Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
Boekbeoordeeling.Uitgaven der Antwerpsche Bibliophilen, nr 8. - Biographies d'Artistes Anversois, par Th. Van Lerius, avocat, publiées par P. Génard. I. - Antwerpen, P. Kockx, boekhandelaar der Maatschappij, oude Koornmarkt, 28. 1880. VIII -264 blz. in-8o.Wij schrijven den titel letterlijk af, om zijn vreemd voorkomen: het hoofd en de voeten in 't Nederlandsch, en het midden in 't Fransch. Gelukkig is het nog, dat de uitgevende Maatschappij hare Nederlandsche benaming niet vertaald heeft om der eenheidswille, en ons hierdoor, als 't ware, te verstaan geeft, dat het maar bij uitzondering is, dat zij een Fransch werk aan den dag brengt. Indien wij haar eenen bescheiden raad mochten geven, dan ware het dien, van zich uitsluitend bij het uitgeven van Nederlandsche zeldzaamheden te houden; inderdaad, in onze bibliotheken wachten zooveel belangwekkende schriften op bekendheid, dat er nog in 't geheel geen gevaar is voor de uitputting van den voorraad. De Heer van Lerius, in 1880 te Antwerpen overleden, bewees aan onze nationale-kunsthistorie onschatbare diensten door zijne onafgebroken studiën over het leven en de werken onzer oude meesters. Kwaadwillige en onbezonnen | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
schrijvers hadden over velen van hen een tal van sprookjes en onnauwkeurigheden in de wereld gezonden, waarvan de Heer van Lerius er veel te recht wees. Vooral trok hij de aandacht op zich, door de keurige levensschetsen van artisten, die hij in den Catalogue du Musée d'Anvers laschte; wel valt er hier en daar op enkele dier schetsen iets af te dingen, maar toen die catalogus verscheen, verwekte hij eene zekere ontroering in de kunstwereld: van Lerius had van den catalogus van een museum, vroeger eene dorre lijst van nummers en titels, een genietelijk en onderrichtend boek weten te maken en alle soortgelijke beschrijvingen werden bijna overal op dezelfde verbeterde leest geschoeid. De thans verschenen Biographies vormen eigenlijk de bestanddeelen voor de verbetering en de vollediging van den catalogus van het Antwerpsch Museum, die de Heer van Lerius bij eene nieuwe uitgave van dit werk dacht te benuttigen. In 1869 schreef hij aan den Heer Siret, dat hij ‘verscheidene boekdeelen uittreksels van doops-, huwelijksen begrafenis-acten had verzameld van onze oude schilders, graveerders en beeldhouwers, behalve een aanzienlijk getal oorspronkelijke bescheeden over deze vereerde meesters.’ Doch, daar enkel een betrekkelijk klein getal Antwerpsche kunstenaars op het Museum dier stad door werken van hunne hand zijn vertegenwoordigd, konden al zijne aanteekeningen dus in bedoelden catalogus geene plaats vinden. Zijn plan was later een afzonderlijk boekwerk met de vruchten zijner opsporingen uit te geven; maar de schrijver mocht de verwezenlijking van dit zijn plan niet beleven. Wat er van zijnen arbeid bestaat, werd thans door de zorgen van zijnen vriend, den Heer P. Génard, op last der Antwerpsche Bibliophilen, in het licht gegeven. De levensschetsen, ten getale van omtrent dertig, volgen | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
elkander in alphabetische orde, en eindigen in dit deel met de Heem (David III). Men mag dus een vrij omvangrijk geheel verwachten. Zonder de belangrijkheid van het werk te willen betwisten, moeten wij nochtans zeggen, dat menige schets onze nieuwsgierigheid onbevredigd heeft gelaten, vooral ten opzichte van minder bekende kleine meesters. Zij vormen meestal zorgvuldig bijeengebrachte familiestamboomen, zelfs tot in ver uitloopende staken, die voor de locale historie zeer belangrijk kunnen zijn, maar veel te weinig nieuw licht over der meesters werken aanbrengen, om eigenlijk in hun leven dieper te kunnen indringen. Misschien vragen wij hier het onmogelijke; want waar geene echte bijzonderheden te vinden zijn, is het nog verkieselijk er geene gewaagde vooruit te zetten. Hier en daar treffen wij eene levensschets aan, die zeer belangrijk is, onder andere die van Jan Boeckhorst, bijgenaamd Lange Jan, over wiens loopbaan er nog vrij weinig bekend was. Deze knappe meester, die zoo veel van van Dijck's gaven weg had, moet een zeer werkzaam leven hebben geleid. Zoo lezen wij, dat hij voor het Falconsklooster te Antwerpen niet minder dan 26 schilderijen vervaardigde. Bij de afschaffing des kloosters in 1783, werden die stukken aangeslagen en twee jaar later te Brussel geveild, waar zij de som van 290 gl. 10 st. wisselgeld opbrachten. Van Lerius, die nog al streng katholiek dacht, zegt bij deze gelegenheid: ‘Zoo beroofde ons de omwenteling, verpersoonlijkt door eenen Duitschen Keizer, van het heerlijk schilderijen-kabinet uit de Falcons-kapel, en door aldus het puik van de 7060 aan de kloosters gestolen kunstwerken in eens in veiling te brengen, verminderde zij zelve de waarde harer rooverijen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
Jan Boeckhorst, hoewel katholiek, schijnt ons, veel minder dan de Heer van Lerius, ‘de H. Kerk’ toegenegen te zijn geweest. Begoed man en ongehuwd, maakte hij in 1639, alvorens zijne reis naar Italië aan te vangen, een testament, waarbij hij degene zijner broeders of zusters uitsloot, die in een klooster zouden treden of geestelijke worden. Bij een tweede testament, in 1654 gemaakt, vernieuwde hij deze bepaling. Dat hij degenen uitsloot, die in een klooster zouden treden, kan de Heer van Lerius nog over zijn hart krijgen, maar dat hij zelfs zijne broeders onterfde, die priester zouden geworden zijn, dit vindt hij erg! Schrijver handelt verder over de werken van Langen Jan, die reeds in zijn leven in hooge achting stonden. Onder anderen heet hij een meesterstuk de triptiek, eene O.H. Hemelvaart verbeeldende, met de Boodschap en de Verrijsenis op de luiken, in de Begijnhofkerk te Antwerpen; - de Kroning van Maria uit het Museum van Antwerpen, de H. Drievuldigheid uit het Knechtjeshuis, de Drie Goddelijke Deugden uit de Terninsckscheschool en andere, die in Antwerpen nog voorhanden zijn, getuigen van Boeckhorst's heerlijk talent. Minder uitvoerig handelt Schrijver over 's meesters werken elders in ons land en den vreemde nog in grooten getale verspreid. Veel onbekende bijzonderheden ontmoeten wij in de levensschetsen der leden van de kunstenaarsfamilie Boel (Quirijn de oude, Jan, Quirijn de jonge, Pieter, Jan-Baptista en Balthazar-Lucas), over de min gekende De Bailleur's, en bijzonder verzorgd is die van Gonzalf Cocx, meer gekend onder den naam van Gonzalez Coques, wiens fijne en onderscheidene manier hem eenen zoo schitterenden rang onder de Antwerpsche kleinere meesters verschafte. Gonzalf Cocx, in 1614 geboren, had achtereenvolgens voor leermeesters | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
Pieter Breughel III en David Ryckaert II, wiens dochter hij huwde; in 1640-1641 werd hij als meester-schilder in de Lucasgilde aangenomen. De trant, dien hij verkoos, waren portretten meest op kleine schaal en conversatiestukken. Weldra was zijne faam zoo verre verspreid, dat hij bestellingen kreeg van den Keurvorst van Brandenburg Friedrich-Wilhelm en van den Prins van Oranje, voor wien hij eerst de portretten van de prinses Amalia van Solms en van de koninklijke prinses schilderde, waarop vanwege denzelfden Prins eene bestelling volgde van tien tafereelen voor het Nederhof, ten oosten van Honselerdijk, waarvoor hem 2000 gulden werd betaald. Ongelooflijk groot moet het getal zijner portretjes zijn, waarin hij meerwerf van Dijck's distinctie nabij streeft, zoodanig dat de Franschen hem Van Dijck en petit hebben genoemd. Maar vooral prachtig en even talrijk zijn zijne Conversatiestukken, waaraan het edel voorkomen der figuurtjes, de deftigheid van al wat hen omringt, en daarbij de echt zwierige schikking en het fijne koloriet eene ongewone aantrekkelijkheid bijzetten. Men vermoedt, zelfs van eenige stukken weet men het met zekerheid, dat hij in de tafereelen de portretten van gansche familien groepeerde. Ook bracht hij portretten in andere onderwerpen, bij voorbeeld in de Vijf Zinnen: in de verzameling van wijlen Graaf du Bus van Ghisignies trof men zulk eene reeks aan, en onder die portretjes was dat van den keurigen schilder en etser Robrecht van den Hoecke in het stuk het Gezicht licht te erkennen. In eene reeks van vijf tafereeltjes, eigendom der familie Trachez te Antwerpen en ook de Vijf Zinnen voorstellende, heeft Cocx zijn eigen portret in het figuurtje de Reuk gemaald. De Heer van Lerius beschrijft een vrij groot getal andere werken van den meester en vermeldt de verkoopingen, waar | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
er van dezes tafereelen voorkwamen. Die lijst is verre van volledig, en de gapingen, die onder dit opzicht in de schets voorkomen, schijnen ons voort te spruiten uit de mindere bekendheid van den Schrijver met de uitheemsche museums en verzamelingen, waar er zeer merkwaardige stukken van Gonzalf Cocx voor handen zijn. Lezenswaardig ook zijn de schetsen over de kunstenaarsfamilie de Heem (David de oude, David II, Jan, Cornelis en David III). Gelijk men weet, schilderden de vier de Heems uitsluitelijk bloemen-en fruitstukken; hoewel oneindig verschillend in kunstwaarde, werden deze meermaals, deels uit onwetendheid en nog meer uit bedriegerij, onder elkander verward; listige schacheraars trachtten door het bijschilderen van of door eene kleine wijziging aan het monogram, zooveel mogelijk tafereelen van de zwakkere naamgenooten voor werken van den hoogstgevierden, dat is van Jan, te doen doorgaan. De noticies van den Heer van Lerius zullen weêral iets bijbrengen om in de zaak klaarder te zien. De twee eerste de Heems, David de oudere en David II, die nooit Utrecht, hunne geboorteplaats, verlieten, konden hier heel wel verzwegen worden. Geene Antwerpenaars zijnde, heeft de Heer van Lerius die enkel aangehaald uit liefde voor den stamboom. De beroemde Jan, ook te Utrecht geboren, naar het schijnt in 1600, kwam Antwerpen bewonen, waar hij in 1636 als vrijmeester in de Lucasgilde werd opgeschreven. Schrijver maakt ons tot in de kleinste bijzonderheden bekend met Jans huiselijke aangelegenheden, zijne betrekkingen, zijn werkhuis en zijne leerlingen; onder deze laatsten wordt genoemd Jan Pauwel Gillemans, den oude, wiens fraaie werken, zegt hij, zoo goed als onbekend zijn, daar de koopliên er zijn merk afdeden, om ze voor schilderijen van Jan de Heem aan den man te helpen. | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
Heel zaakrijk ook is de schets over Janszoon Cornelis de Heem, in 1631 te Leiden geboren, in 1660 of 1661 in de Lucasgilde te Antwerpen opgenomen, en die een twintigtal jaren later in den Haag woonde, waar hij overleed. Men weet dat Cornelis de Heem in menig zijner stukken de malschheid en de warme kleurflonkeringen zijns vaders wist te bereiken; worden zijne schilderijen nu zeer gezocht, eveneens stonden zij bij 's meesters tijdgenooten in hooge waarde; Schrijver herinnert het oordeel van Joachim Sandrart, die in zijne Academia nobilissimae actis pictoriae meldt, dat Cornelis een weergalooze werd geheeten en zijne voortbrengsels gretig gewild werden. Sandrart verhaalt, dat hij te Amsterdam bij den kunstvriend Thomas Kretzer een tafereel zag van Cornelis, wel twee ellen lang, en dit zoo ongemeen zwierig vond, dat hij er den eigenaar 450 gl. baar geld voor aanbood. Doch deze weigerde, spijts zijne groote vriendschap voor Sandrart, inbrengende dat hij die schilderij voor geen geld wou verkoopen, daar de tafereelen van deze edele hand door de kenners hooger werden geschat dan alle goud en zilver. Om het leven van beroemde mannen te schetsen, moet men natuurlijk gebruik maken van reeds verwerkte stoffen; maar een zoeker, en de Heer van Lerius was een onvermoeibare, vindt steeds langs het veld van het onbekende iets op te rakelen, dat nieuwe belangstelling wekt. Daarom zien wij, en zeker alle kunstvrienden met ons, de uitgave der volgende Biographies met nieuwsgierigheid te gemoet. W. R | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
Lelie- en Rozeknoppen. Weekblad voor Meisjes. Hoofdredactrice C. Alberdingk-Thijm. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar.Er is voorzeker geen land in Europa waar, alle verhouding in acht genomen van uitgestrektheid en bevolking, meer gelezen wordt dan in Noord-Nederland: de Gids, de Tijdspiegel, de Spectator, Nederland, de Dietsche Warande, en zooveel andere tijdschriften, zijn niet alleen in de hoogere klassen der samenleving, maar bij middel der rondgaande bibliotheken en leesgezelschappen, in alle kleine steden en dorpen, zelfs tot op de boerenhoeven verspreid. Elkeen, gering van stand of rijk, besteedt eene zekere som in het jaar tot het voedsel voor zijnen geest, tot het aanschaffen van boeken. Kinderen hebben er hun orgaan, als daar onder anderen is het Voor 't jonge Volkje, een geïllustreerd tijdschrift voor de jeugd, dat vele lezers vindt en waarvan men bij het doorbladeren niet genoeg de kundigheid des uitgevers M. Joh. Ykema, tot het uitzoeken van wat nuttig, leerrijk en verzettend is, waardeeren kan. Vrouwen hebben of hadden er hare couranten: Ons Streven en Onze Roeping; maar deze tijdschriften hadden voor doel de rechten der vrouw te handhaven en haar eene andere plaats in de maatschappij te doen innemen dan tot hier het geval was, zoo niet door het aanpreeken van geweld, ten minste door de macht der overtuiging bij middel van het woord. Het waren dus in eenen zekeren zin revolutionnaire bladen. Thans begroeten wij een nieuw orgaan: een weekblad voor meisjes, Lelie- en Rozeknoppen, dat in tegenstelling met de hierboven genoemde tijdschriften Ons Streven en Onze Roeping niet voor doel heeft het omverwerpen van | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
den huidigen staat van zaken, maar enkel de jonge meisjes tot degelijke vrouwen en huismoeders op te leiden; en dat door haren geest te ontwikkelen, haar de voortbrengselen der kunst en letterkunde genietbaar maken en tevens eene aangename lectuur verschaffen wil. Dit blad is met geestdrift in Nederland onthaald geworden: op korten tijd klom het aantal der abonnées tot een verbazend cijfer, en ook de Koningin telde onder de inteekenaressen. Was het de bij onze Noorderburen zoo gekende naam van Alberdingk-Thijm, den begaafden Amsterdamschen professor, (waarvan de Redactrice C. Alberdingk-Thijm, naar ik meen, eene dochter is,) die op het blad prijkend er vertrouwen in gaf, of de liefelijkheid van den inhoud? - Beide hebben er vermoedelijk wel toe bijgedragen. Ziehier het prospectus: ‘De Lelie- en Rozeknoppen zal zich geheel onthouden van partijdigheid op politiek of godsdienstig gebied. Zij zal bevatten:
| |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
De Lelie- en Rozeknoppen zal elken Woensdag verschijnen. Men abonneert zich bij alle boekhandelaren.’ Het is geene gemakkelijke taak voor eenen letterkundige, die voor een zeker beperkt publiek schrijft, zijne bijdragen leerrijk en nuttig te maken zonder in pedanterie te vervallen. Wat in het algemeen uit het gemoed des schrijvers voortvloeit, werpt hij op het papier zonder zich om zijne lezers te bekreunen: hij zegt, wat hij te zeggen heeft, of meent te zeggen te hebben; aan anderen te onderzoeken, of het hun bevalt. Hier is het anders gesteld: de Redactrice, en degenen, welke aan haar blad medewerken, moeten gestadig het publiek, tot hetwelk zij zich richten, voor oogen houden, zich van dezes graad van ontwikkeling rekenschap geven, hem toedienen, wat hem begrijpelijk en nuttig is; vandaar een zekere dwang, vandaar ook de schier onoverwinnelijke moeielijkheid om iets waarlijk uitstekends voort te brengen. Dit hoeft ook niet: er zijn verscheidene trappen in de kunst. Van Lelie- en Rozeknoppen kan men gerust verkla- | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
ren, dat de echte toon getroffen werd; het blad is in den volsten zin van het woord lief, zoodat de gansche inhoud om zoo te zeggen in den titel is samengevat en uitgedrukt: lief in de verschillige vormen, waaronder den jongen lezeressen allerlei nuttige en wetenswaardige dingen worden aangeboden, en lief door het vriendelijk gemoed der Redactrice en hare warme sympathie voor hare leerlingen, welke in alles doorstraalt; want waarom deze niet aldus genoemd? Zijn die jeugdige meisjes niet hare leerlingen in dezen zin, dat zij zich vrijwillig onder hare leiding hebben geplaatst? En wellicht is er nooit kundiger, toegankelijker meesteres te vinden geweest. Dit blad is niet bestemd voor meisjes, welke in haren huiselijken kring al de gewenschte ontwikkeling verkrijgen kunnen; het vult de leemten aan, die in hare omgeving bestaan en vormt, als het ware den overgang tusschen de kindertijdschriften als Bato, de Kindercourant en het vroeger vermelde Voor 't jonge Volkje en de periodieke uitgaven aan bellettrie of kunst gewijd. Het bevat menig artikel, dat het halfvergetene weder opfrischt, of het niet gewetene aanleert en dit alles zonder inspanning. Men begrijpt aan het genot, dat men bij het lezen van elke nieuwe aflevering heeft, hoe gretig de geestdriftige, jonge abonnées er naar uitzien moeten. De Redactrice is op de gelukkige gedachte gekomen eene soort van wedstrijd te openen, en aan de beste bijdragen harer lezeressen eene plaats in haar blad in te ruimen, zooals in artikel 12 vermeld staat. Dit heeft voor doel den kunstsmaak te ontwikkelen en tot het beoefenen van taal en stijl aan te manen. Hier zijn de geleverde bijdragen geene eigenlijke devoirs de style en bijgevolg als in de scholen van middelbaar onderwijs geen uitwerksel van eenen dwang tot | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
het behandelen van een soms aan den leerling zeer antipathiek onderwerp; maar eene uiting van den vrijen wil. Wie niet begeert mede te kampen, moet niet, en wie het doet, gevoelt zich daartoe geïnspireerd. Reeds werd meer dan een lief stukje, dat bij eene zekere zwakheid van bewerking en kinderlijke onkunde tevens frischheid van gevoel en schilderachtigheid van verbeelding verraadt, in Lelie- en Rozeknoppen opgenomen. De Redactrice zegt in haar artikel: Over het Lezen, dat zij zich tot deze categorie van meisjes wendt, welke soms in romans heele beschrijvingen overslaan. Zij duidt het haar niet ten kwade, omdat het juist die bladzijden zijn, waarvan zij uit hoofde harer jeugd het schoone niet begrijpen kunnen. Met betrekking tot alle onderwerpen, die in den inhoud aangeteekend zijn, biedt zij allerminzaamst aan hare lezeressen aan, deze bereidwillig uitleggingen te geven over al hetgeen haar duister of min vatbaar in artikelen van Lelie- en, Rozeknoppen mocht voorkomen. Naar aanleiding hiervan schreef ik: ‘Mocht ik mij eene bemerking en eenen raad veroorloven, dan zou ik bescheiden aan de Redactrice zeggen: Tracht zooveel mogelijk in uw tijdschrift het vragen om uitleggingen te vermijden; want er behoeft reeds eene zekere inspanning toe, meer volharding in de weetgierigheid dan bij uw publiek te onderstellen is, om onder het lezen van eene duistere plaats niet alleen stil te houden en daarop na te denken, maar pen en papier te nemen en aan het schrijven te gaan; de jonge meisjes zijn in het algemeen te lichtzinnig, te onbedacht, te weinig leerzuchtig daartoe. Wees dus duidelijk in uwe bijdragen, zoo duidelijk, dat verdere uitleggingen overbodig worden.’ Wie onzer heeft niet ondervonden, dat als een geleerde ons bij voorbeeld over een vak van wetenschap, waarvan hij eene bijzondere | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
studie heeft gemaakt, onderhoudt, hij altijd te veel technieke kennis bij zijne oningewijde toehoorders vermoedt. Hij mag zich nog zoozeer voorgenomen hebben ons de zaak bevattelijk voor te stellen, onwillens gebruikt hij namen, welke wij niet verstaan en doelt op waarnemingen, welke ons onbekend zijn, en dus met één woord verliezen wij soms den draad zijner mededeelingen en het uitgangspunt niet begrepen hebbend, wordt het overige ons ook onduidelijk. Hier kunnen wij echter nog mondelings om nader bescheid vragen; schriftelijk, waar het artikelen geldt, wordt dit bijna onmogelijk. Toen dit geschreven werd waren nauwelijks de twee eerste nummers van Lelie- en Rozeknoppen verschenen; thans zijn ze door vele andere gevolgd. De artikelen zijn over het algemeen klaar, verstaanbaar en kort. De Redactrice krijgt vele brieven, maar onder het getal zijn er zeer weinige vanwege jonge meisjes, die handelen over den inhoud van haar tijdschrift. Dit bewijzen hare antwoorden aan de lezeressen in de zoogezegde correspondentie op het laatste blad. Merkwaardig is deze als studie van den vrouwelijken geest. Het is voorzeker het doel der Redactrice niet en 't ware niet wenschelijk, indien alle meisjes tot geleerde vrouwen opgroeiden; maar het is het aanstippen waard, hoe weinig zij zich om ernstige zaken bekommeren. De vraagstukken, waarover zij hare meesteres raadplegen, gelden gemeenlijk niets van algemeen belang; het zijn persoonlijke aangelegenheden, confidenties over het een of ander gebeurde, verlegenheid over de wijze, waarop men zich in dit of dat geval te gedragen heeft, moeielijkheden over deze of gene keuze van kleederstoffe of kleur, en om maar ineens het woord te gebruiken vaak | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
beuzelarijen, waarop de Redactrice te antwoorden heeft. Daar ligt volstrekt geen kwaad in: elk volgt den drang zijner eigene natuur; maar het zij geoorloofd de aandacht er op te vestigen, dat indien het hier een jongens-courant gold, de correspondentie vermoedelijk anders zou wezen; men zou er dan misschien de eene of andere inlichting nopens eenen beroemden man, eenen veldslag, een kunstvak, eene vraag om raad tot het kiezen eener loopbaan of eene pedante, neuswijze opmerking in aantreffen. Deze correspondentie heeft echter het voordeel den vriendschapband tusschen de Redactrice en hare jeugdige vriendinnen nauwer toe te halen: de zaken, waarover men haar raadpleegt, zouden voorzeker ook tehuis in de onmiddellijke omgeving der meisjes met evenveel kennis van den toestand kunnen opgelost worden; maar deze wenden zich liefst tot haar, wellicht uit eene behoefte om haar dankbaarheid te toonen en een blijk van vertrouwen en aangekleefdheid te geven; - doch meest nog, denk ik, omdat men op dien leeftijd gaarne anderen om zich ziet gemoeid, en zulke brieven schrijven en antwoorden daarop in het blad gedrukt vinden aan een jong meisje een zeker gewicht in hare eigene oogen geeft. De Redactrice kwijt in de correspondentie zich van hare taak met zooveel moederlijke goedheid, met zulke onverdroten bereidwilligheid, hare opmerkingen zijn zoo juist, hare raadgevingen zoo doeltreffend, haar blik zoo zeker; heel haar streven dusdanig naar het goede gericht, dat men haar hier weder, bewonderen moet. Wij hopen, dat Lelie- en Rozeknoppen steeds het getal abonnées zal zien aangroeien, en wenschen Juffrouw C. Alberdingk-Thijm met hare onderneming en den reeds met grooten bijval bekroonden uitslag van harte geluk. Gent, 5 October, 1882. Virginie Loveling. | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
Handelingen van het XVIIIde Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, gehouden te Breda, den 31 Augustus, 1, 2 en 3 September 1881. Breda, Broese en Comp., 1882. XVI en 179 blz. in-8o.Toen in het zeventiende Congres, dat te Mechelen in 1879 werd gehouden door de meerderheid der leden, die - het is later gebleken - niet voornemens waren zich veel om hun eigen besluit te bekreunen, besloten werd, dat het XVIIIde taal- en letterkundig Congres te Breda zou bijeenkomen, vreesden wij, dat die kleine stad weinig geschikt zou wezen tot het houden van zulk eene letterkundige bijeenkomst. De uitslag heeft bewezen, dat onze vrees niet ongegrond was. Het Bredasche Congres is inderdaad het minst belangrijke geweest van al die sedert 1849 beurtelings in Zuid en Noord werden gehouden. Men hoeft slechts de handelingen te doorloopen om er zich van te overtuigen. De Redactie heeft dit maal de lijst der leden weggelaten: is het misschien om te verbergen, hoe gering het getal der deelnemers is geweest? Al de letterkundigen, die zich als sprekers hadden aangemeld, zijn zelfs niet verschenen: zoo heeft de bibliothecaris van Antwerpen, Dr. C.J. Hansen, zijn gewoon stokpaardtje: over ons Dietsch of het Nederduitsch taalbelang in de Nederlanden en in Plat-Duitschland niet bereden, hetgeen hem wellicht weer later de gelegenheid zal verschaffen te schrijven, dat hij hierin door de kuiperijen van Prof. Heremans en zijne vrienden is verhinderd geworden! De meeste onderwerpen, die te Breda behandeld werden, waren versleten, zooals dat der basterdwoorden, of wel zonder het minste belang als dat van Mevr. Storm-van der Chijs over de Peinture-Bogaerts. De afwezigheid van die | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
onuitputtelijke, iedereen vervelende redenaarster zou niet zonder ongenoegen op de Nederlandsche taal- en letter kundige Congressen, waar die Dame toch eigenlijk niets te maken heeft, worden opgemerkt. Wat het Congres gered heeft zijn de redevoeringen en levendige gedachtenwisselingen van den welsprekenden voorzitter der algemeene vergadering, Prof. M. de Vries, van Dr. N. Beets, Dr. J. ten Brink, Mr. Hamelberg, Prof. J.A. Alberdingk-Thijm, Dr. Beynen, Mr. D. van Eck, Dyserinck, Mr. J. Vuylsteke en Pol de Mont. Het voornaamste punt, waarover op dit XVIIIde Congres werd beraadslaagd, is de nieuwe inrichting dezer letterkundige vereenigingen. Een nieuw reglement, als het ware eene nieuwe grondwet, werd door eene Commissie opgemaakt, bij monde van haren verslaggever den Heer Vuylsteke, voorgedragen en toegelicht, en door de vergadering met eenige daaraan toegebrachte geringe wijzigingen aangenomen, en als gevolg der nieuwe inrichting werd eene bestendige Congres-commissie bestaande uit zeven leden, waarvan vier uit het land, waar het volgend Congres zal gehouden worden en drie uit het andere, benoemd. Als Belgische leden werden gekozen, de Heeren Prof. J.F.J. Heremans (Gent), Mr. J. Vuylsteke (Gent), Mr. N. de Pauw (Brugge) en Dr. Max Rooses (Antwerpen), als Noord-Nederlandsche leden de Heeren Prof. J.A. Alberdingk-Thijm (Amsterdam), H. de Veer (Amsterdam) en Dr. J. ten Brink ('s-Gravenhage). Gelijk men weet, vergadert gewoonlijk des morgens het Taalcongres in afdeelingen en des namiddags in algemeene vergadering. De vergaderingen der tweede en derde afdeeling hebben bij gebrek aan deelnemers, den tweeden en derden dag, geene plaats kunnen hebben. Alleenlijk de | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
eerste afdeeling hield regelmatig hare zittingen onder het voorzitterschap van Dr. J. ten Brink. Wij hopen, dat onze taal- en letterkundige Congressen bij middel van de hun geschonken nieuwe inrichting een nieuw leven zullen verkrijgen, en personen, die nooit een congres hebben bijgewoond en eigenlijk niet weten, wat dergelijk eene letterkundige vereeniging is, zich met de regeling van deze taal- en letterkundige vereenigingen niet meer zullen hoeven te bemoeien. De Heer J. Duparc Jr. verdient allen lof voor den ijver, welken hij aan de uitgave deser Handelingen heeft aan den dag gelegd, die wellicht zonder hem het lot der Brusselsche zouden hebben ondergaan, waarvan wij sedert lang niets meer hebben vernomen. Gewoonlijk voegt men als bijlagen aan de handelingen de programma's der kunstfeesten, die ter gelegenheid van het Congres hebben plaats gehad. Men heeft zeer wel gedaan, die ditmaal te hebben weggelaten; zij waren meest allen onwaardig van een beschaafd publiek, welk verschil tusschen de Oorlog, de Schelde, de weduwe van Artevelde, van Benoit en J. Van Beers, Hiel en de Geyter, en de Fantastische Pyladische Bathylische, Speusippische tooverballetten de Expiratie van Arlequin en de drie Amoureusen in tremblement! Ook de beknopte opgave ontbreekt van hetgeen er in de algemeene vergaderingen en de afdeelingen is geschied. Antwerpen. V. | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
Groeien en Bloeien. Gedichtjes voor Huis en School, door D. de Bruin jr. - Kampen, Laurens van Hulst. 85 Blz. in-12.Niet zonder wantrouwen openen wij een boek of een boekje, waar dit meerwerf bedrieglijk ‘voor huis en school’ onder den titel volgt; 't is veelal de stempel van schoolmeesterachtige ongenietbaarheid. Geen wonder ook; zonderdat het schijne, behoort het vak der kinderliteratuur tot de allermoeielijkste; geest, hart en vorm, alles wordt vereischt om uit noodzakelijk eenvoudige onderwerpen iets verhevens, iets kunstigs te scheppen; maar hoe zelden vindt men die gaven vereenigd! De stof is toch zoo verleidelijk, dat honderden zich op 't vervaardigen van kinderboekjes toeleggen; wij krijgen er met karrevrachten, doch het gehalte staat niet in verhouding tot den hoop. Groeien en Bloeien is nu weer iets meer op den stapel, maar niets meer aan onzen letterschat. Aesthetisch beoordeeld, staat het boekje op nul. Het mist oorspronkelijkheid en eigenaardigheid, en bevat geen onderwerp of geene gedachte, die niet reeds vroeger door knappere en ookzwakkere dan Schrijvertot vervelens toe afgezaagd werden. Alledaagsche onderwerpen in een zeer alledaagsch kleedje, hier en daar zelfs ontsierd met lappen. En daarbij nog al zonden tegen den versbouw, onder anderen het rijmen van mei op blij en hij, het al te dikwijls miskennen van den elementairen regel van de onwaarde der slot-e vóór eenen anderen klinker, als in Het geitjen springt, het schaapjen blaat,
De ezel, die daar ginder staat....
| |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
of in: Zuig 't lekkere sap maar uit 't loover
En sla e geen bloemetje over
Meer zwakheden zouden wij kunnen aanhalen, als Een oude man, al grijs en oud,
maar wij zullen liever sluiten met een woord van aanmoediging voor den schrijver: op zijne stukjes de Kleine Schipper, het Verplante Bloempje en Zegen ligt er toch een tintje dichterlijkheid; misschien welkomt de Heer de Bruin, met studie en inspanning, nog op het goede spoor te recht. W.R. | |||||||||||||||||
Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen. Nederlandsche Spellijnghe, uutgesteld by vraghe ende andwoorde duer Joas Lambrecht, lettersteker. Tot onderwijs der jonghers voor haar earste beghin. 4e Reeks, nr 3. Gent, drukkerij C. Annoot-Braeckman, opvolger Ad. Hoste. 1882, XIV en 76 blz. in-8o.Dezer dagen verscheen het allerkeurigst boekdeeltje, waarvan wij hierboven den titel afschrijven. Het is een heliotypisch facsimile van het eenig bekend exemplaar der Nederlandsche Spellijnghe van den uitmuntenden Gentschen lettersteker Joost Lambrecht. De uitgevers de Heeren J.F.J. Heremans en F. van der Haeghen laten het facsimile voorafgaan van eenige regels over het leven van Joost Lambrecht en zijne werkzaamheden. Joost Lambrecht werd omtrent 1491 te Gent geboren en overleed er na 1553. Hij oefende er verscheidene bedrijven | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
uit: hij was beurtelings schoolmeester, graveur, lettersteker, lettergieter en drukker. De houtsneden, welke de voortbrengsels zijner pers versieren, zijn grootendeels door hem zelven met veel talent gegraveerd. De voornaamste zijner platen, Triumphus Christi, eene fries in tien bladen en 2 m. 66 cent. groot, is waarschijnlijk gesneden naar de teekening van Titiaan, en buitengewoon grootsch van uitvoering. Zij is later door de Bry op koper gebracht en onlangs in chromolithographie nagevolgd door H. Moulin, te Parijs. Van het origineel bestaat slechts één volledig exemplaar, dat van de Gentsche Universiteitsbibliotheek. Joost Lambrecht was de eerste, die een Nederlandsch boek drukte met Romeinsche letter: de Refereynen in 't vroede op de vraghe, wat dier ter wereld meest fortse verwint. Item int zotte, op de vraghe, wat volck ter werelt meest zotheyt tooght, Item int amorueze, op den stoc, och moghticse spreken, ic ware ghepaeyt. Vertooght binnen Ghendt by de XIX cameren van Rhetorijcken aldaer comparerenden den XX. in april MD. neghen ende dertigGa naar voetnoot(1), welke Refereynen mede door de Vlaamsche Bibliophilen werden herdrukt. Tot dan had men uitsluitend de gotische of gelijk men het ook noemde bastaertsche of St Pieters letter gebruikt. Ook op het gebied der spelling was Joost een hervormer. Hij was de eerste, die in een leerboek voorschreef de lange a in gesloten letter grepen met aa uit te drukken: iets dat slechts later door SexagiusGa naar voetnoot(2) en door de amsterdamsche Rederijkkamer in liefde bloeiende werd aanbevolen. | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Ook de scherplange e en o wilde hij van de zachtlange e en o bij middel van de spelling onderscheiden, schrijvende Joas voor Joos, droam voor droom, boat voor boot, learen voor leeren, earst voor eerst, kearen voor keeren. Hij vond echter hierin geene navolgers, terwijl, wat de verdubbeling der a betreft, na driehonderd jaar Zuid zoowel als Noord algemeen zijnen regel hebben aangenomen. Het heliotypisch facsimile werd vervaardigd door den Heer K. d'Hoy van Gent die een wezenlijk meesterstuk leverde. Men kan het van het oorspronkelijke eenig bekende exemplaar, dat in de Bibliothek der Gentsche Hoogeschool berust, schier niet onderscheiden. V. |
|