| |
| |
| |
De weduwe van den dorpsschoolmeester.
I.
De ondergaande zon wierp haar schemerachtig licht over bergen en akkers. Het was een heerlijke Junidag geweest, en een rijk genot schonk het, bij de stilte van den naderenden avond, zich neder te zetten naast bloembed en weelderigen plantendos onder den blooten hemel, waar de sterren allengskens begonnen te schitteren.
In zulk eene ure na wel volbrachte dagtaak, vóór men zich ter nachtruste vlijt, door te brengen in gezellig gekout of zich terug te trekken in zich zelve, was een waar genot voor de weduwe Hendriks, die een aangenaam gelegen huis bewoonde in het dorp Dalbeek, dicht bij het oude Rijkswald. - Zij scheen in diep gepeins verzonken, toen zij gezeten was onder het prieel in den tuin, naast hare woning aangelegd. Althans niet dan werktuiglijk sloeg zij het oog op het rundvee, dat nog altijd zich te goed deed in de klaverrijke weide, die zich, zoover de blik reikte, uitstrekte achter de rij huizen, waartoe ook hare woning
| |
| |
behoorde. Wel had de eenvoudige, oude vrouw, welker kleeding het midden hield tusschen die eener stedelinge en die eener boerin, stoffe te over, om zich te wiegelen op den stroom harer herinneringen uit het bonte verleden. De aarde, welke zich thans zoo schoon voordeed aan haar bij den dag zwakker wordend gezicht, had haar niet enkel zomerkoelte en rozengeur geschonken. Tegenspoed was ook haar niet onbekend gebleven.
O, ja! zonnige dagen had zij gekend! Het zou nu met St. Jansdag dertig jaar zijn geleden, dat zij met haren Pieter in den echt was getreden, en de gedachten aan haren gelukkigen meisjestijd, hare zalige bruidsdagen, haar schoonen huwelijksdag, hare rijke moederweelde en de genoeglijke jaren van haren echt, verfden haar rimpelig gelaat, waarin de smart diepe voren had gegroefd, met den blos van vergenoegen. - Maar dat rood maakte weldra plaats voor de bleekheid, doorgaans over haar gelaat verspreid, en een pijnlijke glimlach vertrok haar mond, terwijl de lippen sterk op elkander waren gedrukt.
Sedert de zilveren bruiloft, medegevierd door bijna al de dorpelingen, die, jong en oud, als om strijd den schoolmeester Hendriks achtte en beminde, had haar echtvriend weinig gezonde uren meer gekend. Eene gevatte verkoudheid bij dat feestvieren, hem den eenvoudigen Nijmegenaar zoo ongewoon, had zijn niet al te sterk lichaamsgestel geknakt. Tien maanden, nadat men hem begroet had als zilveren bruigom, had zijn jongste lieveling, een achttienjarige jongman, die meer zong dan sprak, bij een spelevaart zijn graf gevonden in den Waal, en de smart was hem te overweldigend geworden. Toen weer de koekoek zijne zoete tonen in het Rijkswald liet hooren, werden zij niet opgevangen door het oor van meester Hendriks. Op zijn graf had de
| |
| |
schooljeugd een door den organist der Roomsche kerk gecomponeerd lied gezongen en de pastoor eene hartelijke toespraak gehouden. Vóór dat de winter de groeve met de lijkwade had overtogen, had de dankbaarheid der leerlingen en oudleerlingen op haar een eenvoudigen marmersteen met opschrift naast het arduinen kruis geplaatst.
Gelukkig had Hendriks gedacht aan de toekomst van vrouw en kroost door deel te nemen in eene Levensverzekering-Maatschappij. Wel was de jaarlijksche uitkeering niet voldoende om in al de behoeften van het gezin te voorzien; maar het boven-gedeelte van haar huis had zij verhuurd aan den gepensioneerden majoor Strubbe, aan wien zij een voordeeligen commensaal had. De man was nooit getrouwd geweest en zijn pensioen stelde hem rijkelijk in staat op betamelijke wijze het goede der aarde te genieten. Van ‘potten’ hield hij niet bijzonder. Voor wien zou hij het ook doen? Familie had hij niet
Bij de herinnering aan het verleden blikte de weduwe onwillekeurig naar de hel schitterende sterren, die haar als 't ware zoo vriendelijk toeriepen: ‘Uw dierbare is niet op den doodenakker, zoek den levende niet bij de dooden; hij is opgestaan en leeft in hooger sfeer.’
In hooger sfeer! ‘Waar ergens?’ vraagde zij onwillekeurig bij zich zelve. ‘Op een der werelden daar ginds, waarvan haar man had gezegd, dat ze misschien ook wel bevolkt zijn door redelijke schepselen Gods?.... Zou hij denken in deze ure aan haar, gelijk zij op de vleugelen des gebeds zich thans ophief tot hare familie; denken aan hare lieve dochter, aan den eenigen zoon, die, God weet waar, rondzwierf? Ja, zou haar Frederik nog wel zijn in het land der levenden, of ook wellicht de aardsche loopbaan hebben volbracht?’
| |
| |
Toen hij tijdens 's vaders leven als milicien in militairen dienst was getreden, had hij in het soldatenleven zooveel bekoorlijks gevonden, dat hij na herhaald en dringend verzoek, van Hendriks de toestemming had verworven, als vrijwilliger in dienst te mogen blijven. Zijn ietwat loszinnig karakter was door het verblijf in de garnizoensplaats en onder luchthartige wapenbroeders er niet beter op geworden, en niet alleen de kantinebaas, maar ook de koffiehuishouder aan het Kelfkensbosch, had aan Frederik steeds een zijner beste klanten. Toch kon er van hem niet gezegd worden, dat hij zich in het slijk der zonde wentelde. Hij bleef ‘zijn fatsoen’ ophouden en was gezien zoowel bij zijne oversten, als bij zijne onderhoorigen, die hem, den hupschen sergeant, een goed hart toedroegen.
Hoe had hij heete tranen geschreid bij het vernemen van 's vaders dood! hoe was hij na bekomen verlof op de vleugelen der innigste kinderlijke liefde, meer nog dan op die van den stoom, naar het sterfhuis gesneld! hoe hartstochtelijk had hij geweend bij het lijk van den braven vader, terwijl hij krampachtig de hand drukte zijner dierbare moeder, die hij voortaan tot steun, de wang kuste der eenige zuster, die hij tot beschermer zou verstrekken! Innig en kinderlijk had hij geluisterd naar de gebeden, uitgesproken door zijne zuster bij den lijkdienst van den dierbaren doode, voor de rust der ziele zijns onvergetelijken vaders, en..... sedert had de weduwe haar Frederik niet meer gezien. Wel had zij een paar brieven van hem ontvangen, maar de inhoud werd van lieverlede korter, de toon kouder, - totdat hij eindelijk in weinig woorden haar berichtte aan boord te zijn van een stoomschip, naar Java bestemd, daar hij was overgegaan in den krijgsdienst in de Oost-Indische bezittingen, waar hij hoopte meer pro- | |
| |
motie te zullen maken. Met een geheimzinnig waas was zijn schrijven overdekt en van zijne belofte, later de bijzonderheden mede te deelen omtrent de oorzaak van zijn vertrek, was tot heden niets gekomen.
Spoedig daarop was de ziekte, door de geneeskundigen aangeduid door den naam van Febris thyphoida, in de woning der weduwe binnengeslopen. Moeder en dochter beiden waren weken achtereen aan het krankenleger gekluisterd geweest, en toen de eerste stralen der zomerzon de ziekenkamer der herstellenden binnendrongen, was het tweetal patiënten zoo zwak, dat de geneeskundige de meest mogelijke rust ten ernstigste voorschreef.
Latere informatiën nanr Frederik hadden tot hiertoe de gewenschte uitslagen gemist.
Zoo denkende aan hare verwijderde dierbaren, vergat ze schier de geliefden in hare nabijheid, eerst naast elkander gezeten in minnelijk gekoos, en later arm in arm wandelende door den tuin.
‘Moeder, de heeren blijven van avond lang weg!’ Deze opmerking van hare eenige dochter, eene bloeiende maagd van zeven en twintig jaar, wekte de oude op uit hare mijmeringen.
‘De majoor zal zijne wandeling wat ver hebben uitgestrekt’, liet de aangesprokene hooren.
‘Hij zal in gedachten weer met Karel den Groote op de jacht zijn, of met andere groote geesten door het bosch dwalen,’ sprak de jongman op schertsenden toon. ‘Oom zal met den koddebeier weer een praatje hebben gemaakt,’ merkte de weduwe aan.
Juist kwam de majoor, die het zweet van zijn aangezicht veegde, den tuin binnentreden. ‘Goeden avond samen!’ - was zijn groet, waarop hij terstond liet
| |
| |
volgen: ‘Mij dunkt, ik moest maar geen stoel in den tuin nemen; want wij zullen hier niet lang kunnen vertoeven: er komt donder opzetten!’
De gepensioneerde snorrebaard bleek als weersprofeet zijne plaats te verdienen; want pas had hij gesproken, of groote druppels regen vielen neder.
‘Gij hebt zeker de samenpakkende wolken niet opgemerkt?’ merkte de opgeruimde grijsaard aan; ‘de moeder niet, doordat zij zich weer muizenissen in het hoofd heeft gehaald, Clara, omdat haar vrijer haar weder sprookjes heeft verteld, en...’ Vóór hij den op zijne lippen zwevenden volzin kon voleinden, schitterde zulk een bliksemstraal door het prieel, die terstond gevolgd werd door een ratelenden donderslag, dat het viertal met overhaasting in de woning eene schuilplaats zocht.
De majoor liet zijn gewoon ‘dondersch’ hooren, de dochter sloeg een kruis, de jongman riep uit het diepst zijner ziel: ‘Jezus, Maria!’ terwijl een bevende stem op preekachtigen toon sprak:
‘Of zou de gloed dier majesteit
Mij, zondaar, ook verteren?
Neen, nu 't geloof uw heerlijkheid
In Christus mag vereeren,
Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!...’
Het was de stem van oom Andries, die vóór de donderbui onder dak was gekomen. Na van de eerste aandoeningen te zijn bekomen, begaf de majoor zich naar zijne kamers en waren de overigen weldra gezeten aan den eenvoudigen avonddisch. Natuurlijk ging het gesprek over het ‘zware weder’, dat binnen een uur echter geheel bedaard was. En door de laatste thuiskomst van oom,
| |
| |
en door het woeden van het geduchte onweder, was het dezen avond vrij laat geworden voor Clara's minnaar, die nog een kwartier uurs had af te leggen, eer hij te huis was. Gelukkig was het buiten thans allerprachtigst, zoodat hij na een spoedig afscheid nemen van zijne geliefde - de oudjes verlangden naar rust - niet dan met langzame schreden het hem bekende pad insloeg: Toen hij den sleutel in het slot der deur zijner woning stak, stamelden de weduwe Hendriks en oom Andries reeds hun avondgebed, in hunne jeugd in de ouderlijke woning geleerd, maar later eerst recht begrepen, - en droomde Clara van haren beminden Karel.
Terwijl oom Andries in de achterkamer, ingericht voor zijn kortstondig verblijf bij zijne zuster, uitrust van zijne vermoeiende wandeling in de schoone streken van Gelderland, hebben wij gelegenheid hem wat nader te leeren kennen.
Aan zijn lange jas van blauw Leidsch laken, die aan een spijker op de deur hangt, is het op te maken niet alleen dat hij van rijzige gestalte is - en toch reikt hem het kleedingstuk tot over de knieën - maar ook, dat hij een vriend is van degelijkheid. Dat hij het goed kan stellen in de wereld, bewijst zijn gouden horologe met zwaren dito sleutel en dito cachet, waarin haar van zijne overleden vrouw, welke kostbaarheden lagen uitgespreid op het bedtafeltje, en waarop het nachtlichtje een spookachtig schijnsel liet vallen. Te oordeelen naar zijn witte das, hangende over de leuning van een stoel, en zijne plompe schoenen, staande voor zijne legerstede naast de vilten pantoffels, is het niet moeielijk tot het besluit te komen, dat hij in zijn 76jarige loopbaan zich weinig aan de mode had gestoord. Evenwel het dragen eener witte das was voor den grijsaard
| |
| |
eenigszins, wat de pet met gouden band voor den majoor was. Oom Andries namelijk was een kerkelijk persoon, adsistent-koster in een der Hervormde kerken te Amsterdam, en als het nu vroegpreek was geweest op een der werkdagen, dan kon hij, terstond naar het kantoor gaande, waar hij als kassiersknecht meer dan 40 jaren was werkzaam geweest, moeielijk van toilet veranderen. Daarbij zijne vrouw - nu ook al zeven jaar dood - kon ‘zoo helder als een brand’ wasschen, zoo puik strijken en zag zoo gaarne, dat zijn hals in sneeuwwit katoen was gebakerd, zoodat hij kort en goed had besloten, om ‘ten eeuwigen dage’, althans letterlijk voor zijn volgend leven, des daags en des nachts - want de gedegradeerde dassen konden wel nachtdienst doen - zijn baardelooze kin te verbergen achter een halsdoek, die in uitgebreidheid met een servet kon wedijveren.
Nu wij weten, dat oom Andries sedert jaren gewoon is te zorgen voor dominé's suikerwater, de koperen waterstoof, de behoorlijke hoogte van den bodem des preekstoels, voor den vereischten warmtegraad van het doopwater en wat verder tot de roeping eens adsistent-kosters in de hoofdstad behoort, is het ons begrijpelijk, dat hij, den volgenden morgen voor het open venster gezeten, weinig oog heeft voor de lachende natuur, die hij toch inderdaad zeer bewonderde, en zich verdiepte in het Predikbeurten-briefje, waarvan hem een exemplaar door een vriend was toegezonden.
Dit Predikbeurten-briefje zou bepalen, of zijn verblijf bij zijne zuster, bij wie hij ieder jaar in den zomer eenige dagen doorbracht, kon worden verlengd.
Bij eene ‘drukke beurt’ kon de koster, die ook al ‘in de zeventig’ was, hem volstrekt niet missen. - Uit het verhelderde gelaat des ouden mans was het op te maken,
| |
| |
dat er in de vroegpreek en in den ochtenddienst geen ‘goeie dominé’ zou optreden en dus de kerk zou wezen, alsof zij met een kogel was doorschoten. Andries kon den ‘zondag’ overblijven. ‘Komt ge ontbijten, oom!’ riep Clara op vriendelijken toon, en de oude man, die de Geldersche lucht gunstig voelde werken op zijn eetlust, zat spoedig voor zijn bord, waarop eene goede snede tarwebrood, met boter en kaas rijkelijk gestoffeerd, hem uitnoodigde spoedig zijn gebed te doen.
‘Na het onweder is het nog al afgekoeld,’ sprak de weduwe Hendriks tot haar broeder; ‘ik zou je raden niet zoo spoedig in den tuin te gaan zitten!’ Juist wilde oom de opmerking maken, dat hij in de kerk, waar nooit gestookt werd, wel gehard was geworden tegen de koude, toen de organist der Roomsche kerk, Eerbeek, binnentrad. Hij was ouderloos. Daar eenig vermogen hem was nagelaten, kon hij tamelijk in zijne behoeften voorzien. Het was hoofdzakelijk uit lust tot bezigheid, dat hij was geplaatst op het kantoor van den notaris Wijnand, op een kwartier afstand van Clara, met wie hij hoopte eenmaal in den echt te zullen treden. Het leven eens commensaals begon hem vooral in den laatsten tijd zeer te verdrieten.
Beter dan gisteren avond in den schemer of bij de flauw brandende lamp, kunnen wij hem thans opnemen en bevalt ons zijn schitterend oog, zijn hooggewelfd voorhoofd, zijn golvende blonde lokken en zijne edele gestalte. Waarlijk het verwondere geene onzer lezeressen, dat Clara niet boos keek, toen haar minnaar haar met een kus, die ‘klapte,’ zijn morgengroet kwam brengen. - Nog had hij zich niet neergezet aan de ontbijttafel, of hij riep uit, terwijl deernis op zijn frisch gelaat te lezen was: ‘Hebt ge gehoord, wat er gisteren avond met den veldwachter is gebeurd?’
| |
| |
‘Neen, wat dan?’ was de eenparige vraag, die van deelneming getuigde.
‘De man is door het onweder gedood!’ was het antwoord, en bij het vernemen van dit zoo tragisch bericht, scheen het of allen van den bliksem getroffen waren.
‘Ik heb gisteren nog den koddebeier gezien en gesproken!’ Met deze opmerking brak oom het stilzwijgen af, en Eerbeek antwoordde! ‘Nog tien minuten vóór zijn dood sprak hij met zijne twee kinderen over hun brave moeder, die ze verloren hebben, en daarop ging hij in den post van de achterdeur der woning staan kijken naar de zwarte wolken, toen plotseling die geweldige slag werd gehoord, en Determan met een gil neerzeeg. Geen woord heeft men meer uit zijn mond gehoord. Geheel zwart was zijn hoofd door den bliksem. Hij is spoedig zijne vrouw gevolgd!’
‘Hij was toch een goed man!’ merkte Clara aan, ‘zijne kerkplichten nam hij waar, vloeken hoorde men hem nooit, of het moest wezen, als de stroopers en sluikers hem te leep waren geweest......’ ‘Maar, Clara!’ hernam Andries, ‘onze Heer zegt: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet. En wederom: Meent gij, dat deze Galileërs zondaars zijn geweest boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u: Neen ze; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan!’
‘Laten wij, die van gisteren zijn en niet weten,’ viel de zuster in, het meest om den vloed der woorden haars broeders te breidelen en een theologisch gesprek tusschen Andries en zijne nicht te voorkomen, ‘niet beoordeelen, wat des Heeren is!’ Gelukkig had Clara thans weinig tijd en opgewektheid, om haar steilgodsdienstig standpunt te handhaven, want haar minnaar moest voor een paar dagen zich verwijderen, en kwam dus afscheid nemen.
| |
| |
‘Die ongelukkige kinderen!’ merkte de organist aan, ‘ze zullen te oud zijn voor het weeshuis, en nog te jong om zelfstandig op te treden!’
‘Te groot voor servet en te klein voor tafellaken!’ mompelde oom, die ditmaal het spreekwoord zeer links toepaste.
‘Marretje zou wel kunnen dienen, maar wat moet de jongen worden?’ liet de weduwe hooren.
‘Heeft de knaap dan niets geleerd, hoe oud is hij?’ vroeg de grijsaard.
‘Hij is veertien jaar,’ helderde zijne zuster op, ‘en was kweekeling op de school, dus is zelf nog in de leerjaren!’
‘Determan moet nog al schulden ook hebben gemaakt,’ zeide Clara.
‘De langdurige ziekte en het afsterven zijner vrouw hebben hem veel gekost, en zijn traktement was niet hoog!’ hernam haar moeder.
‘De man had een zwaar kruis te dragen,’ eindigde de organist; ‘wat is het leven van den eenen mensch toch geheel anders dan dat van den anderen!’
‘Het is goed te weten, dat er geschreven staat bij den Profeet: Wee dengenen, die met zijn Maker twist. Zal ook het leem tot den formeerder zeggen: wat maakt gij? En wederom bij den psalmist: De Heere regeert, dat de volken beven!’
‘Zegt de psalmist ook niet, oude Heer,’ vroeg de majoor, die juist de huiskamer kwam binnenloopen, ‘de Heer regeert, de aarde verheuge zich?’
Een schalksche blik wierp hij tevens op de weduwe, en deze, vreezende voor eene bitse opmerking haars broeders, zei, den majoor op de schouders kloppende: ‘Ja, gij denkt maar om vreugd. Nu, van een vroolijk orgeldeuntje houd ik
| |
| |
ook wel!’ En zich op eens tot Eerbeek wendende, sprak zij: ‘Maar maak gij nu, dat ge naar het station komt; want anders visch je zeker achter het net; als je dan weerom komt zullen wij eens met elkaar overleggen, of wij ook iets kunnen doen, om het lot van de Determans eenigszins te verzachten.’
‘Afgesproken!’ riepen de majoor en de organist als uit één mond. Na een hartelijk afscheid van de weduwe en de beide mannen, die hem ‘goed succes’ wenschten, sloeg Eerbeek, vergezeld van Clara, den weg in naar het spoor.
| |
II.
Vier weken waren verloopen na den dood van Determan, toen de postbeambte aan het adres van de weduwe Hendriks een brief bezorgde, waarop het postmerk aanwees, dat hij uit Amsterdam was verzonden. Het moest een brief haars broeders zijn. Haastig verscheurde zij de enveloppe, belangstellend als zij was naar den inhoud van Andries' schrijven. Niet enkel wenschte zij de tijding zijner goede tehuiskomst te vernemen, maar hij had haar beloofd zijne relatiën ten nutte te maken van het negentienjarige Marretje, Determans dochter, en ook daaromtrent was zij nieuwsgierig.
De weduwe Hendriks wist, dat in haar geboorteplaats Amsterdam, waar zij zelve vóór haar huwelijk bij een neef van haren overleden man als dienstbode had gewoond, voordeelige ‘diensten’ waren te verkrijgen.
‘Oom heeft een stee gevonden voor Marretje!’ riep zij weldra hare dochter te gemoet, haar den ontvangen brief overreikende.
‘Zoo!’ hernam Clara, lezende: ‘Bij den Baron van
| |
| |
Echterhuyzen, als linnenmeid. Nu, oom is uitnemend geslaagd!’
‘Nu mogen wij wel voor het meisje zorgen!’ sprak de moeder.
‘Ge moogt oom, als ge hem terugschrijft, wel herinneren aan zijne belofte, iets voor haar af te zonderen,’ merkte Clara aan. ‘Laat dat maar aan mij over, kind!’ zei de weduwe ietwat geraakt, ‘Andries mag wat vasthoudend zijn, maar gierig is hij toch niet!’
‘Ik zal niets kwaads van oom zeggen; maar... herinneren kan toch nooit kwaad!... En wat zullen wij nu doen, moeder?’
‘Ja, Clara!’ hervatte de weduwe, ‘daar zwerft mij wel zoo een en ander door het hoofd. Wij hebben eenmaal A gezegd, en dan houd ik er ook van tot Z te komen. Maar Eerbeek moet ons een handje helpen. Ik ben maar blij, dat zijne laatste sollicitatie, met hoeveel glans hij er afgekomen is, zóó is afgeloopen en het lot hem ongunstig was. Nu kan hij ons krachtig steunen!’ ‘Dat zal hij ongetwijfeld doen! Hij wil een concert geven en de schoolkinderen zullen daarbij zingen.’
‘En gij moest met de Juffrouw van den schoolmeester een tombola op touw zetten! Vindt gij dat niet goed, Clara?’ ‘Ja, ja!’ sprak het meisje op levendigen toon. ‘Met Marretje zullen we wel klaar komen’...
‘Nu, de schulden van den koddebeier zullen ook wel betaald komen. Als een eerlijk man moet hij rusten!’ viel de moeder haar in de rede.
‘Als nu Hendrik maar op de Kweekschool voor onderwijzers wordt geplaatst!’ merkte Clara met eenige bezorgdheid op.
‘De jongen moet voor zijn leeftijd vrij ontwikkeld zijn,’
| |
| |
was de meening der weduwe, en nog geruimen tijd was het tweetal in druk gesprek over het heerlijk werk der liefde, dat zij wilden doen.
‘Hieraan zult gij bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander!’ stond voor dien dag te lezen op den Bijbelschen scheurkalender, die tegenover het crucifix aan den wand hing.
Wie onzer lezers zich verwondert, dat het Bijbelblad en het bijzonder symbool der Roomsche Kerk zoo dicht bij elkander hingen, verneme, dat meester Hendriks geloofsbelijdenis in Romes kerk had gedaan, en de dienstbode, die zijne vrouw was geworden, werd ‘aangenomen’ bij Dominé M.
Op den huwelijksdag werd tusschen de gelieven bepaald, dat de meisjes, uit het huwelijk geboren, in het kerkgenootschap des vaders, de knaapjes in dat der moeder zouden worden opgevoed, en die belofte was hun heilig gebleven. Behalve de huismoeder, Eerbeek en Clara, was nog een ander tot het weldadigheidsverbond overgegaan, de goedhartige majoor. ‘Dat is een d.....sch mooi plan,’ had hij uitgeroepen bij het vernemen van hetgeen het drietal wenschte te doen in het belang van Determans weezen.
Eenige dagen waren sinds dien stond voorbijgegaan, toen hij op een achtermiddag te huis kwam en in de bekende huiskamer op een stoel nederzeeg.
‘Ik dacht wel, dat ge niet te vroeg thuis zoudt komen, en daarom heb ik maar gewacht op uwe terugkomst, vóór de aardappels te vuur te hangen,’ riep de weduwe.
‘Nog al de koffie warm gehouden!’ sprak de majoor. ‘Die heb ik gebruikt, of liever ik heb gedejeuneerd; want ik ben bij de freules geweest. Ik heb een schot met schroot op hare jonkvrouwelijke, koude harten gedaan, en ditmaal heb
| |
| |
ik de vesting met vlag en wimpel gewonnen. Zie eens, voor vijf-en-twintig gulden hebben zij geteekend. Entrées voor het concert wilden zij niet hebben! Maar boos ben ik op Eerbeeks patroon. Die verdoemde notaris is een bevreesde bl.....! Hij schijnt eerst te willen weten, hoede Ambachtsheer denkt over onze zaak, eer hij zich wil verklaren. Als de baron zijne hand op mijne inteekeningslijst heeft gezet, dan mogen wij wel “hoera” roepen.’
Wij zullen onzen lezers geene verdere inzage geven van majoors lijst ter inteekening voor het te geven concert, evenmin hen binnenleiden op den avond, toen de vocale en instrumentale uitvoering plaats greep in het eenige logement, dat op het dorp is, en waarvan de societeitskamer tot concertzaal was ingericht. Genoeg zij het te vermelden, dat van het zingen der schoolkinderen niets is gekomen, omdat de pastoor zwarigheden maakte tegen den tekst van sommige liederen, door den schoolmeester vervaardigd, en beiden elkander niets wilden toegeven. - Het spel van Eerbeek was uitstekend. Jammer, dat maar enkele notabelen, bewoners van buitenplaatsen uit den omtrek, daarover konden oordeelen. Het doel echter was bereikt. Determans schulden werden tot den laatsten penning toe betaald. De koddebeier rustte als een ‘eerlijk man’ op den doodenakker.
Op een Octoberavond, terwijl een fijne motregen neerviel, stonden zijne twee lievelingen hand in hand op het graf der ouders, onder zoden hereenigd, om afscheid te nemen van hunne dooden. Weldra drukten zij een laatsten kus op elkanders wang, om ieder zijns weegs te gaan, Eduard Determan naar eene naburige kweekschool voor onderwijzers, en Marretje naar de hoofdstad. De Barones van Echterhuyzen had aan haar dienstdoend personeel opgedragen, de aankomst der nieuwe linnenmeid haar dadelijk te berichten.
| |
| |
| |
III.
Veertien maanden waren sedert het vertrek der Determans heengegaan. Het jaar was weder vernieuwd en het oud ‘veel zegen’ vloeide welgemeend en geveinsd, met volle bewustzijn en uit gewoonte van veler lippen. Ook oom Andries had het den bankbewaarder, die aan de kerk woonde, en bij wien hij sedert den dood zijner Ant zijn intrek had genomen, en den overigen huisgenooten van ganschen gemoede toegebeden, evenwel niet in zoo kernachtige taal, als waarin de oude nieuwjaarswensch is vervat. Althans de bankbewaarder en de zijnen waren wat blij, toen het psalmvers, als waardig slot der plechtig uitgesproken woorden, was gedeclameerd:
‘Dat 's Heeren zegen op u daal',
Zijn gunst uit Sion u bestraal'!
Hij schiep 't heelal Zijn naam ter eer;
Loof, loof nu aller Heeren Heer!’
Aan de laatste opwekking werd echter geen gevolg gegeven. Oom Andries scheen ook geenszins bedoeld te hebben op te wekken tot gemeenschappelijk zingen; want onmiddellijk op het stichtelijk rijm liet hij volgen: ‘En wat wil jelui nou gebruiken?’ daarbij wijzende op een dozijn glazen en een half dozijn karaffen, gevuld met madera, perzico, jenever, enz., enz.
‘Het is mij nog te vroeg,’ sprak de echtgenoote van den bankbewaarder; ‘ik denk eerst nog te ontbijten.’
‘Ja, het is eerst de derde ure van den dag!’ merkte oom aan, ‘en ik voor mij zal ook nog wat wachten.’
| |
| |
‘Geef mij maar vast een glaasje met wat veel elixter; je hebt ze immers nog altijd uit het ‘Loosje?’ sprak de bankbewaarder, wiens purperkleurige neus aanwees, dat het hem nooit te vroeg was ‘een graantje te pikken’.
Toen de aangesprokene wat te lang naar zijne meening talmde, hernam hij ietwat ongeduldig: ‘Oudje! geef mij maar een opknappertje!’
Om het uitspreken te voorkomen van een onbillijk oordeel over den adsistent-koster, wiens collega, behalve in het bezit te zijn van het lidmaatschap der gereformeerde kerk, ook lid was ‘der natte gemeente,’ merk ik op, dat reeds gisteren avond vóór oom te elf uren onder de dekens kroop, hij gezorgd had, dat de noodige ‘ververschingen’ op tafel stonden, als noodig voor degenen, die hem een gelukkig jaar zouden komen wenschen op den volgenden dag. Het was zijne gewoonte, om de spreuk letterlijk op te volgen: stel niet uit, wat gij heden kunt doen.
Na twaalven kwamen eerst de nieuwjaarswenschers het meest opzetten. Dit jaar, zoo had hij reeds dagen van te voren uitgerekend, zou hij eene visite meer te ontvangen hebben. Hij had er dan ook met het inkoopen van banket een weinig op gerekend. Immers Marretje Determan zou dien dag ‘mijnheer Hendriks,’ aan wien zij zoo groote verplichting had - den ‘dienst’ bij een adellijk heer! - niet vergeten. En zoo was het ook inderdaad. Juist toen de kerkelijke collega's het zeer druk hadden en onder een bittertje de ‘bedenkens’ maakten of Dominé A het wel aan het rechte eind had met zijn beweren, dat het vierde Evangelie niet van den discipel Johannes is, kwam Marretje binnen en wenschte den ouden man ‘al wat wenschelijk is.’ Zij kleurde, toen deze zijne ditmaal tamelijk korte zegenbede, den terugslag op de hare, bekrachtigde met een degelijken kus.
| |
| |
‘Die oude snippenschieter!’ sprak de jongste der kerkbedienden zacht, daarbij zijne kameraads schalks aanziende, ‘de oude mag me een bittertje minder geven, als ik het dunnetjes mag overdoen!!
‘Een mooie meid!’ hernam de naast hem gezetene.
‘Jammer voor je, dat zij reeds verkeering heeft!’
‘Hoe weet gij dat?’ was de vraag van den plotseling verliefde.
‘Ze komt veel bij Janus' moeder, die schoonmaakster is bij den baron van Echterhuyzen, waar zij dient, en ik heb haar verscheidene malen aan zijn arm zien wandelen,’ was het antwoord. ‘Je bent in den laatsten tijd weinig bij mij geweest, Marretje!’ liet de adsistent-koster hooren, waarop het meisje ietwat weifelend antwoordde: ‘Mevrouw is veel uit geweest, ook van avond gaat zij den ‘Gijsbrecht’ zien en ‘Kloris en Roosje.’
‘Waar zijn die drie te zien?’ was de onnoozele vraag van oom Andries, waarop het gezelschap in lachen uitbarstte.
‘Gijsbrecht is een komediestuk, en.....’ trachtte Marretje op te helderen, maar de oude Heer viel haar terstond in de rede: ‘Bezoekt je “volk” komedies, en is je meneer nog al diaken van de Waalsche kerk?’
‘Maar, mijnheer!’ hernam het meisje met vrijmoedigheid, ‘steekt daar dan kwaad in? De “Gijsbrecht” is van Vondel en van dien dichter heb ik wel op school gelezen; hij heeft wat mooie verzen gemaakt!’
‘Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden!’
declameerde Hendriks' jongste collega, die door het bittertje wat opgewonden was geworden. ‘Dominé G. heeft die
| |
| |
regels nog onlangs aangehaald in een preek over Rachels dood.’
‘Onmogelijk!’ sprak Hendriks, ‘dat zou naar het heidendom rieken!’ Het was hem aan te zien, dat hij toornig werd.
‘Nu, ik verzeker u, dat het waar is, wat ik u daar zeg. Ik heb het met mijn eigen ooren gehoord!...’
‘Maar, meneer!’ zei Marretje, ‘diezelfde Vondel heeft ook verzen gemaakt over Adam, Jozef en David en ..’
‘Wel mogelijk, maar dat had hij wel kunnen laten!’ sprak Hendriks in drift. ‘Gods woord behoeft hij niet aan te vullen. Sprak niet de psalmist: ‘De wet des Heeren is volmaakt?’
Marretje had geen lust om zich te begeven op de theologische kronkelpaden, te meer de klok sloeg drie slagen en vóór half vier moest zij te huis zijn. Zij stond op en lachende sprak zij:
‘Wees niet zoo boos op een man, wiens graf toch in een onzer Gereformeerde kerken moet zijn!’
‘Zoo, waar dan?’ vraagde de oude, wiens historische en geografische kennis beneden het vriespunt stond.
‘In de Nieuwe Kerk, geloof ik, heeft Janus mij gezegd’, was Marretjes antwoord, terwijl zij kennelijk op zich zelve ontevreden werd over de onvoorzichtigheid, die zij door deze enkele zinsnede beging.
Hare verlegenheid werd er niet beter op, toen de jongman, die haar straks terstond had herkend, zich de opmerking veroorloofde: ‘Is Janus uw vrijer? Ik zag u dikwijls met hem in den laatsten tijd!’
‘Wat vrijer!... wandelen met Janus!... wat moet ik van u denken?’ sprak de grijsaard, terwijl zijne drift gaandeweg heviger werd. ‘Ik dacht, dat ik uw vertrouwe- | |
| |
ling was, maar ik zie het wel, dat ik mij ook in u bedrogen heb. ‘Kind! bedenk nog intijds wat de psalmist zong, en die wist het beter dan Von...Del, of hoe die snuiter ook heeten mag.
‘Welzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit, waar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten.’
Marretje kon zich niet weerhouden den Hebreeuwschen dichtstroom, die van de lippen van Hendriks bruiste, te stoppen door te zeggen: ‘Maar wie durft beweren, dat ik wandel in der boozen raad, sta op het zondige pad en nederzit om met God en godsdienst te spotten?’
Zonder te hooren naar de spottende opmerking des jongsten kerkbedienden: ‘wandelen, staan en zitten gaat moeilijk samen!’ stond zij op en reikte de hand aan Hendriks, die wel niet terstond, maar toch schoorvoetend deze in de zijne drukte.
‘Mijnheer!’ sprak zij bij het heengaan, ‘gij beoordeelt mij verkeerd! Zoodra ik tijd heb, kom ik weder, en dan zullen we eens spreken over eene zaak, die misschien anders door mij had moeten behandeld!’
‘Ik geloof wel, dat uwe nicht ...’ begon de spraakzame jongman het stilzwijgen af te breken.
‘Het is mijne nicht niet!’ verbeterde de grijze, ‘ze gaat mij niets aan! Ze is niet van mijne permitatie!’
‘Nu!’ ging de jongman voort: ‘wie ze dan wezen mag, ik geloof wel, dat de meid verkeering heeft, en dan beklaag ik haar. Niet omdat zij verkeering heeft, maar omdat die Janus haar vrijer is. Hij is mijn buurjongen, weet u. Een heele meneer! Hij is koffiehuisbediende en
| |
| |
zijn moeder - zijn vader is dood - werkt bij Mevrouw van Echterhuyzen.’
Het meegedeelde was niet in staat om Hendriks gunstiger te stemmen voor Marretje. Langzamerhand was het etenstijd geworden en de gasten verlieten den ouden man, die geheel ontstemd was over de achterhoudendheid van het meisje, met wie hij het toch zoo goed voor had. Gelukkig dat hij dien dag geene visites meer ontving, zoodat hij oudergewoonte het jaar weder kon aanvangen met vroeg naar bed te gaan. Hoe ook uit zijn humeur, vergat hij niet, in zijn nachtgewaad gehuld, als iederen avond te bidden:
‘Verkwik ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust.
Laat nooit den boozen vijand toe,
Dat hij ons eenig hinder doe!’
Hij had echter, zoo goed als Ahasveros, waarop de dagtekst hem had gewezen, een slapeloozen nacht. Bij hem was het zeker niet veroorzaakt, dat hij de perken der matigheid had overschreden; wel hield de gedachte aan Marretje Morpheus verre van zijne legerstede. Als hij de monarch was geweest, ‘die regeerde van Indie af tot aan het Moorenland toe,’ dan ware hij misschien ook opgestaan, maar nu hij maar adsistent-koster was, kon hij toch niet de huisgenooten storen in de zoete rust door de kachel aan te maken.
Het verstandigst was dus maar stilletjes onder de dekens te blijven totdat de klokslag van zevenen op den 2en Januari hem den moed gaf het warme bed te verlaten.
Het meisje, dat hem ook onder het ontbijt nog niet uit de gedachten was, had evenmin rustig geslapen. Toen zij ‘Oom Andries’ op nieuwjaarsmiddag had verlaten,
| |
| |
stonden er tranen in hare lieve, blauwe oogen en geheel dien dag vloeide er geen enkel liedje van hare rozeroode lippen. Toen zij eindelijk - Mevrouw had laat visite gehad - naar haar slaapkamertje ging, bleef zij nog eenigen tijd staren op de besneeuwde daken en naar de zacht schijnende maan, en doorkruisten de gedachten aan hare goede moeder en haren welmeenenden vader het brandende hoofd. Zij had het in de ouderlijke woning alles behalve overvloedig gehad; maar bij al de gemakken des levens, thans haar deel, miste zij de warmte der liefde. Een moederhand dekt zoo zacht, een vaderarm schraagt zoo de wankelende schreden!
Maar wilde Janus haar dan niet ter zijde staan, en beminde hij haar niet met geheel zijne ziele? Dit was het juist, waaromtrent zij in de laatste dagen eenigen twijfel had voelen oprijzen. In December had hij in zijne betrekking als kellner het misschien wel wat drukker gehad dan anders. In den regel zijn de feestdagen der kerk niet schadelijk voor den buffethouder; maar toch, haars bedunkens, had hij haar toch wel wat meer bezoeken kunnen brengen. Mevrouw had immers niet er tegen, dat Janus zijn meisje opzocht. En dit pleitte toch ook niet in zijn voordeel, dat al had hij des zondags gedeeltelijk een vrijen dag, hij haar nu nooit wilde vergezellen naar de kerk. En hij was toch ook gedoopt bij het Hervormde Kerkgenootschap, al had hem tot heden de tijd ontbroken ter catechisatie te gaan en te worden aangenomen als lidmaat. Maar wat haar de meeste bezorgdheid inboezemde, was de ontdekking, dat hij weleens te groote offers aan Bacchus bracht en dan in zijn spreken en doen, zooals Mevrouw zou zeggen, niet ‘comme il faut’ was. Dit was almede de reden geweest, dat zij hare ‘verkeering’ nog niet aan ieder had medegedeeld.
| |
| |
Als zij zoo in de toekomst blikte, kon zij zich nooit voorstellen, dat zij nog eens een eigen dak zou zien verrijzen boven haar hoofd aan de zijde van hem, dien zij toch met al den gloed der eerste liefde van een onschuldig meisjeshart beminde.
O! het was niet te verwonderen, dat Marretje niet voor laat in den nacht in den slaap viel, die door onrustige droomen zeer werd gestoord. Juist zag zij haar Janus in een rank bootje worstelen met storm en branding en in de diepte verdwijnen, zoodat zij een kreet van ontzetting liet hooren, toen haar kameraad lachend voor haar bed stond en haar wakker schudde met den uitroep: ‘Nu, ik geloof, dat de nieuwjaarsdag jou erg in het hoofd zit!’
| |
IV.
Onder de plaatsen waar veel menschelijk lijden wordt geleden, zijn twee gebouwen, die in de meeste groote steden boven de gevels van andere huizen uitsteken, de gevangenis en het gasthuis. De draad van ons verhaal gaat door beiden.
In het eerste heeft Janus een verblijf moeten vinden. Doordat hij dagelijks getuige was geweest van grove verteringen, had hij van lieverlede de klove niet meer gezien tusschen koffiehuis-bediende en koffiehuis-bezoeker, en vooral als zijn brein wat verward geraakte door bedwelmende dranken en dampen, was naar zijne schatting die klove zoo goed als gedempt. Zijne onderdanigheid te midden van zulken, die meestal in abnormalen toestand verkeerden, werd bij zoodanige gelegenheden er niet te beter op, en aldus was de avond gekomen, dat hij met een rijken
| |
| |
lediglooper, die een pilaar der sociëteit was, in hevige woordenwisseling was uitgebroken. Het onrecht stond wel niet geheel aan zijne zijde; maar het recht des sterkeren, waardoor de mindere moet wijken voor den meerdere, heerscht niet enkel in de natuur.
Zoo stond Janus buiten betrekking, en dat in den winter. In het bad- en reissaizoen zou hij om zijn ontslag zich weinig hebben bekommerd; maar waarheen thans? Gelukkig dat zijne moeder hem kon opnemen in hare kleine woning in een achterbuurt der hoofdstad. Het verdroot echter den gewezen kellner zeer zoo afhankelijk te zijn van zijne ‘oude vrouw’, die zoo hard had te sloven om in eigen onderhoud te voorzien en wie hij in goede dagen zelf nu en dan wat toevoegde. Daarbij, als hij netjes gekleed den trap afkwam, werd hij door de buren bespot, te meer omdat hij zich te voornaam achtte, zoo tot die ‘gemeene lui’ af te dalen. En wat wel de ergste gemelijkheid bij hem gaande maakte, was de noodzakelijkheid om zijne uitgaven zeer in te krimpen; er restte hem ten laatste zelfs geen dubbeltje om eene ‘hartversterking’ te nemen.
Zulk een leven was hem geen leven! Ter kwader uur kwam hij in aanraking met verkeerd gezelschap, en het hellend vlak, waarop hij zoo de voeten zette, eindigde in de gevangenis.
Ter plaatse waar vroeger het Heeren-logement had gestaan, het ruime gebouw, waarin het Amsterdam der 17e en 18e eeuw zijne gasten waardig had ontvangen, trekt thans de aandacht het naar de eischen der vooruitgegane wetenschappen ingerichte, ruime Gasthuis.
Hoe vriendelijk het van buiten zich ook voordoet, kan het daar binnen dikwijls het tooneel wezen van ellende en rouw. Treden wij op eenen schoonen Meidag het gesticht
| |
| |
binnen en begeven we ons naar de frissche zaal, waar wij - de lezer zal het reeds vermoed hebben - Marretje aan het ziekbed gekluisterd vinden. Gelukkig is zij beterende. Daar was heel wat voorgevallen sedert dat wij haar zagen ontwaken op den 2n Januari. Het laatste had zij des zondags - het was juist Driekoningendag - eene wandeling gemaakt aan den oever van den bevroren Amstelstroom, waar honderden aan het ijsvermaak zich overgaven. Twee dagen te voren had zij haar ‘avondje,’ waarop zij een paar uren mocht uitgaan, besteed om het verschil, dat tusschen den ouden Heer Hendriks en haar was ontstaan en zeker haar ‘engagement’ uit den weg te ruimen. Dit was haar niet dan gedeeltelijk gelukt. Oom Andries bleef opzettelijk beweren, dat het haar plicht was geweest eerst te laten informeeren naar Janus' gedrag en niet dan na toestemming harer voogden, den notaris van het dorp Dalbeek en den majoor, had mogen overgaan tot een stap, ‘die voor beiden toch was voor geheel het leven!’ En wat was het vooruitzicht van den jongman, een koffiehuisbediende! Aan de noodige middelen zou het hem wel blijven ontbreken om zelf een ‘zaak’ op te zetten. Zijne moeder was immers maar schoonmaakster! Wat zou het einde zijn? Als de jonge trouwlustigen eenmaal ‘in het bootje’ wilden stappen, zou de man wel een patent als kroeghouder mogen aanvragen.
Dat al deze redeneeringen gelardeerd waren met de noodige citaten uit den Bijbel, hinderde Marretje thans het minst; maar het meest verdroot het haar, dat het scheen, of de oude heer deze maal den spijker eens recht op den kop sloeg. Toestemming om met haren minnaar eens te zijnent te mogen komen, gaf hij dan ook volstrekt niet.
Voor alles moest Marretje behoorlijk als pupil zich gedra- | |
| |
gen tegenover hare voogden, en omtrent deze zaak zou hij zelf wel ‘een paar lettertjes’ naar buiten zenden.
Tot schrijven over Janus naar den notaris of den majoor was zij niet dan noode te bewegen, en van ‘die paar lettertjes’ vreesde zij het ergste. Te huis gekomen, dacht zij nog eens ernstig over de woorden van oom Andries, en ze moest het eerlijk erkennen, dat de oude man ditmaal het aan het rechte einde had.
Juist had zij de pen in de hand om voor den heer Majoor haar hart op het papier uit te storten, toen Mevrouw schelde.
IJlings verliet zij de keuken en ging langs den breeden trap naar de ruime zaal, waar de Barones haar op een' hoogen toon ontving en een ernstig verhoor deed ondergaan. Marretje vernam, dat zij onder verdenking van oneerlijkheid lag. Mevrouw had de schoonmaakster op heeterdaad betrapt op het ontvreemden van verschillende artikelen, waaronder ook eetwaren, welke laatste de diefegge voorgaf van Marretje te hebben ontvangen. De linnenmeid kon het niet loochenen, maar gaf toch onder luid snikken de plechtige verzekering, datzij het weggeschonkene uit haar ‘eigen mond’ had gespaard, omdat Janus' moeder in den laatsten tijd zoo bitter had geklaagd. De Barones scheen met deze opheldering maar half tevreden, en toen Marretje van haar ‘kameraad’ vernam, dat deze een brief van Mijnheer aan het adres van Hendriks op de schrijftafel had zien liggen, was Marretje aan de grootste onrust ten prooi.
Die ‘paar lettertjes’ van oom Andries en het epistel van den Baron spookten haar dien nacht door het hoofd, en nauwelijks was zij na het onrustig ontwaken eenigermate tot kalmte gekomen, of een brief, niet de vrucht harer fantasie, maar een op degelijk papier, geschreven met eene
| |
| |
haar wel bekende hand, en van binnen voorzien van het stempelmerk der gevangenis, bracht haar der wanhoop nabij. Haar Janus misdadig! ‘God? ook dat nog?’ jammerde zij, en onmachtig zonk zij vrij onzacht op den marmeren grond der keuken. Van dien tijd af was zij dag en nacht verontrust geworden door het gezicht van Janus in den zinkenden boot met naar haar uitgestrekte armen.
In overleg met den spoedig geroepen Hendriks, die zelfs geen bijbelwoorden citeerde, zóó was hij aangedaan, werd Marretje vervoerd naar het kortelings verbouwde gasthuis, waar wij haar op een dag in Mei in de verbeelding opzochten.
Het gezang der vogels trok voor het eerst gedurende hare ziekte hare aandacht, en met een traan in het oog hoorde de voor hare kribbe zittende ziekenverpleegster Marretje zachtkens neuriën het liedje uit hare jeugd:
‘Klein vogellijn op groenen tak,
Wat zingt ge een aardig lied!’
Juist toen ze wat meer helder aanhief:
‘o Zeg ons, zeg ons, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest?’
ontwaakte zij uit den langen naargeestigen nacht, waarin zij verzonken lag, en die, naar men vreesde, zou hebben kunnen overgaan in dien des doods.
Toen de ongelukkige weer de oogen opende, bespeurde zij de welmeenende ziekenverpleegster, die haar op verstandige wijze niet dan kort antwoordde op hare vele vragen.
Hoe blijde Hendriks was bij het vernemen der gunstige verandering, die in den toestand der patiënt was voorgevallen!
Al had het nog zoo gesneeuwd en waren 's Heeren
| |
| |
wegen nog zoo glad, tweemaal per week had hij Marretje bezocht. Nu zij hare bewustheid had herkregen, kwamen bij zijne bezoeken uit zijn zak te voorschijn: jujubes, gerookt vleesch, ‘de ziekentroost,’ - achter uit het kerkboek gescheurd - suikergoed, krentenbrood, een half dozijn traktaatjes, enz. enz. Gelukkig dat de verpleegster beter dan ‘oom Andries’ wist, wat voor lichaam en ziel der zieke het meest dienstig was.
De maand Mei had ditmaal werkelijkheid gemaakt, wat anders meestal de dichters zien van de ‘lieve’ maand met hare geuren en kleuren, haar schoonheid en vriendelijkheid. Met groote oogen blikt Marretje nu en dan naar buiten.
Het is juist de 30e, de verjaardag van hare moeder. In de hand heeft zij een brief, dien zij vóór eenige dagen ontvangen had, en sedert meer dan twintig malen had herlezen. Het schrijven was uit Rotterdam van Janus, die, wel wat koud, meldde, dat het voor beiden maar het beste was de aangeknoopte verbintenis af te breken, te meer daar hij na zijn ontslag zijn geluk wenschte te beproeven in de nieuwe wereld. - Heete tranen vloeiden langs hare bleeke wangen, hartstochtelijk drukte zij een kus op den ring, dien zij eenmaal aan Janus had geschonken en haar nu was teruggezonden. Eindelijk zegt zij bij zich zelve met naar den hemel gerichte blikken: ‘Ja, het moet, het is het beste! Help mij dragen, o God!’
Die uitroep van onderworpenheid en vertrouwen zweefde nog op hare lippen, toen oom Andries, ietwat voorover gebogen, gevolgd door den majoor Strubbe, ‘recht als een Paaschkaars,’ volgens eigen verklaring, binnentrad en regelrecht afging op Marretjes legerstede.
‘Verd...... Neen! ik ben in een Godshuis..... vermale- | |
| |
dijde... of neen, weergasche meid! “begon de majoor;” wat hebben wij al angsten uitgestaan om jou, en dan die satansche vrijerij zoo in het genip, alle duivels.....’
‘Zacht wat!’ viel Hendriks in, toen hij zag, dat de ziekenverpleegster het voorhoofd fronste, ‘Marretje is nog zoo zwak, en de profeet zegt: “niet door kracht of geweld, maar....”’
‘Wat scheelt het mij, wat die jankende rabbi heeft geredekaveld,’ hernam op driftigen toon de in de rede gevallene, ‘maar wel hindert het mij, dat gij draait als een gek op een schoorsteen. Eerst hitst ge mij aan de meid eens duchtig de les te lezen, en ik vind haar toch onschuldig; welke Geldersche deerne wil niet gaarne eens gekust zijn! - en als ik, om maar van uw gepreek af te zijn, ja zeg, maar dan ook slag lever, komt gij met een wapenstilstand voor den dag!’
‘Hoe maakt uwe zuster het, en Clara en Eerbeek, gaan ze haast trouwen?’ vraagde Marretje.
‘Mijne zuster wordt bij den dag vroolijker, bespeur ik uit hare brieven,’ gaf Hendriks ten antwoord.
‘Geen wonder!’ hernam de majoor.
‘Ze zal eerstdaags twee zonen rijker zijn.’
‘Twee?’ vraagde de zieke, die tevens hare eigen vraag gedeeltelijk beantwoordde door te zeggen: ‘Zoo, gaat Eerbeek trouwen! Hij zal voor uwe goede zuster, Heer Hendriks, wel een goed zoon zijn....’
‘Maar wie is de tweede zoon, die in hare armen zal worden gevoerd, .... toch niet Frederik?’ ...eindigde zij.
En nu verhaalden de beide grijsaards - de majoor in te korte, de adsistent-koster in te lang-gerekte bewoordingen - dat Frederik na maanden lang in het hospitaal te Batavia te zijn verpleegd, tegen verwachting van de kundigste
| |
| |
officieren van gezondheid, eindelijk was hersteld en nu met een goed pensioen en den kapiteinsrang naar het vaderland op weg was.
‘Jammer!’ viel de majoor Hendriks in de rede, ‘dat die verd.... ja, nu mag ik het zeggen, .... dat die verdoemde Atsenezen hem een vlerk van het lijf hebben geschoten!’
‘Maar daarvoor heeft hij,’ vulde oom aan, ‘ook de Militaire Willemsorde gekregen....’
‘Maar, kerkuil!’ sprak de majoor, ‘weegt dan dit gouden kruis op tegen het kruis om nooit met twee armen het meisje zijner keus te mogen omvatten?’
‘Hebben de heeren niet gezegd, dat zij nog naar het Trippenhuis wilden gaan om de schilderijen te bezichtigen?’ merkte de verpleegster aan.
‘Gij wilt zeggen, en ik dank je er voor,’ liet Strubbe hooren, ‘dat het voor Marretje nu goed zou zijn, als wij oprukten. Hendriks! rechtsom keer.... marsch!’
‘Ge kunt nog wel bedaard afscheid nemen!’ hernam de voorzichtige vrouw glimlachende.
Een hartelijke kus van den kerkbediende en een handdruk van den majoor volgden hierop, terwijl beiden op de vraag van Marretje: ‘Gaat gij nu al heen?’ als om strijd antwoordden: ‘Van de week ziet ge ons weer!’ Waarachter Hendriks nog voegde: ‘als de Heer wil en wij leven!’
‘Dat spreekt van zelf,’ meende de krijgsman, ‘cadavers komen niet op hunne voeten binnen het gasthuis, en dan nog maar alleen, om gevierendeeld of gezestiendeeld te worden. Dat heb ik in het hospitaal meermalen.....’
‘Wel thuis, heeren! tot ziens!’ riep de verpleegster ter rechter ure; te gelijker tijd deed zij den grijsaards uitgeleide.
‘Gij zult wel goed zorgen voor onze zieke?’ sprak Hendriks bij het afscheid nemen.
| |
| |
‘Wel, man! hoe is het mogelijk, dat gij dit zeggen durft!’ zei de majoor.
‘Kerkuil! geloof mij, zooveel heb ik in dit eéne uur bespeurd, zij is waard, geëngageerd te worden bij het Roode Kruis. Ik stel dit te meer op prijs’ - en bij de deur der zaal gekomen hield hij nog een wijle de geprezene van haar taak af - ‘omdat ik meen gezien te hebben, dat gij...... “Roomschgezind zijt,” eindigde de aangesprokene den volzin.
“Och, Mejuffer!” als de doodenmarsch wordt gespeeld,’ besloot hij, ‘zal de Opperbevelhebber niet vragen, of hij, die den strijd heeft volstreden, van het houtje was of geus werd gescholden, of zijn hoed opgehouden heeft, toen hij zijn jodengebed uitsprak. De godsdienst zit bij mij niet in de bovenverdieping, niet in het naspreken uit het theorieboekje, maar zetelt wat lager. Geloof voor mijn part, dat Jona door een haring is opgeslokt geworden, als je maar op het appèl zijt, wanneer op de trompet het signaal “de liefde” wordt geblazen!’ -
Hendriks had geen lust om van daag nog naar het Rijks-museum te gaan. ‘De Nachtwacht en de Stier van Potter had hij zoo dikwijls gezien!’
‘Als wij Potters Stier zóó in de nabijheid hadden,’ verbeterde de majoor, ‘dan zou ik je voorstellen eens naar Scheveningen te gaan; maar nu inviteer ik Mijnheer den adsistent-koster uit Neerlands hoofdstad, om in het Bibel-Hotel een glas madera te drinken op de verdere beterschap van Marretje.’
Weldra zaten de oudjes recht gemakkelijk te kouten, ja, dien dag kwam Hendriks niet voor den avond te huis. De bankopsluiter en huisvrouw waren wel wat ongerust over zijn lang wegblijven, en toen hij over die ongerustheid in
| |
| |
wel wat te gloeiende kleuren hoorde uitweiden, sprak hij: ‘Ik heb heerlijke, gebakken bot gegeten. Over mij angstig geweest? Wien God bewaart, is wel bewaard! Ik heb van avond geen koffie noodig. Wel te rusten samen!’
Den volgenden morgen zat vóór het ontbijt Hendriks, met zijn folio-Bijbel naast zijn stoel op den grond, in eenige stichtelijke lectuur te lezen, toen er geklopt werd aan zijne kamerdeur en die te gelijkertijd werd opengemaakt. De majoor kwam binnen, en Hendriks de hand schuddende, sprak hij: ‘Nog op je pantoffels, nog niet marschvaardig? Wat d.....! wat leest gij daar...’ En een boek van de tafel opnemende, zei hij lachende: ‘De Donderslag der Goddeloozen!’ Terwijl hij het achttiendeeuwsche boek vrij onzacht op een stoel liet vallen, spoorde hij Hendriks tot spoed aan. Het duurde dan ook niet lang, of beide oudjes zochten de straat op, en was de drukste week voor Oom Andries aangebroken. De majoor, sedert 1856 niet in Amsterdam geweest, nam alles tot in de kleinste bijzonderheid op, alsof hij geroepen werd een nieuwen Plattengrond der hoofdstad te vervaardigen. Maar onder al die wandeltochtjes in en om de stad verloor hij geen oogenblik het doel van zijn reisje uit het oog: maatregelen te nemen in het welbegrepen belang van Marretje. De afspraak was, dat zij, zoo spoedig het hare geschokte gezondheid toeliet, naar Gelderland,
‘..... 't dierbaar plekje grond,
Waar eens haar wiegje stond’
zou terugkeeren, om in overleg met de weduwe, den notaris en Hendriks te overwegen, wat het geschiktst voor haar zou zijn.
Toen Hendriks des zaterdags middags afscheid aan het
| |
| |
station nam, moest hij vaneen huurrijtuig gebruik maken, om huiswaarts te keeren, daar ‘zijne onderdanen’ hem hunnen dienst schier weigerden. Hij rekende zich den volgenden morgen zeer gelukkig, in het kerkgebouw bij een ‘kalm beurtje’ naast den koster neergezeten, met de gemeente te kunnen aanheffen:
Komt! treên wij dan gemoedigd voort
In vast vertrouwen op Zijn woord;
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn.’
De stovenknecht maakte de opmerking, dat de adsistent zijne longen zóó had uitgezet, dat de Engelen in den hemel zeker met hunne vleugelen zich de ooren hadden dichtgestopt.
| |
V.
In het gezin der weduwe Hendriks was in de laatste weken Marretjes naam dikwijls op de lippen gekomen.
‘Het is toch maar goed, dat wij de brieven van Oom Andries betreffende haar maar niet terstond onder de oogen van haar voogd hebben gebracht,’ sprak op een achtermiddag in Juni de weduwe tot hare dochter, die antwoordde: ‘Ja, Oom heeft wel wat sterk gekleurd, hoewel het meisje ook wel wat vreemd heeft gedaan....’
‘Och, kind! beschuldig haar niet te zeer. Was de zaak tusschen u en Eerbeek ook niet reeds zoo goed als geklonken, toen ik als moeder werd erkend in uwe vrijage? Gelukkig dat ik geen reden had, om er mij tegen te verzetten, maar anders.....’
‘Hoe, Moeder!’ sprak het meisje tot achter de ooren kleurende, ‘gaat gij nu Karel vergelijken met dien
| |
| |
Janus? Hij is....’ Juist wilde zij de loftrompet steken voor haren minnaar, toen deze de kamer binnentrad en zijne plaats innam naast de zijde van Clara, die bezig was aan eenig naaiwerk.
Nadat ook de weduwe in zooverre hare dagtaak had volbracht, dat ook zij nu ‘hare beenen eens kon buigen,’ besloot het drietal de thee te gebruiken in den tuin, waar het juist in het prieel het eerste sterke kopje met suiker aan de lippen had gebracht, toen de majoor met groote stappen naderde en, terwijl hij een open brief op de tafel wierp, op een ijzeren tuinstoel nederviel en uitriep: ‘Die vervloekte jood, die snaterende gans, zoo'n knorrend varken! laat hij zich bemoeien met zijn goud- en zilverwerk en geen “half fatsoen” voor heel verkoopen! De vrouwen hebben den naam en de mannen....’
‘Maar wat heeft Levie dan toch misdaan; is hij op het dorp?’ vraagde vrouw Hendriks, zonder antwoord te bekomen.
‘En moet iemand nu maar alles terstond gelooven,’ ging hij voort in zich zelven, ‘maar zoo zijn die fijnen, die orthodoxe verdoem.....’
‘Majoor! ik interpelleer u namens mijne aanstaande schoonmoeder betreffende een persoonlijk feit, zooals men in de Tweede Kamer zou zeggen!’ viel Eerbeek lachende in; ‘vergeet niet dat Oom Andries met het Dordtsche gewicht gewogen niet te licht zal bevonden worden, en toch is hij een nobele vent.’
De weduwe knikte toestemmend, en de krijgsman sprak driftig: ‘Ik denk in de verste verte niet aan dien braven dorpel wachter op Sions muren, maar aan mijn respectabelen medevoogd....’
‘De notaris is van richting veranderd, hoor ik,’ merkte
| |
| |
Clara aan; ‘hij ijvert althans zeer voor het beroep van een modernen predikant, vertelde ons Jaap de ouderling.’
‘Zeker omdat de nieuwe Ambachtsheer van het nieuwe licht is, “sprak de opgewonden man,” maar dat scheelt mij geen zier; de godsdienst laat ik aan iemands smaak over, maar ik vorder van hem, dat hij een rechtschapen mensch zal zijn: dat toont hij niet....’
‘Maar waarover hebt gij het dan toch eigenlijk?’ was de herhaalde vraag der weduwe.
‘Wel, lees jelui dan?’ gaf de majoor ten antwoord, Eerbeek den brief onder de oogen duwende. En deze las overluid:
Den Hoogedelgestrengen Heer J. Strubbe.
Amice!
Zoo even verneem ik van den Heer L. Zondervan, die mij over zaken moest spreken, dat Marretje Determan niet meer dienstbaar is bij den Baron van Echterhuyzen, in connectie staat met een kellner, die wegens diefstal in de gevangenis is, en dat zij thans verpleegd wordt in het gasthuis te Amsterdam. Wie weet. waarom zij aldaar verpleegd wordt. Als de meid slecht is geworden, dan bedank ik beleefdelijk voor mijne betrekking als voogd. Art. 434, alinea 3, 4 en 6 van liet Burgerlijke Wetboek geeft mij daartoe volle vrijheid. Kom, s.v.p., zoo gij het schikken kunt, morgen ochtend vóór negen ure eens te mijnent, opdat wij samen overleggen, wat ons te doen staat.
Hoogachtend ben ik
Uw dienstw. Dienaar,
Johs Wijnand,
Notaris.’
| |
| |
‘Nu kan ik morgen ochtend weer met een oudbakken kadetje ontbijten,’ sprak terstond na de lezing de Hoogedelgestrenge Heer J. Strubbe, ‘want Berg-en-Beek ligt 25 minuten van hier en mijnheer de notaris heeft tot den bakker toe onder zijn kommando. Hij moet het eerst de warme broodjes ontvangen....’
‘Neem vooral den laatsten brief van mijn broeder mede,’ sprak de weduwe, ‘dan kunt gij den voogd laten lezen, dat zijn pupil na haar herstel weer in den denzelfden dienst mag terugkeeren. De Baronnes heeft de zaak nu beter ingezien!’
‘En de vrijage met den kellner behoort tot de geschiedenis,’ merkte Eerbeek aan. -
‘Frederik! mijn Frederik!....’ riep op eenmaal vrouw Hendriks uit, toen een jongman, die wel drie dozijn jaren achter zich scheen te hebben, en gekleed was in het tenue van kapitein bij het Oost-Indische leger, den tuin inkwam.
Na weinige oogenblikken rustte zij aan de borst van haren zoon, die trots het gemis van zijn' arm geheel hersteld was en het evenbeeld zijns overleden vaders vertoonde. Beurtelings omhelsde de dappere strijder uit Atjeh moeder en zuster, en het duurde geruimen tijd, eer hij vernam, wie het tweetal mannen was, met wie zijne familie zoo wel scheen.
Hartelijk schudde hij den majoor en den organist de hand, en dat dien avond de klok reeds vóór twee uren geleden twaalf slagen had doen hooren, eer het gezelschap uiteen ging, is te begrijpen.
‘Kapitein! sla des nachts uw bivouak bij den majoor op, zoolang gij wilt,’ sprak de commensaal van vrouw Hendriks, toen hij met haren zoon naar zijne kamers ging.
Toen de bakker den volgenden morgen bij de weduwe brood bracht, waren tot zijne verbazing de luiken nog gesloten.
| |
| |
Ook de majoor had zich verslapen, en aan de ontbijttafel lag geen oudbakken broodje op zijn bord.
Des middags bracht hij eene visite bij den notaris, en goed gemutst zette hij zich dien middag aan den disch, waaraan, behalve zijn persoon, een vijftal was aangezeten. Eerbeek zat natuurlijk naast Clara en tusschen de beide gepensioneerden vond Marretje eene plaats. Het in den laatsten tijd zeer geschokte meisje was spoedig geheel op haar gemak in de vriendelijke woning, onder wier dak Geldersche gastvrijheid en ware humaniteit als tweelingzusters woonden. Zij zag er erg tegen op haren voogd, den notaris, te ontmoeten, maar toen zij, vergezeld van den majoor, hem een paar dagen later een bezoek bracht, viel hij haar ‘nog al mede.’
Haar Janus stond haar echter bij al de aangename afleiding, die allen in het huis haar trachtten te bezorgen, telkens voor den geest, en soms pinkte zij wel een traan weg uit haar zacht blauw oog. Toen Oom Andries, die naar ouder gewoonte zijn ‘Donderslag der goddeloozen’ gedurende eenige zomerdagen te Daalbeek kwam lezen, haar berichtte, dat Janus, ontslagen uit den kerker, naar Amerika was gestevend, nam zij op raad van den adsistentkoster het kloeke besluit om ‘in 's Heeren mogendheid’ zijn beeld voor altijd weg te wisschen uit haar hoofd en hart.
‘Wie zich zei ven beheerscht, is sterker dan hij, die eene stad inneemt,’ was op een' Octoberdag de dagtekst van den scheurkalender. Het oog van Frederik, den majoor en van Marretje was tegelijkertijd gevestigd op die spreuk van den wijze der oudheid, toen het drietal met Eerbeek en Clara zich gereed maakte, om een bezoek te brengen op het kerkhof. Een zucht ontglipte aan den boezem der wees,
| |
| |
en de majoor zei lachend tot Frederik: ‘Salomo heeft nooit in Atjeh een kampong helpen veroveren!’
Diep geroerd was vooral Marretje, toen zij stond op den doodenakker, waar hare lieve ouders sluimerden. Ook Frederik was zeer bewogen na zoo lange afwezigheid te staan op 's vaders graf.
Eer men het verwachtte, had de avondschemering hare schaduwen uitgespreid over de graven, en werd het tijd, om huiswaarts te keeren. De kapitein bood zijn eenigen arm Marretje aan, en onder ernstig gesprek, waarbij beiden zich weer levendig voor oogen stelden de dagen der jeugd en hunne kinderlijke spelen, ging het gezelschap huiswaarts.
Het was de laatste avond vóór Marretjes terugkeer naar Amsterdam. Gelukkig dat de majoor door zijne snaaksche invallen en Eerbeek door zijn spel op de rammelende piano van anno 1700 en zooveel eenige opgewektheid brachten in de gedrukte stemming.
Toen de eerste een toast bracht op Marretje en daarbij uitdrukte, dat zij spoedig een harer waardigen vrijer mocht vinden, dronk Frederik in een teug geheel zijn glas uit, terwijl hij maar even bescheid deed, toen dezelfde grappige oude aan Frederik eenmaal een plaatsje toewenschte als Directeur van ‘Bronbeek’.
Den volgenden morgen vergezelde hij, met Eerbeek en Clara, Marretje naar het station.
Hij liet voorbedachtelijk zijne zuster met haren minnaar vooruit gaan, en had met Marretje, naar het scheen, veel te bespreken. Bij het instappen in den waggon drukte hij haar een hartelijken kus op de frissche lippen, en niet vóór de trein uit het gezicht verdwenen was, verliet hij het perron.
Om het geduld onzer lezers niet te lang op de proef te
| |
| |
stellen, deel ik terstond mede, dat op Nieuwjaarsdag Marretje van den speelmakker harer jeugd een brief ontving, waarin hij haar kort en goed aanbood met hem zijn pensioen te willen verteren in het dorp, waar zij hunne kindsheid hadden doorgebracht.
Als zij den smaak voor de ‘Geldersche pot’ door haar verblijf in Amsterdam nog niet had verloren, dan hoopte hij dat Dalbeek getuige mocht zijn van het geluk, dat de dochter van den vroegeren koddebeier en de zoon des overleden schoolmeesters, nauw vereenigd, smaakten.
Dat Marretje ‘Oom Andries’ in het geheim deed deelen en een brief schreef aan hare voogden over deze vrijage, gaf het duidelijk bewijs, dat de vriend harer jeugd haar verre van onverschillig was. Van den kant der voogden werd geen enkel bezwaar gemaakt.
Alleen gaf de notaris aan Frederik in bedenking, of hij nog niet zou uitzien, door zich met eenige administratieve werkzaamheden in te laten, naar vermeerdering zijner inkomsten. ‘Uw vrouwtje is nog jong, en.....’
De aangevangen zin werd tot volzin gemaakt door majoors opmerking:
‘En Vondel heeft het wel eens mis, als hij zegt:
Twee zielen gloênd' aaneen gesmeed.
Twee blijven twee, ja, vermenigvuldigen soms tot een dozijn!’
‘En wanneer denkt gij te trouwen?’ vraagde de notaris, meer om den woordenvloed van den andere te breidelen, dan wel uit belangstelling.
‘Lang wensch ik niet te wachten!’ sprak de kapitein, ‘en het is niet goed, dat de mensch alleen zij, zou mijn oom in mijne plaats zeggen.’
‘Ge schijnt in Atjeh uwe beloofsbelijdenis, bij onzen
| |
| |
ouden domine afgeleid, niet verleerd te hebben!’ zei Strubbe, terwijl hij Frederik toelachte.
Deze vertrok den volgenden dag reeds naar Amsterdam om eenige dagen bij een vriend te loogeeren en dan in de gelegenheid te zijn, zijne uitverkorene dikwijls te ontmoeten.
De weduwe Hendriks vroolijkte geheel op bij de gedachte aan de heerlijke toekomst harer kinderen, en toen Eerbeek evenals Frederik zijn wensch uitsprak om in den zomer te huwen, sprak zij: ‘Twee paren te gelijk in het gemeentehuis trouwen, dat kan, maar in de kerk gaat dit niet. Maakt gij nu maar zelf uit, kinderen, of het huwelijk van Clara of dat van Marretje het eerst zal worden ingezegend; want ik wil bij beiden tegenwoordig zijn.’
Toen ‘Oom Andries’ door zijne nicht hieromtrent werd gepolst, schreef hij haar terug: ‘Laat het lot beslissen. In Gods woord staat Spreuken 16 vs 33: ‘Het lot wordt inden schoot geworpen; maar het beleid daarvan is van den Heer!’
| |
VI.
Het was een strenge winter geweest en ook de dagen in April waren guur. Maar tegen Goeden Vrijdag was het goed weder geworden. De natuur vierde haar Lentefeest, en menige bewoner uit Dalbeek begaf zich naar buiten om de primulavere's en lelietjes van den dale op te merken, en het lied der vogelen te beluisteren.
Wie ook werd gezien, niet de weduwe Hendriks, die reeds een maand aan het ziekbed was gekluisterd. Gedurende den geheelen winter had zij een drogen kuch doen hooren. Telkens had de majoor haar jujubes gegeven, en Oom Andries haar laurierdrop gezonden, maar van liever- | |
| |
lede was de kuch in benauwend hoesten overgegaan.
Op Vrouwendag was Frederik in Dalbeek wedergekeerd en met bezorgdheid merkte hij op, dat haar toestand volstrekt niet was vooruitgegaan. Toen hij den geneesheer raadpleegde, schudde deze dan ook bedenkelijk het hoofd, en dat deze, helaas! goed gezien had, bewees de avond van den eersten Paaschdag.
Hoezeer had Clara vooral naar dien dubbelen feestdag uitgezien! Haar Karel toch had eene Paasch-hymne gecomponeerd, die op dit kerkelijk feest zou uitgevoerd worden.
Beider teleurstelling was groot, nu dit niet kon geschieden wegens den zorgwekkenden toestand der weduwe, die ook hem de liefde eener moeder toedroeg.
Ook Oom Andries was op het Paaschfeest niet op zijn post. De gemeente hief aan:
‘Triomf! wij zien op 't moord veld neer,
Maar Jezus hangt aan 't kruis niet meer!’
en de engelen behoefden de ooren niet te stoppen, want hij had de ‘drukke beurt’ zonder eenig gemoedsbezwaar aan den koster overgelaten.
‘Laat de dooden de dooden begraven, zegt de opgestane Heiland,’ had de oude man, die in de exegese geen heksemeester was, bij zich zelven gesproken, toen hij een telegram ontving, berichtende, dat, indien hij zijne zuster nog levend wilde aanschouwen, hij spoed moest maken. Den ‘Donderslag der Goddeloozen’ zijne vilten pantoffels en een doosje vol met laurierdrop had hij wel in eenige nommers van het ‘Vliegende blad’ gewikkeld, maar in den waggon gezeten, bespeurde hij, dat het pakket op tafel was blijven liggen. Met gevouwen handen en naar den hemel geslagen oogen stond hij na eenige uren stoomens aan het sterfbed zijner zuster. Frederik had zijn' oom
| |
| |
opgewacht, en de eerste ontmoeting van broeder en zuster zoo verstandig geleid, dat geene zenuwachtige tooneelen hadden plaats gegrepen.
Indrukwekkend was het schouwspel, dat zich voordeed in de huiskamer, waar het venster was geopend, dat uitzag op akkers en weilanden. De schemerachtige stralen der ondergaande zon beschenen het bleeke gelaat der stervende, wier hand rustte in die harer Clara, terwijl aan het voeteneinde der groote bedstede Marretje zat, naast wie oom Andries in gebogen houding stond. In wijderen kring merkte men op den organist en de beide gepensioneerden.
Van allen had de geduldige lijderes een hartelijk afscheid genomen. Oom Andries, met tranen langs de wangen, las na eene plechtige stilte iets voor uit den ‘Ziekentroost,’ toen juist de nieuw beroepen predikant binnentrad. Uit opzien tegen den weleerwaarden heer zweeg de adsistentkoster, en de laatst binnengekomene sprak, daar alle oogen op hem gevestigd waren, eenige troostwoorden, en eindigde in een hartelijk gebed, dat door oom met een overluid en zeer trillend ‘Amen’ werd bekrachtigd.
‘Nu laat gij, Heer! uw dienstmaagd gaan in vrede naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien!’ sprak de weduwe, terwijl zij hare oogen sloot.
‘Het is afgeloopen!’ snikte Marretje, maar daar richtte zich de stervende opeens weder overeind, en sprak- met afgebroken stemme: ‘Laat ons samen eens aanheffen:
‘Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn!’
Eerbeek ging naar de piano, en Frederik zocht nog in het gezangboek, toen oom riep: ‘Het is het 181ste der Evangelische gezangen, op pagina 333, wijze Gezang 178.’
| |
| |
Vóór het kerklied, aangeheven met bevende en zachte stemmen - Andries kon niet zingen van droefheid - eindigde, was vrouw Hendriks niet meer. Het geklep der dorpsklok verkondigde aan Dalbeeks bevolking, dat er een gevoelig verlies was geleden. De pastoor zei tegen Eerbeek: ‘Zij was niet van onze Kerk, maar ik wenschte, dat onze katholieke huismoeders haar tot model kozen.’
Den volgenden zondag preekte de pas gekomen leeraar over den invloed des braven na zijn dood naar aanleiding van 2 Koningen 13 vs 20, 21: ‘Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars. En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, zie, eene bende zagen; daarom wierpen zij den man in het graf van Elisa: en toen den man daarin kwam en het gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend en verrees op zijne voeten.’
Ook de majoor, die maar eens te Dalbeek ter kerke was geweest gedurende zijn maanden lang verblijf in het dorp, was tegenwoordig, en sprak tot Oom Andries bij het huiswaarts keeren: ‘Er staan in den bijbel wel rare dingen, maar als men de zaken maar vat, dan is dat oude boek nog wel waard in den ranse! gestopt te worden.’
‘Dat geloof ik!’ hernam de ander op een toon, alsof hij zeggen wilde: ‘daar weet ik van mede te spreken,’ en toen Levie de doodstijding las in de Haarlemmer Courant, getuigde hij: ‘Met haar wil ik wel zijn in Abrahams schoot!’
Na een halfjaar was weder het zestal vereenigd. - Maretjes broeder was per stoomboot op reis naar Java, waar hij als onderwijzer in dienst van hel Gouvernement zou werkzaam zijn.
Een dubbel huwelijk werd ingeschreven in den Burger- | |
| |
lijken Stand te Dalbeek. Door het lot was het uitgemaakt, dat het huwelijk van Simon Eerbeek en Clara Hendriks het eerst door den pastoor zou worden ingezegend in bijzijn van het overige viertal. De paaschhymne van den jongen man werd bij die gelegenheid verdienstelijk uitgevoerd. Daarna vereenigden zich allen in het Hervormde Kerkgebouw, waar de huwelijks wijding van Frederik Hendriks en Marretje Determan plaats had, en ten slotte werd gezongen:
‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen,
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen
En 't leven tot in eeuwigheid!’
Oom Andries trok door zijne trillers de aandacht en bewondering van de meeste Dalbekers.
Na die plechtigheden vereenigde zich het zestal aan een eenvoudigen disch, waarbij ook de notaris, de predikanten de pastoor aanzaten.
Met den laatsten trein stoomden de beide huwelijksparen naar Cleve, om aan den Rijn ‘de wittebroodsweken’ door te brengen.
Inmiddels zou de majoor het huis bewaken van zijne jonge ‘kostvrouw’, terwijl aan de op tien minuten afstand gelegen woning, waar Frederik met zijn Marretje zouden bivouakeeren, de laatste hand werd gelegd.
Oom vertrok den volgenden dag weer naar Amsterdam. 's Morgens herinnerde hij zich tot zijn schrik, dat hij den Bijbelschen almanak gisteren niet had ingezien.
Hij herstelde het verzuim echter en las:
‘De ware godsdienst van God den Vader is weduwen en weezen te bezoeken in hunnen druk en zich zelven onbesmet te bewaren van de wereld.’
H. Mohrmann.
|
|