der heimelijke, onbestemde weeën van leven en natuur aanraakt, klinken zij meerwerf akelig en diep, als in Slaap en Dood, het Kindeken van den Dood en vooral in dat somber gekleurd heide-landschapje de Schaduw van den Dood. Die zachte melancholische tint verhoogt zonderling de waarde van de stukken Theodoor Körner, Jozef de Maaier en 's Molenaars Dochter, welke beide laatste eenvoudig landelijke onderwerpen hierdoor bijna tot de hoogte eener ballade zich verheffen.
Minder bevielen ons zijne geestige versjes, als wat gekunsteld wezende, terwijl wij ons zullen veroorloven den dichter te raden minder bij blauwe luchtjes en starretjes en windjes en boompjes en bloempjes te spelemeien. Een ernstig talent als het zijne mag en moet hooger mikken, en zal doel treffen.
W.R.
| |
| |
| |
Een drietal novellenbundels. - In de Kempen. Verhalen door Gustaaf Segers. - Tol aandenken. Verhalen en Novellen door J.F. Van Cuyck. - Uit het leven van ons volk. Een novellenbundel door Teirlinck-Stijns.
In de tusschenruimte van eenige weken ontving ik de drie novellenbundels, waarvan de titels hooger vermeld staan. Het kwam mij voor, dat de jonge schrijvers een woord van mij over hun werk verwachtten en om aan hun blijk van vriendschap te beantwoorden, wil ik in weinige woorden mijne meening over hun werk uitspreken. Ik denk, dat ik mij geheel onwaardig zou toonen van het vertrouwen, dat zij in mij stelden, indien ik hun niet volkomen oprecht alles zegde, wat ik over hun boek denk, en hun eenigen wenk onthield, die mij van aard schijnt hun nuttig te kunnen zijn.
Het moet ieder lezer van Zuid-Nederlandsche werken van verbeelding treffen, hoe allengskens de novellen het grootste deel gaan uitmaken van wat er verschijnt op het gebied der romantische literatuur. Ik geloof niet, dat er buiten deze drie bundels nog veel anders gedrukt werd in de laatste maanden, en alle drie zijn verzamelingen van korte verhalen. Naderhand kwam er nog een bundel uit van de Juffrouwen Loveling: alweder novellen; aangekondigd zijn Limburgsche schetsen door Brans, nogmaals novellen. Al wat in onze tijdschriften opgenomen wordt, novellen; prijskampen worden uitgeschreven voor novellen; Pol de Mont, Virginie Loveling, Geiregat schrijven novellen; 't is al novellen wat de klok slaat. En daarbuiten niets, of zooveel als niets.
Tegen het vak heb ik hoegenaamd geen bezwaar. Integendeel, ik houd het er voor, dat menigeen onzer schrijvers, te beginnen met Conscience en Sleeckx, in hunne korte verhalen dikwijls beter slagen dan in hunne lange. Maar ongaarne toch zou ik die werken van kleineren omvang, van
| |
| |
bescheidener vlucht, van eenvoudigeren aard, geheel de plaats zien innemen, die het romantisch vak in onze letterkunde moet bekleeden. Het getuigt bij de jongeren noch van stoutmoedigheid noch van geduld, dat zij bij voorkeur dien gemakkelijkeren vorm kiezen; er spreekt amechtigheid en bedeesdheid uit het feit, dat zij meer en meer schuchter worden om zich op de ruime wateren en de gevaarlijke golven van eenen grooten roman te wagen, dat zij verkiezen zich mee te laten drijven met den kabbeenden stroom eener smalle rivier. Als middel van oefening, als verpoozing na een zwaarder werk, als snelle schetsing van eenen vluchtigen indruk nemen wij de novelle aan; niet als den hoogsten, zelfs niet als den gewonen vorm, waarin een romanschrijver zijne scheppingen kleedt.
Na die opmerking gemaakt te hebben, bekennen wij gaarne en met onverholen genoegen, dat de drie bundels ruimschoots lof verdienen. Zij verschillen door veel kentrekken van elkander, maar van allen mag iets gezegd worden, dat in een enkel woord de beste aanbeveling samenvat, welke een boek kan toegekend worden: Zij zijn boeiend; men leest ze met genoegen van het begin tot het einde.
Elk der schrijvers bezit eenen eigenaardigen trant, ziet de wereld door eigen oogen, en spreekt zijne indrukken op eene hem eigen wijze uit.
De Heer Segers is de soberste; hij kiest een onderwerp uit het dagelijksch leven, dat belang wekt door eenen min gewonen toestand, door een belangwekkende type, door een treffend contrast, en hij begint het te vertellen, kalm weg, met de waarheid voor oogen. Zijn verhaal is vloeiend en frisch, zonder jacht op effekt, zonder aanspraak op iets ongemeens in stijl of geest; hij tracht slechts de menschen en zaken met juistheid te schilderen en gelukt hierin zonder moeite.
| |
| |
Het tooneel, waarin hij zijn personages laat optreden, is hel Kempenland, zijn geboortedorp en de omliggende streken; zijne gewone helden zijn de bewoners der heide en harer dorpen. Hij bezit een groot voorrecht, dat van die menschen en dit land door en door te kennen; een groot geluk, dat van ze hartelijk lief te hebben; een kostelijke gave, die van ze belangwekkend genoeg te achten om ze weer te geven zooals zij zijn. De Kempenstreek is hem niet te gering, hare bewoners niet te nederig; hij acht het nutteloos en ongepast, die menschen met geleende eigenaardigheden en spraak en gevoelens anders te doen schijnen dan zij zijn en heeft ook volstrekt afgebroken met de gewoonte van menigeen zijner voorgangers, die waande, dat een Kempenaar, om in een boek te mogen optreden, moest afgeborsteld en opgesmukt worden naar lichaam en naar ziel. Zijn verhaaltrant en zijne onderwerpen winnen er in waarheid en gezondheid bij.
Eene dieper gaande ontroering, een scherper teekening, en treffender kleuring zouden zijne stukjes een leven en eenen glans bijzetten, die zij nu wat te zeer missen.
De Heer Van Cuyck stelt zich iets anders ten doel. Hij is de romantieker van de groep Verleiding van mannen door vrouwen, van vrouwen door mannen, zelfmoord, overspel ontmoet men in zijnen bundel bij eiken stap. Hij is de verhaler van de stad, waar de hartstochten heeter, het leven verzengender is, waar de tooneelen spelen in huiskamer, in balzaal, in herberg of schouwburg. De menschen zijn hier minder natuurlijk, minder eenvoudig; de bedarende invloed van veld en bosch laat zich hier niet gevoelen; er is meer koortsigheid in heel het bestaan.
Het zijn echter niet de hartstochtelijkste toestanden, die mij het meest aantrekken in het boek: den schrijver ontbreekt blijkbaar nog te zeer de dramatische kracht om die
| |
| |
machtige drijfveeren met voldoendezwierigheid te hanteeren; hij weet ons zijne buitengewone toestanden niet genoegzaam te doen medeleven; het gezochte en gewilde, het van ver er bij gehaalde en met moeite opgetimmerde niet voldoende aannemelijk te maken. Wat ons dan ook het best beviel in zijnen bundel was een eenvoudig burgerverhaaltje, Eene voorspelling die uitvalt. Tegen een ander, Karolina Rondeels, moeten wij protest indienen. Het is eene proef van een soort stukken zooals de moderne Fransche letterkunde er al te veel oplevert, maar van welke wij ernstig vragen verschoond te blijven. De verleiding van eene vrouw als jong meisje en als echtgenoot door eenen zelfden man wordt er in verhaald met een welbehagen en eene onbedeesheid als waren zulke dingen de onschuldigste daden der wereld en de natuurlijkste onderwerpen eener novelle. De personages worden ons als zoo belangwekkend voorgesteld, zij gehoorzamen zoo gedwee aan de aanhitsingen van de vleeschelijke wellust, dat men zou gaan denken, dat het zoo moet gebeuren, en dat zij voor die daden onder zedelijk en letterkundig oogpunt niet aansprekelijk zijn. Wij danken voor die fletsche dramas, waar de minste wasem der vrouw volstaat om den man in onweerstaanbare bekoring te brengen, waar het zicht eens mans voldoende is om de eer der vrouw in onmacht te doen vallen; waar zelfs geen hartstocht noodig wordt geacht om de plicht te doen vergeten, en waar het hoogste wat de liefde voor zalige genieting kan schenken of voor misdadigst kan doen begaan als eene alledaagsche toegevendheid of zwakheid wordt voorgesteld. En men zegge ons niet, dat zulke dingen gebeuren, dagelijks gebeuren. Wij zouden het misschien toegeven, maar daarom nog niet aannemen, dat die weekhartige vrouwen of die alledaagsche verleiders rechten of titels bezitten om als helden in onze literatuur zelfs van den bescheidensten aard op te treden.
| |
| |
De Heeren Teirlynek-Stijns bewandelen onder alle opzichten den middelweg tusschen de twee vorige schrijvers. Hunne helden en heldinnen wonen in de stad en in het dorp; het zijn landelijke zeden en steedsche toestanden, welke de schrijvers ons schilderen. Zij doen het niet met de kalmte, welke het kenmerk van den Heer Seghers, noch met de opgewondenheid, welke dat van den Heer Van Cuyck is. Hunne typen hebben uitsprong genoeg om belangwekkend te zijn en blijven natuurlijk genoeg om niet onwaarschijnlijk te worden. Wij spreken van hunne beste stukken: Een schoone jongen, Een echte broeder, Een opbruisend karakter. In keus en uitwerking staan de drie overigen verre beneden deze.
Tweelevenswegen, het langste stuk uit den heelen bundel, is bedroefd afgesleten. Waren de schrijvers niet zoo jong, wij zouden met gerust geweten verklaren, dat het stuk 25 jaar oud is. Een braaf meisje, dat bemind wordt door eenen afschuwelijken ouden boef en dat eenen eerzamen jongeling mint, die op zijne beurt in een liederlijk vrouwspersoon verliefd is geraakt: hoe dikwijls heeft dit onderwerp niet reeds dienst gedaan, en hoe weinig was het de moeite waard het nog eens te hervatten om het zoo poovertjes te behandelen!
Hoe geheel anders de drie stukken, die wij met lof vermeldden; hoe stevig is het verhaal opgebouwd, hoe frisch bewerkt; wat aantrekkelijke karakters: hoe gelukt in een woord! Het zijn drie keurige tafereeltjes, te plaatsen nevens Moederken uit de Aldenardiana derzelfde schrijvers.
Deze drie bundels met hunne eigenaardige verdiensten en zwakheden zeggen wij van harte: Welkom; den schrijvers: Moed en volharding in het werken. Dat zij veel, zeer veel van zich zelven eischen, en liever een stuk in de kartons laten liggen, wanneer het niet onder elk opzicht geluktis, daner
| |
| |
eenen bundel of hunnen naam mee te ontsieren. Zij trede alle drie of alle vier bij tijds op om de gapingen aan te vullen, die de tijd geslagen heeft of slagen zal in de gelederen onzer letterkundigen.
Nevens deze woorden van lof zie ik mij verplicht een ernstige waarschuwing te plaatsen. Ik houd niet van spraakkundige aanmerkingen in eene letterkundige beoordeeling; ik denk het echter niet te mogen verzwijgen, dat onder het oogpunt der taal de drie bundels van te groote slordigheid getuigen. Zijn het drukfouten, zijn het taalfouten: soms is het moeilijk te onderscheiden, hoe men die zorgeloosheden noemen moet. Waar wij zeker van zijn is, dat alle drie de schrijvers ze gemakkelijk zouden vermeden hebben; dat zij zoo goed als wij weten, dat deze of gene woorden en vormen onecht zijn, dat die wending mank gaat, dat die uitdrukking hunne gedachte niet juist weergeeft. Om ons gezegde te verrechtvaardigen en onze bedoeling klaarder te maken, schrijven wij eenige regels uit elken bundel over. Wij kiezen niet en nemen eene brok uit de twee eerste bladzijden van elk boek.
Wij beginnen met den Heer Seghers. Zijn eerste verhaal vangt aldus aan:
‘Ik leefde bij mijne ouwkens stil en tevreden te Winschoten, gelijk de meeste menschen in de goede Kempen al leven. Frans, mijn oudste broeder, studeerde voor priester, mijne zuster Trien was getrouwd met Nysen, den steenbakker, ik oefende met vader den boerenstiel uit. Wij hadden het goed, en honderden keeren had ik Heer broer, zoowel als vele vrienden hooren zeggen, dat er geen eindje aan mijn geluk was. Ik, die nooit verplicht geweest was hij vreemden te wonen, wist volgens hun praten niet wat dit beduidde. Ik hing van niemand af, at en dronk wat mij beliefde, en deed in alles mijne goeste. Vader was nog in
| |
| |
den bloei zijner jaren, en voor geen geld ter wereld zou hij het beheer over de boerderij hebben afgestaan. Maar hij verstond reden, en was een meester in het boeren, ik was goed van aannemen, zoodat hij mij nooit iets oplegde dat geenen grond had, en al wat ik deed zijne volle goedkeuring wegdroeg. Ik stond vroeg op, ploegde en egde den ganschen dag, at met knechts en meiden, reeds 's Zondag op Poets, en dronk een lekker pintje: kort, ik was zoo tevreden, zoo gelukkig als ik maar kon verlangen. Moeder en heer Broer noemden mij: Onze boer. Dezen naam droeg ik reeds toen ik naar de school ging, hetzij dat ik er zoo prettig niet uitzag als Frans, meer linksch was in mijne bewegingen dan de meesten mijner makkers, doch vooral omdat ik zoo slecht leerde. Toen we nog heel jong waren, was vader wel van plan van zijne twee zonen een pastoor en een dokter te maken, ‘een boer was altijd maar een boer,’ was zijn geliefdkoosd spreekwoord, maar de meester deed hem ras verstaan, dat bij mij van studeeren geene kwestie kon zijn; hij hield me van de school te huis, en verhief me tot de weerdigheid van landbouwer. En zoozeer vader vroeger tegen den boerenstiel geijverd had, verhief hij hem nu in de wolken.’
Geen eindje aan mijn geluk, voor geen einde; reden verstaan, voor rede verstaan; 's Zondag, voor 's Zondags; geliefdkoosd, voor geliefkoosd, zijn misschien voor de helft drukfouten. De Schrijver verwittigde mij, dat er veel in zijn boek gebleven zijn. Alleen moet ik doen opmerken, dat diezelfde onnauwkeurigheden, van de eerste tot de laatste, voorkomen in deze brok, zooals zij vroeger in de Nederlandsche Dicht en Kunsthalle gedrukt werd. Maar hoe is eene wending als deze te vergoelijken? ‘Hetzij dat ik er zoo prettig niet uitzag, meer linksch was, doch vooral omdat ik zoo slecht leerde’ in plaats van
| |
| |
‘het zij dat ik er zoo prettig niet uitzag, het zij dat ik linkscher was, het zij eindelijk dat ik zoo slecht leerde; ofwel ‘misschien omdat ik er zoo prettig niet uitzag, ofwel omdat ik linkscher was, of eindelijk, wat waarschijnlijker is, omdat ik zoo slecht leerde.’
De Schrijver heeft klaarblijkelijk noch zijn werk noch zijne proeven overlezen, daar hij er al die druk- en taalfouten in liet.
In de andere bundels zijn de slordigheden wel minder stuitend, maar nochtans veel te talrijk.
Zoo de Heer Van Cuyck.
‘Op het tweede verdiep woonde namelijk een kunstschilder, een vriendelijke oude heer met grijzen baard. Buiten zijn kwartier beschikte hij nog over een gedeelte van den zolder, waar hij eene menigte zaken geborgen had, die hij zelden gebruikte. Hieronder bevond zich een doodshoofd, hetwelk heel statig op eenen driepikkel pronkte, en met holle oogen iedereen aankeek, die het waagde, tot zoo hoog op te klimmen.
‘Verbeeld nu mijnen schrik, toen ik voor het eerst mijnen oom bezocht, korts nadat hij daar boven komen wonen was! Ik liep weenend bij hem binnen, en de man had al zijn beleid van noode, om mij eenigszins te bedaren. Hij moest mij nog, toen ik henenging, tot op het eerste verdiep uitgeleiden.
‘Toen ik den volgenden keer omhoogsteeg, trad de schilder buiten, en vergezelde mij tot op den zolder. Hij had het gebeurde vernomen en wilde mij teenemaal geruststellen. Het grijnzend doodshoofd greep hij met beide handen aan, speelde er mee alsof het een kaatsebal ware geweest, stak zijne vingers in de openingen van mond en oogen, in éen woord, maakte mij met het gezicht van zoo akelig een voorwerp vertrouwd. Sedert dien was ik dan ook volstrekt niet
| |
| |
bang meer voor dien doodskop, dierf er mij zelfs uitdagend vóor plaatsen, verstoutte mij op den duur, hem aan te vatten, ja eindigde, zooals ik zegde, met hem gaarne te zien. Het schonk mij niet weinig voordeel op mijne makkers, die, alleen bij mijn verhaal van angst bleek werden, en mij bewonderend aangaapten.’
Tot zoo hoog opklimmen, voor zoo hoog opklimmen; verbeeld, voor verbeeld u; komen wonen was, voor was komen wonen; te bedaren, voor tot bedaren te brengen; uitgeleiden, voor uitgeleide doen; omhoogsteeg, voor naar boven ging; dierf, voor durfde of dorst; het schonk mij voordeel op mijne makkers, voor het deed mij rijzen in de achting mijner makkers, zijn alle geene taalkundige doodzonden, maar wanneer zij al te dagelijksch worden dient men er jacht op te maken.
De Heeren Teirlinck-Stijns b[e]ginnen hun boek met deze volzinnen: ‘De winter was nog niet voorbij. Gisteren had het den ganschen dag gesneeuwd, doch heden hing de morgenzon glansend aan den hemel en deed het sneeuwwater in kleine stroompjes over de moddernatte wegen en voetpaden loopen Ginder lag het dorp Heelaart: het rood der daken kroop van onder den smeltenden sneeuw enz:’
Er is in den eersten volzin verwarring in de aanduiding des tijds. Men zegt wel gisteren, wanneer men gewaagt van den dag, welke dien voorafgaat, waarop men spreekt; niet van eenen dag, die kwam voor eenen anderen, welke reeds voorbij is. ‘De winter was nog niet voorbij, daags te voren had het gesneeuwd, maar nu hing enz.’ diende het te zijn. In den tweeden volzin is ‘het rood der daken kroop van onder de smeltende sneeuw’ eene ver gezochte en ongelukkige uitdrukking. De sneeuw is daarbij in deze brok wat al te dicht gevallen.
De Schrijvers duiden mij deze opmerkingen ten goede, ik
| |
| |
wilde hun enkel een bewijs geven, hoe noodzakelijk het is den vorm hunner schriften tot in de kleinste bijzonderheden te verzorgen en met streng en waakzaam oog het geschrevene en gedrukte te overlezen.
Max. Rooses.
| |
Étude sur la condition des protestants en Belgique depuis Charles-Quint jusgu'à Joseph II. Édit. de tolérance de 1781 par Eug. Hubert, docteur en philosophie et lettres, professeur d histoire à l'athénée royal de Liège. - Bruxelles, Office de publicité, 1882. gr. 8o, XV - 251 blz.
Zoo luidt de titel van het Academisch proefschrift, waarmede de Heer Eug. Hubert vóór eenige maanden het diploma van speciaal-doctor in de geschiedenis aan de Luiksche hoogeschool heeft verworven.
Fonkelnieuw en uiterst belangrijk is dit boek van den jeugdigen leeraar. Immers, buiten onze verstokte clericale geschiedschijvers erkende men reeds algemeen, dat de Protestanten in onze Zuidelijke Nederlanden gedurende de XVIe eeuw buitengewoon talrijk zijn geweest, en dat zij zelfs in enkele gewesten, als Vlaanderen en Brabant, nagenoeg de meerderheid der bevolking hebben uitgemaakt. De brandstapels en galgen der Inquisitie, het bloedbewind van Alva, de schitterende zegepralen van Parma waren alleen in staat om dien godsdienstigen toestand der Zuidelijke Nederlanden te veranderen, zoodat de overlevende Hervormden moesten uitwijken en het katholicisme uitsluitend werd gehandhaafd.
Dat alles wist men goed; maar wat men vergeten had, was dat ondanks alle plakkaten en geestelijke voorzorgen de Zuid-Nederlandsche gewesten nooit geheel en gansch van
| |
| |
Protestanten konden gezuiverd worden; dat er alom kleine groepjes ketters in 't geheim bleven voort bestaan; ja, dat de Regeering het immer heeft geweten en zich herhaaldelijk daarmede heeft moeten bemoeien, tot op 't oogenblik dat Keizer Jozef II in 1781 zijn berucht Edict van tolerantie afkondigde.
In het koninklijk staatsarchief te Brussel heeft de Heer Hubert veel echte vondsten gedaan, waaruit blijkt, dat van den beginne af der XVIIe eeuw tot op den tijd van Jozef II de eenheid van het katholiek geloof in Zuid-Nederland nooit volkomen is geweest. In 1629 hield men protestantsche preeken te Zomergem en Lovendegem; en uit Gent, Brugge en omliggende gewesten ging men over de Hollandsche grens naar Aardenburg om er de godsdienstoefeningen der Hervormden bij te wonen. In 1650 verklaarde de pastoor van St Martens- Akkergem (te Gent), dat de twee derden zijner parochianen bedokene Protestanten waren. In Antwerpen vooral waren veel Protestanten gebleven en zij hielden hunne bijeenkomsten bij den aanzienlijksten onder hen, den vermaarden kunstschilder Jordaens. In 1660 zag men eenige Gentsche Protestanten de Hollandsche grens naar Sas-van-Gent overtrekken om er hun huwelijk door eenen predikant te laten inzegenen, welk huwelijk nietig en van geener waarde werd verklaard. Te Brussel vergaderden de Protestanten 's zondags in 't huis van den Hollandschen gezant. Veel Zuid-Nederlanders lieten zich zelfs in 't Noorden inburgeren om als Hollandsche onderdanen, krachtens het Munsterverdrag van 1648, den hervormden godsdienst te mogen belijden zonder uit het land te moeten wijken.
Gedurende de achttiende eeuw bleef de toestand nagenoeg dezelfde, met dit verschil dat in eene reeks verschanste
| |
| |
steden onzer Oostenrijksche Nederlanden, Hollandsche Protestanten-garnizoenen met hunne veldpredikanten werden ingekwartierd, zoodat onze Hervormden er eenen machtigen zedelijken steun in vonden.
Ook zag men gedurende de verledene eeuw den Hollandschen gezant te Brussel en de Regeering van de Noord-Nederlandsche republiek herhaaldelijk in de bres springen om eene verzachting in 't lot der Zuidelijde Protestanten van onze kwezelachtige regeering te bekomen. Een voorbeeld. In 1716 werden de Antwerpsche Protestanten van hooger hand vervolgd en gekwollen. Hun predikant Marcus Hooft schreef aan zijnen ambtgenoot te Hulst, dat men het gepeupel van Antwerpen tegen hem en zijne volgelingen zocht op te ruien door te beweren, dat zij kleine katholieke kinderen aan hunne ouders ontstalen en naar Holland wegvoerden. Zijn huis was meermaals bestormd geworden. ‘Als het zoo voortgaat, zegde hij, zal men ons betichten, zooals men weleer met de Joden heeft gedaan, dat wij de bronnen vergiftigen, de pest in 't land brengen, de hostiën ontheiligen en katholieke kinderen vermoorden om hun bloed te drinken!’ Marcus Hooft riep de hulp der Noord-Nederlandsche Republiek in. Deze kon zich met de zaak niet rechtstreeks bemoeien, maar deed door de Katholieken van Zeeuwsch-Vlaanderen een verzoekschrift tot de Antwerpsche geestelijkheid richten, waarbij zij wezen op de godsdienstvrijheid, die hun in Holland werd gelaten, om wederzijds eene betere behandeling der Antwerpsche Hervormden af te smeeken. Dit was eene bedekte bedreiging, die bleek goede vruchten te hebben gedragen, daar Marcus Hooft eenen bedankiugsbrief aan den burgemeester van Hulst schreef.
Ook onder Maria-Theresia warden de Zuidelijke Protes- | |
| |
tanten gedwarsboomd en mishandeld. Alzoo in 1743 eenige hervormde huisgezinnen van Moeskroen, die door den pastoor waren aangeklaagd; alzoo in 1750 een arme boer van Dour in Henegouwen, die in zijn huis protestantsche bijeenkomsten had gehouden en tot eeuwigdurende ballingschap werd verwezen. Een verslag van 't Magistraat van Antwerpen aan Karel van Lorreiuen, landvoogd der Zuidelijke Nederlanden, verklaarde in 1758, dat er te Antwerpen altijd en zonder onderbreking bedokene Protestanten waren geweest. Nu en dan huwde een protestantsche officier of soldaat der Hollandsche garnizoenen met eene katholieke juffrouw, die den godsdienst van haren echtgenoot aannam en haar huwelijk door den veldpredikant liet inzegenen. Vandaar herhaalde en hevige protesten der katholieke geestelijkheid bij de Regeering, die ontwijkend antwoordde om zich geene moeilijkheden te berokkenen met Holland. Ook de Fransche bedokene Protestanten kwamen soms heimelijk naar de grenssteden om de godsdienstoefeningen der veldpredikanten bij te wonen. In 1768 had daarom de gouverneur van Artois, de hertog van Boufflers, een zeer vernuftig middel uitgedacht: tegen den Paaschtijd bezette hij de Fransche grens met troepen, die de Protestanten belettenden naar Doornijk onder de leiding van den predikant van het garnizoen hun Avondmaal te gaan houden.
Eindelijk moest Maria-Theresia zelve iets toegeven. In 1766 besliste zij, dat de predikant van Sas-van-Gent zijne Gentsche geloofsgenooten zou mogen komen bezoeken, op voorwaarde dat hij geene bekeeringen zal bewerken. Omstreeks denzelfden tijd wilde een Protestant, Hencke genaamd, zich in de stad Luxemburg vestigen, hetgeen hem werd toegestaan na een langdurig geharrewar en in weerwil der hardnekkige protesten van wege de stedelijke regee- | |
| |
ring. Als regel werd aangenomen: ‘fermer les yeux sur la croyance des réformés, tant que ceux-ci s'abstiennent de tout scandale.’ (Protocol van den Geheimen Raad van Brussel, 27 September 1771).
Veel andere merkwaardige feiten en twisten heeft de Heer Hubert uit het stof der archieven nog opgedolven; doch het voorgaande is voldoende om aan te toonen, hoe gewetensvol hij zijne taak heeft vervuld.
Het belangrijkste gedeelte van zijn boek is echter dat, waarin hij Jozef II en zijn Edict van tolerantie bespreekt. Eerst zien wij Maria-Theresia met haren zoon kijven en twisten aangaande de godsdienst-vrijheid. Hunne brieven, in een onmogelijk Fransch geschreven, worden kwistig en schilderachtig aangehaald. Terwijl Jozef II aan zijne moeder verklaart, dat hij vasthoudt aan de noodzakelijkheid van hetgeen hij bondig en kernachtig liberté de croire noemt, schrijft hem Maria Theresia: ‘Sans religion dominante? la tolérance, l'indifférence sont justement les vrais moyens de tout perdre et que rien ne se soutienne. Nous autres serions les plus altrapés.’ (Brief van 1777).
Zoohaast zijne moeder in 1780 ten grave was gedaald en hij zelve haren troon had bestegen, stond het bij Jozef II vast, dat de godsdienstvrijheid in zijne uitgestrekte landschappen moest worden uitgeroepen, hetgeen hij dan ook deed bij zijn Edict van tolerantie (12 November 1781).
Welk een woedend onweder borst alsdan los in onze rampzalige verkwezelde gewesten! De Staten en Raden onzer provinciën, de aartsbisschop en de bisschoppen, het Antwerpsch magistraat, de hoogeschool van Leuven, enz., verhieven hunne stemmen in holklinkende protesten tegen die ongehoorde ramp der godstdienstvrijheid. Luistert naar den roerenden bombast der Antwerp- | |
| |
sche stadsregeering: ‘Quand on vit dans les papiers publics, passé quelques semaines, l'annonce de la tolérance introduite dans les Etats de votre Majesté, tous nos citoyens en furent alarmés, la tristesse était peinte sur leurs visages, ils ne se rencontraient pas sans se communiquer leur chagrin... Notre silence serait criminel, si nous ne faisions parvenir au trône du Prince les cris de son peuple affligé et les gémissements de ses sujets!!!’ Jozef Wellens, bisschop van Antwerpen, voorspelde zelfs de omwenteling, die door toedoen der geestelijkheid in 1789 moest losbreken: ‘Ah! Sire - schreef hij - détournez de nous ces malheurs qui nous menacent... Permettez-moi de vous dire que tout faux culte est unsujet d'abomination devant Dieu... Si Dieu s'irrite contre nous pour le même sujet, ces politiques, ces faux conseillers ne désarmeront pas sa colère et ne retiendront pas son bras vengeur. D'un seul souffle il dissipera tous leurs projets!’ Uit het vertoogschrift der geleerde hoogeschool van Leuven knippen wij de volgende echt potsierlijke redeneering: ‘Platon ne croyait pas que l'on pût changer la musique sans altérer la constitution de l'Etat. De quel oeil lui et ses semblables auraient-ils vu la moindre altération dans les choses qui intéressent une religion justement reconnuepour la seule véritable?’
Alleen onder zijne collega's keurde de bisschop van Doornijk, prins van Salm-Salm, het Edict van tolerantie goed, en zijn voorbeeld werd door den Raad dier stad gevolgd. Hun zij eere; want de eenigen waren zij in gansch Zuid-Nederland om zich tegen de prachtige hervorming van den gekroondeu wijsgeer niet te verzetten. Doch Jozef II liet zich niet afschrikken, en deed het Edict met matigheid en vastberadenheid toepassen. Een groepje Zwitsersche Protestanten, door hunnen predikant Anspach aangevoerd, kwam zich alsdan ongestoord te Brussel vestigen.
| |
| |
In het buitenland werd Jozefs Edict alom besproken, door de eenen verguisd, door de anderen opgehemeld. Merkwaardig mag het heeten, dat de Katholieken uit Ierland dat Edict inriepen om van den godsdienstdwang der Engelsche Protestanten verlost te worden, zooals blijkt uit den brief van Denis O' Sullivan, door den Heer Hubert voor 't eerst medegedeeld. Ook in enkele kleine staten van Duitschland werd Jozefs voorbeeld nagevolgd. Doch zijne verdere hervormingen brachten ons land in opschudding en verwekten de schandelijke Brabantsche omwenteling, die in 1830 eene tweede verbeterde uitgave tot ons onherstelbaar ongeluk heeft beleefd. Maar nu behielden wij toch de onontbeerlijke godsdienstvrijheid, die ons Jozef II in 1781 had gepoogd te schenken.
Ziedaar eene vluchtige ontleding van het leerrijk boek van den Heer Hubert, dat met talrijke onuitgegeven bewijsstukken voorzien is, welke niet minder dan 75 groote bladzijden beslaan. Eene aanzienlijke leemte werd door hem in onze vaderlandsche geschiedenis aangevuld; en al kon hij wat meer in de reeds verschenen plaatselijke monographiën gesnuffeld hebben, en hier en daar in de archieven onzer provinciën en steden onderzocht hebben wat te Brussel in het Rijksarchief niet te vinden was, toch moeten wij hem innig dankbaar zijn voor al het nieuwe, al het onverwachte, al het degelijke, dat hij ons in zijn uitstekend Academisch proefschrift ten beste gaf; en uit ganscher harten wenschen wij, dat hij het bij dien schitterenden eersteling niet laten zal.
Paul Fredericq.
|
|