| |
| |
| |
Gerard Willmans.
I.
Het is een schoone avond in het laatst van Mei; de lucht is vervuld met geuren van jeugdig groen en bloemen, met vogelenstemmen en lentezangen, met liefelijke, teedere melodieën, die van vreugd en hoop, schoonheid en liefde fluisteren.
De laatste stralen der avondzon schijnen met gouden glans over de jonge aarde, en spelen met levendigen gloed door het open venster in een klein vertrek eenvoudig, maar netjes gemeubeld, waarin zich twee personen bevinden: eene oude vrouw en een jonge man, haar zoon.
De oude vrouw is ziek en zit door kussens ondersteund in de bedstee aan het einde der kamer. Het bleeke, vermagerde gelaat met de zwakke, diep liggende oogen, draagt de sporen eener zware ziekte, die zij ter nauwernood is te boven gekomen; zij staart vermoeid naar buiten in het jonge groen, dat zij misschien voor 't laatst ziet, en dan rust haar blik weer met welgevallen op haar zoon, die aan tafel zit te studeeren en tusschenbeide van zijn boeken opziet om zijne moeder een glimlach toe te zenden, en te vragen, of zij wel gemakkelijk zit.
| |
| |
Hij is ongeveer vier en twintig jaar oud, en hoewel niemand hem een mooi man zal noemen, ligt er toch iets zeer innemends in het schrander, open gelaat, hetgeen hem de harten van allen, die met hem omgaan doet winnen. Zijn het de donkere, verstandige oogen, die zoo kunnen schitteren, wanneer hij in vuur geraakt, en die de spiegel zijn van een edel, onbedorven gemoed, of is het de vriendelijke glimlach, die aan de onregelmatige trekken van het bleeke gelaat eene uitdrukking verleent, waardoor het bijzonder aantrekkelijk wordt? Wie zal het zeggen? maar zeker is het, dat iedereen, die hem kent, van hem houdt.
In het oog van zijn moeder is hij natuurlijk een bijna volmaakt mensch en wie, haar zoon prijst, heeft voor altijd haar hart gewonnen. Dat hij echter evenals ieder mensch gebreken heeft, spreekt van zelf; maar ééne deugd en wel eene zeer zeldzame bezit hij ontegenzeglijk; hij is namelijk zeer knap en toch nederig.
Hij is de zoon van den tuinman van ‘het Kasteel’ zooals men het adellijk buitengoed van den graaf, die des zomers op het dorp woont, noemt, en daar hij reeds vroeg veel aanleg had en de knapste jongen uit de geheele school was, had de meester hem reeds op zijn vijftiende jaar als ondermeester gekozen om hem behulpzaam te zijn en hem bestemd later zijn opvolger te worden.
De jonge tuinmanszoon had echter grootere plannen dan zijn geheele leven schoolmeester op een dorp te blijven; hij wilde studeeren, en met vlijt en volharding, geholpen door zijn goed geheugen en vlug verstand had hij zich zelven in alle talen onderwezen, en het op zijn twee en twintigste jaar zoover gebracht, dat hij naar de academie kon gaan, waartoe hij zich door les geven en zeer zuinig te leven langzamerhand de middelen verworven had. Wat er nog
| |
| |
aan ontbrak hadden enkele gegoede lieden van het dorp hem geschonken, en zoo zou hij dezen zomer zijn lang gekoesterden wensch vervuld zien.
Zijne moeder, wie de scheiding van haar geliefd kind, dat voor haar zoon en dochter te gelijk was, wel zwaar viel, had evenwel zonder aarzelen in zijn besluit toegestemd, overtuigd dat het voor zijn geluk was, en trotsch dat haar jongen later een beroemd man zou worden; want dit is steeds de illusie van alle liefhebbende moeders van eerzuchtige zoons.
‘Waarom ga je niet eens wandelen, Gerard?’ vroeg de oude vrouw, nadat er langen tijd eene diepe stilte in het vertrek had geheerscht. ‘Je wordt zoo bleek van al dat werken, en 't is zulk mooi weer.’
‘Straks,’ antwoordde de jonge man, ‘zoo lang het nog licht is, wil ik nog wat studeeren, en terwijl u opzit, is 't ook gezelliger, dat ik bij u ben, niet waar, moedertje?’
‘Ja, ik heb je graag bij me, dat weet je wel; maar je hebt in den laatsten tijd zoo weinig rust gehad, door het vele waken 's nachts en je werken over dag, dat je stellig je zelf ziek zult maken, je bent bepaald mager geworden.’
‘O, dat zal wel weer bijkomen, zoodra u weer geheel beter is,’ zei hij vroolijk.
‘Waarom of Juffrouw van Rhaden hier in zoo lang niet geweest is,’ ging de oude vrouw vragend voort, toen haar zoon een poos zijne oogen in plaats van in zijn boeken naar buiten liet dwalen, ‘Zij kwam altijd zoo trouw gedurende mijne ziekte en hield me gezelschap, terwijl je naar de stad was om les te geven, en nu heb ik haar in geen drie dagen gezien.’
‘Daar komt zij juist aan in de verte: ik zal mijn rommel wat opbergen;’ zei de jonge man, terwijl een blos zijn
| |
| |
bleek gelaat kleurde, en om zijne verlegenheid te verbergen stond hij haastig op en begon zijne boeken te verleggen, die volstrekt geen opreddering behoefden.
Zijn moeder had den blos echter zeer goed gezien en schudde glimlachend haar hoofd.
Eugenie van Rhaden was de twintigjarige dochter van den notaris, een beeldschoon, beminnelijk meisje, dat als kind menigmaal in de vriendelijke tuinmanswoning met den niet veel ouderen Gerard gespeeld had, en toen de ‘baas’ nog leefde daar bijna elken dag kwam, omdat zij zeker was de een of andere lekkere vrucht of mooie bloem van den ouden man, wiens lieveling zij was, te krijgen.
Later toen zij ouder was geworden en van de kostschool terugkwam, was die verhouding natuurlijk geheel veranderd: de goedige, gedienstige tuinmansjongen, met wien zij slootje had gesprongen en in het hooi gespeeld, was een man geworden en zij een jonge dame, die zonder dat zij daarom trotsch behoefde te zijn, niet vertrouwelijk met de weduwe en den zoon van den tuinman kon omgaan.
Zij liep wel af en toe eens bij de oude vrouw aan om een praatje met haar te houden, als zij alleen zat, en vooral in hare laatste ziekte had zij haar eiken dag bezocht, steeds iets lekkers of versterkends voor haar meebrengend.
In het hart van den jongen man evenwel was de genegenheid, die hij het mooi, aanvallig kind steeds had toegedragen, met de jaren tot eene innige liefde overgegaan, waarvan hij zich in 't eerst zelf niet bewust was; maar later aan de smart, die hij gevoelde wanneer hij de jonge lieden van het dorp haar het hof zag maken en aan de zaligheid, die hare nabijheid of zelfs een glimlach, een groet uit de verte hem schonk, bespeurde hij maar al te zeer, dat hij haar met den gloed eener eerste liefde en voor altijd beminde.
| |
| |
Hij verborg zijn geheim zorgvuldig voor iedereen en besloot met vasten wil zijne liefde, die hij zeer goed wist, dat eene dwaasheid was, te bestrijden.
Zijn moeder had echter wel gemerkt, wat er in zijn hart omging, en hem eerst willen waarschuwen; doch zij deed het niet, vreezend, dat het toch niet zou helpen, en ook overtuigd, dat Gerard veel te verstandig was om zich met een onmogelijke, dwaze hoop te vleien.
De goede vrouw vergat evenwel, dat verliefde menschen zelden verstandig zijn en in de hooge vlucht hunner rooskleurige illusies zelden het voorwerp hunner liefde zoo onbereikbaar achten, als dit aan anderen, die de zaken op koeler, practischer wijze beschouwen toeschijnt.
Wat al dwaze droomen waren er niet reeds door hoofd en hart van den jongen man gegaan! Welk een schoone toekomst had hij zich in zijn jeugdige phantasie niet reeds afgemaaid! Met hoevele illusies begroette hij het rijke, veelbelovende leven, dat vóór hem lag, illusies die hem eerst zalig maakten boven alle beschrijving, doch later als hij de onmogelijkheid, dat zij ooit vervuld zouden worden inzag, hem met diepe smart vervulden.
Hij wist zeer goed, dat de dochter van den rijken notaris niet paste bij den armen tuinmanszoon, dat er in haar hart geen greintje liefde voor hem was, en toch kon hij niet nalaten aan haar te denken en haar persoon met al de poëzie en ideale bekoorlijkheid te omgeven, waarmee een vurig jongelingshart het geliefde meisje bijna tot een hooger wezen maakt, dat hij vereert en aanbidt. Toch kon hij niet nalaten in stilte te hopen - ja, waarop? Zoo dwaas en tevens zoo gelukkig is slechts de jeugd! Of is dit niet de grootste bekoorlijkheid van de lente onzes levens, die in later jaren nooit meer terugkeert, dat wij steeds hopen en nimmer twijfelen aan de bereiking van het ideaal?
| |
| |
Gerard Willmans had de vaste overtuiging, dat hij het eenmaal ver zou brengen in de wereld, en daar hij veel gelezen had, wist hij ook, dat verreweg de meeste onzer groote mannen, onzer helden en genieën, van geringe afkomst waren, en dat men later ter wille hunner kundigheden hunne lage geboorte voorbijzag; en daarop bouwde hij zijn hoop. Als hij eenmaal een kundig en beroemd advocaat zou zijn, was de afstand tusschen hem en de notarisdochter niet zoo groot meer, en dan zou hij het misschien durven wagen openlijk voor zijne liefde uit te komen en trachten haar wederliefde te winnen.
Hij bedacht evenwel niet, dat er jaren zouden moeten verloopen, eer hij zoover was, en dat de mooie, rijke Eugenie van Rhaden dan reeds lang getrouwd zou zijn; want het was wel te voorzien, dat het een beminnelijk meisje als zij, niet aan huwelijksaanzoeken ontbreken zou.
Juffrouw van Rhaden was intusschen genaderd en trad het vertrek binnen met een vriendelijk ‘dag Gerard!’ tot den jongen man en een glimlach voor zijn moeder, die zij de hand drukte en naar 't een en ander over hare gezondheid vroeg.
Zij is in waarheid een mooi meisje, en het is niet te verwonderen, dat zij in het hart van den jongen man, die haar van kind af kende een liefde had opgewekt, waarvan zij zelve zich ten eenen male onbewust was.
Zooalszij daar bij het bed der oude vrouw zit, met haar vroolijke blauwe oogen, haar lichtbruin krullend haar, waarvan enkele korte lokjes het blanke voorhoofd bedekken en die haar allerliefst staan, evenals de vriendelijke kuiltjes in de zachtroode wangen is zij een bekoorlijke verschijning en terwijl zij met vrouw Willmans zit te praten, heeft Gerard geen oog van haar af, al blijft hij ook eenigszins
| |
| |
verlegen, zooals steeds in hare nabijheid, op een afstand bij zijn boeken zitten.
‘Ik heb nog wat bloemen meegebracht, daar houdt je moeder zooveel van,’ zei zij na eenigen tijd met de oude vrouw gekeuveld te hebben tot den jongen man, ‘heb jeiets om ze in te zetten?’
Hij stond dadelijk op, nam een vaasje van het buffet, en ging er mee naar buiten om water te halen.
‘Een beste jongen,’ zei zijne moeder, toen hij weg was, ‘zoo is er geen tweede; ik weet waarlijk niet, hoe ik 't stellen zal zonder hem.’ En de tranen kwamen de arme vrouw in de oogen. ‘Ja, 't zal zeker heel eenzaam voor je zijn, als hij weg is; 't is echter voor zijn best, moet je maar denken, dat zal je ook wel troosten bij zijn gemis, en tegen dien tijd ben je ook weer sterker en kun je alles beter verdragen, dan nu je hier zoo zwak en hulpeloos ligt. Nu, ik beloof je, als hij weg is, kom ik je dikwijls wat gezelschap houden, en dan zullen we over hem praten, is dat goed?’
‘Ja, u is wel vriendelijk, God zegen u, lieve Juffrouw, voor de goedheid aan een arme, oude vrouw bewezen.’
Zij droogde daarop snel haar tranen; want haar zoon kwam weer binnen, en zij wilde hem geen verdriet doen, door hem haar droefheid te toonen.
Gerard zette het vaasje op tafel, en Eugenie stond op om de bloemen er in te schikken. Toen het jonge meisje hem naderde, zag vrouw Willmans, hoe haar zoon van kleur verschoot, en hoe zijn oogen met een innige uitdrukking op Eugenies gelaat rustten.
Hare nabijheid maakte hem weer zooals altijd verlegen, zoodat hij zich omwendde en bij het venster ging staan, zonder evenwel iets van hare bewegingen uit het oog te
| |
| |
verliezen, en in stilte haar fraaie kleine handen, zonnig gelaat en slanke gestalte bewonderend.
Het jonge meisje zag al spoedig daarna van haar bloemen op en zei ‘zeg eens, Gerard, kun je nog altijd zulke mooie bouquetten maken?’
‘Ik weet het niet, ik doe er niet meer aan, Juffrouw.
‘Ik wou' 't zoo graag van je leeren: weet je wel, dat jij ze, toen je een jongen was, mooier maakte dan je vader, en dat je op alle tentoonstellingen eerste prijzen kreeg?’
Gerard glimlachte. Die glimlach stond hem goed en maakte het ernstige, bleeke gelaat bijzonder aantrekkelijk; bovendien bezat hij twee rijen prachtige tanden, die Eugenie reeds als kind bewonderde, en vond dat zij veel te mooi voor een jongen waren.
‘Ik wil het wel eens probeeren,’ zei hij bereidwillig. Hij verliet zijn plaats bij het venster en begon de bloemen uit te zoeken en met vaardige hand te schikken. Eugenie stond dicht bij hem toe te zien, hoe hij het deed, hem nu en dan een bloem reikend, die zij meende, dat hij hebben moest, terwijl zij over allerlei dingen vroolijk met hem en zijn moeder voortbabbelde.
Gerard sprak niet veel; hij luisterde in verrukking naar haar lieve, zachte stem, die hem als schoone muziek in de ooren klonk, en daar hij vreesde iets te verraden van 'tgeen er in zijn hart omging, sloeg hij zijn oogen geen enkele maal tot haar op, maar hield ze strak op de bloemen gevestigd, en toen zij op eens met een snelle beweging haar hand op de zijne legde en zei: ‘Wacht even, laat mij nu eens voortgaan, ik geloof wel, dat ik 't nu ook zal kunnen doen,’ werd hij zeer bleek en begonnen zijn handen te beven.
Hij reikte haar haastig zonder iets te zeggen het halfvol- | |
| |
tooide bouquet over; maar toen zij hem kort daarna aanzag en vroeg: ‘Doe ik het zoo goed?’ bemerkte zij, hoe bleek hij was en zei: ‘Je moet wat beter op je zelf passen, Gerard, je ziet zoo bleek als een doode, dat komt van al dat werken.’
‘Dat heb ik hem ook al gezegd,’ zei de oude vrouw en met een bezorgden blik op het gelaat van haar zoon voegde zij er bij: ‘Ik ben blij, dat je 't nu van de juffrouw ook nog hoort.’
‘Denk om je moeder, zij kan je niet missen,’ vermaande het jonge meisje, ‘een mensch kan wel te veel van zich zelf vergen, en als je ziek wordt of sterft vóór je tijd, wat heb je dan aan al je knapheid? want knap ben je nu eenmaal,’ eindigde zij met een lachje, ‘en je Moeder mag met recht trotsch op je zijn.’
‘Daar behoef je nu zoo'n kleur niet voor te krijgen,’ ging zij voort hem lachend aanziende ‘kijk, zoo'n dwaze jongen nu eens verlegen zijn!’
Zij wist het niet, hoe gelukkig die lof uit haar mond hem maakte, en toen een oogenblik later zijn donkere oogen van geestdrift schitterden, terwijl hij de hoop uitdrukte, dat zijne moeder het nog beleven mocht, dat hij beroemd wierd, twijfelde zij er geen oogenblik aan, of hij zou zijn doel bereiken.
Toen Eugenie zich eindelijk gereed maakte tot vertrekken, was de schemering reeds ingevallen, en Gerard zei: ‘Mag ik u naar huis brengen, 't is in de laan langs het bosch altijd zoo donker?’
‘Asjeblieft, ik loop daar niet graag alleen om dezen tijd,’ antwoordde zij.
Nadat zij de oude vrouw nog wat van de ververschingen, die zij had meegebracht gegeven en haar kussens zóó ge- | |
| |
legd had, dat zij weer slapen kon, gingen de jonge lieden samen den weg op.
Het was een zoele, stille avond; de lucht was geheel bewolkt, alleen in het westen drong nog een flauwe streep licht door de boomen heen, en het bosch, dat het slot van den graaf omgaf, lag donker en zwijgend vóór hen. Het was doodstil, en men hoorde niets dan het gezang der nachtegalen in de verte en het suizen van den wind door het jonge groen. Het bosch was voor ieder toegankelijk en Eugenie, die een poëtische natuur en een gevoelig hart voor de schoonheid der schepping had, gevoelde een onweerstaanbaar verlangen nog wat van de zoele, geurige meilucht te genieten en de nachtegalen te hooren zingen.
‘Toe, Gerard,’ zei ze, ‘ga nog even met mij mee naar dat smalle laantje over den vijver, daar is het zoo lief, en daar zijn zooveel nachtegalen.’
De jonge man volgde maar al te gaarne. Zijn hart klopte onstuimig bij de gedachte daar met haar alleen in de stilte en eenzaamheid van den avond eenige korte gelukkige oogenblikken te droomen, te hopen en zalig te zijn; met haar te luisteren naar het eeuwig jonge lied der liefde, dat de nachtegaal zingt en elk menschenhart in de lente zijns levens hem najubelt. Beide spraken niet veel, maar luisterden naar de weemoedig lieflijke melodie, die zoo roerend en teeder in de plechtige stilte weerklonk en hun hart met een zoet gevoel vervulde.
Eugenie staarde droomerig als in gedachten verloren over den vijver, en Gerard had zijn oogen niet van het bekoorlijk gelaat afgewend en vergat alles om zich heen.
Op een maal wendde zij zich tot hem: haar oogen stonden vol tranen en een bijna angstige uitdrukking lag er in,
| |
| |
toen zij hem aanzag en zei: ‘Gerard, geloof je aan voorgevoelens?’
Hij schrikte van den ernst, waarmee zij hem dat vroeg en zei haastig: ‘Neen, dat is onzin.’
‘Ja, maar er zijn toch menschen, die een voorgevoel hebben van 'tgeen hun zal overkomen.’
‘Dat zijn menschen, die hun overspannen verbeelding te veel laten werken: geen verstandig mensch hecht aan voorgevoelens.’
‘Zoo, dan zal ik er maar niet meer aan denken, maar...’ en de tranen kwamen weer in haar oogen: ‘ik heb soms een voorgevoel, alsof ik heel ongelukkig zal worden.’ ‘God beware u voor eenig ongeluk!’ zei Gerard ernstig. Hij had er de beste jaren van zijn leven voor willen geven, als hij had mogen zeggen: ‘Laat mij u voor alle leed beschermen.’ Want al is de trouwe, sterke liefde van een menschenhart ook niet almachtig om den beminden persoon voor leed te vrijwaren, toch kan zij een zonnestraal doen schijnen, waar het anders duistere nacht zou zijn.
‘Ieder mensch heeft hier op aarde eenig leed,’ zei hij zacht, en hij voelde zijn eigen smart dubbel in dit oogenblik; ‘maar God legt ons nooit meer op dan wij dragen kunnen.
Hij zei dit niet alleen om haar te troosten, maar in het eenvoudig, kinderlijk geloof van zijn onbedorven hart, dat door een braven vader en een vrome moeder ten goede was geleid, en terwijl hij het zei, sprak hij zijn overtuiging uit.
Zijne woorden misten ook hun uitwerking niet op het gevoelig gemoed van het jonge meisje; de oogenblikkelijke opwelling van weemoed was spoedig verdwenen en in de blauwe oogen lachte weer de zonneschijn der vreugd,
| |
| |
waarmee de jeugd zoo gemakkelijk iedere wolk verdrijft.
‘'t Is misschen maar idee van me,’ zei ze lachend, ‘en 't was dwaas van me er over te spreken, een mensch kan echter wel eens treurig gestemd zijn, niet waar? of hebt gij dat nooit, Gerard?’
‘O ja, ook wel eens; maar dat gaat gauw weer over,’ sprak hij luchtig en begon over iets anders te praten. Hij was juist in een stemming, dat hij gaarne zijn hart eens voor iemand had uitgestort; maar zij was wel de allerlaatste persoon, voor wie hij dit doen kon, en hij schrikte bij de gedachte, hoe hij onwillekeurig iets zou kunnen verraden van hetgeen er in hem omging.
Zij verlieten daarop al spoedig het lieflijke plekje te midden van het jeugdige groen, waar zij zoo dikwijls als kinderen hadden gespeeld, doch dat zij nadat beiden volwassen waren, nooit meer te zamen hadden bezocht. Gerard dacht er aan, hoe er ondanks hun schijnbaar vertrouwelijkheid toch een diepe onoverkomelijke kloof tusschen hen lag, en Eugenie dacht aan allerlei lieflijks en schoons, dat haar nog wachtte in het rijke jonge leven, dat voor haar lag in al den glans eener gelukkige, blijde jeugd.
Tehuis gekomen was zij weer even vroolijk als altijd en had alle sombere voorgevoelens vergeten, zij sliep dien nacht den rustigen verkwikkenden slaap der jeugd en droomde van zonneschijn, bloemen en zangen.
Gerard echter sliep niet; zijn opgewonden verbeelding, de zaligheid van zijn onstuimig kloppend hart, dat zich in haar nabijheid zoo gelukkig gevoelde, maar tevens de smart dat hij niets voor haar zijn kon en slechts in stilte in haar leed of vreugd kon deelen, hielden hem wakker.
| |
| |
| |
II.
Een paar maanden zijn verloopen en de tijd dat Gerard Willmans als student naar de academie zal vertrekken is nabij. Hij ziet er in den laatsten tijd zeer slecht uit en de menschen zeggen, dat hij er tegen op ziet in een vreemde stad onder vreemden te gaan, en dat hij zich de scheiding van zijn moeder te veel aantrekt. Zeker is het, dat hij haar ongaarne verlaat; doch dit is de reden van zijn slecht uitzien niet.
Hij is sedert eenige weken tot de overtuiging gekomen, dat Eugenie voor altijd voor hem verloren is, want dat zij een ander bemint en aan de hevige smart, die hij bij de ontdekking daarvan gevoelde, bemerkte hij maar al te goed, hoe hij ondanks de onmogelijkheid toch nog op haar bezit had gehoopt. Hij zou dit leed evenwel moedig als een man gedragen en zich in haar geluk verheugd hebben, als hij niet ten voile overtuigd was geweest, dat zij hare liefde aan een onwaardige schonk, die haar onmogelijk gelukkig kon maken.
Het was de jonge graaf, die sedert een maand bij zijn ouders op het kasteel vertoefde, en Eugenie, nadat hij haar eens gezien had, ijverig het hof maakte. Gerard wist, dat de graaf niet uitmuntte door zedelijk gedrag, vele schulden had en volstrekt de man niet was om een meisje als Eugenie gelukkig te maken, gesteld eens dat hij haar werkelijk tot vrouw begeerde en niet enkel een wreed spel met haar dreef, iets wat in Gerards oog waarschijnlijker was.
Dat hij onder dit alles leed, behoeft geen twijfel er menigen slapeloozen nacht peinsde hij op middelen haar van den afgrond, dien zij misschien onwetend naderde te redden; doch wat zou hij doen? Tot haar gaan en haar waar- | |
| |
schuwen was veel te gewaagd om er zelfs aan te denken. Toch besloot hij niet te vertrekken, alvorens een poging te hebben aangewend het geliefde meisje voor het gevaar, dat haar bedreigde, te behoeden.
Hij begaf zich dus eenige dagen vroeger dan eerst zijn plan was, naar het huis van den notaris om van de familie afscheid te nemen, hopend, zoo hij Eugenie niet alleen kon spreken, toch in de gelegenheid te zijn het gesprek op den graaf te brengen; dan zouden hare ouders ten minste weten, dat hij geen solied mensch was.
Het toeval was hem echter gunstig; de Notaris was op zijn kantoor en Mevrouw uit. De Juffrouw was thuis, zei de meid, en verzocht hem haar naar de huiskamer te volgen.
Met een kloppend hart trad hij binnen en zijn gewone verlegenheid overmande hem weer, zoodat hij een zeer linksche buiging maakte en niet dadelijk woorden kon vinden om een gesprek te beginnen.
Eugenie had evenwel den takt, zoodra zij dit bemerkte, hem spoedig op zijn gemak te zetten door op haar gewone vriendelijke wijze over zijn studies de spreken, wel wetend, dat hij daar het best in thuis was om zich goed met iemand te kunnen onderhouden.
Hij was dan ook spoedig op zijn gemak, en nadat zij eerst over zijn aanstaand leven als student en daarna over allerlei onderwerpen hadden gesproken, zei Gerard op eens zonder inleiding: ‘Juffrouw, neem mij niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben dit te vragen, maar heeft u wel meer ontmoetingen met den jongen graaf in het bosch?’
Een donker rood overtoog het gelaat van het jonge meisje, en zij gaf niet dadelijk antwoord. Ten laatste zag zij hem met een toornige uitdrukking in de anders zoo
| |
| |
zachte oogen aan en zei: ‘Waar bemoei jij je mee? Je behoeft mijn gangen niet na te gaan!’
‘Ik ga uw gangen niet na; maar ik zag u eens met hem zitten op de bank bij den vijver, toen ik aan den overkant voorbij wandelde. 't Is misschien ongepast van me er over te spreken, maar ik wilde u waarschuwen; want een ander had daar evengoed voorbij kunnen komen en.... u bepraten.
‘Neen, jij zult er geen misbruik van maken, dat weet ik wel,’ zei Eugenie, wier boosheid spoedig was geweken, ‘en nu je mij toch met hem gezien hebt, wil ik 't je wel vertellen, als je me niet verklapt; want 't is nog een geheim, weet je. Ik ben in stilte met hem geëngageerd,’ voegde zij er zacht met een verhoogden blos bij.
Gerard was doodsbleek geworden en niet in staat iets te antwoorden.
De stilte deed Eugenie ten laatste pijnlijk aan; zij zag op en zei met een lachje: ‘Nu, hoe is 't, feliciteer je mij niet?’
‘Neen, ik zou den kerel kunnen vermoorden,’ barstte Gerard op eens uit en stond driftig van zijn stoel op. Zijn donkere oogen schoten vuur en hij beheerschte zich met moeite om niet nog meer te zeggen; want hij schrikte zelf over zijn uitval.
Eugenie zag hem eerst verwonderd, daarna zeer toornig aan en zei: ‘Je moest je schamen om zoo tegen me te spreken, dat past je volstrekt niet! Maar dat komt er van, als men vriendelijk jegens zijn minderen is, dan veroorloven zij zich vrijheden en durven alles te zeggen.’
‘Ik kan niet verdragen, dat u ongelukkig wordt, en ik ben zeker, dat de graaf er niets van meent; hij heeft al zoovele meisjes ongelukkig gemaakt.’
| |
| |
‘Mijn geluk gaat jou niets aan, daar kan ik zelf wel voor zorgen,’ ging Eugenie steeds driftiger voort, ‘en 't past je volstrekt niet als je gelijke tegen me te spreken, je bent maar een tuinmansjongen.’
‘Liever een tuinmansjongen met eere, dan een schurk van een graaf,’ antwoordde Gerard, wien haar toornige, minachtende woorden zeer griefden, eveneens driftig.
‘Ik wil niet meer naar je hooren, maak maar gauw dat je wegkomt,’ zei Eugenie, terwijl zij hem den rug toedraaide, en bij het venster ging staan.
Eene uitdrukking van diepe smart en innig medelijden lag in zijn donkere oogen, toen hij ze eenige minuten op de slanke gestalte liet rusten. Zoo had dan zijn waarschuwing niets gebaat en enkel de uitwerking gehad, dat zij misschien voor altijd boos op hem was! Hij zuchtte, zette zijn stoel weg, en nam zijn hoed op om heen te gaan, zooals zij hem bevolen had; hij wachtte nog even, of zij ook iets zeggen zou; doch dit gebeurde niet.
‘Dag, Juffrouw,’ zei hij.
‘Dag, Gerard, 't ga je goed,’ antwoordde Eugenie zonder zich om te wenden op een toon, die evengoed kon beduiden: ‘'t ga je slecht.’
Zóó heengaan kon hij evenwel niet. Hij naderde een weinig en zei deemoedig: ‘Wees niet meer boos op me, Juffrouw, vergeef mij mijn ongepaste woorden, het is mijn belangstelling in u, die ze mij deed spreken.’
Eugenie wendde zich om en zei: ‘Nu, ik zal je dan maar vergeven, ik ben ook driftig geweest; maar, bemoei je in 't vervolg nooit meer met de liefdegeschiedenissen van een ander, daardoor maak je maar kwade vrienden, en 't helpt toch niet; ik houd veel te veel van den graaf om er iets van te gelooven.
| |
| |
Iets als een dof gekreun ontsnapte aan de borst van den jongen man, en zijn stem beefde toen hij sprak; ‘Vaarwel, Juffrouw! God geve, dat ik ongelijk heb.’
Eugenie bemerkte niets van zijn ontroering; haar gedachten waren bij den man, die haar van zijn liefde had gesproken, en zijn teedere woorden klonken haar weer in de ooren. Zij zei met een vriendelijk lachje: ‘Als ik Mevrouw de Gravin ben, zal je wel zien, dat ik het goed met je meen en niet boos meer ben. Dag, Gerard.’
Toen hij tehuis kwam, zag hij er zóó ontdaan uit, dat zijn moeder van zijn bleekgelaat ontstelde en begreep, dat er iets met hem gebeurd was; zij smeekte om zijn vertrouwen, en Gerard, verlangend zijn hart uit te storten, barstte in een hartstochtelijk snikken uit en vertelde haar alles.
Twee dagen later ging met verbazende snelheid de mare door het dorp, dat Juffrouw van Rhaden met den graaf was weggeloopen.
Gerard was verpletterd, en het eerste, wat hij deed, was naar den notaris te gaan om de waarheid te vernemen. Hij werd daar niet ontvangen; maar aan de waarheid behoefde hij niet lang meer te twijfelen, daar de treurige tijding maar al te spoedig werd bevestigd, door een paar lieden van het dorp, die hen samen aan het station van destad, waar de graaf woonde, hadden gezien. De jonge man was geheel verslagen en had nooit aan de mogelijkheid van zulk een misstap gedacht; maar toch verontschuldigde hij het geliefde meisje in zijn hart, daar hij wist, dat haar vader, hoewel een eerlijk en rechtschapen man, een streng, koel verstandsmensch was, niet in staat een teeder gemoed als het hare te begrijpen; dat haar moeder een kleingeestige, alledaagsche vronw was met een slecht humeur en een kijfachtigen aard, zoodat zij, die met haar wilde, ondeugende
| |
| |
broers niet kon omgaan, steeds zoo goed als alleen was opgegroeid met haar enthousiastische verbeelding, haar gevoelvol hart en haar liefde voor schoonheid en poëzie, waaraan zij maar al te veel voedsel had gegeven in de uren van eenzame droomerijen en stille afzondering, zoodat het minder haar schuld dan die harer opvoeding was, dat zij zich door de verleidelijke schoonheid van den graaf en zijn vleitaal zoo gemakkelijk had laten bekoren en in de onschuldige reinheid van haar hart niet wist, dat er menschen zijn, die liefde huichelen en met fraaie woorden de ledigheid van hun hart bedekken.
Zelfs te midden der hevige smart, die hem bijna waanzinnig maakte, toen hij zijn ideaal zag vernederd en door iedereen veracht, was er voor haar geen verwijt, noch eenige bitterheid in zijn ziel; maar een onuitsprekelijke woede vervulde hem voor den man, die hem zijn levensgeluk had ontroofd. Doch veel tijd om zich aan zijn smart over te geven had hij niet; want reeds denzelfden middag moest hij vertrekken om zijn studies te beginnen. Met een bezwaard hart nam hij afscheid van zijn moeder, die met een bezorgden blik op het doodsbleek gelaat van haar kind met tranen in de oogen zei: ‘Ik wou, dat ik met je mee kon gaan, mijn jongen.’
In de diepe droefheid van zijn hart terwijl het leven hem zoo doelloos en eenzaam voorkwam, had hij ook wel gewild, dat hij zijn moeder bij zich kon houden, maar vond het onmannelijk daaraan toe te geven, te meer daar hij wist, hoe zij aan haar dorp gehecht was, waar zij geboren was en gelukkig geweest; daarom zei hij met een glimlach: ‘Och moeder, maak u over mij niet bezorgd, ik ben een man en moet mijn weg alleen vinden door de wereld, u die buiten gewend zijt, zoudt u op een kleine
| |
| |
kamer in een vreemde stad niet gelukkig gevoelen.’
‘Och kind, waar jij was, zou ik altijd gelukkig zijn,’ antwoordde de oude vrouw met een snik.
‘Dat weet ik wel, moedertje,’ zei de jonge man, en daar hij bij het zien van hare tranen zich niet langer kon goedhouden, omhelsde hij haar nog eens voor 't laatst en was spoedig daarna verdwenen.
De vroolijke zonneschijn lag over bosch en weide, en de bloemen geurden in den vollen glans harer rijke schoonheid; maar voor beiden had de natuur geen glimlach; de jongeling, die zonder vreugd en hoop de wereld inging, nadat hij voor altijd zijn geluk begraven had, gevoelde niets dan de pijn en de ledigheid van zijn hart, en de moeder leed met haar kind mee.
Zij zou hem echter spoediger weerzien dan zij gedacht had, doch helaas onder treurige omstandigheden. Toen zij den volgenden dag na een slapeloozen nacht te hebben doorgebracht eenzaam en verlaten op haar plaats voor het venster zat uit te zien naar den brief, dien Gerard beloofd had haar dadelijk na zijn aankomst te zenden, werd haar die ten laatste gebracht en haastig met bevende vingeren maakte zij hem open.
Hoe ontstelde zij, toen zij zag dat Gerard wel begonnen was, maar een vreemde hand het blad had volgeschreven. Eerst kon zij van schrik niets zien; de letters dansten haar voor de oogen en daarna las zij met veel moeite door hare tranen heen de weinige regels door de weduwe, waar Gerard zijn kamer had, geschreven. ‘Uw zoon is dadelijk bij zijn aankomst door een hevige koorts aangetast, hij wilde u nog schrijven; maar 't was hem niet mogelijk, de dokter vreest voor typhus, en zegt dat herstel of dood van een uiterst zorgvuldige verpleging afhangt; ik kan hem die niet
| |
| |
geven, daar ik mijn winkel niet kan verlaten, kom dus zoo spoedig mogelijk over, ik zal zorgen, dat er iemand aan den trein is om u af te halen.’
Eenige oogenblikken zat de arme vrouw als versteend, en wist niet, wat zij beginnen moest; doch al spoedig begon zij in allerijl hetgeen zij voor een waarschijnlijk lang verblijf noodig had bij een te pakken en verliet onmiddellijk haar huis, bracht den sleutel bij een buurvrouw met verzoek haar nog 't een en ander te willen nazenden.
Hoe zij, die nooit gereisd had eigenlijk in de stad, waar Gerard woonde, was aangekomen, wist zij zelve niet; want zij zag of hoorde niets om zich heen, en slechts eene gedachte vervulde haar onophoudelijk: ‘Als ik hem nog maar vind,’ en de angst misschien te laat te komen verliet haar niet gedurende de lange, treurige reis.
Gelukkig vond zij hem nog levend, maar bewusteloos en nu en dan allerlei onsamenhangende woorden en wanhopige klachten uitstootend, die de arme vrouw door de ziel sneden.
Het scheen evenwel, dat haar stem en haar nabijheid eenige kalmte op hem uitoefenden, en na een paar bange weken sloeg hij voor 't eerst met bewustheid zijn oogen op, zag haar aan en glimlachte.
Na dien tijd nam hij dagelijks in beterschap toe, en, hoewel zijn volkomen herstel nog geruimen tijd op zich liet wachten, was toch het gevaar geweken, en konden moeder en zoon zich weer met een dankbaar hart in elkanders bezit verheugen.
Er waren reeds eenige maanden verloopen en steeds kon de oude vrouw niet besluiten haar zoon te verlaten, die reeds lang zijn krachten terughad, en ijverig was begonnen te studeeren om zijn schade weer in te halen.
Zij zag niet alleen verschrikkelijk tegen de reis op, die
| |
| |
voor iemand van haar leeftijd en in het gure jaargetijde niet veel uitlokkends had, maar zij kon het verlangen om bij haar zoon te blijven niet weerstaan, en wachtte dus tot hij zelf er over beginnen zou.
Dat hij dit niet deed, sprak van zelf; gehecht als hij was aan zijn moeder, was hij veel te gelukkig door hare nabijheid, hare teedere, zorgvolle liefde, die hem zooveel goed deed om haar niet gaarne bij zich te behouden, en zoo bleef het dus van dag tot dag en van week tot week, zonder dat de moeder er toe kon besluiten van haar kind te scheiden.
Eindelijk na lang aarzelen zei zij toch op een kouden regenachtigen novemberdag tot Gerard: ‘'t zal wel haast tijd worden, dat ik weer eens terug ga, eer 't weer nog slechter wordt, hé?’
Gerard zag haar aan en glimlachte.
‘Hebt u 't hier niet goed bij me? vroeg hij schertsend.’ Willen we niet liever bij elkaar blijven, moedertje? we hebben toch niets dan elkander op de wereld.’
‘Meen je dat, mijn jongen? Zou je 't waarlijk niet vervelend vinden, als ik bleef?’ riep de oude vrouw met een blijden glans op haar gelaat uit.
‘Vervelend vinden? waar denkt u aan!’
‘Ja, zie je, ik ben maar een eenvoudige tuinmansvrouw en als je af en toe van die heeren bij je hebt, zooals laatst, kon je wel eens denken....’
‘Neen, neen,’ viel hij haar in de rede, ‘ik denk niets, en schaam me volstrekt niet voor mijn moeder, daar is zij veel te lief en goed voor; ik had al lang u willen voorstellen bij me te blijven, maar vreesde, dat u hier misschien niet kondt aarden en ter liefde van mij uw oude woonplaats zoudt opofferen, daarom sprak ik er maar niet van, en dacht:
| |
| |
zoolang Moeder er zelve niet over begint, moet 't maar zoo blijven.’
‘Ja en ik wou er ook al iederen dag over spreken en stelde het telkens uit; had ik 't nu maar eerder gedaan,’ antwoordde de oude vrouw met een liefdevollen glimlach haar zoon aanziende.
‘U vindt het dus heusch niet naar te wonen op zoo'n bovenkamer en zult geen heimwee krijgen naar de frissche weiden en de groene boomen van ons dorp?’ vroeg de jonge man.
Wel neen, 't zou me daar nu toch te eenzaam zijn zonder jou; en waar jij kunt wonen, kan ik 't ook, al is 't dan ook niet zoo vroolijk als in ons lief huisje.’
Zoo bleven moeder en zoon dus bij elkaar tot groote vreugd van beiden, daar zij te zeer aan elkaar gehecht waren om bij eene langdurige scheiding gelukkig te kunnen zijn.
| |
III.
Verscheidene jaren zijn verloopen. Gerard Willmans is als advocaat in de stad R... gevestigd en heeft voor een eerstbeginnende reeds veel practijk, daar reeds zijn dissertatie, benevens enkele brochures over veel besprokene rechtsquaesties, de aandacht op hem gevestigd en in hem iemand had doen zien, van wien men veel verwachten kon.
Hij had zijn tijd aan de academie dan ook goed besteed, en in plaats van het leven te genieten zooals vele zijner medestudenten, had hij gewerkt, hard gewerkt, waardoor hij in veel korteren tijd dan den gewonen kon promoveeren.
Eerst was hij met zijn moeder op kamers blijven wonen, maar daar hij als advocaat in een kleine stad niet snel genoeg vooruitkwam, was hij naar R.... verhuisd, waar hij door tusschenkomst van een vriend en medestudent, die
| |
| |
daar als dokter gevestigd was, reeds vrij spoedig bekend werd.
Hij had binnen kort een lief, klein huis op een goeden stand betrokken en vervulde met ijver en energie zijne bezigheden, zoodat hij spoedig vooruitkwam.
Zijn moeder, die zich verheugde in den naam, dien haar zoon reeds had en in de eer, die hem van de knapste menschen te beurt viel, zou volkomen gelukkig zijn geweest, als zij niet had geweten, dat ondanks roem en eer toch het ware geluk niet in het hart van haar kind wonde; dat hij nooit den zegen van een eigen familiekring, nooit de innige liefde van vrouw en kind zou ondervinden, en de arme moeder dacht er met smart aan, hoe eenzaam en verlaten hij zich zou gevoelen, als zij er eens niet meer was, om hem met haar liefde te koesteren en te verwarmen.
Hij had eens, toen zij over dat onderwerp spraken, stellig verklaard, dat hij nooit trouwen zou, en zijn moeder had van dat oogenblik af, voor zoover haar eenvoudig goedig hart voor haat vatbaar was, Eugenie van Rhaden als de oorzaak daarvan gehaat, en zich eenige harde woorden. omtrent het jonge meisje laten ontvallen.
‘U moet dat niet zeggen, Moeder’ had Gerard toen geantwoord, ‘zij is meer te beklagen dan te veroordeelen, wie weet, hoe ongelukkig zij is en hoeveel berouw zij heeft.’
Zij hadden nooit meer iets van haar vernomen sedert den dag dat zij met den graaf was weggeloopen, en daar beide niet meer op het dorp waren geweest, hadden zij ook van niemand inlichtingen omtrent haar kunnen inwinnen, zoodat Gerard zich menigmaal verdiepte in het ongelukkig lot, dat haar hoogst waarschijnlijk getroffen had.
Korten tijd na zijn herstel van de ernstige ziekte, die
| |
| |
hem de aandoening en de smart over den val van het geliefde meisje berokkend had, las hij in de courant, hoe de notaris van Rhaden zich had dood geschoten en het later bleek, dat zijn zaken geheel in de war waren.
Uit verdriet over den misstap van zijne dochter, had hij zijn zaken verwaarloosd, heette het, was daarna aan het speculeeren gegaan om er zich weer bovenop te helpen; dit was niet gelukt en zijn droevig uiteinde kwam op rekening zijner dochter; zoo oordeelde de wereld en de jonge man, die er steeds aan dacht, wat zij moest lijden door dit verwijt kon niet gelukkig zijn te midden van den voorspoed en den zegen, die hij in zijne betrekking ondervond.
Hij had alle couranten, die hij tijdens zijne ziekte verzuimd had, onmiddellijk na zijn herstel ingezien om zich te overtuigen, of Eugenie met den graaf getrouwd was; doch dit had hij nergens gevonden, en hoe zeer hij ook een huwelijk met een lichtzinnigen wereldling zou betreurd hebben, nu zou dit een groote verlichting voor hem zijn geweest, daar haar eer dan ten minste gered was; doch wat was er nu van haar geworden?
Hij had er wel eens over gedacht naar de stad te gaan, waar de graaf woonde, en zich te vergewissen waar zij was, doch dit plan onmiddellijk weer opgegeven; met welk recht kon hij zich met die zaak bemoeien? Immers met geen; eens had hij leergeld betaald en was teruggestooten geworden, toen hij haar had willen waarschuwen, zoodat hij begreep, dat het dwaas zou zijn zich aan eene ontmoeting met den graaf te wagen, die zeker slechte gevolgen zou hebben, daar hij niet voor zich zelven instond, als hij den schurk, dien hij haatte en verachtte voor zich zag.
Toen hij bemerkte hoezeer het hart zijner moeder met bitterheid jegens Eugenie vervuld was, sprak hij niet meer
| |
| |
over haar, en zij, als ware het een zwijgende overeenkomst tusschen hen evenmin; en toen haar naam niet meer genoemd werd, en Gerard soms zoo opgewekt over zijn voorspoed in zijn werk kon spreken, hoopte zij, dat hij haar vergeten mocht en met een ander meisje gelukkig worden.
Wij zouden in de oude vrouw nauwelijks de voormalige tuinmansweduwe herkennen: want om haar zoon ‘de advocaat’ geen schande aan te doen, zooals zij beweert, heeft zij haar vroegere kleeding afgelegd en draagt nu een eenvoudige zwarte japon, zonder eenige versierselen, en een zwarte kanten muts, waaruit het witte haar aan beide zijden te voorschijn komt en haar een eerwaardig voorkomen geeft.
Zij is geheel de type van een lieve oude vrouw, zooals zij daar zit, met haar goedig, eenvoudig gelaat, haar vriendelijke bruine oogen, die vroolijk stralen, zoodra haar zoon binnentreedt.
Zij is op dit oogenblik alleen en zit bij het open venster te breien met de dikke, grijze poes naast haar op de vensterbank. In den tuin ontluiken de jonge blaadjes en bloeien de eerste bloemen weer, de vogelen zingen in de boomen en de warme lentezon schijnt vroolijk in de gezellige kamer.
Nu en dan rusten hare ijverige handen en staart zij als in gepeins naar buiten, of streelt het beest, dat zich die liefkoozing vergenoegd spinnend laat welgevallen. Zij denkt aan zoo menige lente van vroeger, aan haar kindsheid en haar jeugd, die als in een droom reeds zoo ver achter haar ligt; aan de gelukkige dagen van haar jong huwelijksleven met den man, die haar, hoewel zij reeds lang haar eerste jeugd voorbij was boven zoovele mooiere, rijkere en jongere meisjes had uitverkoren.
Zij denkt aan haar jongen, haar eenigen, hoe hij als
| |
| |
kind reeds zoo lief en aanhankelijk was, en nu hij een man is geworden de vreugd en de trots van haar ouderdom is. Hoe zij haar gansche leven voor hem heeft gezorgd, gewerkt en gebeden, en hoe zij nu de vruchten van haar moederliefde plukt en gelukkig is door de innige gehechtheid, die hij, de knappe, gevierde advocaat zijn eenvoudige moeder steeds toedraagt.
En dan denkt zij verder met smart, hoe haar jongen niet zoo gelukkig is als hij verdiende te zijn, hoe zij steeds gehoopt had, dat hij eenmaal een lief meisje zou beminnen, dat hem waardig was; hoe zij er naar verlangd had een kleinkind op haar schoot te zien spelen en te liefkoozen, en die hoop zou niet vervuld worden, hij zou het grootste geluk des levens niet kennen, en wanneer zij was heengegaan, eenzaam achterblijven, eenzaam oud worden en sterven.
En dat alles ter wille van een lichtzinnige deerne, die hem niet waard was, maar die hij niet kon vergeten, omdat hij haar eenmaal bemind had. Was het wonder, dat haar moederlijk gevoel tegen die onrechtvaardigheid in opstand kwam en wanneer in de eenzaamheid al die gedachten door haar hoofd gingen zij met bitteren wrok vervuld werd jegens haar, die er de oorzaak van was, dat haar kind niet gelukkig mocht zijn zooals ieder ander?
Nadat zij zoo eenigen tijd heeft zitten peinzen, werd zij gestoord door een jong dienstmeisje, dat binnentrad met de boodschap, dat er een juffrouw was om haar te spreken.
‘Laat ze maar hier,’ zegt de oude vrouw ondanks de waarschuwing van de meid, dat zij er zich maar niet mee moest inlaten; want ‘'t mensch’ zag er heel armoedig uit, dus 't was stellig om te bedelen.
De persoon, die daarop binnentrad was nog jong, maar zij
| |
| |
zag er armoedig en door smart, ziekte en ontbering vervallen uit. Zij staarde de oude vrouw eenige minuten zonder te spreken aan, en toen deze op een stoel wees en vroeg: ‘Wat is er van uw dienst?’ zei ze met haperende stem: ‘Kent u mij niet meer?’
‘Juffrouw van Rhaden!’ riep Gerard's moeder verbaasd uit en begon zóó te beven en werd zoo bleek, dat Eugenie, want zij was het inderdaad, er van schrikte.
‘Ja,’ antwoordde zij en zweeg toen, zoodat er een pijnlijke stilte in het vertrek heerschte, daar de oude vrouw niet in staat was iets te zeggen.
Met de snelheid der gedachte ging het echter der liefhebbende moeder door de ziel, hoe dit schepsel het levensgeluk van haar kind voor altijd had verwoest, hoe zijn leven om harentwil eenzaam en zonder liefde zou zijn en met een toornige uitdrukking in de oogen en een scherp verwijt in haar stem, ontvielen haar in de bitterheid van haar hart de woorden. ‘Hoe durf je eigenlijk nog hier te komen!’
Het bleeke gelaat werd nog bleeker en de kleurlooze lippen drukten zich krampachtig op elkaar; in de strakke oogen kwam evenwel geen traan, slechts een zichtbare rilling voer door de tengere, vermagerde gestalte.
‘Wilt u mij even aanhooren?’ vroeg zij met bevende stem. ‘Ja,’ antwoordde de oude vrouw, die goedhartig als zij was terstond berouw over haar harde woorden had.
‘Ik ben niet zoo schuldig als gij denkt; want daar gij ons dorp reeds zoo lang hebt verlaten, zult gij niets meer van mij gehoord hebben, begon zij, en onderstelt misschien, dat ik een leven van oneer en schande heb geleid; maar mijn hart is rein gebleven van elk kwaad, al heb ik ook onvoorzichtig en dwaas gehandeld door mijn vertrouwen te schenken aan een man, die ik moest weten, dat het slecht
| |
| |
meende, daar hij niet oprecht was en mij tegen mijn eigen vader opzette, omdat deze van een engagement tusschen ons niet wilde weten.
Hij had mij herhaalde malen over zijn liefde gesproken en wij ontmoetten elkaar eiken dag in stilte, en eindelijk stelde hij mij voor met hem te vluchten, hetgeen ik weigerde, waarop hij mij verweet, dat ik hem dan ook niet liefhad. Na verscheidene vergeefsche pogingen om mij over te halen, zei hij op zekeren dag, dat hij er wat op gevonden had, en dat wij ondanks de tegenwerpingen van zijn ouders en de mijnen toch konden trouwen.
Er woonde namelijk een tante van hem in de stad, daar zou ik op zekeren dag heengaan met het doel er eenige weken te logeeren; die tante zou dan trachten den graaf en de gravin over te halen in het huwelijk toe te stemmen, en zoo niet, dan zouden wij uit haar huis in stilte trouwen; want daar hij meerderjarig was, had hij de toestemming zijner ouders niet eens noodig en mijn vader zou om schandaal te voorkomen natuurlijk alles zijn gang laten gaan.
Ik was dom genoeg of liever blind door mijn liefde voor hem, mij te laten bepraten, zoodat ik ten laatste toestemde, hoe het mij ook tegen de borst stuitte mijn ouders te bedriegen, daar ik hun zeggen moest, dat ik bij een vriendin ging logeeren, die ik er wel meer bezocht; hij wist echter met allerlei drogredenen en verzekeringen van zijn eeuwige liefde mijn geweten in slaap te wiegen.
Hij ging met den eersten en ik met den volgenden trein, en daar was hij aan 't station om mij af te halen. Ongelukkigerwijze zag ik juist, toen ik in zijn rijtuig stapte een paar lieden van ons dorp, zoodat ik met schrik vreesde, dat hetgeen ik gedaan had niet lang geheim zou blijven; want
| |
| |
hoewel ik mij snel om wendde, wist ik, dat ze mij gezien hadden.
O, hoe schaamde ik mij in dit oogenblik, en hoe diep vernederend kwam ik mij zelve voor, dat ik mijn ouders zóó kon bedriegen. Ik kon nu evenwel niet meer terug, hoe gaarne te dit ook wilde, en weldra stonden wij stil voor het groote, deftige huis, dat de oude graaf en gravin vroeger des winters bewoonden, maar dat bij zijne meerderjarigheid op hun zoon was overgegaan.
Toen ik al spoedig na mijn aankomst vroeg waar zijn tante was, begon hij te lachen, o zoo'n leelijke lach, die mij het bloed deed verstijven, zenuwachtig en ontroerd als ik reeds was, waarop hij mij meedeelde, dat er geen tante was; dat hij dit maar verzonnen had, omdat ik hem anders nooit gevolgd zou zijn; hij praatte van vrije liefde en zulke mooie dingen meer, ik begreep echter maar al tegoed, dat ik mijn hart aan een ellendige had geschonken, en mijn goeden naam en mijn eer voor een nietswaardige had op 't spel gezet.
Wat ik gevoelde laat zich niet beschrijven, ik was zoo ontsteld, dat ik bijna niet denken kon, maar gelukkig verloor ik mijn bewustzijn niet, en in mijn angst en woede maakte ik hem uit voor al wat leelijk is. Hij begon weer te lachen en zei: ‘Ik zal je die leelijke woorden nu maar vergeven; want ik begrijp je teleurstelling dat je geen Mevrouw de Gravin wordt, en je hebt me toch te lief om er iets van te meenen.’
Hij dacht zoo zeker van mijn hart te zijn, de ellendige, omdat hij wist, hoeveel invloed hij steeds op alle vrouwenharten oefende; maar de betoovering was gebroken, en ik verafschuwde hem misschien nog meer dan ik hem vroeger bemind had.
| |
| |
Op eens ging de gedachte door mijn arm, verward brein, dat mijn eenige kans tot redding bestond in te veinzen, dat ik hem nog liefhad. Onder een stortvloed van tranen, die hij voor berouw hield, maar die in waarheid door mijn overspannen en geschokte zenuwen werden te voorschijn gebracht, smeekte ik hem mij te vergeven, want dat ik zonder hem niet leven kon; dat de titel van gravin mij niet kon schelen, als ik zijn liefde maar behield, en nog meer, wat de angst mij ingaf om hem te overtuigen. Ik vroeg hem, of ik een brief aan mijn vader mocht schrijven, en of hij dien voor mij op de post wilde doen. Hij stemde toe, ik schreef den brief, dien ik hem liet lezen, eer ik hem sloot, omdat hij er uit zien kon, hoe ik hem liefhad en alles voor hem opofferde.
Ik wist zeer goed, dat hij den brief toch niet op de post zou doen, maar den schijn zou aannemen, alsof hij aan mijn verzoek voldeed, en terwijl hij weg was, had ik besloten zijn huis te ontvluchten. Gelukkig viel hij in den strik en ging met den brief de deur uit, zeggend, dat hij tegen etenstijd terug zou zijn. Zoodra hij om den hoek der straat verdwenen was, sloop ik het huis uit en stapte in een tram, die in de richting van het station juist voorbijreed; in het kwartier dat ik daar moest wachten, eer er een trein wegging, heb ik zooveel angst uitgestaan, als ik niet wist dat een mensch dragen kon zonder zijn verstand te verliezen.
De trein, die juist zou vertrekken, ging evenwel niet naar ons dorp; op den eersten, die daar heenging zou ik nog wel een paar uren hebben moeten wachten, en dit dorst ik uit vrees voor ontdekking niet doen. Ik nam dus een kaartje voor de volgende stad, waar een kennis van mij woonde, die ik hoopte, dat mij dien nacht zou willen logeeren; want
| |
| |
ik was zóó vermoeid en voelde mij zóó onwel, dat ik geen kans zag van daaruit weer naar huis terug te gaan, gesteld dat ik nog tijdig genoeg aankwam om den laatsten trein, die nog vóór negen uur in ons dorp aankomt, te halen.
Gelukkig werd ik bij mijn vriendin, wie ik de geheele zaak in vertrouwen meedeelde, liefderijk ontvangen, en kon ik dadelijk ter rust gaan; want ik had de koorts en kon mij bijna niet meer op de beenen houden.
Vóór dien tijd had ik nog in allerijl een klein briefje aan mijn vader geschreven, waarin ik het gebeurde verhaalde, zei, dat ik goed bezorgd bij een vriendin was, en hem vroeg mij den volgenden dag te willen afhalen, daar ik mij te ziek en ongelukkig gevoelde alleen te reizen.
Papa kwam, maar het was mij niet mogelijk met hem mee te gaan en het werd mij ook door den dokter, die door de familie van mijn vriendin ontboden was ten sterkste afgeraden, zoodát ik er in berusten moest daar nog eenige dagen te blijven, hetgeen mij niet onaangenaam was, daar ik er zeer tegen opzag weer thuis te komen, de verwijtingen van mijn moeder te moeten aanhooren en de nieuwsgierige blikken van anderen te verdragen, die mij natuurlijk veroordeeld en met de gewone liefdeloosheid bepraat en door 't slijk gesleurd hadden.
Ik sidderde bij de gedachte in 't vervolg weer in hun midden te moeten leven, blootgesteld aan hun minachting, misschien gemeden door degenen, die vroeger vriendschappelijk met mij hadden omgegaan; doch het moest. Mijn vader wilde zelfs ondanks het verbod van den dokter dadelijk met mij heengaan om praatjes te voorkomen, en daar hij er zoo bleek en treurig uitzag, gevoelde ik diep berouw over de smart, die ik hem aangedaan had, en stond op ten einde aan zijn verlangen te voldoen.
| |
| |
Maar ik had te veel van mijn krachten gevergd; terwijl ik mij aankleedde, verloor ik mijn bewustzijn en moest weer naar bed, zoodat mijn vader genoodzaakt was zonder mij té vertrekken, en ik eerst drie dagen later hem volgen kon.
De tijd, die daar op volgde, is de verschrikkelijkste van mijn leven geweest, en de voortdurende kwelling, dat het mijn eigen schuld was, maakte dien nog bitterder. Mijn gezondheid herstelde zich door dat alles ook niet spoedig, en ik bleef zwak en terneergeslagen, waartoe alles om mij heen medewerkte.
Tehuis heerschte een sombere gedrukte stemming; mama knorde en vitte den heelen dag en gewoonlijk waren de uitbarstingen van haar slecht humeur op mijn persoon gericht; mijn vader was stil en bleek en sprak bijna niet. Hoe weinig opwekkelijk de omgeving binnenshuis dus was, toch verdroeg ik die dag in dag uit; want mij in het dorp te vertoonen en de onbeschaamde blikken van de menschen te ontmoeten, daartoe kon ik nog veel minder besluiten.
Zoo waren er een paar maanden verloopen en had de verschrikkelijke gebeurtenis plaats, die u ongetwijfeld vernomen hebt. Vader was met den dag stiller en somberder geworden, en toen ik eens met hem alleen was, smeekte ik hem onder tranen mij toch te vergeven en er niet zoo ongelukkig uit te zien.
Hij zag mij toen eenige oogenblikken aan, nam mij daarop in zijne armen, kuste mij met zooveel teederheid, als ik nooit van hem had ondervonden en zei: ‘Kind, ik heb je al lang vergeven; ik heb andere dingen, die mij hinderen, trek het je maar niet aan, en - voegde hij er na eenige oogenblikken van stilte bij - wat er gebeuren moge, jij hebt er geen schuld aan, kind: 't was al vóór dien tijd.
| |
| |
Daarna kuste hij mij nog eens en verliet met gebogen hoofd en een diepen zucht het vertrek.
Ik begreep op dat oogenblik niet, wat hij bedoelde; maar later werd het mij duidelijk. Reeds denzelfden avond had het ongeluk plaats, en, zooals 't gaat bij zulke vreeselijke gebeurtenissen, men kan niet denken, niet gevoelen, de schok overweldigt ons geheel en al.
't Is jou schuld - zei mijn moeder en overlaadde mij met verwijtingen en harde woorden; 't is jou schuld, zei mijn familie; 't is jou schuld, las ik in de oogen van vreemden, die ons kwamen bezoeken, en die mij duidelijk genoeg hun afkeer en minachting toonden.
Hoe dankbaar ik mijn vader was, voor 't geen hij mij dien laatsten dag gezegd had, is niet uit te drukken; want dit bespaarde mij de wroeging, die ik mijn geheele leven niet ware te boven gekomen, te moeten denken, dat ik de oorzaak van Papa's dood was.
In 't eerst rechtvaardigde ik mij wel; maar men geloofde mij toch niet, zoodat ik er ten laatste in berustte, en 't mij niet meer schelen kon, wat de menschen van mij zeiden.
Daar er van al onzen rijkdom zoogoed als niets was overgebleven, moest ik er toe overgaan eene betrekking te zoeken om in mijn onderhoud te kunnen voorzien; Mama zou bij eene zuster gaan wonen, en de broers besloten in Amerika hun fortuin te beproeven.
Het gelukte mij ten laatste na vele vernederingen en teleurstellingen eindelijk een betrekking te vinden, waar ik evenwel niet lang bleef; de menschen waren trotsch en onvriendelijk en de kinderen ondeugend, zoodat ik het er niet kon uithouden.
Het lag misschien ook wel eenigszins aan mij, daar mijn opvoeding als de dochter van den rijken notaris, evenals
| |
| |
mijn verwende jeugd er veel toe bijdroegen, mij in een ondergeschikte betrekking, waar ik mijne vrijheid miste en bovendien onvriendelijk behandeld werd, niet op mijn plaats te gevoelen.
Ik zal u niet vermoeien met alles wat ik in die jaren ondervonden heb, hoeveel moeite het mij kostte, zoodra men wist, wie ik was een fatsoenlijke betrekking te krijgen, en hoe liefdeloos en wreed ik door de meeste menschen werd behandeld.
Mijn gezondheid leed zeer onder dat alles, en daar ik telkens ziek was, moest ik mijne betrekking bij den een opzeggen, omdat 't mij te druk was en bij den ander kreeg ik zelve mijn ontslag, omdat men het te lastig vond een kinderjuffrouw te hebben, die ziekelijk was.
Zoo sleepte ik mijn treurig bestaan voort, werd hoe langer hoe ongevoeliger en onverschilliger voor alles wat de menschen mij aandeden en zag geen vreugde, geen uitkomst meer in het leven, maar verlangde met elken dag meer, dat ik sterven mocht en rust hebben.
De laatste betrekking, die ik na veel vergeefsche moeite eindelijk kreeg was bij eene familie, waar ik voor 't eerst liefde en genegenheid ondervond; maar er waren acht kinderen, de man paste slecht op en dronk, zoodat er van het toch niet groote inkomen niet veel overbleef, en ik met mijn zwakke krachten niet berekend was voor de taak, die mij was opgelegd.
Toch bleef ik er uit medelijden voor de arme moeder, die om haar kinderen te kunnen kleeden en voeden het geld uitzuinigde, dat haar man verkwistte. Zij onthield zich zelve van het noodige en zat tot laat in den nacht te werken om mij mijn salaris te kunnen betalen; ik heb dit echter nooit willen aannemen, en smeekte haar het voor zich en de
| |
| |
kinderen te gebruiken. Het was slechts een klein bewijs van dankbaarheid voor de vriendelijkheid, die zij een ongelukkige bewees, waar anderen slechts minachting en hoon voor mij hadden.
Ik verstelde mijn oude kleeren zoo goed mogelijk, om geene nieuwe noodig te hebben; 't kon mij toch niet schelen, hoe ik er uitzag, ik ging nergens heen, en naaide van den ochtend tot den avond om ten minste in dit ongelukkig gezin eenige verlichting aan te brengen. Vandaar mijne armoedige kleeding, waarvoor ik mij nu bijna schaam iemand mee onder de oogen te komen; maar ik bezit niet anders tot ik weer wat verdiend heb om iets nieuws te koopen.’
‘En hebt u nu een andere betrekking?’ vroeg Vrouw Willmans, toen Eugenie zweeg en vermoeid achterover in haar stoel leunde.
‘Neen, nog niet; ik las voor een paar dagen een annonce in de courant, waarin iemand werd gevraagd tot gezelschap eener oude dame en ik besloot met het weinigje geld, dat ik nog had, hierheen te reizen, daar men zich in persoon bij die dame moest vervoegen. Ik hoopte, dat het misschien goed zou uitkomen; want eene betrekking als kinderjuffrouw durfde ik niet meer op mij te nemen, daar mij die te druk was.
Doch op nieuw wachtte mij een teleurstelling; zoodra de dame, die heel rijk en voornaam scheen te zijn, vernam wie ik was, zei zij met een hardheid, die mij ongelukkig en radeloos als ik reeds was, geheel verpletterde: ‘O neen, ik moet iemand hebben op wie niets te zeggen valt,’ en meteen schelde zij den knecht om mij uit te laten.
Zoo iets had ik vroeger ook meermalen ondervonden; maar nu trof het mij dubbel hard, omdat ik tot het laatste
| |
| |
toe gehoopt had, dat het goed zou gaan en ik misschien een tehuis zou vinden, waar ik nuttig kon zijn en goed behandeld zou worden. O, wat zijn de menschen toch liefdeloos en wreed voor iemand die ongelukkig is,’ eindigde zij met een zucht, terwijl haar oogen strak en onverschillig in den tuin staarden, waar de blijde zonneschijn over de bloemen scheen en de vogels hun vroolijk lentelied zongen.
‘U moet den moed maar niet verliezen, u zult nog wel een goede betrekking vinden,’ zei de oude vrouw medelijdend.
‘Ik begin er aan te twijfelen, en ik geloof, dat ik niet lang meer leven zal.’
‘Kom, u is nog jong en zult wel weer sterk worden.’
‘Neen, dat zal ik niet en ik verlang ook niet te leven; ik voel mij zoo oud en verlaten, mijn hart is versteend en niets trekt mij meer aan; het leven heeft geen waarde meer voor mij en in den dood is rust. Ik ga straks weer terug naar het ongelukkig huisgezin, waar ik ten minste hartelijkheid heb ondervonden en waar ik een onderkomen heb, als ik zoo ziek en zwak word, dat ik niet meer werken kan.
Vóór dat ik weer vertrok, had ik echter behoefte u nog eens weer te zien, want ik wist dat u hier woonde; ik kon het verlangen niet weerstaan nog eens iemand uit den tijd van vroeger, toen ik gelukkig was, te spreken en mijn hart uit te storten; daarom was ik zoo vrij even bij u aan te komen, en hoop niet dat ik u gehinderd heb, of verveeld met mijn lang verhaal.
‘O neen, ik wou, dat ik iets voor u doen kon: ik zal aan mijn zoon vragen, of hij misschien niet een goede betrekking weet, hij kent nog al veel menschen hier in de stad.’
‘O ja, uw zoon! Hoe gaat het hem?’
‘Best; hij is nu een groote meneer en gaat met de voor- | |
| |
naamsten uit de stad om; hij is heel knap en nog altijd even lief voor zijn oude eenvoudige moeder,’ eindigde zij met een glimlach, die al den trots en de liefde voor haar eenig kind uitdrukte.
Eugenie zuchtte; zij dacht er aan, hoe zij den armen tuinmansjongen eens had afgesnauwd, toen hij haar voor den graaf waarschuwde, zich verheffend op haar meerderheid boven hem, en nu, wat was zij nu? -
‘Daar komt hij juist aan,’ zei zijn moeder, toen een voetstap in den gang weerklonk, en de deur spoedig daarna werd geopend.
Gerard trad binnen. Hij is in die jaren niet veel veranderd; alleen is zijn houding flinker en mannelijker, zijn gelaat niet meer zoo mager en hoekig, maar dezelfde ernst ligt nog in de groote donkere oogen, die als men ze goed beziet, een onmiskenbare uitdruking van smart in hun diepten verbergen en aan het gelaat een weemoedigen trek geven. Het leed had hem niet gebogen, noch somber gestemd, maar hem wel verouderd; want niemand zou hem voor een jongman van even dertig jaar gehouden hebben.
De vriendelijke glimlach van vroeger kon zijn gelaat nog wel voor een korten tijd verhelderen en er een jeugdigen glans aan geven, maar de meesten zagen dien glimlach niet, alleen zijn moeder; want zij moest denken, dat hij gelukkig was.
Eugenie was opgestaan, toen Gerard binnentrad, en stond met gebogen hoofd zonder iets te zeggen voor den jongen man, die haar niet herkende en meende, dat het eene arme vrouw was, die zijn raad kwam inroepen.
‘Ga zitten,’ zei hij vriendelijk en nam zelf ook een stoel.
‘Mijnheer Willmans,’ begon Eugenie, terwijl zij bleef staan en verlegen naar hem opzag.
| |
| |
Die stem! Hij zou haar aan het andere einde der aarde hebben herkend!
Hij deinsde verschrikt eenige schreden achteruit; eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, zelfs zijne lippen werden wit en konden geen geluid voortbrengen. Hij herstelde zich evenwel spoedig, daar hij zag, hoe Eugenie, toen hij zoo plotseling achteruitging, beschaamd haar oogen neersloeg; want hij vreesde, dat zij dit als een bewijs van afkeer voor haar persoon zou beschouwen, daar zij natuurlijk niet kon weten, waarom deze onverwachte ontmoeting hem zoo ontstelde.
‘Juffrouw van Rhaden! U?’ riep hij uit, en onmiddellijk stak hij haar beide handen toe en zei hartelijk: ‘Wees welkom hier!’
Eugenie legde aarzelend haar hand in de zijnen en zag op in het edel gelaat, dat geen minachting uitdrukte in de trouwe, bruine oogen, die geen verwijt inhielden, en zij stamelde verwonderd: ‘U veracht mij dan niet?’
‘Neen.’
Hij voelde, hoe haar hand begon te beven; hij zag, hoe haar bleeke lippen zich zenuwachtig vertrokken, en leidde haar zacht naar den stoel, waarvan zij zoo even was opgestaan.
Toen wendde hij zich haastig om en ging bij het venster staan; de aandoening overmeesterde hem, de tranen kwamen hem in de oogen, en een diep medelijden vervulde zijn ziel, nu hij haar, die hij zoo schoon en stralend, zoo vroolijk en gelukkig had gekend, zóó moest weerzien.
Eugenie bedekte haar gelaat met beide handen en barstte in een hartstochtelijk snikken uit.
Wat de hardheid eener meedoogenlooze wereld, de herhaalde teleurstelling en ontbering, en bij haar komst de
| |
| |
verwijtende woorden van Gerards moeder niet vermocht hadden, werkte de vriendelijke ontvangst van den jongen man uit; het ijs, dat zoolang haar hart had omgeven, zoodat het onverschillig bleef voor alles wat haar omringde, smolt weg, en een weldadige tranenstroom verlichtte het gemoed van het arme schepsel, dat haar onvoorzichtigheid zoo zwaar had geboet.
Na een geruimen tijd van stilte klonk eindelijk de stem der oude vrouw: ‘Gerard.’
‘Moeder?’
‘Kom mee, mijn jongen, en ik zal je zeggen, wat de Juffrouw mij verteld heeft.’
Gerard bewonderde het fijn gevoel van zijne eenvoudige moeder, die begreep, hoe pijnlijk het voor het jonge meisje moest zijn, als zij dit in zijne tegenwoordigheid had moeten aanhooren; hij dankte er haar in zijn hart voor, nam haar arm liefdevol in den zijnen, en leidde haar in den tuin, waar hij alles vernam, wat Eugenie zoo even aan zijn moeder verhaald had.
Aan den glans, die zijn gelaat verhelderde, en aan de vreugd, die uit zijn oogen straalde, zag de oude vrouw genoegzaam, hoe onveranderd en innig zijn liefde nog was, ondanks alles, wat hij door haar geleden had, en hoewel zij bezorgd het hoofd schudde, zei zij toch: ‘Willen we haar maar hier houden, tot dat ze eene betrekking heeft gevonden? Ze heeft hier meer kans om beter te worden dan in dat ongelukkig gezin, waar zij misschien maar half genoeg eten krijgt’
‘U is een engel, moeder,’ riep de jonge man uit, en kuste haar verscheiden malen, ‘ik kan u nooit genoeg danken: ik had er ook al over gedacht, maar wist niet, of u 't goed zou vinden.’
| |
| |
Toen moeder en zoon daarop weer binnentraden, en Eugenie, die zich intusschen hersteld had, zich gereed maakte tot vertrekken, zei de oude vrouw; ‘Wilt u nog niet wat blijven en wat uitrusten?’
‘Neen dank u, dan kom ik misschien te laat aan den trein.’
‘Misschien zou u wel hier willen blijven, tot u wat sterker zijt, dan kunt u op uw gemak naar eene goede betrekking uitzien, daar zal Gerard u dan wel aan helpen.’ Vervolgde zij.
Een plotselinge glans verspreidde zich over het bleeke, treurige gelaat; de tranen kwamen haar weer in de oogen en zij stamelde: ‘O, u is wel goed, maar....’
‘Komaan, geen maren,’ viel Gerard in, ‘wij zullen u wel weer gezond maken; u blijft hier, niet waar? er is nog plaats genoeg, al is ons huis klein.’
‘Nu dan heel graag, als ik mag, ik gevoel mij zoo zwak, dat uw aanbod mij te zeer aanlacht om er voor te bedanken.’
‘Komaan, dat is goed, doe nu uw hoed en mantel af, en gebruik eerst wat om u wat te versterken.’
Toen de oude vrouw haar daarbij behulpzaam was en vriendelijk tegen haar glimlachte sloeg Eugenie hare armen om den hals der weduwe, en kuste haar, terwijl zij zeide: ‘O, ik kan u nooit genoeg danken voor uwe liefde. Nu zal ik ten minste niet eenzaam en verlaten sterven.’
‘Sterven? u mag niet van sterven spreken, wie weet, hoe gauw u weer vroolijk en gezond zult zijn!’
‘Neen, ik kan niet lang meer leven, heeft de doktor gezegd, ik heb een hartkwaal, en soms krijg ik zulke verschrikkelijke benauwdheden, daar kan ik wel eens in blijven, zei hij. Vroeger zou ik het vreeselijk gevonden
| |
| |
hebben zoo jong te sterven, maar nu niet; ik verlang zoo naar rust.’
Zij sloot vermoeid hare oogen en de oude vrouw, die vol angst haar zoon gadesloeg, zag, hoe zich een wanhopige droefheid over zijn gelaat verspreidde, en hoe hij met moeite zijn kalmte bewaarde.
Haar hart bloedde om zijnentwil, en met een diepen zucht verliet zij het vertrek om spoedig daarna met een glas sherry en een paar beschuiten terug te keeren.
Eugenie was in dien tusschentijd zoo akelig bleek geworden, dat de oude vrouw er van schrikte en deelnemend vroeg: ‘Is u niet goed?’
Eugenie schudde het hoofd en zei met flauwe stem, terwijl zij moeielijk ademhaalde: ‘Ik krijg weer zoo'n benauwdheid, laat me maar stil zitten,.. misschien gaat 't weer over en anders....’
‘O God! moeder, zij sterft!’ riep Gerard uit, en de wanhoop in zijn stem sneed haar door de ziel; want zij kon hem niet helpen, en stond machteloos bij de smart, die zij zelve wel had willen lijden om ze van haar kind af te nemen.
Hij was snel naderbij getreden en ondersteunde het hoofd van het jonge meisje met zijn arm; want in eene hevige vlaag van benauwdheid, was zij bewusteloos achterover in haar stoel gevallen, en het uitgeteerde gelaat was zoo strak en bleek, dat beiden twijfelden, of zij nog wel leefde.
Gerards oogen vestigden zich eerst vol deernis en vertwijfeling op de roerlooze trekken, die, eens zoo jeugdig en schoon, nu zoo veranderd en vervallen, bijna geen gelijkenis meer met de stralende Eugenie van vroeger aanboden, en daarna met een blik vol hulpeloozen angst op zijn moeder, als verwachtte hij van haar redding.
| |
| |
‘Houd je kalm, mijn jongen,’ zei ze, ik zal wat aether halen, misschien komt zij wel weer bij.’
De jonge man knielde bij den stoel neer om haar zoo gemakkelijker te kunnen ondersteunen en beschouwde de tengere, onbeweeglijke gestalte met een teederen blik. Zijn oog viel op het dikke glanzende haar, het eenige dat nog van haar vroegere schoonheid was overgebleven, en ook daar had het leed zijne merkbare sporen nagelaten; want het was met verscheidene zilveren draden doorweven. Hij drukte er door een onweerstaanbaar gevoel gedreven zijn lippen op en fluisterde met tranen in de oogen: ‘Mijn liefste, mijn alles, moet ik u weer vinden om u terstond weer te verliezen.’
Zijn moeder was spoedig terug; doch de aether had de gewenschte uitwerking niet, en de oude vrouw zei:
‘Draag jij haar even naar boven, dan kan ze te bed komen, en laat Betje even naar den dokter gaan.’
Dit gebeurde. Gerard liep daarna zelf naar zijn vriend den dokter, die niet thuis was, maar, zoodra hij kwam, naar hem toegezonden zou worden.
Toen zijn moeder na Eugenie ontkleed en te bed gebracht te hebben weer beneden kwam, vroeg Gerard, die rusteloos en gejaagd de komst van den dokter verbeidde, dadelijk: ‘Hoe is 't?’
‘Nog 'tzelfde; je moet je goed houden, mijn jongen, ik geloof niet, dat zij beter wordt,’ antwoordde de oude vrouw, ‘'t is wel hard, dat ik dit zoo zeg; maar toch beter, dat je 't nu van mij hoort, dan dat je later onvoorbereid voor de treurige werkelijkheid staat.’
‘O moeder,’ riep Gerard uit, en zijn stem beefde, ‘waarom kan ik niet voor haar sterven, zij is nog zoo jong.’
| |
| |
‘En ben jij dan niet jong, en is jou leven niet veel meer waard dan het hare?’ vroeg zij, en de smart verleende een bitteren klank aan haar woorden; doch toen zij de treurige uitdrukking in zijn oogen en de pijnlijke trek om zijn mond gewaarwerd, voegde zij er dadelijk zachter bij: ‘Je moet je haar dood niet al te zeer aantrekken, mijn jongen; zij zelve verlangt er naar, en wat heeft zij ook aan haar leven, arm en verlaten als zij is?’
‘Nu zou zij niet meer arm en verlaten zijn geweest, moeder; ze heeft mij nu immers, en ik heb haar nog lief; zij zou aan mijn hart en in mijn huis altijd een veilige schuilplaats hebben gevonden. Was zij maar wat eerder hier gekomen.’
‘Arme jongen,’ zei de moeder medelijdend en, verliet het vertrek om een waakzaam oog op de patiënte te houden en in de eenzaamheid haar leed uit te schreien.
Gerard wachtte intusschen met ongeduld op zijn vriend, en het scheen hem toe, alsof hij nooit zou komen, en toen hij eindelijk binnentrad, klopte zijn hart alsof het barsten zou en bleef hij, in plaats van hem te gemoet te snellen, sprakeloos zitten.
‘Wel zoo, ouwe jongen,’ zei de dokter op dien bemoedigenden toon, waarmee men tot een zieke spreekt, ten einde hem wat op te vroolijken, ‘wel zoo, kom je nu eindelijk ook eens onder mijn behandeling. Je hebt je steeds als een echte stijfkop hardnekkig op een afstand van mijn doctorale bemoeiingen gehouden, dat ik heel blij ben nu eens wat aan je te verdienen. Maar komaan, alle gekheid op een stokje, wat scheelt er aan, vriend?’
Dit zeggend vatte hij Gerards hand om hem den pols te voelen.
Deze schudde de hand van zich af en zei: ‘Ben je
| |
| |
dwaas, kerel, mij scheelt niets, je hulp is voor een ander noodig.’
‘Scheelt je niets? maar man, je ziet er uit, alsof je...’
‘Hoe ik er uit zie, komt er op 't oogenblik niets op aan,’ viel Gerard hem in de rede, en duwde hem met angstige gejaagdheid de deur uit en de trap op, terwijl hij zeide: ‘Ga maar naar boven, daar is moeder, die zal je wel op de hoogte brengen.’
De dokter gehoorzaamde zijn vriend, maar keerde half op de trap nog eens om en zei: ‘Ik volg nu op 't oogenblik je bevelen, gestrenge Heer Advocaat; maar je bent zoo goed niet, of je moet straks een drankje van me slikken.’
‘Hij is gek met z'n drankjes,’ fluisterde Gerard, toen hij weer in de woonkamer teruggekeerd was, volstrekt niet in een stemming om lust aan grapjes te hebben, hoewel hij anders gaarne in de gulle scherts van zijn vroolijken vriend deelde.
Na een kwartier, dat aan Gerard, die in angstige spanning den uitslag afwachtte, langer dan een uur scheen geduurd te hebben, keerde de dokter terug, en Gerard kwam hem bij de deur te gemoet met bevende stem vragend: ‘Leeft zij nog!’
‘Ja zij leeft nog, maar dat zal zoo lang niet meer wezen,’ antwoordde de dokter.
Hij zei dit wel niet ongevoelig, maar toch met die onverschillige kalmte, waarmee iemand, die dagelijks stervenden ziet, dit ten laatste als iets zeer natuurlijks beschouwt, en daarbij niet met dat pijnlijk gevoel, dat een ander in de tegenwoordigheid van den dood overvalt, bezield wordt.
Hij had bij menig sterfbed gestaan tot tranen toe bewogen, als hij de droefheid der omstanders zag, en zijn eigen machteloosheid om een dierbaar leven te redden moest
| |
| |
erkennen; maar in dit geval, waar een ongelukkig schepsel met een treurig verleden achter en een hopelooze toekomst vóór zich, dat zelve naar den dood verlangde, spoedig uit haar lijden verlost zou zijn, daarover kon hij geen leed gevoelen.
Den armen Gerard echter sneden die koele woorden door de ziel, en op zijn vriend toeloopend hem smeekend aanziende, terwijl hij diens handen in de zijnen drukte: ‘riep hij uit’ O God, Henri, 't is toch niet waar? kunt ge haar niet redden? Zij mag niet sterven, o zeg, dat het nog niet te laat is....’
Meer kon hij niet uitbrengen, en de dokter, die hem eerst met een paar verbaasde, wijdgeopende oogen had aangestaard, en niet wist, wat hij van dien hartstochtelijken uitroep moest denken, begon iets van de waarheid te vermoeden.
‘Arme vriend, is het zóó met je gesteld, dat wist ik niet,’ zei hij meewarig ‘dan had ik dit niet zoo op eens gezegd; ik dacht, dat jij en je Moeder haar uit medelijden in huis hadden genomen, en dat je alleen ter wille der menschelijkheid je aan haar lot gelegen liet liggen.’
‘Neen, ik zal je later alles wel vertellen; maar, ik bid je, beproef al het mogelijke, of zij nog te redden is, en ik zal je mijn geheele leven zegenen.’
‘Ik zal mijn best doen.’
‘Kan een badplaats haar helpen? of het Zuiden? dan moet zij er heen, al moest het ook schatten kosten en ik er tot in den nacht voor werken om ze bijeen te krijgen.’ ‘Neen, vooreerst heeft ze niets van dien aard noodig; rust en versterkend voedsel is 't voornaamste, en dat kan zij hier krijgen.’
‘Kan men van een hartkwaal wel genezen? vroeg
| |
| |
Gerard na eenige oogenblikken, toen alles met betrekking tot de verpleging der zieke was afgehandeld.
Hartkwaal? Wat blief je? Wie zegt je dat zij een hartkwaal heeft?
Zij zelve, daar had zij die benauwdheden van, waar zij eens in blijven zou, had haar dokter gezegd.’
‘Welk kostelijk exemplaar van een aesculaap heeft haar dat wijsgemaakt?’ riep de dokter verontwaardigd uit.
‘O, zeker zoo'n busdokter, die maken gewoonlijk niet veel werk van hun arme patiënten, waarvan niets te halen is,’ zei Gerard op bitteren toon bij de gedachte, hoe zij misschien verknoeid was geworden door verkeerde middelen.
‘Zeg eens, oude jongen, je moest niet zoo minachtend over busdokters praten, dat ben ik ook geweest in mijn jonge jaren, en ik verzeker je, dat ik mijn arme patiënten even zorgvuldig heb behandeld, wanneer ze een ernstige ziekte hadden, als hen, die mij betaalden.’
‘Nu ja jij, dat wil ik wel gelooven, ik zeg ook niet, dat allen zoo zijn, maar de meesten; je weet toch wel, dat het grootste gedeelte van de menschheid egoïstisch en baatzuchtig is, en dat geld de spil is waarom alles draait, waar men dikwijls zijn edelste beginselen aan opoffert, en waarvoor velen hun gevoel, hun eer en hun deugd verzaken.’
‘Ik kan me niet begrijpen, hoe iemand met zoo'n best, liefdevol hart als jij, zoo pessimistisch over zijn medemenschen kan denken,’ zei de doktor, die op dit punt blijkbaar nog niet veel wereldkennis had opgedaan, of zoo dit het geval ware geweest, het zich niet scheen te hebben aangetrokken.
‘Ik ben volstrekt niet pessimistisch, maar heb reeds veel ondervinding in mijn leven gehad; want in mijn betrekking leert men veel menschen kennen; ik heb goede maar ook vele slechte ontmoet, bij wie slechts eigenbelang
| |
| |
de drijfveer hunner handelingen was, en dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat men zijn geloof aan de menschheid verliest.’
‘Kom, daar ben jij nog te jong voor. Maar om op Juffrouw van Rhaden terug te komen, zij heeft evenmin een hartkwaal als jij of ik; 't is haar zenuwgestel, dat in de war is, en daar had al veel eerder iets aan gedaan moeten worden. Ik zal intusschen al het mogelijke aanwenden haar in 't leven te behouden; ik breng nu zelf even 't recept weg, en dan moet zij er dadelijk mee beginnen, van avond kom ik nog eens kijken; vaarwel vriend, houd je goed.’
In de volle overtuiging van de kunde zijns vriends en in de zekerheid, dat het haar aan niets zou ontbreken, wat tot haar herstel noodig was, ging Gerard na het vertrek van den doktor met een verlicht hart naar boven om aan zijn moeder te vertellen, dat Eugenie, geen hartkwaal had, en dat er misschien nog wel hoop was.
| |
IV.
Eugenie van Rhaden stierf niet; wel zweefde haar leven eenige weken in groot gevaar, maar door de zorgvuldige behandeling van den dokter en de liefdevolle verpleging van Gerards moeder herstelde zij, nadat de crisis voorbij was, spoediger dan men verwacht had, hoewel zij langen tijd zeer zwak bleef.
Zij had zich in dien tusschentijd zeer aan de oude vrouw gehecht, en was haar innig dankbaar voor de trouwe zorg, waarmee zij haar had opgepast, en waaraan zij naast den dokter ongetwijfeld haar herstel had te danken.
Waarmee heb ik al die goedheid verdiend, dacht zij menigmaal en zoodra zij weer iets sterker was, zocht zij in
| |
| |
allerlei kleine diensten en door een innige genegenheid haar dankbaarheid te toonen. Ook de weduwe Willmans hechtte zich aan het jonge meisje en kreeg haar lief; toen de zorgvolle dagen, die een ernstige ziekte vergezellen, voorbij waren, en de patiënt dagelijks in beterschap toenam, vond zij het zeer gezellig iemand bij zich te hebben; want daar Gerard het gewoonlijk zeer druk had, was zij meest alleen. Zij zou Eugenie gaarne voor goed bij zich gehouden hebben; maar toen zij daar eens op gezinspeeld had, sprak het jonge meisje zoo vast haar voornemen uit, zoodra zij geheel beter was een betrekking te zoeken, dat de oude vrouw er niet meer op terug durfde komen. Toen zij er met haar zoon over sprak, had deze gezegd: ‘U moet er maar niet op aandringen, hoe gaarne ik haar hier zou houden, kan ik haar geen ongelijk geven; ik zou ook geen weldaden van vreemden willen aannemen, zonder dat ik ze vergelden kon.’
‘Als we haar dan een jaarlijksch inkomen aanbieden, en zij mij in 't huishouden helpt, dan kan ze toch evengoed hier blijven als naar een andere betrekking gaan,’ meende zijn moeder.
‘Dat doet zij toch niet, zij onderstelt dan toch, dat wij dit uit medelijden voorstellen, en om zoo iets aan te nemen, daarvoor is zij ondanks alles, wat haar getroffen heeft, te fier.’
‘Nu het spijt mij zeer, dat ik haar niet houden kan, ik was al zoo aan haar gewend.’
‘Mij spijt het ook; maar ik eer er haar te meer om, dat dat zij een moeitevollen werkkring verkiest boven een rustig, gemakkelijk leven op kosten van anderen.’
‘Maar Gerard, als je gevoel voor haar nog hetzelfde is, en dat dit niet veranderd is, heb ik heel goed gemerkt,
| |
| |
waarom vraag je haar dan niet tot vrouw, dan is alles immers goed, zij is dan bezorgd, jij bent gelukkig en ik krijg een lieve dochter.’
‘Och moeder,’ antwoordde hij en een blos kleurde zijn wangen, terwijl een pijnlijke trek over zijn gelaat gleed, ‘zij is het meisje niet, dat om bezorgd te zijn met iemand zal trouwen, dien zij niet liefheeft, en vooral nu zou zij denken, dat ik haar uit medelijden vroeg, en dan was alle kans op eens verkeken. Misschien dat ik later haar liefde nog eens win; maar ik vrees, dat zij niet veel vertrouwen meer op een man zal hebben, nu zij eens zoo bitter is te leurgesteld geworden. In ieder geval wil ik mijn zaak door overijling niet bederven; als we haar maar kunnen bewegen hier in de stad een betrekking aan te nemen, dan zien wij haar ten minste nu en dan.’
Zoo werd dus het onderwerp van bij hen te blijven niet meer aangeroerd tegenover Eugenie, die daar zeer blij om was; want de verzoeking was groot bij lieve menschen, waar zij zich te huis en gelukkig gevoelde, te blijven, in plaats van een onzekere toekomst onder vreemden te gemoet te gaan.
Zoo gingen de weken in kalme rust en ongestoorden vrede voorbij, en op een schoonen, warmen September namiddag vinden wij haar terug, terwijl zij in den tuin onder den kastanjeboom zit met een geopend boek op haar schoot.
Zij heeft nu bijna haar vroegere krachten terug, en hoewel zij er juist nog niet heel sterk uitziet, prijken haar wangen toch weer met een zachten, rooskleurigen blos en hebben de mooie, blauwe oogen den zonnigen glans van vroeger weer, terwijl een lieve glimlach het kortgeleden nog zoo strak en vermagerd gelaat nu en dan met iets van de oude vroolijkheid verheldert.
| |
| |
Die vroolijkheid is evenwel, ondanks het gelukkig gevoel van vrede, dat haar met een innige vreugde bezielt, geheel verdwenen. Men hoort haar nooit meer zingen, en zelden weerklinkt de zilverheldere lach van vroeger van haar jeugdige lippen.
Terwijl zij in den laatsten tijd op verscheidene advertenties heeft geschreven, opdat zij eindelijk weer in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien, overstelpt haar menigmaal een weemoedig gevoel bij de gedachte Gerard en zijn moeder, die zoo lief voor haar zijn geweest, te moeten verlaten.
Nu denkt zij er ook weer aan, terwijl zij met het open boek voor zich niet leest, maar peinzend voor zich uitstaart alsof zij de zonnestralen bestudeert, die door de wiegelende takken op de rozen schijnen; haar oogen volgen droomerig een paar vlinders, die vroolijk van bloem tot bloem dartelen, en zij denkt aan de dagen van vroeger, toen zij ook zulk een blij en zorgeloos vlinderleven leidde vol weelde en poëzie, vol zonneschijn en illusies...
Nu is dat alles voorbij, en hoewel zij nog jong is, schijnt het haar toe, dat zij met het leven en zijn vreugde heeft afgedaan, dat zij nooit meer gelukkig zal worden.
Zij denkt er aan, hoe zij, misschien reeds na eenige weken, weer het juk der dienstbaarheid zal torsen, hoè zij weer onder vreemden onverschilligheid en onvriendelijkheid zal moeten verdragen, en het leven schijnt haar zoo prozaïsch, somber en eenzaam toe, als de natuur op een grauwen, mistigen Novemberdag.
Hoe zal zij alles missen, wat tot nu toe zoo weldadig op haar arm, geschokt gemoed heeft gewerkt, zoodat het weer herleefd is als een verwelkte bloem door een koesterende had verzorgd!
Een traan welt op in haar oogen, terwijl die gedachten
| |
| |
haar geest voorbijgaan ondanks den moed, dien zij zich zelve telkens toespreekt, maar die haar wel eens dreigt te begeven bij het vooruitzicht van de lange, vreugdelooze toekomst in het verschiet.
Zij kon zich evenwel niet lang aan haar droevige overpeinzingen wijden; want zij werd daarin gestoord door Gerard, die bij haar in den tuin kwam; het gebeurde wel meer dat hij, terwijl zijn moeder haar middagdutje doet, en als hij het niet te druk heeft, haar gezelschap kwam houden; meestal las hij haar dan voor, terwijl zij zat te borduren of te naaien.
Heden schenen beiden evenwel meer geneigd tot praten dan tot lezen. Gerard bespeurde al ras de weemoedige uitdrukking op het gelaat van het jonge meisje, en wenschte die te verdrijven, hetgeen hem in den loop van het gesprek ook spoedig gelukte.
Hij verbeeldde zich, dat zij ondanks alles nog steeds liefde voor den graaf gevoelde, en dat dit de reden van de afgetrokkenheid en moedeloosheid was, die hij meermalen bij haar opmerkte. Hoewel dit haast niet denkbaar was, fluisterde de jalousie jegens zijn voormaligen medeminnaar hem telkens in, dat de graaf eene ongewone schoonheid bezat, die voor de meeste vrouwen onweerstaanbaar was.
Hij bracht ongemerkt het gesprek op hem, en toen hij zag, hoe zij van kleur verschoot, zooals altijd, wanneer zijn naam genoemd werd, zei hij op bitteren toon, terwijl iets van haat in zijn oogen glinsterde: ‘U houdt dus nog altijd van hem?’
‘O neen, denk dat niet; zoodra ik geene achting meer voor hem had, is ook mijne liefde gestorven; ik geloof eigenlijk, dat het nooit liefde is geweest: mijn ijdelheid werd door zijn vleitaal gestreeld, en ik vond het veel poëtischer
| |
| |
door een graaf te worden bemind, die mij verzen en bloemen zond, dan het hof te worden gemaakt door een stijven candidaat-notaris en een pedanten domine's zoon, die heel deftig eerst door hun vaders accès hadden laten vragen en toen zelf met een, prozaïschen brief voor den dag kwamen, waarin zij mij ten huwelijk vroegen. Wat ik echter ooit voor hem heb gevoeld, nu is er niets dan haat en afschuw in mijn hart.’
Gerard was op dit punt dus tevreden gesteld, en zij spraken daarna over allerlei onderwerpen tot hij eensklaps zei: ‘Waarom noemt ge mij altijd zoo deftig’ mijnheer ‘en U’? Vroeger noemde u me altijd bij den naam.’
‘O vroeger!’ begon Eugenie en zuchtte.
‘Vroeger,’ ging zij voort, toen Gerard niet dadelijk antwoordde,’ was ik uw meerdere en nu is u mijn meerdere.’
‘Wat een dwaasheid! Daar is niets van aan.’
‘Ja wel - U is een man, die zich door eigen vlijt een mooie positie in de maatschappij heeft verworven, en ik ben een vrouw, die door eigen schuld de achting van de wereld verloren heeft en die....’
‘Houd op!’ viel hij haar in de rede, ‘we zullen er nu maar niet over kibbelen, wie meerder of minder is; maar wilt u mij het pleizier doen mij bij mijn naam te noemen?’
‘Ja, Gerard,’ zei het jonge meisje zacht.
‘Ik dank u, mag ik u Eugenie noemen, die naam klinkt veel mooier dan het stijve’ Juffrouw ‘en we hebben elkaar al zoo lang gekend.’
‘Zeker, dat moogt ge, we zijn zoo goed als broer en zuster met elkaar,’ antwoordde zij en speelde als in gedachten met de bladeren van haar boek.
Het stond Gerard niets aan, dat zij hem als haar broer
| |
| |
beschouwde, en hij zweeg, met een gevoel van teleurstelling het hoofd afwendende.
Toen hij haar na een poos weer aanzag, stonden haar oogen vol tranen en met een uitdrukking van diepe smart hief zij ze naar hem op en zei: ‘O, Gerard, had ik toen maar naar je raad geluisterd, dan zou ik nu zoo diep rampzalig niet zijn!’
‘Kom, mettertijd zult ge nog wel weer gelukkig worden,’ en toen zij treurig het hoofd schudde, voegde hij er schertsend hij: ‘Maar het is niet heel vleiend voor een gastheer te hooren, dat zijn gast zich in zijn huis “diep rampzalig” gevoelt.’
‘Neen, zoo meen ik het niet; ik had dit zoo niet moeten zeggen: dat schijnt ondankbaar, en ik ben hier zoo gelukkig geweest, maar o, je weet niet, wat ik er voor zou willen geven om alles ongedaan te maken.’
‘Eigenlijk ben ik heel blij, dat ge niet naar mijn raad hebt geluisterd,’ begon Gerard, en toen Eugenie hem verwonderd aanzag, ging hij glimlachend voort: ‘Ja dit klinkt zonderling, niet waar? en ik ben ook niet blij om de smart, die je geleden hebt, die zou ik ook wel ongedaan willen maken; maar toch ben ik blij, dat alles zoo gebeurd is.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, als ge niet op den graaf waart verliefd geraakt, waart ge 't waarschijnlijk op een ander geworden; daar waart ge mee getrouwd en dan... en dan...’
‘En dan?’ vroeg zij zonder erg, toen hij ophield, en zag hem vragend aan.
Wat zijn lippen niet hadden durven of misschien in dat oogenblik niet kunnen zeggen, drukten zijne oogen duidelijk genoeg uit, en Eugenie had geen vrouw moeten zijn, als zij niet begrepen had, wat die hartstochtelijke, innige blik
| |
| |
beduidde. Zij schrikte en begon te beven; een donkere blos overtoog haar gelaat, zij sloeg in verwarring de oogen neer en wilde opstaan.
‘Neen, ga nu niet heen,’ smeekte hij hare hand nemend, en toen zij hem die niet onttrok, ging hij voort:’ Merk je iets van 'tgeen er omgaat in mijn hart, Eugenie? Begrijp je, waarom ik blij ben, dat je met geen ander getrouwd zijt, en ik je nog mag zeggen, hoe innig veel ik van je houd, en hoe ik je mijn heele leven heb liefgehad, ook al mocht ik er niets van laten blijken; hoe die liefde onveranderd is gebleven, en hoe ik steeds gesmacht heb naar het oogenblik het te kunnen zeggen?’
Hij voelde, hoe hare hand beefde, drukte die nog vaster in de zijne en toen zij niets antwoordde, ging hij voort: ‘Zou je denken, datje mij later ook zoudt kunnen liefhebben? Ik wil geduldig wachten; maar geef me een weinigje hoop, zou je mij kunnen liefhebben, Eugenie?’
‘Ik denk het wel,’ antwoordde zij, en zag hem met een glimlach aan. -
‘Zou 't heel lang duren?’ vroeg hij eveneens glimlachend, aangemoedigd door iets in haar gelaat, dat hem meteen zoete hoop vervulde en zag haar diep in de oogen.
‘Neen, niet lang,’ zei ze zacht en sloeg haar oogen voor zijn teederen blik neer.
‘Och, 't is eigenlijk flauw om 't niet te zeggen,’ hernam zij een oogenblik later, haar verlegenheid overwinnend.’ Je hoeft volstrekt niet te wachten, want ik heb je nu al lief, Gerard, ik wist dit zelve niet... ik heb nooit over zoo iets gedacht, maar nu... nu...’
‘Nu heb ik je op weg geholpen, is 't niet?’ zei hij schertsend haar verlegenheid bemerkend.
Daarna zag hij haar eenige oogenblikken met hartstoch- | |
| |
telijke teederheid aan, drukte de kleine hand, die nog in de zijne lag eenige malen aan zijn lippen en fluisterde:
‘Mijn Eugenie!’
‘Waarmee heb ik zulk een edele, trouwe liefde verdiend!’ riep het jonge meisje getroffen uit, ‘ik ben die niet waard en een geheel leven van toewijding is niet voldoende je er voor te beloonen en je het leed te vergoeden, dat je om mijnent wil hebt geleden.’
‘Door je liefde ben ik genoeg beloond, daar heb ik immers al dien tijd op gewacht,’ antwoordde Gerard eenvoudig, ‘en nu naar moeder - ons lief moedertje, niet waar Eugenie?’
De oude vrouw was reeds wakker, en vond, dat de ‘kinderen’ erg lang in den tuin bleven; zij wilde hen juist gaan roepen, toen beiden hand in hand binnentraden. Gerard lachte zijn moeder bij de deur reeds toe, en aan den glans van geluk, die als een zonnestraal ziin gelaat verhelderde en het jeugdiger en schooner maakte dan zijn moeder het ooit gekend had, begreep zij dadelijk wat er gebeurd was.
Zij uitte een kreet van blijdschap, en toen Gerard zijn armen om haar hals sloeg en lachend zei:
‘Kijk mij eens aan, moedertje, hoe ziet een gelukkig mensch er uit?’ kuste zij hem met tranen in de oogen en zei:’ Eindelijk! Goddank, dat ik dit nog beleven mocht!’
Daarop trad Eugenie nader, knielde bij haar neer en zei geroerd: ‘Moeder, wilt u mij als dochter hebben?’
De oude vrouw nam het lieve jeugdige gelaat in beide handen, kuste het krullende haar en zei met bevende stem: ‘Mijn kind, mijn lief kind, ik dank je, datje mijn jongen gelukkig hebt gemaakt.’
Adelheid C. Horch.
's Hage, November 1880.
|
|