| |
| |
| |
Aagte, des volders dochter.
Ao 1459.
I.
Wij moeten in onze verbeelding een heelen stap terug doen, en ons verplaatsen in het jaar onzes Heeren een duizend vierhonderd en negen en vijftig, op een der dagen van Lentemaand.
Nu dien schijnbaren tour de force is verricht, valt het ons gemakkelijker, om de plaats waar wij ons stellen moeten te bereiken, door ons terug te denken naar het dorp van den Haghe, dat in 1500 volgens een handvest van Hertog Philips als een plecke, vermaerd in vreemde landen werd aangewezen, een halve eeuw later als de achttiende stad in de rij der Hollandsche steden, uit het grafelijk tijdperk, schitterde, en nu, zeshonderd dertig jaar na zijne stichting, de vorstelijke residentie van Nederland mag heeten, de derde der groote steden van dat kleine doch gelukkige land.
Hoewel de lente binnen weinige dagen hare intrede zal doen, bij het uitrijden van den zonnewagen uit het beeld der Visschen in dat van den Ram, en oud en jong zich
| |
| |
deswege verheugen, is het heden alles behalve een lentedag.
Het is waar, de zon is dezen morgen op haar gewonen tijd opgestaan, en der Hellenen roosvingerige Eoos heeft bosch en veld, paleis en hut met alle tinten, van het schitterend karmozijn af, tot het helblinkend goud toe getoetst, maar de dagvorstin had te vroeg geschenen. Zij kon den strijd niet volhouden, met de noordwesten stormvlagen die het zwerk doortrilden en drommen van wolken opdrongen en heen voerden. Deze onderschepten haar licht, terwijl zij voorbij vlogen, onder het werpen van groote slagschaduwen op den maar even bevroren bodem.
En toch was de zon niet moede geworden om het dichte nevelfloers te doorboren en vonken van goud met gulle hand alom te strooien.
Zij deed dit vroolijk en dartel op het paleis en het lustslot van den Vorst, dat zich spiegelt in den effen en helderen vijver; tintelend en vonkelend op de tinnen en transen van kerk en dorpshuis; vrijgevig en mildelijk op de woningen van baljuw en schout, van justicieren en officieren, van notabelen en rijken; rustig en kalm, maar niet minder kwistig op de daken en de in lood gevatte ruitjes der lagere huizen van de gemeene buren van den dorpe van den Haghe, waarvan zij in alle kleuren terugkaatsen naar den donkeren grond van zand en gruis, dat nog door geen plaveisel gedekt en geëffend is. De zware houten luifels beletten wel hier en daar het binnendringen, maar dan stuiven de vonken en het spelende licht naar elders heen.
De speelzieke jonkvrouw, die den windwijzer van den toren van gindsche parochiekerk in gouden gloed had getooid, waardoor de gebroken lichtstralen langs het leien dak als een vuurregen naar beneden gleden, moest het moei- | |
| |
zame spel staken, toen de grimmige Noorman, die het Westen had verlaten, als ware hij den kamp moede, en als wilde hij met één zwaren slag den strijd beslist zien, met reuzenkracht een wolkenmassa aanvoerde, welke opgestuwd en nagejaagd door andere den hemel overdekte, het heldere blauw verduisterde, der zonne licht verdoofde en een akeligen halven schemer over de zoo straks nog helder verlichte straten en wegen van den Haghe uitwierp.
De kolossus had zijn doel bereikt. Hij scheen tevreden. Luchtlaag op luchtlaag welfde zich in één; de wolkenvaart verminderde, en naar mate het uitspansel grauwer en donkerder werd, en den horizont aan 't oog onttrok, nam zijn suizen en blazen, zijn gieren en loeien in kracht af, als wilde hij het sombere door niet het minste geluid verstoren.
Zelfs de nog hier en daar verspreid liggende dorre bladeren van boom en struik, moesten hun kinderspel, dat zij den geheelen morgen gespeeld hadden, eindigen. Noode gaven zij het op, maar telkens en telkens, onttrok zich een daarvan, en het langzaam en traag voortritselen op het open plein of om den hoek eener woning, kon den gestaakten rondedans niet weder verlevendigen, het gebroken spel niet doen hernieuwen. Ze staakten dan ook die poging.
Ik heb genoeg gedaan, zoo zucht en fluistert eensklaps de Noorman, en meteen drijft hij de windvaan om en om, en geeft aan zijn buurman een gedeelte van zijn taak over, welke voor dezen lentemaandsdag schijnt te bestaan in het door ruwheid en guurheid martelen van de ingezetenen van den Haghe en Haagambacht. Wat hij eigenlijk wilde zullen wij zoo dadelijk ontwaren.
Al meer en meer heeft zich de lucht verdikt en verduisterd. Waren er eerst nog lichtschakeeringen in het
| |
| |
donker grijs, nu zijn ze in elkaar geloopen, om ten laatste één effen tint te vormen. De lichtkringen, die zoo even den stand der zon aanwezen, zijn ook geheel verdwenen. Het bijt op sneeuw.
Zoo nu en dan, als voorbode van de vele, die in aantocht zijn, kentelt een haast onzichtbaar sneeuwvlokje, mat en lusteloos naar omlaag. In zijn tuimelzucht warlend en dwarlend, wentelend en zwevend, zeilend en keilend, strijkt het ter aarde neder, half duizelig van die vlucht.
Het wil zich hier en daar hechten, maar de bevroren grond, noch de kurkdroge daken geven eenig houvast, en een enkel zuchtje van den kouden noordoostenwind is voldoende om zijn spoor onder het opgestoven stof en zand te bedelven, zijn bestaan uit te wisschen.
Somtijds schijnt het sneeuwvlokje een hagelkorrel, zoo hard en vast als het is. Dan huppelt het van de eene verhevenheid naar de andere, die lager gelegen is, om ten laatste steun en beschutting te vinden achter een vooruitstekenden steen of tegen een houten deurdorpel.
De windwijzer even aarzelend als sneeuwvlok en hagelkorrel, beproeft zich los te wringen uit zijn rust, om dan in vlugge vaart uit te schieten naar het Oosten, of door het kille Noorden heen, te krimpen tot het Westen, ja misschien in dolle drift een toer te maken naar het Zuiden waaruit hij bij ondervindig weet, dat de lente komt.
Nu, hij behoeft niet lang te wachten en in rustelooze rust te blijven; want was daar zoo even de stilte in harmonie met den effen gekleurden hemel, thans wordt zij afgebroken, en de oostenwind jaagt met zijn killen adem een sneeuw vlaag om ons henen.
Het haantje vangt wind en sneeuw met zijn breed uitgespreiden staart op en steekt zijn kop met hardnekkige
| |
| |
onverschilligheid en bedaardheid in den wind, die met verwoedheid in zijn oogen blaast. Was zijn goudglans reeds lang verdwenen, en had hij zich met den hemel in rouwgewaad getooid, nu heeft hij het helderwitte sneeuwkleed zich om de lendenen gehangen en steekt daardoor scherp af tegen het aschgrauwe zwerk.
Wordt de sneeuw door de jeugd met vreugde begroet, - jongens en meisjes zingen, al gierende langs de glijbaan, of onder het werpen met den sneeuwkloot, een welkomlied te harer eer, - niet alzoo in de kleine woning, die wij even binnen stappen om ons te bergen voor de lawine, die langs de pannen der onaanzienlijke huizingen afglijdt, om zich op nieuw met de sneeuwjacht te vereenigen en in verdubbelde woede het aangezicht en de handen van hen, die zich op straat bevinden, te prikken en te snijden.
Het is een meisje van ongeveer twintig jaar, dat ons oog treft. Met den rug naar den haard gezeten, het spinnewiel voor zich, terwijl zij zoo even nieuw vlas op den stoel heeft gelegd, laat zij nu hare anders zoo bezige handen lusteloos in den schoot hangen. Zij staart door de kleine verweerde ruiten naar den weg, om de jagende en dwarrelende sneeuwvlokjes te bespieden, die naarmate zij fijner en kleiner en dus kantiger zijn, haar oog droeviger en somberder stemmen.
Het is alsof zij het zweepen van wind en sneeuw voelt; alsof zij mede lijdt met hen, die buiten zijn, en die gedwongen worden, om op den vlakken weg, misschien uren achtereen, zonder eenige beschutting den striemslag te verduren.
En toch is haar haard zoo warm en wel gevoed. De blokken hout op de vuurplaat gestapeld, hartsachtig als zij zijn, knetteren en spatten, en werpen roodgele vlammen
| |
| |
omhoog, die het zoo donkere vertrek, telkens in rossen gloed hullen en spookachtig licht geven.
Het vriendelijk koesterende haardvuur heeft voor Aagte, des voldersdochter, geen aantrekkingskracht. Haar blik blijft hangen aan het trillende klapvenster, dat met elke windvlaag een opening laat om de fijne jachtsneeuw door te laten en als een stuifregen op de eikenhouten tafel heen te strooien.
Heeft zij ons bij het binnenkomen, de reden als bevroedende, met een vriendelijk hoofdknikken en een noodend handgebaar de bij den haard staande schabel tot zitplaats aangewezen, hare gedachten bepalen zich niet langer bij ons, en schijnen op nieuw heen te dwalen naar die grijsgrauwe lucht, die de sneeuwvlokken in wilde vaart en klimmende drift naar beneden jaagt.
Aagte weet nog niets van de weelde van het haardvuur, die wij kinderen der negentiende eeuw kennen en genieten, ten minste wanneer geen angstig droomen of drukkende gejaagdheid ons in hare stemming brengt.
Dat eerste koesteren bij den haard toch, dat eerste vuurtje, dat wordt aangelegd, al eischt dit reeds Wijnmaand, wekt vertrouwen, werkt opvroolijkend. Het verwarmt niet alleen; het maakt gezellig, het ontspant. Het zingt een lied, omdat het weet, dat bij de eerste koude de zang der vogelen verstomt.
Niettemin heeft ook dat eerste vuur iets weemoedigs. Het zegt ons, dat het uit is met de schoone zonnige dagen van den zomer. Hij heeft uitgeleefd, en wat de herfst betreft, ook hij gevoelt zich reeds ziek, en maakt plan om voor den winter plaats te maken.
Maar dat sombere, dat droevige, dat wel eens ontkiemt, het verliest zich bij die liefelijke en heldere rood blauw- | |
| |
achtige vlammen, die de groote houtblokken verteeren, al spelende met de toestroomende lucht. En dan ook, welk een genot brengt het haardvuur. Daarmede is ook de tijd gekomen der gezelligheid. Partijen, diners en soupers, schouwburgen en bals wisselen elkaar af.
In het eerste vuurtje dat knapt, liggen de herinneringen aan het genot van vorige winters. Men danst opnieuw de quadrilles van het vorige jaar. Die herinneringen doemen nog eenmaal voor den geest op, en met den wind, die door den schoorsteen loeit, en den rook in zijne aanraking wegvoert, hoort men een vaag geluid, dat aan het stemmen der violen, en aan het oploopen der gamma's van onzichtbare vingeren doet denken.
Het eerste vuur komt ook aan het onlangs verschenen boek, uitstekend te stade. 's Zomers heeft men geen tijd om te lezen. De dagen zijn dan te lang. Wel is waar heeft men het eens doorbladerd, grasduinende of aan het strand gezeten, maar hoe spoedig heeft men het nedergelegd, omdat het veel aangenamer is den blauwen hemel, het groene bladerdak, of de witgekuifde golven te aanschouwen, dan zijn oogen blind te staren op de witte bladen. Nu is het de rechte tijd. De rosachtige gloed van het haardvuur, het witte zachte licht van de lamp, geven een buitengewone aantrekkelijkheid aan de letters, die zich als tot beelden voor ons vormen. Niets leidt ons nu af. Het gewoel van de buitenwereld, stoort ons niet, om die kleine menschenwereld, in woorden gepenseeld, waar te nemen. Integendeel het verhoogt slechts de waarde van dit eenzaam rustig genieten.
Wij kinderen dezer eeuw roepen dan ook het eerste vlammende houtblok, of het gloeiende koolvuur een welgemeend wees gegroet toe. Een wees gegroet, dat uit het hart
| |
| |
komt, want de haard is het, die het huisgezin bijeen brengt, die den vriendenkring daarom heen schaart.
Is er des zomers niets dat aangenamer is dan te dolen door bosch en beemd, over veld en duin, de winter geeft het gezellige haardvuur, dat wakend doet droomen, en wanneer slechts de vlammen lekken en spelen, dan deert ons geen grijs grauwe lucht, dan geven we niet om het bulderen van den storm, het plassen van den regen of het snijden van de sneeuwjacht.
Bij Aagte had misschien het eerste vuur deze en diergelijke gedachten gebracht, toen de winter naderde, nu echter bij de scheiding van winter en lente, maalde haar iets geheel anders door het hoofd.
Had zij een ontevreden humeur gehad, dan zou zij hebben zitten te morren en te klagen, en het gure weder hebben verwenscht, dat haar zoo'n reden van bezorgdheid gaf. Haar stille onderworpen natuur deed haar echter berusten, en slechts mijmeren, waarom het op dezen dag nu juist nog zoo streng moest winteren. Maar zij was tevreden en bleef dit, en zij hoopte slechts, hoopte vurig, dat de Maartsche zon weldra het sneeuwpad mocht banen en effenen, zoo niet geheel doen verdwijnen. Zelfs zouden we zeggen, dat hare lippen wat prevelden. En dan, we weten het, kon het niet anders zijn, dan een gebed tot de Moedermaagd opgezonden, nadat zij het crucifix aan de lippen had gebracht, dat rust vond op den zwellenden boezem.
De kerktoren doet zijn slagen hooren. Aagte telt. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien.... Het zijn er elf. Nu fluks opgestaan en den pot te vuur gezet, nadat een beukeblok is bijgeworpen, dat tot steun strekt van de anders naar eene zijde overhellende kookpan. Nu schijnen hare sombere gedachten wat te wijken, en haar
| |
| |
gezicht klaart op, al naarmate de damp uit den ketel opstijgt, en den geur van de hutspot door het vertrek verspreidt.
- ‘Warm eten en een warme kamer, dat zal vader goed doen op zijn moeielijken tocht,’ zegt Aagte, en bij die laatste woorden, zou zeker het weemoedig peinzen van daar even, weder zijn teruggekomen, ware het niet, dat een luid: ‘goên dag Aagte’, hare gedachten een anderen loop had gegeven.
Zij heeft nog even den tijd om een traan met haar voorschoot weg te vagen.
In een oogwenk is de tafel aangerecht om te middagmalen. De tinnen borden, kroezen en lepels blinken, niettegenstaande het halflicht, dat heerscht, en weerkaatsen de vlam van den haard, waarbij zich Jan Jacobsen, de volder, heeft neergezet.
Na eene korte pooze is de pot uit den haak van den ketting in den schoorsteen gelicht, deze aan een der schalmen vastgemaakt, en den inhoud overgeschept in het warmoesteljoor, dat het middelpunt uitmaakt van den disch, terwijl een groote aarden kruik met tinnen lit de dorstigen moet laven.
- ‘Wat schaft Aagte,’ vraagt vader, die reeds door den reuk geraden heeft, dat zijn kind hem zijn lievelingskost heeft bereid.
- ‘Dat heeft vader al lang kunnen bevroeden,’ antwoordt zij, min of meer afwijkend, maar vleiend. ‘Kom, voegste aan tafel, en ik ben zeker, dat het u wel zal smaken.’
Meteen werpt de oude Jacobsen een blik op de tafel en zegt:
- | ‘Fij mijn kind, waarom zullen wij ons beiden, nu du zoo goed voor mij schafs, met water vernoegen. Kom,
|
| |
| |
| reik mij de bierkan, en laat ons middagmalen gelijk het een eerzaam poorter betaamt. Al dekt een kaproen mijn grijze haren, en al moet ik met mijne handen den kost winnen, zoo ben ik met een schuimenden dronk even gelukkig als de Magistraat, ja zelfs als mijn Vorst. Aan hem den eersten dronk gewijd.’ |
- | ‘Fij, waarom toefs du zoo lang,’ vervolgde hij. ‘Is er misschien wijn in de kruik, en wilt du mij als met de bruiloft, die onze Zaligmaker bijwoonde, wijn voor water schenken.’ |
- | ‘Eilacy, hoe gaarne zou ik dij vader dat genoegen willen geven. Een onderdaan behoort zijn vorst te eeren, maar... du weet, dat kan nu niet.’ |
Aagtes opgeruimdheid was geweken, nu zij haar vader moest weigeren, wat zij hem anders zoo gaarne gegeven had. In plaats van het heldere water, zou zij hem gaarne het schuimende bier, of liever nog, den parelenden wijn hebben toegediend, maar...
- ‘Bilo, wat kan nu niet? Verdien ik minder dan anders? rept het weefgetouw zich niet even hard, zoodat ik handen vol werks heb, om het schoone laken te vollen; breng ik geen ponden en grooten genoeg mede, dan dat ik water zou moeten drinken.’
- ‘Ja, vader,’ en meteen schept Aagte het tinnen bord vol met de rookende spijs, als wilde zij hem daarmede paaien. ‘Ja, maar vader, ons wacht zoo'n groote poene, die ge beloopen hebt, en die toch gekweten moet worden.’
- ‘Bilo, du spreeks waarheid; ik had daaraan niet gedacht, en het is heden ook de dag der boete.’
- ‘Der boete,’ vervolgde hij bitter... ‘Der boete, voor hetgeen ik niet misdreven heb, maar waarin ik, ondanks mijn jaren en mijn grijze hoofd, ben medegesleept,
| |
| |
door dien jongen man, wien ik eilaas, maar al te genegen was. Bilo, hij zal mij nu niet meer schaden. Hij zal den dorpel niet meer betreden. Er is voor hem geen plaats meer aan den haard.’
Aagte, die haar bord had gevuld, om van den warmen kost te genieten, zag haar vader ernstig in 't gelaat.
- ‘Zeg, dat du het niet meens, vader,’ sprak zij, ‘o, ik bid het dij. Jacob is dijn oudste, vader! Grootvader was hem tot peet, en dijn moeder hield hem voor den doop. Zouds du hem de woning ontzeggen. Dat mag, dat kan niet,’ ging zij bij haar zelven voort, en toen luider vervolgende:
- ‘Du heefs wel gesproken. Het is huiden een boetedag. Ook hij zal zich moeten vernederen, met en nevens vader, maar door die boete en die vernedering is de schuld kwijt, maar zij tevens ook de veete uitgewischt, die tusschen beiden is ontstaan.’
‘Och vader, vloek niet het bloed van dijn bloed, het vleesch van dijn vleesch. Onze moeder zaliger, dijn goede huiswijf, had hem zoo lief. Laat 't om harentwille peis zijn evenals het peis wordt tusschen de volders en den Magistraat. Het is nu eenmaal gebeurd, wellieve vader, toon dan als onze Heiland te kunnen vergeven en vergeten.’
Jan Jacobsen heeft zijn lepel neergelegd, het bord weggeschoven, en ziet somber voor zich heen. Het woelt en werkt bij hem. Zal de opwellende drift zegevieren, en het verstand dooden, of zal het zacht gesproken woord het hart openen en een traan in 't oog doen parelen? Het laatste niet. Het is of eenmaal een schrikbeeld heeft plaats genomen in zijn brein. Zijn handen worden vuisten, welke hij balt, en met een heftig gebaar ze neerslaande op de tafel, waardoor deze schudt en kraakt, vliegt hij van zijn zetel, en dondert de verschrikte Aagte toe: ‘Hebs du mij
| |
| |
daarom mijn lievelingsgerecht voorgezet, opdat du het zouds kunnen vergallen; opdat ik na het zeem te beter prikkel zou hebben van den eek.
‘Rep geen woord, Aagte, want, ook du kans mijn woning verlaten en dijn geluk zoeken met den vriend van Jacob. Ook hij was onder de tienen, die het verzet pleegden, waarvoor zoo velen, ja waarvoor ik over eene pooze na noen zal moeten boeten.’
Met driftige schreden liep Jan Jacobsen, de volder, de woning op en nêer, om zich ten laatste als uitgeput van zijn drift, neder te werpen bij den haard. Een zetel, die daarbij stond, diende hem tot rustplaats. Hij sliep weldra in, terwijl zijn hoofd leunde tegen de schouw, en zijne voeten zich koesterden aan de vuurplaat.
Aagte ruimde de tafel op. Zij deed dit zoo zacht zij dit maar kon, en opende en sloot bijna onhoorbaar de glazenkast, waarin het tin- en vaatwerk te pronk stond. Van tijd tot tijd wierp zij een blik op vader, die zijn kalmte had herkregen door een verkwikkend middagslaapje; zijn gelaat had zich ontplooid.
Aagte mocht tevreden zijn; toch was zij dit niet geheel. Beurtelings droeg haar blik de sporen van angst en medelijden.
Angst, dat zij hem zou storen, en hij daardoor weder toornig zou zijn; medelijden met den moeilijken tocht, dien hij zoo straks zou moeten ondernemen, en waartoe hij, hij had waar gezegd, niet uit zich zei ven, maar door anderen, jongeren dan hij, die hem hadden medegesleept, was gekomen.
De kerktoren sloeg het halfuur. Dit verheugde haar; want nog dertig minuten had hij tijd, en zij behoefde hem dus niet te wekken, hij zou uit zich zelf wel wakker worden.
| |
| |
Maar toch een half uur is gauw vervlogen, en dan moest toch gebeuren, wat de magistraat en de officieren van den gerechte hadden verordonneerd.
Reeds meende zij, dat zich al meerder volks dan gewoonlijk langs den weg bewoog, en hoewel de Maartsche sneeuw in dikke natte vlokken was overgegaan, bevonden zich daaronder vrouwen en kinderen, die allen wilden genieten van een anders leed. De mensch is nu eenmaal zoo. Zelfs eene begrafenis lokt nieuwsgierigen en kijkers, die niet de plechtigheid, maar alleen het gewoel zoeken. Alles ging voorbij de woning, en repte zich naar de Sint Antonysbrugge, van waar de tocht een aanvang zou nemen.
De woning van Jan Jacobsen was gelegen op de Ververssloot, die uitkwam op den Burgwal, de uiterste zuidelijke. grens van de residentie in den jare 1459. Wat nu de eerste Wagenstraat heet, werd toen het Zuideinde genoemd, en dit was van den moergrond gescheiden, door eene gracht, toen Burgwal geheeten, die nu gedempt is, doch waartoe een brug gemeenschap gaf. Die brug zou het eigenlijke tooneel zijn van hetgeen op handen was. Gelegen in de nabijheid van de voldersbuurt, het gedeelte der stad, waar de wevers, volders en ververs woonden, die zich met de nering der draperie onledig hielden, moesten zij zich aldaar verzamelen, om vandaar uit den moeilijken tocht te ondernemen, waarover Aagte ten opzichte van haar vader zoo bezorgd was, en die aanleiding had gegeven tot verwijdering in het anders zoo gezellige en vreedzame huisgezin.
| |
| |
| |
II.
De nering der draperie, waaronder het ambacht der volrije behoort, was reeds in de vroegste eeuwen een groote bron van welvaart voor den dorpe van den Haghe, hoewel zij in de 16e eeuw geheel was te niet gegaan. Reeds ten tijde van Philips van Bourgondië, die onder de weidsche titels van Bij der gratie Gods Hertog van Bourgondie, van Lotharingen, van Brabant en van Limburg, Grave van Vlaanderen, van Artois, van Bourgondie, Paladijn van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en van Namen, Markgraaf des Heiligen Rijks, Heer van Friesland, van Salms en van Mechelen, - Holland regeerde en in den Haag resideerde, was zij in vollen bloei.
In het jaar onzes Heeren een duizend vier honderd vier en vijftig, gaf hij op den tienden dag van Oogst een oirkonde, welke baljuw, schouten den gerecht van den Haghe, in afschrift, terstond op alle gewoonlijke plaatsen deed kondigen, opdat niemand om onwetenheid zich hierin ontschuldigen mocht. Het hoofdoel van dat stuk was om de vete te herstellen, die in den boezem van het ambacht der volrye was ontstaan.
Als landvorst stelde Philips de Schoone hoogen prijs op deze nering en vóór alles meende hij dan ook maatregelen te moeten nemen, om de onderlinge geschillen en vechterijen, om zekere zake wille spruitende, tegen te gaan en hun, die aanleiding daartoe hadden gegeven boete op te leggen.
Die boete was voor die tijden niet gering. Vijftig ponden van veertig grooten waren daartoe in den ouden bezegelden brieve beschreven. De vorst meende echter, dat eene poene
| |
| |
alleen in geld bestaande, niet voldoende was, om de oproerige bewegingen tegen te gaan; want hij deed in het handvest duidelijk uitkomen, dat ook verbeurte van lijf en goed van de twistzoekers als straf op verdere onruststokerij was gesteld. Hij had den vrede echter nog liever, want maande tevens allen aan voortaan tevreden te zijn en genoegen te nemen met al de pointen voor het voldersambacht beschreven en naar uitwijzing van dien te handelen.
En hoewel het straffen der misdadigers voorts geschiedde tot een exempel, en ook om alle anderen daarvan terug te houden, was echter vijf jaar later een nieuwe publicatie noodig, die ons de stof tot deze novelle aan de hand doet.
Hoewel de oproermakers ten heiligste met opgerichte vingeren gezworen hadden zich te zullen onthouden van eenig verzet, en de plechtige belofte deden, dat, welk geschil, gebrek of tweedracht zij onderling hadden ten aanzien van hunne volrye en ambachte, dat zij dit aan den schout en den gerechte van den Haag zouden openen en te kennen geven, die dat berechten en beslechten zouden, naar gelegenheid der zaak en hare uitwijzing van de statuten en ordonnancien, had echter een tiental der volders opnieuw eigenmachtig gehandeld en groot verzet gepleegd.
Het zoo rustige en vreedzame dorp van den Haghe, dat vrij wel buiten den strijd bleef, zelfs met de grootste wisseling der landvorsten, zag op zekeren dag in de maand januari van het jaar 1459 een beweging ontstaan, die als uitgangspunt de Volderswijk had, maar zich verbreidde, en zelfs uitbreidde tot de parochiekerk aan den Heiligen Jacobus gewijd, waarin de gilden hunne zaken bewaarden en tevens heiligden.
Niet tevreden met de verschillende bepalingen betreffende hun ambacht, en uit naijver op de verschillende onderdeelen
| |
| |
van dezen tak van nijverheid, als wevers, ververs, volders en kammers, meenden Jan Dircksen, Jan van Bruessel, Wouter Claes zoon, Ewout Hugens zoon, Jan Jacobsen, Jacob Jan Jacobsen zoon, Andries Sassebout, Gijs van Maestricht, Gregorius Hendrickzoon, en Claes die Wael, het werk te moeten staken en bij verzet geweld te plegen.
De Taveerne, welke tot uithangschild Het rustend Weefgetouw droeg, gelegen bij de St Anthonysbrugge was de gewone verzamelplaats der voldersgezellen. De dikke waard, hoewel met dubbel krijt kunnende schrijven, was om zijn krachtig en schuimend bier, en vooral om zijn vroolijken kout, gunstig bekend. Hij kon door zijn aardige verhalen den schaterlach bij de gezellen doen uitbarsten, waardoor de kelen droog werden en een nieuwen dronk eischten.
Hetbevreemdde Aelbrecht Gillessen nu eenigszins, dat met het late avonduur, nadat zijn herberg reeds leeg was geworden, deze met name genoemde gezellen nog tot hem terugkeerden en opnieuw om een dronk vroegen. Nu, hij schonk dien gaarne en hij lachte in zijn vuist, zonder verder om de reden, van dat vreemd bezoek te denken.
Een lange houten tafel draagt de bierkroezen, terwijl het tiental flink gebouwde mannen, in allerlei karakteristieke houdingen zitting heeft genomen op de bijgeschoven banken. De hoofden worden geheimzinnig en dicht bij elkaar gestoken. Het lijkt wel, dat zoo al geen belangrijke besprekingen plaats hebben, zij in elk geval van ernstigen aard zijn. Ook schijnt het onderwerp aan allen bekend, en slechts een voortzetting te zijn van vroegere beraadslagingen. Het gesprek werd eerst zacht en half fluisterend gevoerd, maar al naarmate het bruine opwekkende vocht, door den gullen waard in de kroezen wordt gegoten, en deze
| |
| |
met gretige teugen worden geledigd, al naar die mate worden de stemmen luider en verwarder, en neemt de opgewondenheid van oogenblik tot oogenblik toe.
Niet alle volders, die hier bijeen zijn wijden aan het gesprek dezelfde aandacht. De jongman met blonde haren, blauwe oogen, en tengere, hoewel gespierde leest, dien wij met den naam Andries Sassebout hooren noemen, heeft zich ten minste afgekeerd, en het eene been over de bank geslagen om des te beter naar de binnentredende, uit het achtervertrek te zien, nu de deur opengaat.
Wij kunnen hem geen ongelijk geven.
Geerte, de jongste dochter van Aelbrecht Gilles zoon, ziet er ten minste lief genoeg voor uit. Zij zal vader een oogenblik vervangen, nu hij zijn avondeten nuttigt, en zij onderwijl de bierkan zal vullen. Bovendien Geerte wil ook weleens een praatje houden, met het meerendeel jonge manvolk, dat in de herberg leven geeft en voordeel aanbrengt.
Zij heeft den geheelen dag in het donkere achtervertrek gezeten, en nu het huiswerk is afgeloopen wil zij ook wel eens eenige afleiding zoeken, in haar overigens eentonig leven.
Geerte is nog niet doordrongen van de preutschheid der tegenwoordige meisjes en gaat regelrecht op den jonkman toe, die haar bij 't binnentreden reeds vriendelijk heeft toegeknikt.
Zij reikt hem de hand, die hij welmeenend drukt. Een gulle lach van Geert klinkt door de taveerne, en roept voor een oogenblik de aandacht der mannen, die verrast als zij zijn door de lieve verschijning allen een vriendelijk woord of een kwinkslag ten beste hebben, voor het wellieve kind van den waard. Enkele uitdrukkingen doen haar blank gelaat met een lichten blos bedekken. Vooral Gijs van
| |
| |
Maestricht spant hierin de kroon, maar het afgewende hoofd van Geerte en een krachtigen vloek van Andries doen hem de laatste regelen in den mond houden, welke hij aan den roman van de Roos ontleende, en die zelfs voor die eeuw zeer onkiesch mochten heeten.
- ‘Geerte is eene eerbare Deern, en gij vuile Limburger zult dijn gezwets voor dij houden, of...’ zegt Andries.
Gijs van Maestricht schudt zijne zwarte lokken als de leeuw zijne manen. Zijn donkere oogen stralen vuur. Hij zwijgt echter, want hij heeft reeds meermalen, hetzij uit jok of ernst, in een strijd van man tegen man, de gespierdheid van Andries zien zegevieren boven de kracht van zijn zwaar en breed gebouwd, en daardoor misschien ietwat log lichaam.
Hij zwijgt, hoewel met verbeten spijt. Hij weet maar al te goed, dat waar kracht en gespierdheid te kort schieten, list moet worden aangewend, om, zij 't dan ook in 't geniep, den vijand te verpletteren. En vijanden waren zij reeds voorlang. Hoewel nu bij elkaâr aanzittende en overleggende wat er gedaan moest worden, om tegenover het gezag geweld te gebruiken en te plegen, hadden zij niettemin dezen avond hunne bierkroezen niet eenmaal aangestooten. Beiden zochten dit telkens te ontwijken. Minnenijd was in het spel. Andries Sassebout en Gys van Maestricht hadden beiden Aagte, des volders dochter, lief, maar de Limburger, misschien wel door zijn donker uiterlijk, ofwel door zijn vreemd dialect, hoe hartstochtelijk zijn liefde ook uitende, verloor het even als in den strijd, die zoo dikwijls om Aagte had plaats gehad. Hij meende nu niet beter te kunnen doen, dan alle deernen het hof te maken, en als een kapel van de eene maagdelijke bloem naar de andere te zweven.
| |
| |
Heden Aagte, morgen Geerte, overmorgen een ander. De frissche Hollandsche meisjes, trokken den zuidelijken nabuur aan, en nu een van haar zijn liefde had geweigerd, meende hij zijn wraak te moeten koelen, door er zoovelen ongelukkig te maken als hij slechts kon. Het was nu Geerte, op wie hij zijn zinnen had gezet, en die telkens het doel was van zijne dubbelzinnige aardigheden en versjes.
Ook zij vreesde den ruwen Limburger, en hoewel niet schuchter om met dezen en genen jonkman, in alle eer en deugd een praatje te houden, ten dans te gaan, of te dartelen met losse woorden, vermeed ze dit met Gijs van Maestricht, zonder hem nu juist een kwaad hart toe te dragen.
Toen zij hem dan ook onder de voldersgezellen had opgemerkt, meende zij dan ook niet beter te kunnen doen, dan zich tot Andries Sassebout te wenden.
Vooreerst wist zij, dat deze jonkman met Aagte omgang had, en dat het huwelijk werd te gemoetgezien; zij gevoelde zich dus vrijer tegen over hem. Maar ten andere had hij zooveel aantrekkelijks voor haar, - en welk oog zoekt niet het schoone, - dat zij met hem, zonder Andries afvallig te willen maken van zijn Aagte, gaarne keuvelde en den bal terug kaatste, dien hij haar toewierp.
Ook nu weder was Geerte oog en oor voor Andries. Gijs van Maestricht, die zich had afgewend en aan 't gesprek op nieuw deelnam, schijnbaar niets opmerkende, van 't geen aan de andere zijde van de tafel voorviel, nam echter ter sluiks alles nauwkeurig waar. Hij smeedde een plan om door verraad en laster zijn haat aan Andries te koelen.
Aagte zou het weten, dat Geerte zoo gaarne met Andries koutte. Zij zou het weten, dat bij eene ondeugende plagerij van Geertes zijde, welke den jonkman had geprikkeld, deze was opgestaan, met de rechter hand haar middel had omvat,
| |
| |
de andere hand in haar keurslijf had gestoken, en terzelfder tijd een kus had gedrukt, op den kleinen mond, die zich daartoe als een roos had ontplooid. ‘Morgen aan den dag, zal uw jokkernij uw ongeluk zijn,’ zoo dacht hij.
Had de Limburger zich niet laten medeslepen door zijne berekeningen om een gelukkig paar onheil te berokkenen, waarvoor hij al zijn aandacht gebruikte, dan had hij den ouden Jan Jacobsen kunnen hooren roepen: ‘Bravo Andries, bravo, zoo moeten de deernen op heur plaats worden gezet. Gij moet haar een dubbele poene opleggen.’
Maar Andries meende, dat, het al genoeg was geweest. Hij hernam zijn plaats op de bank, hield den dikken waard, die onder deze scherts was binnengekomen zijn kroes voor, ledigde hem met een teug en wenkte Geerte, terwijl haar vader bij de anderen rond ging om hem nog eenmaal te vullen.
Geerte schudde lachende van neen, doch deze min of meer uitdagende beweging, die waarschijnlijk bij velen en bij Gijs van Maestricht zeker, doel zou hebben getroffen, had niet het gewenschte gevolg.
De plagerij werd niet voortgezet, en Andries luisterde weder naar hetgeen werd verhandeld, vooral ook omdat Wouter Claes zn, die naast hem zat, spottend deed hooren: ‘Meisjesgekken hebben geen armen aan 't lijf om de bijl te hanteeren en daarop kon het nog wel eens aankomen.’
Jan Jacobsen sprak onderwijl luide en luider. Zijn grijze haren hingen verward en ontdaan om zijn hoofd. Hij was bovenmate opgewonden en beaamde ten volle de woorden, welke zijn zoon Jacob Jan Jacobsen zei, die tegenover hem zat, sprak.
Hoewel de oude man eerst weifelde om zijne meening te doen kennen, en hij steeds vergoelijkend oordeelde over de
| |
| |
zaken, die hun toorn hadden opgewekt, was hij echter van lieverlede opgewondener geworden, vooral door dat zijn zoon hem voortdurend den gevulden beker had toegeschoven, en door zijn noodend aanstooten had opgewekt.
En Jan Jacobsen had niet veel noodig. Hij was prikkelbaar van gestel en liet zich gemakkelijk overhalen om het schuimende vocht te gebruiken. Hij was dan ook weldra, in vergelijking van zijn hoogen leeftijd in hartstochtelijkheid de jongste der aanwezigen, en ten laatste opstaande, en den in een teug geledigden tinnen bierkroes op tafel nederslaande, met een kracht, waardoor de bodem ter zijde uitweek, het oor zich kromde, en het lit rinkinkte en klepperde, riep hij:
- ‘Byloo, laten wij het werk haastelijk verrichten. Wij willen het zegel van onzen ambachte verbreken, een uitgang doen, en ons los maken van alle statuten en ordonnanciën. Op, ten Sint Jacobskerke!’
Allen zijn opgestaan, en verlaten de taveerne.
Geerte ziet niet zonder eenige onrust naar de tien door den drank verhitte en opgewonden mannen, van wie enkele niet heel vast op de beenen stonden, en bij wie zij zoo gaarne Andries Sassebout, den slanken jonkman, had gemist.
De waard ziet met welgevallen naar de lei, waarop menig streepje getuigt van den dorst, dien hij heeft moeten laven. Niettemin was hij blijde, bij het vrij late avonduur, dat zijn herberg werd verlaten, en merkt enkel aan Geerte op, dat deze mannen niet veel goeds in den zin schenen te hebben, en dom waren zich tegen den Magistraat te verzetten, daar het kwaad vechten was tegen de edelen.
Wij volgen het tiental. Het Zuideinde is bij het heldere maanlicht, op den hard bevrozen grond, spoedig afgelegd, en de Hoochstraat doorloopen. Op de Warmoesmarkt aange- | |
| |
komen wordt een pooze stand gehouden. Wat te doen? Jan Jacobsen wil dadelijk kerkwaarts.
Ewout Hugenssn is van eene tegenovergestelde meening. Hij heeft het grootst aantal bierkroezen geledigd; waardoor zijne schreden het minst vast zijn, en zijn tong zwaar is geworden
Naar meer verlangende, en betoogende, dat bij geweld gereedschappen noodig zijn, stelt hij voor de Torenstraat in te gaan en in de Dronkemansbuurt of Korte Hoochstraat bij Kolijn Pietersen den smid een moker te halen, om de ijzeren kist open te breken, waarin het zegel werd bewaard.
Hij meende, dat Kolijn nog wel wakker zou zijn, en de smidse in vollen gang, omdat hij het ijzeren hek smeedde, dat op de trappen van het dorpshuis moest worden gesteld.
Het plan vond bij allen toejuiching, vooral bij Ewout Hugenssn zelven, die wist dat dicht bij den smid, nog een lekkeren dronks te verkrijgen was in de taveerne, waar Sinte Jacob uithangt.
Een plan beramen en een plan uitvoeren zijn twee. Geen half uur later of in het schip der St-Jacobskerke, dicht bij het kleine altaar, vinden we de tien mannen terug. Tegen het verzet van den koster in, die deze woeste mannen vreest en slechts lijdelijken weerstand biedt, wordt de ijzeren kist te voorschijn gehaald om te worden geopend.
Nu deinzen enkelen terug.
Het waslicht, dat op 't altaar brandt bij de moedermaagd, en een bleek licht door de hallen der kerk werpt, geeft iets spookachtigs. De moedigsten te voren zijn nu de vreesachtigsten. Het groote gesneden kruishout, waarop de Christus is genageld, doet de besten hunner voor een oogenblik tot nadenken komen. Zij buigen een knie en maken het teeken. Onder hen is Jan Jacobsen.
| |
| |
Daar staan zij nu de reuzen.
Ware op die stonde een stemme van een engel nedergedaald, och ware Aagte slechts verschenen, - en zij zou het, gedaan hebben, had zij slechts kunnen bevroeden, wat zou gebeuren, - dan hadden zij zich allen op de knieën geworpen en vergeving gevraagd voor de heiligschennis, die zij van plan waren te plegen.
De goede Genius kwam echter niet, en de kwade deed zich hooren. Het kind zette den vader aan tot misdaad.
- ‘Geef vader den moker; hij heeft ook het meeste onrecht gedragen,’ sprak de zoon van Jan Jacobsen, en het woord bij de daad voegende, rukte hij het werktuig uit de onvaste handen van Ewout Hugensn, en gaf het aan zijn vader. ‘Waartoe langer gemart?’
Een luide goedkeuring begroette deze handeling. Het scheen wel dat hiermede ook de moed terug kwam. De hartstochten waren weder geprikkeld. Het zien van het voorwerp om de misdaad te plegen, werkte als het bloed bij den tijger, als de kruiddamp in den strijd.
Jan Jacobsen aangezet door die woorden en de daaraan gepaarde toejùiching hief niet zonder inspanning, met door opgewondenheid gespannen spierkracht, den moker in de hoogte en verbrijzelde met één slag de kist. Het geweld was gepleegd. De tien mannen hadden op dit oogenblik lijf en goed verbeurd.
| |
III.
Het is de twaalfde dag van Lentemaand 1459.
De toren der parochiekerk heeft zoo even het middaguur aangegeven.
Alle handwerksgezellen haasten zich naar hunne wonin- | |
| |
gen om zich door den warmen middagkost voor hun verdere dagtaak te versterken.
Zij die het dorpshuis niet voorbij behoeven te gaan, vinden weinig aanleiding om hun tred in te korten. Vooreerst was het echt Maartsch wêer, en ten andere was er niets op hun weg, dat daartoe aanleiding kon geven.
Zij, alleen, die hunne woning, door langs het Hof te gaan, moesten bereiken, zagen ter loops naar de kraampjes, die daar waren opgeslagen en allerlei koopwaar hadden uitgestald.
Bovenal kon een vreemd Sinjeur uit Brabant de aandacht hebben getrokken, omdat hij met volle stem den volke verkondigde, dat hij allerlei medicamenten, ter genezing van de meest uiteenloopende kwalen te koop had, welke, zonderling genoeg, uit dezelfde pot of flesch hun oorsprong schenen te nemen.
Toch had ditmaal Sinjeur Valoos niet veel aantrekkingskracht. Hij was reeds sedert lang bekend, en zijn snoeven bezat dus niet den prikkel der nieuwheid om veel toeschouwers te trekken. Slechts zieken, manken en kreupelen, die bij den barbierchirurgijn geen heul hadden gevonden, raadpleegden hem, waaronder zoo nu en dan een persoon voorkwam, die door zijn pijnlijke trekken en den gezwollen mond of wang, aantoonde, enkel en alleen de hulp van een kiezentrekker te behoeven.
Ook de vleesch- en pensbanken liep men stillekens voorbij. De wakkere en kloeke gezellen wisten maar al te goed, dat hunne vrouwen reeds hare inkoopen hadden gedaan, en dat bij hunne tehuiskomst, het met zorg toebereide vleesch hen dampend en rookend zou wachten. Bovendien was bij velen hunner nog vleesch in de kuip, waarvan de scherpte van de pekel door een flinken dronk biers kon worden verzacht.
| |
| |
Bij de vischbanken op de kleine markt was het wat levendiger. Versche en gulle mooten kabeljauw of blanke schelvisch, zoo even van Scheveningen, over den muilen zandweg, langs het Noordeinde, aangevoerd, vonden gereede koopers bij de suppoosten van het Hof of de dienstmaagden van edelen en notabelen. De gemeene buren van den Haghe gebruikten enkel visch op de vastendagen.
Hoeveel aantrekkelijks de vischmarkt dan ook bood, werden niettemin de verkoopsters met haar waar alleen gelaten, toen zich 't klokgeslag van het dorpshuis deed hooren. Dit was het teeken, dat de vorst of stedehouder, zijne raden, of de magistraat eene publicatie deed kondigen, welke steeds aller belangstelling wekte.
Vooral ditmaal was de belangstelling groot. Het was toch in den Haghe algemeen bekend geworden, dat de gezellen der volrije, opnieuw weder, als vóór vijf jaar, ongeregeldheden hadden gepleegd. Een tiental mannen had zelfs geweld gebruikt, en de straf, daarop gesteld, was niet gering: verbeuring van lijf en goed.
Die gestrenge straf, zou zeker zijn ten uitvoer gelegd, ware het niet, dat eenige van den gerechte, notabelen en andere buren van den Haghe, waren gekomen bij den stedehouder en zijne raden en hem ootmoediglijk hadden gebeden, voor en uit naam van de schuldigen, dat deze reize nog de gestrengheid van rechte zoude worden overgeslagen en hij gratie en genade in deze zaak doen en bewijzen wilde.
De stedehouder had voor die bede een geopend oor gehad. Hij wist maar al te goed, welk een welvaart het ambacht der volrije in het dorp van den Haghe aanbracht, en altijd getoond hebbende meer geneigd te wezen tot gratie en genade, dan tot gestrengheid en rigeur van rechte,
| |
| |
inzonderheid tot instandhouding en bloei van de gemeene neringe, maar ook ingevolge de bede en het ootmoedig gevolg geven van het gedaan verzoek, had hij de straf wel willen wijzigen. Men had daarvan reeds iets gehoord, maar waarin de straf veranderd zou worden of welke boete zou worden opgelegd wist men niet. Wel had men gehoord, dat de magistraat met de raden waren vergaderd geweest, en onderhandeld hadden, doch van deze besprekingen was niets anders ruchtbaar geworden, dan dat zij hadden plaatsgehad, en nog altijd duchtte men het ergste.
Was het dus wonder, dat toen het klokgeslag te twaalf uren door de op de markt aanwezigen, en door hen, die zich in de nabijheid van het Dorpshuis bevonden, werd vernomen, dat allen zich met haastige schreden heenspoedden naar de puie van het dorpshuis om toch niet een enkel woord der publicatie te missen.
Wij vinden de schuldigen hier niet. Hun was dezen morgen, op eene vergaderinge van den magistraat, waartoe zij geciteerd waren te compareeren op verbeurte van hoogere straffe, mededeeling gedaan van de bijzondere gratie, die de vorst aan hun bewees, en hoewel zij aan vrienden en bekenden hiervan reeds kond hadden gedaan, waren dit slechts enkelen uit de velen, die uit belangstelling of nieuwsgierigheid, zich repten om den inhoud der publicatie te leeren kennen.
Kolijn Pieterssn de smid, bevond zich met zijne gezellen in de voorste rijen der aangroeiende menigte. Hoewel misschien onbewust, had hij toch aandeel gehad in het gepleegde geweld, en had zich daarom reeds verheugd, toen hij ten dorpshuize, bij het stellen van zijn kunstig gesmede hek, door enkele praatzieke suppoosten, zoo iets gehoord had, dat gratie zou worden gepubliceerd. Te nauwernood had
| |
| |
hij dan ook het kleppen der klok vernomen, of hij verliet de smidse, met zijn volk, dat ging schaften en stond nu met uitgerekten halze naar de voorlezing te luisteren.
De publicatie, waaraan het groot zegel van den vorststedehouder Philips van Bourgondië hing, was zeer uitvoerig. Niet enkel werd er eerst op gewezen, hoe zeer voor vijf jaren de volders, na 't plegen van daden van geweld onderling, plechtig hadden gezworen nooit meer in die fout te zullen vervallen, waaraan zij zich niettegenstaande dien duren eed niet hadden gehouden, maar ook werd duidelijk hoorbaar het gepleegde feit den volke kenbaar gemaakt.
Met verheffing van stem en onder aller aandacht, klonk het:
‘Zoo is ter onzer kennisse gekomen, dat eenige van de volders, bij nacht en bij ontijde, gekomen waren in onzen kerke van den Haghe en hebben de kiste, daarin dat zegel van hun gewoon ambacht in was, forcelijk en met krachte opengeslagen en gebroken, en datzelve zegel daaruit genomen, en zijn voort het meerendeel verhardende in hunne kwaadheid, bij maniere van conspiratie op denzelven nacht gestreken uitter Haghe en hebben eenen uitgang gemaakt, zonder eenige deugdelijke of rechtveerdige redenen te hebben, want hun altijd gepresenteerd en geboden is, goed recht en justitie te laten geschieden op hunne gebreken, die zij onderling gehad mogen hebben, zonder dat hun recht geweigerd is.’
Hier haalde de afkondiger even adem, en zette de voorlezing voort, die eerst toen weder belangstelling begon te wekken, toen de namen der oproerlingen met vollen nadruk werden uitgesproken.
Zoo waren dan nu de tien mannen, die wij in Aelbrecht
| |
| |
Gillis' taveerne: Het rustend Weefgetouw hebben zien vergaderen om te conspireeren, en die wij in de St. Jacobskerke hebben gevolgd, om hun daad van geweld bij te wonen, voor eeuwig geschandvlekt, ten aanzien en ten aanhoore van het geheele dorp van den Haghe, Haagambacht en Scheveningen, want ook vele buren van die nabijgelegen plaatsen bevonden zich onder de aandachtige hoorders.
Bij den naam van Jan Jacobsen, en bij dien van zijn oudsten zoon Jacob Jan Jacobsen zn, ging een dof gemompel onder de menigte op.
Jan Jacobsen was bij oud en jong bekend. Hij, de man, die altijd een voorbeeld was geweest van rustige werkzaamheid en dienstvaardigen eerbied voor zijne meerderen, was tot misdadiger gestempeld. Hij moest over zijn grijze haren, welke hij tot heden zonder schandvlek had gedragen, een storm van wee zien opgaan. Hij, de kloeke poorter, die hoewel dienstbaar, vrank en vrij het hoofd kon opsteken, moest een vernederende straf ondergaan, vernederender naarmate zij door genade en gratie was veranderd in eene harde en smadelijke boetedoening.
Welke wist men nog niet, maar met zooveel te meer inspanning ving men de woorden op van den voorlezer, wiens stem op nieuw langzaam en duidelijk klinkt.
‘Zoo hebben wij, onze voorzegde Stedehouder en Rade deze reize en op dezen tijd de voorzegde volders, alzoo zij hier voren genoemd zijn, in submissie en gratie genomen en ontvangen, en uitspraak gedaan in dezer maniere hier navolgende.
Eerst, dat alle die voorzegde volders, gelijk zij hier voren genoemd staan, komende dage op na noen vergaderen zullen op Sinte Antonysbrugge in het Zuideinde van den
| |
| |
Haghe, en daar vergaderd wezende, komen twee aan twee te zamen, blootshoofds en barrevoets, elk een bloot zwaard of lang mes in de hand houdende, en alzoo komen voor onzen Stedehouder en Rade voorschreven, zeggende op hunne knieën, dat zij erkennen, dat zij, vermits den voorzegden uitgang, hun lijf en goed verbeurd hebben, en met den zwaarde gerecht te wezen, en biddende door die minne Gods, dat men hen deze reize gratie en genade doen wil, en dat zij dit nimmer meer doen zullen op die verbeurnisse van hun lijf en goed.
Dit gedaan wezende zoo zullen dezelfde volders blootshoofds komen in het huis van den Haghe voor den Schout en Schepenen aldaar, hunlieden biddende, dat zij hun om Gods wil vergeven wilden van 't geen zij tegen hun en den buren van den Haghe misdaen mogen hebben, zeggende, dat zij niet meer doen zullen.
En hiermede zullen die voorzegde volders van de voorzegde misdaad op dazen tijd van vrij en “quit” wezen en vergeven hun dit met onzen brieve.
‘Maar ware het, dat zij hier namaals te eeniger tijd eenigen uitgang maakten, dat zoude wezen op die verbeurnisse van hun lijf en goed, en indien zij uitstedig waren zoo dat men hunne personen niet krijgen konde zoo zouden zij metterdaad gebannen wezen tot eeuwigen dage uit onze voorzegde landen van Holland, Zeeland en Vriesland.’
Deze laatste zinsnede wordt nietmeer door allen verstaan. Nauwelijks is de boetedoening bekend, en heeft het volk het ‘en vergeven hun dit met dezen onzen brieve’ vernomen, of velen stroomen huiswaarts, hetzij om zich te goed te doen aan het hun wachtende middagmaal, of om hun verloren tijd in te halen, hetzij om in hun kring het gehoorde mede te deelen.
| |
| |
Zij, die met hun tijd geen raad weten, blijven bij de pui van het huis van den Haghe hangen, om niet één woord van het slot te missen, terwijl anderen zich in groepjes verzamelen om den inhoud te bespreken en te beoordeelen. Slechts met den ouden Jan Jacobsen had men medelijden. Toch maakte men reeds plannen om den optocht der boetedoening bij te wonen.
Zoo het waar is, dat de stem van het volk de stemme Gods is, dan vond Jan Jacobsen, de oude volder, de oudste ook van het ambacht bij God zoowel als bij zijn vorst genade. Die God zou hem dan ook wel sterken en steunen op den moeizamen en pijnlijken tocht, dien hij genoodzaakt werd te doen.
Ook Aagte had reeds van de boetedoening gehoord. Eerst van haar vader, die met de negen anderen, dien morgen, op het dorpshuis, voor dat de afkondiging plaats had, zijne aanstaande vernedering had vernomen. Hij was echter niet onder het wee bezweken, want de geldboete bij vroeger handvest daarop gesteld kon hij wel betalen en zou hij wel te boven komen, en wat de processie aanging, die zou zoo moeilijk niet zijn.
Aagte dacht er echter anders over. Zij had immers niet de verbittering van vader in 't gemoed, welke telkens opwelde bij Jan Jacobsen, wanneer hij aan de zaak dacht, en zich de verleiding van zijn zoon herinnerde. Zij kon dus met meer berusting nadenken over de in haar oog zeer zware straf, welke genade moest heeten.
Het is waar, het leven van haar vader werd gespaard, hunne goederen bleven behouden, maar bij de gedachte, dat haar vader in het guurste gedeelte van het jaargetijde dat den meesten invloed oefende op oude lieden, blootshoofds en barrevoets, het geheele dorp van den Haghe, van
| |
| |
zijn zuidelijkste grens af, eerst naar het Hof, en daarna naar het dorpshuis, moest doorloopen, kromp haar hart ineen en was 't haar of vader daardoor zijn leven zou verbeuren. En dan nog daarbij de schande, die hem, en in hem, ook haar trof.
Eenige oogenblikken later hoorde zij de bevestiging van 'tgeen vader haar had medegedeeld door Andries Sassebout, die, even de woning was ingeloopen, toen hij vader zich had zien verwijderen, en tegenover Aagte zichzelf strafte als boete voor zijne medeplichtigheid, door haar met de eene knie ter aarde gebogen, nog eenmaal vergiffenis af te smeeken. Zij had hem echter van haar afgewend, maar had gewezen op het Mariabeeld, was toen naast hem nedergezonken, waarbij een stroom van tranen haar beangst gemoed lucht gaf. Die tranenvloed was de gloedrijkste en woordenrijkste bede geweest, welke zij ooit had gestameld.
Terwijl zij na het vertrek van Andries was blijven mijmeren en peinzen, onderwijl zij op vader wachtte, die langer dan gewoonlijk zich voor het middagmaal liet wachten, trad Gijs van Maestricht bij haar binnen.
Haar gelaat betrok eenigszins. Toch was zij te goedig en te welwillend om onwellevend te zijn. Met hare gewone vriendelijkheid schonk zij den binnentredende den wedergroet, waarbij zij hem de hand toestak.
De Limburger scheen daarmede niet tevreden. Hij had liet er opgezet heden van Aagte eens een kus te hebben, en sloeg dan ook zijn arm om haar middel, om haar dien te ontstelen. Zij ontging echter zeer behendig die beweging, on ontvluchtte hem aan de andere zijde van het vertrek, van waar zij niet zonder fierheid en met blozende kaken den opgewonden jongeling aanzag.
- ‘Du weet wel Gijs, zeide zij zacht verwijtend, dat dij daartoe 't recht gebreekt.’
| |
| |
- ‘Het recht, herhaalde de Limburger, het recht: Wat poogs du daarmede te zeggen. Ben ik niet even zoo goed, als een ander jonkman. Heb ik u niet even lief als die blonde, die voorgeeft dij te minnen, maar zich toch nog liever met andere en veile deernen uit taveerne en stove dan met Aagte ophoudt.’
Terwijl het gelaat van Aagte beurtelings bleek en rood werd van aandoening of ontsteltenis, voerde zij hem te gemoet: ‘In trouwe, du weet niet wat du zegs. Heb ik Andries Sassebout liever dan dij, het is waarlijk niet omdat ik een afkeer van du heb. Ik ken Andries zooveel langer. Met hem ben ik opgegroeid, wij speelden reeds samen. Mijn moeder zaliger, haar ziele ruste in vrede, - hier sloeg zij een kruis, - zoogde hem en mij, en voedde hem nevens haar Aagte op.
- Zoo, mijn wellieve, zoo hoor ik 't gaarne. Du hebs geen afkeer van me, du haats mij niet. Welnu geeft mij dan eene enkele maal, wat dijn trouwe Andries zoo gaarne aan anderen schenkt, wen hij weet, dat Aagte hem niet kan zien of hooren.
- Du spreeks laster, Gys van Maestricht, zegt Aagte met nadruk, du spreeks laster, want Andries, mijn liefste mijn, is mij als vroeger getrouw. Ik zweer 't bij de Heilige moedermaagd.
- Ha, ha, lachte de Limburger, schamper, dijn moedermaagd, ziet niet wat Andries, bij Geerte Aelbrecht Gilles dochter doet, bij wien hij lustig den bierkroes laat rond gaan, wanneer hij daar met zijn makkers vertoeft. Hij weet het waarom hij hen alleen laat vertrekken, om als de taveerne leeg is nog wat met Geerte te kouten en met haar een dronk te drinken. Dijn moedermaagd hoe heilig ook is er niet bij, en zij zal 't dij ook niet vertellen, - en hij lachte
| |
| |
daarbij een schaterlach, dien de borst van de vrome Aagte verscheurde, - zij zal 't dij waarlijk niet verhalen welke liefkoozingen en zoete woordekens Andries voor haar over heeft. Bylo! du hebs wel gezegd, ik zweer 't bij de moedermaagd, - want dijn moedermaagd is van steen, en wat van steen is, zal toch wel niet de klappende zoenen hooren, evenmin als de oogen zien kunnen, - hoe voorzichtig dijn Andries, dijn trouwe minnaar, den halsdoek van Geerte weet weg te schuiven, alsof het zijne vrouw ware.
Kom Aagte, vervolgde hij fleemend en zoet fluisterende, van toon veranderende, terwijl hij zijn bitteren spot liet varen, kom Aagte, laat dijn ontrouwen Andries loopen, voeg dij bij mij hier bij den haard, laat ik dij kond doen van mijne liefde, en zeg dan nog eens dat du geen afkeer van mij hebs, dat du mij niet haats.
En een stap voorwaarts doende, greep hij Aagte opnieuw aan, als een slang de duive, beurde haar met den forsch gespierden arm op en zette haar op de knie, terwijl hij zelf op een schabel bij den haard plaats nam.
Dit was voor Aagte te veel. Haar rein onschuldig hart was te diep gekwetst, dan dat zij zich niet sterk zou hebben gevoeld, hoewel zij over haar geheele lichaam als een espenblad trilde. Met bovenmenschelijke inspanning rukte zij zich uit de gedwongen omarming los, wierp Gijs den Limburger van zijn zetel, zoodat hij met zijn hoofd de vuurplaat raakte, en ontvlood de woning, waarin haar belager eerst brullende van pijn en woede, doch langzamerhand bedarende, met zijn hartstocht alleen bleef.
Hij begreep nu, dat hij te ver was gegaan. Dat zijn kracht ook hier weder had gefaald, en dat hij dus beter deed op nieuw tot list toevlucht te nemen.
Hij spoedde zich naar de voordeur, en zag Aagte in
| |
| |
't midden der straat staan, als wilde zij zich in de fijne buitenlucht afkoelen.
Voor de buren scheen het. dat zij naar iemand uitkeek, die weldra komen zoude. Zij had een te goed hart, dan dat zij het haar gedane onrecht aan de buren zou hebben geklaagd en bij hen bescherming zou hebben gezocht. Die de reden vroegen, kregen tot bescheid, dat zij naar vader op den uitkijk stond.
‘Aagte,’ riep de Limburger zacht, ‘Aagte wiltu mij vergiffenis schenken, Och, laat 't pais tusschen ons zijn. Neen, meer dan dat, liefde, vurige liefde. Du moet weten hoe lief ik dij heb. Aagte schenk mij slechts dat eenige, dat du mij vergeven wilt, wat ik dij misdeed.’
Door deze op zoeten toon gesproken woorden, wekte hij weder vertrouwen bij de deerne, die zich vermande om de woning weer binnen te gaan, en nu van Gijs afscheid dacht te nemen.
Hij wilde echter niet scheiden, voor dat hij Aagte den galbeker tot den laatsten droppel had doen uitdrinken. Hij meende daardoor Aagte te winnen, en won hij haar niet, welnu dan was er nog niets verbeurd, dan zou Andries des poorters dochter toch niet de zijne heeten.
- ‘Aagte, sprak hij, nog een enkel woord. Mijn liefde voor dij is groot. Dijn geluk is mijn geluk. Dijn leven is mijn leven. Zeg niet, dat ik laster. Ik zeg dij alles om dij onheil te sparen. Ik kan het bewijzen Aagte. Vraag als Jan Jacobsen, dijn vader, t' huis komt of ik waarheid heb gezegd, dan wel logen.’
‘Ik hoop Aagte, vervolgde hij, met gekunstelden ernst dat du dijn schoone lichaam niet aan den onwaardigen Andries zalt geven. Die blonde is als het stille water, dat bedrieglijk en verraderlijk een diepen grond heeft.’
| |
| |
‘Was hij 't niet, die dijn grijzen vader aanzette om geweld te plegen, die hem in Gilles' taveerne benevelde, die in zijne tegenwoordigheid Geerte liefkoosde, waarbij dijn arme vader hem aanmoedigde om verder te gaan, omdat hij zijn afgesleten lichaam nog jong voelde worden bij het schuimende bier en de gloeiende konen van die veile deerne. Andries is het, die ons allen heeft opgewonden en aangezet. Hij heeft dijn vader en broeder, gelijk ons allen, door zijn honigzoete woorden en rederijkerskunstenarijen overgehaald; hij heeft den moker bij Kolijn Pietersen, den smid gehaald, hem ter kerke gebracht en hem dijn vader in de hand gegeven om het geweld te plegen.’
Onderwijl dat Gijs van Maestricht, deze woorden had gesproken, had Aagte met haar rug steun gezocht tegen de deur van het kleine vertrek, en keek zij strak starende en half wezenloos, naar den grond, dien zij, had zij daartoe besef gehad, gewenscht zou hebben, dat zich opende om haar, en alles wat haar omringde te verslinden.
Maar het zwakke lichaam kon zich niet staande houden. Zij trilde als een door den wind heen en weer bewogen riet. Haar hart was gebroken, haar vertrouwen geweken; haar geloof in waarheid en oprechtheid strandde op de klip van laster en achterklap.
- ‘Om der Heilige moedermaagds wille, houd op, kon zij nog met moeite uitbrengen. Toen strekte zij de hand naar de tafel, waarheen zij gewankeld was en zakte in één op de zitplaats, welke bij het weefgestoelte stond.
Het heilige kruisbeeld ving eensklaps een straal der Maartsche zon op, welke door een reet van den luifel het vertrek binnendrong. Het verguldsel flikkerde en straalde als vuur en wierp een licht en gloed op het wit marmeren en ijskoude gelaat van Aagte.
| |
| |
Het was of de Madonna zelf aan de voeten van haar Heiligen Zoon en Heer den doodslaap sliep.
Gijs van Maestricht verliet het vertrek. Hij sloeg terloops een blik op de arme Aagte, die hij met één slag had vernietigd.
Gelijk een misdadiger zijn slachtoffer, ontvlood de Limburger de woning, waar hij zooveel onheil gesticht had. Inwendig huiverde hij over de gevolgen van het gesprokene.
Het droevig oog van den gekruisten Zaligmaker scheen hem te volgen. Hij ontweek het, als een tweede Kaïn. Het was alsof dat oog schreide bij den bitteren spot, dien Gijs van Maestricht over des Heeren moeder had doen hooren.
| |
IV.
De taveerne Het rustend Weefgetouw van Aelbrecht Gillessen bood den anderen morgen in het vroege ochtenduur een eigenaardig tafereel.
Het ijzeren uithangbord, dat ruim zes maanden lang, van het najaar af, den winter door, tot in het voorjaar toe, zich voortdurend knarsend had bewogen, zoodat de naam rustend allerminst daarop toepasselijk was, deed nu niet het minste geluid hooren.
De Noordenwind had des nachts plaats gemaakt voor een zuider koeltje. De zon scheen dan ook van tint en gloed te zijn veranderd en koesterde de ademhalende natuur, zoodat de enkelen, die zich op straat bevonden en het kille van hunne huizen misten, beweerden, dat Maart heden zijn eersten zomerschen dag zou geven. De lieden, die van alles de beste zijde zien, verheugden zich daarin, terwijl zij, die gewoon zijn in het leven weinig rozen te zoeken, en ze dan ook niet vinden, er aan toevoegden, dat het ons wel zou opbreken.
| |
| |
Gelijk het weer warm en zonnig was, zoo ook scheen er dezen morgen een zonnetje in de ons bekende herberg. Het zag er nu vriendelijk en lachend uit.
Wij vinden er ten minste niet het gewoel en gejoel der gewone mannelijke bezoekers.
De banken zijn aan den kant gezet, en de lage houten tafel, die zoowel door hare lengte als door haar geringe breedte zoo gezellig doet aanzitten en den kout in de hand werkt, draagt nu niet als anders een groot aantal bierkroezen, welke door het spattend en gul vullen uit de schenkkan voor het meerendeel in een zee van schuimend nat geplaatst zijn.
Het is dan ook te lang voor noen, om op bezoeken te durven rekenen. Zij mochten echter gerust de taveerne binnen treden, want Geerte had met hare gewone huishoudelijke bedrijvigheid alles schoongemaakt en opgeruimd, en was nu bezig met een wel voldanen blik het geheel te overzien. Zij kon dan ook tevreden zijn, want het tinwerk was zoo hel blinkend in de stralen van het door de zon versterkte daglicht, dat niet een, maar wel honderd kleine zonnetjes in de woning speelsch en dartel schenen te dansen en te flikkeren.
Geerte hoorde gerucht aan de voordeur. Wie kon daar wezen? Vader en broeder waren kortelings geleden naar hun ambacht gegaan, en voor echte taveernebezoekers was het te vroeg.
De deur ging open en Aagte, des volders dochter, trad binnen.
Een groet werd gewisseld. Daarop volgde eene pooze van stilzwijgen.
Geerte wist niet wat van dit bezoek te moeten denken, en Aagte, och Aagte aarzelde te spreken. Haar hart klopte
| |
| |
hoorbaar. Niet, dat zij zich van eenig kwaad bewust was, maar toch gevoelde zij haar hart beklemd, werd haar de keel dichtgeschroefd en sloot haar mond zich krampachtig als zij er aandacht, dat wantrouwen in hem, dien zij liefhad, deze morgenwandeling had uitgelokt.
Geerte verbrak de stilte, door Aagte de bank toe te schuiven, waarop het lieve meisje werktuiglijk plaats nam, naast wie Geerte zich nederzette.
Wij zeiden niet te veel, toen we in het begin van dit hoofdstuk schreven, dat de taveerne dezen morgen een eigenaardig tafereel bood.
Als een paar frissche bloemen, die zich door de warme lentezon hadden ontplooid, en zich daarna nog koesterden in haar verkwikkelijken gloed, als wilden zij dien zoolang mogelijk genieten, zaten daar de twee deernen in haar maagdelijken pronk en tooi. Het was de krachtig ontwikkelende roos, naast de blanke lelie welke zich wiegt op haar stengel.
‘Wat voert Aagte taveernewaarts,’ zegt Geerte vragend. ‘Wiltu dij sterken door een krachtigen dronk. In trouwe ik zal dan een versche kanne biers voor dij halen, want te zelden komt het mij voor, dat ik eene vrouw mag schenken, en dan nog wel zoovele uren vóór den noen.’
Door deze schertsende woorden, ontboeide zich Aagte's beklemdheid en schroomvalligheid. Zij vatte moed, greep op eenmaal Geertes hand, omvatte die met hare blanke vingeren, zag met haar sprekend blauw oog in Geertes donkere en vurige kijkers, als wilde zij haar peilen, en vroeg vast maar niet zonder aandoening: ‘Geerte hebstu Andries Sassebout lief?’
Door deze onverwachte vraag was Geerte meer ontsteld dan verrast.
| |
| |
Andries Sassebout mocht zij gaarne lijden, maar zij wist dat de jongman, hoe welwillend hij steeds voor haar was, sinds lang omgang had met Aagte. Zij had dus zijne plagerijen meerendeels beschouwd als voortvloeiende uit zijn opgewekte luim en vroolijke inborst. Toch had zij Andries wel eens in haar hart aan Aagte misgund, maar had zich getroost met de gedachte, dat er dan nog wel eens een andere Andries voor haar zou komen opdagen.
Zij kreeg dus min of meer een schok, toen zij door de dochter van den volder Jan Jacobsen, het meisje, dat zij altijd iets hooger gesteld had, dan zich zelve, op den man af, werd gevraagd of zij Andries Sassebout liefhad.
Had Geerte een minder gul en open karakter gehad, zoo zou zij verstoord geworden zijn over de ietwat onbescheiden vraag, maar voor twisterijen was bij haar geen plaats, en in minder tijds, dan de vraag tot haar werd gericht, zei ze met een ondeugend lachje, dat hare hagelwitte tanden, tusschen de kersroode lippen deed zien: ‘Wel zeker Aagte. Ik heb Andries Sassebout lief, maar niet zoo lief als du hem liefhebs. Ik draag er ten minste zorg voor, hem steeds op een afstand te houden, want dat maakt het beminde voorwerp begeerlijker.’
Aagte zag Geerte met een droevig oog aan. Wat moesten die woorden beteekenen. Lag er voor haarzelve een verwijt in? Wilde Geerte er mede te kennen geven, dat zij de behaagzieke speelde, en zelfs tegenover Aagte het wou doen voorkomen, alsof Andries haar en niet zij Andries zocht.
Geerte liet haar oog vallen op het verdrietig voorkomen van Aagte. Haar goed hart zegevierde boven haar plaagzucht, en Aagte vriendelijk naar zich toetrekkende, terwijl zij vertrouwelijk de hand op den schouder lei en met
| |
| |
de andere hand Aagtes vingeren omvatte, zeide zij: ‘word maar niet naijverig Aagte, ik houd van Andries zooveel als ik van ieder ander jongman houd, die er goed uitziet en eene plagerij over heeft voor eene flinke deerne. Ik houd van Andries, omdat hij oprecht en goed is, omdat ik weet, dat hij bij al zijne opgeruimdheid en levenslustigheid de taveerne slechts bezoekt om de gezelligheid, en zoowel de veile deernen, als het verkeerbord vliedt. Ik prijs dij gelukkig, dat du zijne liefde mochts ontvangen. Aagte hij is dijns waardig.
Aagte werd meer en meer verlegen met haar bezoek. Zij gaf geen antwoord, maar vleide zich na deze woorden als een kind bij hare moeder, tegen Geerte aan, waardoor hare blonde haren de blozende wang van Geerte raakten.
Geerte, de vroolijke Geerte, was nu plots ook in eene droeve stemming vervallen. Zij had nu alles begrepen, en het doel van Aagte doorzien. Zij herinnerde zich zekeren avond, toen Andries Sassebout, misschien wel door haar eigen schuld, vrijer met haar was geweest, dan dat zij ooit een jonkman zou hebben toegelaten. Zij dacht ook aan Gijs van Maestricht, wiens onheilspellende blikken, zij dien avond had opgemerkt, nadat hij met Andries woorden had gewisseld.
Alles werd haar klaar en duidelijk. Zij doorzag het web. Zij wilde het verbreken, en de achteloos daarin gevlogen diertjes aan de vrijheid en aan 't leven en aan 't liefdesgeluk weergeven.
- ‘Aagte, sprak zij, geloof niet wat de Limburger du heefs gezegd. Geloof slechts dijn trouwen Andries. Heeft deze misdreven, dan is het mijn schuld. Schenk mij dus vergiffenis. Laat het pais zijn tusschen dij en hem. De kus dien hij mij heeft gegeven, zou een vader zijn dochter
| |
| |
kunnen geven. Dijn vader was er dan ook bij. Het was eene taveerne-plagerij, die hij zich vóór dien tijd nooit had veroorloofd, en die hij later nooit heeft herhaald. Geloof mij, Aagte. In trouwe, er is niets voorgevallen, dat zelfs dit, zijne liefste zou hebben gehinderd. Op zijn eigen bruiloft zou ik hem als toen mijn mond durven toesteken.
Een vloed van tranen gaf lucht aan de dochter van den ouden Jan Jacobsen. Haar geschokt gemoed kreeg eene weldadige afleiding. Het was als viel een malsche regen op het dorre en dorstige aardrijk, welke alles verkwikte en waardoor de knop uitbot, het blad zich ontplooit en de bloem de parels inzuigt, welke als dauwdroppelen in haar kelk liggen opgesloten, als een pop in hare windsels.
Aagte was gesterkt; zij had haar veerkracht herkregen. Rustig en vriendelijk koutend, bleven de beide meisjes gedurende geruimen tijd, vertrouwelijk op de bank zitten, terwijl de wanden van de herberg, die niets gewoon waren te hooren, dan het gezwets en den kwinkslag der mannen, of hunne geschillen over het verkeerbord, nu getuigen waren van de meisjesdroomen, die Aagte en Geerte over hun verder levensgeluk droomden.
Toen Aagte tegen noen hare woning weder opzocht, was zij een geheim rijker.
Geerte had haar in vertrouwen medegedeeld, dat zij den zwarten Limburger, liever mocht lijden, dan zij deed voorkomen. Het krullende haar, de zuidelijke tint, het gebruinde gelaat, de vonkelende blik en het doordringende oog hadden dus hunne gewone uitwerking niet gemist. Aan Geert werd ook bewezen, dat een vrouwenhart voor 't meerendeel een raadsel is.
We schrijven Bloeimaand 1459. De lente is gekomen. Zij heeft zich lang laten wachten. Wel heeft zij den
| |
| |
13den Maart een waren lentedag gegeven, maar de tevredenen waren teleurgesteld geworden. De Noorman had zich aan de zijde der twijfelaars, en alles wat goed en schoon is, geschaard.
Er waren nog recht gure dagen gekomen. Vooral die waarop de boetedoening der tien volders plaats vond, had zich onderscheiden van alle andere in barheid en guurheid. Het was de dag, waarop wij de scherpe jachtsneeuw in des volders woning, bij Aagte ontvluchtten.
Nu was echter alles geleden. Bij de liefelijke zonnestralen vergat men herfst en winter, vergat men de winterdagen, welke het voorjaar nog hadden opgeleverd. Waarom ook langer te denken aan het kwade wat voorbij is? Het is met het leven als met de zee. Is de zeeman in behouden haven aangeland na hevigen storm te hebben doorstaan, of door schipbreuk in doodsgevaar te hebben verkeerd, het onheil wordt ras vergeten en slechts het heden dankbaar herdacht.
Zoo ook was het leed der volders doorgestaan en de herinnering er aan was reeds eenigszins uitgewischt bij de tien mannen, die op dien droeven Maartschen dag, hun tocht der schande hadden moeten doen.
Aagte had niet ten onrechte voor vader gevreesd. Hoewel zij bij zijne tehuiskomst gezorgd had, voor alles wat maar eenigszins den invloed van het ruwe weder en van de geleden ongemakken, kon tegengaan, was de oude Jan Jacobsen zwaar ziek geworden, en slechts zijne krachtige natuur was oorzaak, dat zijn ziekbed geen stervenssponde was geworden.
Aagte gaf echter der Heilige Maagd de eere. De barbier geloofde dat zijne veelvuldige aderlatingen en koppen den zwakke nieuwe levenssappen hadden geschonken, terwijl Gijs van Maestricht weder eene geheel andere reden aan de
| |
| |
genezing meende te mogen toeschrijven. Hij, de forsch gebouwde man, voor wien het zwaar gebrouwen bier eene levensbehoefte was, had met Geerte, Aelbrecht Gilles dochter uit het rustend Weefgetouw, den kranke voortdurend gelaafd met het oud belegen bier, dat de gulle waard gaarne afstond.
Ook Andries Sassebout mocht er op bogen, dat hij er het zijne toe bij had gebracht, om de herstelling van Jan Jacobsen te bevorderen. Hij had de verpleging der zieke met Aagte gedeeld, en menigen nacht wakende aan de sponde van Jan Jacobsen doorgebracht. Ware de oude volder niet reeds lang met hem, evenals met zijn oudste, Jacob Jan Jacobsen zn, verzoend geweest, dan voorzeker zou de verzoening aan het ziekbed hebben plaats gehad.
De zelfopofferende toewijding van Andries Sassebout, die des daags eens zoo hard met Jacob Jan Jacobsen zn werkte om het loon voor den oude te winnen, en zich des nachts bijna geen rust gunde, om nauwlettend den kranke gade te slaan en hem de kruiden toe te dienen, zou dit dan ook hebben verdiend, en toen Jan Jacobsen bijna hersteld was, en hij Aagte en Andries eens te zamen vond nedergeknield voor het crucifix, bracht hij hunne handen te zamen, drukte die met de zijne, en voerde Andries te gemoet: ‘du bist mijn zoon’; en tot beiden: ‘weest gelukkig, wellieve kinderen.’
Zijn oudste had hij ook sedert lang weder als den eerstgeborenen lieveling erkend en aangenomen. De oude Jan Jacobsen was de geschiedenis van den verloren zoon indachtig geworden, die in bonte kleuren op den muur der kleine kapel van de parochiekerk was geschilderd. De Heere Jesus toch had niet tevergeefs die gelijkenis aan zijne discipelen en der schare verhaald.
| |
| |
We schrijven Bloeimaand 1459. De lente is gekomen en tevens het Meizonnetje, dat zijn licht werpt op den Meiboom door de volders in de wijk hunner neringe geplant.
Er heerscht groote vreugde onder de jonge gezellen, terwijl de ouderen van dagen zich verlustigen in de onbezorgde vroolijkheid der dartele jeugd.
Alles voegt zich ten dans, na dat de meistreel het geluid van zijn muziekinstrument heeft doen paren aan de rijmende regels van den sprookspreker, die nu eens luimig, en dan weder ernstig het huwelijk bezongen heeft van twee jeugdige paren, die heden morgen in den trouwlegger der parochiekerk zijn ingeschreven, na de wijding van den Pastoor te hebben ontvangen.
Ware dit register, niet bij den brand van de St.-Jacobskerke in 't begin der 16e eeuw vernietigd geworden, zoo zou men nu nog in het oude staande schrift hebben kunnen lezen:
den Vijfthienden dag van Meye XIVcLIX Andries Sassebout, jonkman van den Haghe met
Aagte Jan Jacobsen dochter, jonge dochter mede van den Haghe
en daaronder:
Gijs van Maestricht, jonkman uit Limburg, volder in den Haghe, met Geerte uit het rustend Weefgetouw.
A.J. Servaas van Rooyen.
|
|