| |
| |
| |
Schillers lijk.
Sonnetten-septuor.
I. Ontslaper. II. Weggedragen. III. 't Graf des armen. IV. Op den doodenakker. V. Twintig jaar later. VI. Nieuwe uitvaart. VII. Macht des Genies:
| |
door
BETSY PERK.
I.
Ontslapen.
De Onstervelijke neeg den schedel; stervens moe
En steunend, in die eenige verheven stonde, -
En of hij van de zijnen maar niet scheiden konde
Zoo lang, nù de een, dàn de ander, weenend lacht hem toe,
Wacht hij tot gâ noch kind, noch vriend toeft aan zijnsponde.
Alleen de dienaar, die zijn heer, zoo blij te moe
Sinds jaren dient, steekt hij de bleeke handen toe.
En niemand die 't vermoedde, uren in het ronde.
Het toeval dat zoo ruw in veler leven grijpt,
Had hier verlating tot haar toppunt zelfs gerijpt;
Ook Göthe en Sax' doen gaan naar link- en rechterzijden. -
Daar waar sinds maanden de angel van den kommer nijpt
En weelde's tegenvoet, de scharen pijnend knijpt,
Ziet men zoo vaak de huizing, zelfs door vrienden, mijden.
| |
| |
| |
II.
Weggedragen.
't Is middernacht. - Zes planken worden toegeschroefd.
't Zijn ongeschaafde, van slechts... drietal thalers waarde.
En 't afgedragen kleed, na luttel dienst op aarde,
Is weggelegd, door mannen, ach! niet eens bedroefd!
't Zijn vreemden; snijdersknechten; dragers, reeds beproefd.
Vlug gaat hun d' arbeid af, die hen te nacht vergaarde.
Maar toen de hoofdman zijn... ‘Gereed - Nu voort!’ verklaarde,
Beveelt een stem, die nokt en snikt: ‘Toeft, mannen, toeft!’
Straks treden twalef anderen - nu vrienden - aan;
Uit rustig samenzijn ten klaaghuis opgegaan
Om op des buurmans bede, Schiller weg te dragen.
Door tweetal fakkels wèl, maar door geen kapelaan,
Wordt bij het maangeglim de stoet voorafgegaan.
De dragers zwoegen onder - 't wicht des Roems - dier dagen.
| |
III.
't Graf des armen.
O, Schiller! Schiller! Ach! wie onzer weent niet bloed!
Wie voelt den gorgel zich niet toegeknepen,
Door honderd wrongen d'ademtocht benepen,
Van wie nog heên uw staatsie volgen wil en moèt.
Niet heilig als de terp van wie meer was gegoed
Is die eens armen! - Door geen êel metaal omgrepen
Komt een vergankelijkheid ze vroeger om te sleepen
In stede zij 't gebeent nog spanne tijds behoedt!
| |
| |
Het algemeene graf is iedereen ten baat,
Eischt telkens nieuwe ruimte, telkens wijder maat,
Voor al die tallen, die er telken dage sterven.
Dan neemt men ijlings tot de spade toeverlaat,
Om wat daar toch tot stof en assche reeds vergaat
Doch vredig samenrust - gescheiden - te doen zwerven.
| |
IV.
Op den doodenakker.
De stoet, die mist een allerminste praalvertooning,
Breekt delvers mokken af: ‘Dat dees' de duivel haal'!
Opdat geen tweede ooit een volle uur weer draal'
En dat nog wel voor de allerkarigste belooning!’ -
Zóó luide 't eenig woord, gesproken, toen die koning
Met niet een enkel teeken, zelfs geen beeld van 't kruis,
Bij ander uitvaartslied dan bladerengeruisch
Ter ruste werd gelegd in zijn driethalers woning. -
De vrienden keerden rugwaart, met nog zachter gang,
Door overpeinzingen van 's dichters zang aan zang,
En weenen, om hetgeen zij hadden weggedragen.
Maar toen, om nieuwe ruimte, ook deze terp, eerlang
Moest worden omgehaald, geen die om Schillers rang
Voor Schillers asch een trouwer rustoord waagt te vragen.
| |
V.
Twintig jaren later.
Twee tiental jaren, waren in 't verleên gedaald,
Vóór dat een tal vereerders 't luide dorsten zeggen,
Dat men een Schillers schedel 't allereerst moest leggen
Waar schat op schat van Weimars hoogen zin verhaalt.
| |
| |
Helaas! die losse terp had reeds den tol betaald!
Wie die uit tal van beendren 't rif weer saam kon leggen
En uit zoovele schedels met gewisheid zeggen:
‘Ziedaar den mensch door Godlijk licht eenmaal omstraald!’ -
Toch, wat in eerste dagen, scheen vergeefsch gepoog:
Het kostlijk overschot, van uit dien doodentoog
Uit al die overblijfslen op te delven,
Gelukte, wien de taak gewis het pijnlijkst woog,
Het immer spiedend, telkens scheemrend vriendenoog,
Na, 't vinden van den schedel, als van zelven.
| |
VI.
Nieuwe uitvaart.
Er werd gejuicht, maar mee van heilig wee geweend
Toen daar het hoofd, dat zooveel onverganklijks baarde,
Ontdolven aan die trouwelooze kerkhofaarde,
In Weimars heiligdom een standplaats werd verleend.
Het werd gescheiden van het overig gebeent,
Geplaatst, in marmren buste van de hoogste waarde,
Totdat der Beiren Koning overluid verklaarde,
Neen! smeekte: ‘Het geheel zij weder toch hereend!’
Bij Weimars blijdsten hartenslag en stil gejuich
Sprak toen ook Karl August eerlang: ‘Ik betuig
Een Schiller, waardig in mijn Vorstenhuis te rusten!
Heel Duitschland stemde in des Sakser eerbetuig
Waarvoor nog 't nageslacht zich plechtig nederbuig'
En Karl August naam weerklinke aan alle kusten!
| |
| |
| |
VII.
Macht des genies.
Knielt! knielt, o menschheid, voor die eenige. eeuwge macht
Naast God; als deel der Godheid! Ziet! uw uitgeleesnen
De vorstenkruin ontblooten met eerbiedig vreezen
Het hulde biedend naar hun eigen macht en kracht!
Ziet hen geroerd in trotschen Mausoleum's nacht,
De naam van Duitschlands, neen! Europa's dichter lezen
Zoo arm aan wereldsgoed, - en toch zoo rijk geacht -
Dat allerlaatste - een driethalers huis moest wezen!
Zoo arm, dat zoo daar in dien Meies middernacht,
Een vriend die spotternij des lots niet had verzacht,
Toen hij datzelfde uur dien drempel moest betreden -
Een Fredrik Schiller - zieleschokkende gedacht!
Alleen door snijdershanden ware weggebracht! -
Tóch rust zijn lijk bij tal van Vorstenleden! -
| |
Aanteekeningen.
De titel van Sonnetten-Septuor scheen mij de juiste omdat het geheel niet alleen uit VII onderdeden bestaat maar ook uit 14 × VII regels.
Sonnet I. - Göthe en de groot hertog van Saksen Weimar waren beiden op reis. Jaren van ziekte hadden Schiller's middelen uitgeput en vrienden van lieverlede doen verdwijnen; alleen zijn getrouwe vriend Voss stond het verarmd gezin met raad en daad ter zijde en wist den kistemaker te bewegen een laatste woning te leveren voor drie thalers.
Sonnet II. - De verschillende gilden oefenden beurte- | |
| |
lings het beroep uit van lijkbezorgers. Bij Schillers overlijden werd het waargenomen door de kleermakers destijds uit minachting snijders geheeten. Juist toen zij het rouwvertrek wilden verlaten, trad burgmeester Swabe de woning binnen, waarin ook hij een paar vertrekken had gehuurd. Diep getroffen door zulk een armzalige ter aardebestelling zocht hij ijlings eenen vriendenkring te overreden zelf aan Schiller de laatste eer te bewijzen.
In Weimar heerschte alleen dien avond eenig teeken van rouw, doordien de eerste tooneelspeelster had geweigerd op te treden, om den wille van den slag, die Duitschlands letterkunde en ook het Tooneel had getroffen.
Sonnet V. - Göthe had de taak op zich genomen en bracht ze ook ten uitvoer. De schedel werd herkend aan 't gemis van eenen boventand.
Buitendien werden alle schedels, elk van een volgnummer voorzien, tentoongesteld, opdat allen die Schiller hadden gekend, zijn schedel konden helpen aanwijzen. Daartoe schreef elk bezoeker het nummer op. dat hij voor den echten schedel hield, en wierp dit in eene bus. Aldra bleek dat allen hetzelfde nummer hadden aangewezen. Ten overvloede keerde juist een dienaar van Schiller in Weimar terug. Ook hem werd verzocht de treurige tentoonstelling te bezoeken. Onmiddellijk wees hij denzelfden schedel aan.
Sonnet VI. - De buste werd vervaardigd door Danecker den onsterflijken schepper van de Ariadne in Frankfort. Zij werd door hem aan Schiller's zoon vereerd, die ze op zijn beurt aan het Groothertoglijk Museum, een eenig in Europa, ten geschenke gaf.
Sonnet VII. - Het lijk van Göthe is mede in het Museum bijgezet.
Ik zelve heb tusschen beide kostbare, doch eenvoudige
| |
| |
kisten gestaan in September 1875, en gezien, hoe de vrouwen van Hamburg de kist van Schiller met een kolossalen bloemkrans hebben versierd.
Latere berichten in dagbladen, zelfs nog van jeugdigen datum, als zou Schiller kolossale honoraria van zijn werken hebben genoten, zijn, óf uit de lucht gegrepen, óf die honoraria zijn wellicht aan zijnen zoon uitgekeerd, na zijn overlijden.
Hij zelf leed lang en leefde gedurende eene eindelooze ziekte in kommervolle omstandigheden. De driethalers laatste woning getuigt dit alleszins.
|
|