Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Nog een woord over het Dietschlandisme.Naar aanleiding van de bezwaren, die ik onlangs in dit tijdschrift tegen de zoogenaamde Dietsche Beweging, vooral met het oog op hare mogelijke gevolgen, heb gemeend te moeten opperen, laat de Heer Dr. C.J. Hansen, de aanvoerder van het (nog niet bestaande) Dietschgezinde leger hier te lande, in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle een lang opstel verschijnen, waarin hij zijn best doet, niet zoo zeer om zijn standpunt te verdedigen, als wel om den vijand zelven aan te randen en hem eenige duchtige steken toe te brengen, welke ongetwijfeld van aard zijn om dien ‘bekrompen geest’ den mond toe te snoeren. En, tot overmaat van ramp, het blijkt, dat Dr. Hansen zijnen vriend Prof. Klaus Groth, den hoofdman van het ‘hoopje geleerden en dichters’, die in Duitschland de Platduitsche tongvallen beoefenen, à la rescousse heeft geroepen, ten gevolge waarvan de gevierde Kieler hoogleeraar de gansch nuttelooze moeite neemt mij, in eenen brief ‘aan eenen Vlaamschen letterbroeder,’ op gansch onmeedoogende wijze over den hekel te halen. | |
[pagina 138]
| |
Aan mijne landgenooten over 't algemeen en gansch bijzonderlijk aan de lezers van het Nederlandsch Museum, aan wie ik nu en dan zoo vrij ben mijne gedachten omtrent enkele der vraagstukken, die ons aanbelangen, onbewimpeld mede te deelen, reken ik mij tot plicht hier nog eenige uitleggingen te geven, alhoewel ik er niet aan denk eene polemiek voort te zetten, welke de Heeren Hansen en Groth onmiddellijk op het gebied der persoonlijkheden hebben gebracht. En hoe ware het trouwens mogelijk eenen ernstigen pennestrijd aan te vangen met iemand, die van de gedachte uitgaat, dat er, te Gent of elders, een soort van geheime samenzwering bestaat om de Dietsche Beweging beurtelings ‘dood te zwijgen, dood te slaan en dood te praten,’ en dat mijn onschuldig artikel in het Museum niets anders is dan eene nieuwe poging der listige vijanden, die de Dietsche legermacht, ik meen den Heer Hansen, onophoudend lastig vallen! De Heer Hansen mag gerust zijn. Eene cabale tegen zijne Dietsche Beweging bestaat niet, om de zeer goede reden dat die Beweging zelve tot de klas der nieuwerwetsche mythen behoort, zoodat het eene onvergeeflijke moeite- en tijdverkwisting zou wezen tegen illusies te velde te trekken, die feitelijk alleen in het brein van den Heer Hansen leven. Men wachte zich echter wel hieruit het gevolg te trekken, dat ik onlogisch gehandeld heb, als ik eene studie schreef om bepaaldelijk de mogelijke gevaren van het Dietschlandisme te doen uitschijnen. De Dietschgezinde partij moet nog geboren worden; maar voor de critiek is het een recht - en zelfs een plicht - zich bezig te houden met de stelsels, welke de Heer Hansen verkondigt, te | |
[pagina 139]
| |
meer daar het op den duur tergend wordt den onzin te hooren en te lezen, die ons regelmatig door de Dietschlandisten wordt voorgediend. Men zou, waarlijk denken, dat die Heeren zich inbeelden, dat onze bereidwilligheid om alles wat men ons vertelt, blindelings te gelooven geene palen kent. Geheel de Dietsche Beweging immers berust op een voorbedacht misverstand. Vlamingen en Noord-Duitschers hebben feitelijk weinig of geen betrekkingen met elkander, en men misbruikt die wederzijdsche onbekendheid met de gedachten en strekkingen van den buurman om, aan de Noord-Duitschers te doen gelooven, dat gansch het Vlaamsche volk onder de Dietsche banier van den Heer Hansen geschaard is, en aan de Vlamingen diets te maken, dat in het Noorden van Duitschland millioenen Platduitschers aan den gang zijn om iets tot stand te brengen, dat aan het verzet van de Czechen tegen de Duitschers of van de Kroaten tegen de Magyaren zal herinneren. De waarheid is intusschen, dat er in Noord-Duitschland geene Dietsche Beweging bestaat, althans in den zin, dien men gewoonlijk aan het woord geeft, wanneer men b.v. van de Vlaamsche Beweging spreekt. Er zijn in Duitschland letterkundigen en taalgeleerden, die de Platduitsche dialecten beoefenen, er is niemand die zich beweegt om de rechten der mythische Platduitsche taal tegen over de aanmatigingen van het Hoogduitsch op staatkundig en maatschappelijk gebied te doen gelden. Die zoogenaamde Beweging is nu reeds meer dan dertig jaar oud en de Heer Groth erkent met loffelijke openhartigheid dat de practische uitslagen van dat streven -- 0. Dat laat zich begrijpen: hij kent de Noord-Duitschers heel weinig, de man die zich inbeeldt, dat het mogelijk zou wezen aldaar te roepen, dat | |
[pagina 140]
| |
men ‘aan de verdrukking van Teutonia door SueviaGa naar voetnoot(1)’ een einde wil stellen. De openbare verontwaardiging zou dadelijk bewijzen, hoe weinig het Noord-Duitsche volk met dergelijke onvaderlandsche pogingen gediend is. Ziedaar den waren toestand in Duitschland. En in ons Vaderland staat het nog erger. Het Dietschdom wordt er vertegenwoordigd door eenen generaal zonder soldaten, die zich, wel is waar, sedert lange jaren enorm veel beweegt, maar tot dusver er nog niet in gelukt is recruten voor zijn toekomstig leger aan te werven. Want de Heer Hansen zal toch in ernst niet beweren, dat de taalgeleerden, die zich met de vergelijkende studie der Nederlandsche en Nederduitsche tongvallen onledig houden, ipso facto in ijveraars voor zijne Dietsche zaak worden herschapen, en, wat de enkele dichters en schrijvers aangaat, die bij gelegenheid eenige blijken van platonische deelneming geven, autant en emporte le vent. De Heer Pol de Mont b.v. ziet er geen bezwaar in een Platduitsch versje aan Klaus Groth te dichten, maar hij wacht zich wel zijnen bundel in ‘aldietsche’ spelling te laten drukken, omdat hij zeer goed weet, dat hij, in dit geval, tevergeefs naar eenen uitgever en naar lezers zou uitzien. Wanneer de Heer Hansen onze letterkundigen - of zelfs enkelen onder hen - zal bewegen hunne werken in ‘aldietsche’ spelling uit te geven, wanneer hij in België een in zijn Dietsch geschreven dagblad of tijdschrift zal laten verschijnen - en meer dan eene week in leven houden, - | |
[pagina 141]
| |
dan, maar dàn alleen, zal hij mogen zeggen, dat zijne zaak hier ondersteuning vindt en veld wint. Al het overige is wind, ijdele klanken, die de eigenliefde van dezen of genen zekerlijk vleien, doch tot niemendal leidenGa naar voetnoot(1). Maar ik vergeet, dat, volgens Prof. Groth zelven, die zonderlinge Dietsche Beweging er niet op uit is practische uitslagen te verkrijgen. Hoe het zij. ik heb mij veroorloofd zoo goed als ik kon te bewijzen, waarom, volgens mij, de pogingen der Dietschlandisten onvermijdelijk tegen onoverkomelijke hinderpalen schipbreuk moesten lijden, waarna ik, gesteld men ooit het beoogde doel mocht bereiken, aangewezen heb, wat ons onbetwistbaar wachtte, namelijk zedelijke en misschien ook wel stoffelijke opslorping door onzen overmachtigen buurman, al was het maar krachtens de aantrekkingswet, die gansch het heelal, dus ook de Dietschlandisten, regeert. Dat die mijne zienswijze aan den Heer Hansen en aan zijne vrienden weinig bevalt, geloof ik gaarne. Maar, indien zij het noodig achten eene discussie te beginnen, vraag ik | |
[pagina 142]
| |
dat zij met bewijzen en niet met scheldwoorden of flauwe aardigheden voor den dag komen. De Heer Hansen begint met op het oordeel van twee anonieme vrienden van hem te wijzen. De eerste, een ‘welbekend Vlaamsch letterkundige,’ vindt mijne studie ‘niet zeer belangrijk; onderscheidene beweringen houden geen steek, zoodra men Winkler's Dialecticon openslaat; voor 't overige, 't is Gentsche maar.’ Die ‘welbekende,’ maar toch naamlooze letterkundige houdt blijkbaar Gent en de Gentenaars in geringe eere. Het staat hem vrij; doch is het niet ietwat onredelijk vanwege eenen Gentenaar iets anders dan ‘Gentsche waar’ te vergen? Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft, Mijnheer de letterkundige. De andere briefwisselaar van den Heer Hansen is een Bataaf. Die Heer verzekert met veel goedheid, dat mijne bijdrage ‘eene doorloopende dwaasheid’ is; maar hij vergeet die apodictische uitdrukking van zijne zienswijze te bewijzen. De Heer Hansen, hij, is van meening dat de zoo even aangehaalde oordeelen van zijne beide Arcadische vrienden volstaan om mij te verpletteren. Edoch neemt hij nog de moeite, een zesbladzijdenlang vertoog te schrijven ten einde ‘den vollen pijlkoker der beangstigde wederpartij onder de oogen te brengen, al was het maar om te doen zien, hoe onschadelijk die wapenen zijn.’ Op dien Dietschen boterham heb ik weinig of niets te antwoorden, en wel namelijk om de volgende redenen. Ten eerste berust grootendeels de bewijsvoering van mijnen tegenspreker op eene onnauwkeurige of onvolledige opgave van de beweegredenen, die ik in mijne studie heb ingeroepen, zoodat het volstaan zal den tekst van mijn | |
[pagina 143]
| |
artikel in het Nederlandsch Museum te raadplegen om den lezer in staat te stellen met zekerheid te oordeelen. Vervolgens heeft de Heer Hansen de slechte gewoonte een aantal stellingen, die met zijne zienswijze strooken, maar meer dan betwistbaar zijn, als axioma's uit te roepen, terwijl hij andere punten, welke algemeen als geijkte waarheden beschouwd worden, stoutweg loochent. Die manier van redeneeren is zeer gemakkelijk, doch sluit ongelukkig de mogelijkheid van eene wetenschappelijke bespreking van het vraagstuk volstrekt buitenGa naar voetnoot(1). Eindelijk moet ik ronduit bekennen, dat de toon van den Heer Hansen mij niet bevalt. Het is een kenteeken van den dweper - en letterkundige dweperij is bijna zoo erg als godsdienstige geloofsijver -, het is een kenteeken van den dweper, dat hij geene tegenspraak duldt, en het spijt mij te moeten vaststellen, dat duidelijke sporen van eene verre- | |
[pagina 144]
| |
gaande onverdraagzaamheid ook bij den Heer Hansen worden aangetroffen. Wien met hem is, wordt het wierookvat tot walgens toe onder den neus gehouden; zijnen tegenstanders wordt de geesel der satire, bij gebrek aan eenen doelmatigeren bliksem, onbarmhartig toegediend. Zij, die aan het Dietsch Evangelie gelooven, zijn edeldenkenden, groote geesten, echte vaderlanders; de ketters, die de apostels van de nieuwe leer zoo maar niet op hun woord gelooven, zijn ezels, lafaards, landverraders. Ik had de vraag van het Dietschlandisme, buiten alle quaesties van personen, objectief behandeld, zorgvuldig alles vermijdende, dat op eenen aanval tegen wien ook mocht gelijken. Hierop antwoordt de Heer Hansen, niet door eene wetenschappelijke wederlegging, maar door eene karrevracht Dietsche kwinkslagen en dito hatelijkheden, welke stellig niet zeer ernstig zijn, doch blijkbaar tot doel hebben mij voor alles, wat leelijk en belachelijk is, uit te maken. Met gelijke munt hadde ik den Heer Hansen rijkelijk kunnen betalen en gerust afwachten, wie van ons beiden ten slotte een mal figuur zou trekken. Maar, ik zeg het in ernst, van persoonlijkheden heb ik eenen afkeer, vooral wanneer mijn tegenstander een Vlaamsche medestrijder en, op den koop toe, een man van jaren is. Onder mijn eigen volk schiet ik niet. Ik acht mij echter verplicht hier een enkel voorbeeld aan te halen, dat genoeg getuigt, wat een gebrek aan zelf-beheersching en redelijk besef der toestanden bij den Heer Hansen op te merken was, als hij zijne driftige ontboezeming aaneenflanste. Het krielt in dat stuk van heftige aanvallen tegen het ‘Romaansch stamverraad,’ tegen de ‘Franschelaars,’ die ‘wierook voor den erfvijand branden,’ | |
[pagina 145]
| |
tegen de ‘Franschelarij in lezen, spreken en schrijven.’ Tot dusver heb ik niets te zeggen; maar de Heer Hansen laat duidelijk verstaan dat er geen ander alternatief bestaat dan Dietschlandist of ‘Franschelaar’ en dat hij bepaaldelijk al zijne tegenstanders en in 't bijzonder den ondergeteekende voor verstokte Franskiljons houdt. Mij van Franschgezindheid te beschuldigen is een uitgelezen comble, die bezwaarlijk elders dan in een Aldietsch brein kon ontluiken. Maar daarnaar dient bijtijds gezien te worden; want soortgelijke verschijnselen verraden eenen ziekelijken toestand der hersenen, die, op den duur, gevaarlijk mocht worden.
Op het schrijven van den Heer Klaus Groth heb ik nog minder te antwoorden. De Heer Groth is een taalgeleerde van naam, een alom gevierde schrijver, alhoewel zijne werken, hoe beroemd ook, tot hiertoe weinig of geene lezers in België hebben gevonden, zooals zijn uitgever het kan bevestigen. Zulks beduidt natuurlijk niet dat die werken het lezen niet overwaardig zijn; het is alleen een gevolg van het feit, dat duizenden personen alhier in staat zijn Göthe en Schiller te genieten, terwijl men er met moeite twee dozijnen zou ontdekken, bekwaam om zonder onaangename geestesinspanning een Platduitsch boek te ontcijferen. Welnu, de Heer Groth heeft ongelijk misbruik te maken van zijne verheven stelling om eenen onbekende, die hem, hoe beleefd ook, durft tegenspreken met eene geringschatting te behandelen, welke den toon herinnert, waarop een schoolmeester zijne leerlingen terecht wijst. De Heer Groth denkt zeker, dat het volstaat den Vlamingen toe te roepen: ‘Wer klug ist, lerne schweigen und | |
[pagina 146]
| |
gehorchen!’ Hij dwaalt. De Vlamingen houden van geen ‘gehorchen;’ de Vlamingen willen niet ‘schweigen.’ Dat laten zij aan zekere rassen, die gaarne gemuilband loopen, en hoe meer men er op tjakt, hoe ootmoediger de zweep kussen. Wij, Vlamingen, leven in een vrij land, waar wij absoluut alles, wat wij willen, mogen zeggen, schrijven en doen. De Heer Groth, die in zulk een land niet leeft, houde zich overtuigd, dat wij, die op godsdienstig en staatkundig gebied voor niemands gezag bukken - nach Canossa gehen WIR nicht! - even weinig, wat taal en letterkundige vraagstukken betreft, geneigd zijn het jurare in verba magistri te huldigen. De Heer Groth heeft nog grooter ongelijk mij onder den neus te steken dat een man als Dr. Hansen, een naamhaft (is dàt Dietsch?) Vlaamsch dichter, een geleerde, wien zijne werkzaamheid op dit gebied den doctorstitel (in absentia) eener Duitsche hoogeschool toebracht,’ de Dietsche zaak behartigt, zoodat de minder naamhafte personen, die, als ik, geenen anderen doctortitel bezitten dan dengene dien zij (na afgelegde examens) op eene Belgische universiteit hebben verworven, vernuftig zouden handelen, indien zij zwijgend voor het gezag van zulk eenen man bukten. Ik heb stellig den grootsten eerbied voor Duitsche diploma's, zelfs voor degene van Rostock en Greifswalde, die, indien ik mij niet bedrieg, eenigen tijd geleden tot eene zeer lustige bespreking in den Rijksdag te Berlijn aanleiding gaven; maar ik waag het te vragen, of het aan hen, die geene oorkonden van dat soort kunnen vertoonen, verboden is den mond te openen? Er is overigens iets naïefs in de bewering van den Heer Groth, dat het vertalen van enkele zijner werken door Vlaamsche letterkundigen tot den triomf van het Dietsch- | |
[pagina 147]
| |
dom veel zal medebrengen. Hij kan zich immers toch niet inbeelden, dat hij alleen de eer eener Nederlandsche overzetting heeft genoten. En omdat Frans de Cort de schoonste liedjes van Robert Burns vertaaldeGa naar voetnoot(1), omdat Jan Ferguut zijne keurige Makamen en Ghazelen in het licht gaf, omdat honderd anderen le dessus du panier der buitenlandsche letterkunde in ons Nederlandsch vertolkten, beduidt zulks, dat wij ons op eene Engelsche, Fransche, Italiaansche of Persische Beweging moeten voorbereiden? De Heer Groth heeft daarbij, precies als zijn vriend Dr. Hansen, eene uiterst gemakkelijke manier om zich bij eene discussie uit den slag te trekken. Wie aan de practische verwezenlijking van het Dietsch ideaal niet gelooft, is een ‘dommerik’ en ‘tegen de domheid kampen de Goden zelven tevergeefs.’ Prof. Groth geeft zich ook de moeite niet te ‘kampen’. Hij dondert gelijk wijlen Neptunus een minachtend quos ego, en daarmede uit. Het ware nochtans nuttig eens wel vast te stellen, waar wij heen willen. De Dietschlandisten beweren, dat Vlamingen en Platduitschers elkander mondelings verstaan, en als ik feiten aanhaal, die het tegendeel bewijzen, dan antwoordt Prof. Groth dat hij aan het oordeel ‘der onwetende menigte’ geene de minste waarde hecht, dat ‘the mob (letterlijk: het opgeruide kanalje) hem niet aangaat,’ dat ‘hij overal slechts van en met beschaafde lieden spreekt.’ Ik was niet bewust, dat ik met zulk een slecht gezelschap verkeerde; doch, hoe verheven en puik de aristocratische gevoelens van den Heer Groth ook mogen wezen, ik zal zoo | |
[pagina 148]
| |
vrij zijn hem te doen opmerken dat die ‘blinde menigte, dat opgeruid kanalje’ eigenlijk het volk is, en dat hij, die niet voor het volk, maar slechts voor een klein kapelleken van ‘beschaafde’ lieden spreekt en schrijft, bezwaarlijk op den naam van volksdichter aanspraak mag maken. Ziedaar in elk geval een beduidend verschil tusschen de Vlaamsche Beweging en het Dietschlandisme. Onze Beweging is bij uitnemendheid democratisch; zij spruit uit het volk, richt zich tot het volk, werkt voor het volk en wordt ook precies door het volk behartigd en ondersteund. De Dietschlandisten daarentegen verachten het volk, ‘the mob gaat hen niet aan’, het janhagel mag ‘gehorchen’, maar niet spreken; zij, Dietschlandisten, zijn ‘een kleine hoop geleerden en dichters’, een kapelleken hoovaardige mandarijnen, ‘die slechts van en met beschaafde lieden spreken’. En uit die beschaafde lieden sluiten zij nog al degene, die tot de alleenzaligmakende Dietsche kerk niet behooren en in het koor van wederkeerige aanbidding der wierooklievende kudde niet willen medezingen: wie de ‘vooroordeelen der onbeschaafden’ deelt, verdient met het gespuis in eenen adem verdoemd te worden. En is Prof. Groth wel zeker, dat beschaafde Vlamingen en Hollanders zijn Platduitsch mondelings verstaan? Hij beroept zich op zijne persoonlijke reisherinneringen uit Nederland en voornamelijk op de voordracht, die hij in 1872 te Leiden in het studentengezelschap Doctrina hield. Maar ik herinner mij destijds in de Vox Studiosorum en in het Studenten-Weekblad artikels over die voordracht gelezen te hebben, die de zaak geheel anders voorstelden dan de Heer Groth nu doet. Deze heeft zich ongetwijfeld laten misleiden door de toejuichingen der vergadering; hij heeft uit het oog verloren, dat die hulde den man en geenszins de zaak | |
[pagina 149]
| |
gold, en dat men zeer wel eenen talentvollen schrijver met onderscheiding mag onthalen zonder in het minst zijne zienswijze te deelen. Hoe anders zou men den bijval uitleggen, welke, in hetzelfde gezelschap, sprekers, die gansch tegenovergestelde richtingen vertegenwoordigden, beurtelings genoten? Hoe zou men de schitterende huldeblijken verklaren, welke een Fransche schrijver van naam, Ernest Renan, bij de ontsluiering van Spinoza's standbeeld in Holland mocht inoogsten? De persoonlijke herinneringen van den Heer Groth kunnen overigens niet opwegen tegen de herinneringen van de honderden getuigen, die de ongelukkige poging van Dr. Theobald uit Hamburg om op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres Platduitsch te spreken, hebben bijgewoond. Het gold hier geene vergadering van ‘onbeschaafden’, maar wel van taal- en letterkundigen of, ten minste, van lieden, die onze taal tot voorwerp van hunne studiën hebben gekozen. Welnu, het is eene daadzaak dat Dr. Theobald's Platduitsch door niemand verstaan werd, hetgeen aan Prof. J.A. Alberdingk Thijm eene uitmuntende gelegenheid verschafte om zeer topisch te doen opmerken, dat Dr. Theobald door niet verstaan te morden een afdoend bewijs had geleverd tegen de stelling van Dr. Hansen. Want men lette wel op, dat het gansche stelsel der Dietschlandisten berust op het postulatum. dat Nederlanders en Platduitschers elkander mondelings verstaan. Verstaan zij elkander niet, dan blijkt het zonneklaar dat zij dezelfde taal niet spreken en bijgevolg zijn er geene redenen meer om naar middelen uit te zien ten einde eene gemeenschappelijke of ‘Aldietsche’ spelling in te voeren. Wie zich trouwens bij zijne eigene ooren van de waar- | |
[pagina 150]
| |
heid wil overtuigen raad ik aan, den eersten den besten Noord-Duitscher te verzoeken zijn dialect te willen spreken. Doch ik voorzie dat het moeielijk zal vallen Prof. Groth te beletten onze getuigen te wraken. Komen wij met mannen uit het volk, zijn antwoord is gereed: Odi vulgum pecus et arceo! Richten wij ons tot ‘beschaafde’ Duitschers, er is groot gevaar, dat zij hun vaderlijk Platduitsch met geringe zuiverheid zullen spreken. Een bewijs hiervan levert de zoo even vermelde redevoering van Dr. Theobald. Wat die geachte ijveraar voor de Dietsche zaak voordroeg was noch Dietsch, noch Duitsch, maar een erbarmelijk mengelmoes van beiden, een echt Kouterwaalsch. Doch het wordt tijd een besluit te trekken. Van twee dingen een: ofwel zijn Platduitsch en Nederlandsch twee feitelijk verschillende talen en, in dit geval, heeft de Dietsche Beweging geene reden van bestaan; ofwel is het Dietsch absoluut dezelfde taal als de onze en dan is er geen nood om eene nieuwe spelling te verzinnen, want niets zou de Platduitschers moeten beletten, evenals Cremer en andere dialectdichters, eenvoudig de voorschriften der Nederlandsche spelling aan te nemen en te volgen. Als men, vijf-en-twintig jaar geleden, zonneklaar bewezen heeft, dat Vlaamsch en Hollandsch eene en dezelfde taal waren, wat hebben de Vlamingen gedaan? Hebb[e]n zij, om tot de gewenschte eenheid van taal te geraken, voorgesteld, dat men, benevens de reeds bestaande Vlaamsche on Hollandsche schrijfwijzen, nog eene nieuwe ‘Alnederlandsche’ spelling zou verzinnen? In het geheel niet: zij hebben eenvoudig hunne verouderde Vlaamsche spelling aan den kant gelaten om het Hollandsch stelsel aan te nemen, zooals het door de opstellers van het groot Nederlandsch Woordenboek werd vastgesteld. En zoo mocht | |
[pagina 151]
| |
men zonder slag noch stoot het beoogde doel bereiken. Dat de Platduitschers hetzelfde doen! Dat zij Nederlandsch schrijven en spreken, indien zij kunnen - en indien zij willen -; maar dat zij zich wachten te vragen dat wij, om hun te gelieven, onze taal en onze spelling zouden verdietschen of verduitschen!
Nog een woord. In mijn vorig artikel heb ik uiteengezet, waarom ik eene nauwere aansluiting met Duitschland op taal- en letterkundig gebied voor minder wenschelijk hield. De Heeren Hansen en Groth drijven den spot met mijne bezorgdheid; zij lachen en schimpen naar hertelust met de ‘vreesachtigheid,’ met den ‘ongezonden schrik’ van de sukkels, ‘die het goesvleesch, kiekenvleesch of kippevel krijgen’..... Ik zal mij vergenoegen met hen te verzenden naar het boek van Graaf Adalbert Baudissin over den Sleeswijk-Holsteinschen opstand van 1848. De Heer Hansen, die van Deenschen oorsprong is, en de Heer Groth, zelf een Sleeswijk-Holsteiner, kennen ongetwijfeld den verdienstelijken Sleeswijk-Holsteinschen Patriot, dien ik zooeven noemde, en zijn niet minder verdienstelijk werk. Welnu, in dat werk treft men een lang vertoog aan, dat zich tot doel stelt het recht van Duitschland te bewijzen om ook het Deensch sprekende gedeelte van Sleeswijk in te palmen, omdat... de Deensche taal toch eigenlijk zoo weinig van het Platduitsch verschilt! Ik herhaal het nog eens, er is geen sprake van haat, afkeer of vrees ten opzichte van Duitschland. Alles wat wij wenschen is, dat ons landeken uit den weg zou blijven van de groote mogendheden, waarmede wij onmogelijk op gelijken | |
[pagina 152]
| |
voet kunnen verkeeren. Wat wij willen is, dat onze Teutomanen dezelfde onvoorzichtigheid niet begaan, welke, in 1830 en later, ons Vaderland met zedelijke en stoffelijke opslorping vanwege Frankrijk heeft bedreigd. En daarom is het, dat ik aan den Heer Hansen de verzekering geef, dat elke poging om in onze Nederlandsche Congressen Duitsch te komen spreken, op den meest hardnekkigen wederstand mag rekenen.
A. Prayon-van Zuylen-Nyevelt, advt. Gent, Juli 1882.
P.S. Een opstel van den Heer Kollewijn in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, door eenen onbekende, die, natuurlijk, geen ander kan zijn dan Dr. Hansen, op eene vrij eigenaardige manier besproken, wordt mij te laat medegedeeld om nog in deze aflevering onderzocht te worden. Later zullen wij zien of zulks wel noodig is. |
|