Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Eerste bedrijf.Het tooneel verbeeldt een hosch. Op den achtergrond staat verheven eene brug, bestaande uit eene plank met enkele leuning, boven eenen afgrond, die, voor den aanschouwer, bedekt is met laag struikgewas. Eene zodenbank tegen dat gewas. Een weg stijgt rechts naar de brug. 't Wordt avond; de maan klimt langzaam. Op het einde van het bedrijf verlicht zij de brug.
| |
Eerste tooneel.
HERMAN alleen, als jager gekleed en gezeten op de tank.
Herman.
Gelukkig alweer een dag voorbij!... Het leven, dat ik hier leid, verveelt mij tot den dood. Dit treurig dorp is mij zoo akelig als eene gevangenis. Niets, niets dan heele dagen op jacht gaan, om door vermoeienis mijne verveling te verdrijven... Geene vrienden meer om mee te schertsen en te drinken, geen groen tapijt meer om op te spelen, en, indien | |
[pagina 48]
| |
men den beker van den wellust met eene vrouw wil ledigen, dan maakt men een slachtoffer, dat u met zijne tranen vervolgt en den haat en de verachting van eenieder op u trekt. Dat lot staat mij op den hoop toe te wachten, mij die hier reeds zoo weinig genegenheid bij de bevolking aantref, omdat ik het ouderljk dak heb verlaten. (Opstaande) . Ik weet niet, hoe mij van Mietje te ontmaken. Ik kan hier niet weg. Van het erfdeel mijner moeder blijft mij zoo weinig over, dat ik gedwongen ben kortgezet en afgetrokken te leven als een kluizenaar. Al het overige is verdwenen met den damp der feestmalen, de liefde der vrouwen en de spottende kans van het spel... En toch, toch maakte dat leven met zijne bedrieglijkheden mij gelukkig!... Toch lacht het mij nog toe!... Maar de hoop dat ik mijne vorige genietingen zal zien vernieuwen, zal niet spoedig opdagen. Mijn vader belooft oud te worden, en de schatten, die hij mij zal nalaten, zullen mij wellicht worden afgeteld, als de ouderdom mij den lust en de kracht voor vermaak en genot zal ontnomen hebben... Men nadert.
| |
Tweede tooneel.HERMAN, KAREL.
Herman.
Ha, neef Wellens!... Nog zoo laat door het bosch?
Karel.
Ik wilde uwen vader spreken, maar heb hem niet thuis gevonden. Uw broeder is insgelijks afwezig: hij is naar het naburig dorp, en, dewijl ik mijne zaken voor vandaag heb afgedaan, wilde ik hem een weinig te gemoet gaan en zou hem in den Rozeboom bij vrouw Goossens opwachten.
Herman.
En daar zal u het wachten niet vervelen.
Karel.
Wat wilt ge zeggen? | |
[pagina 49]
| |
Herman.
De dochter van moeder Goossens is een fijn en bevallig kind, en ik geloof, dat neef Karel niet verschrikt is om de katjes in 't donker te nijpen.
Karel.
O! nu doet ge mij lachen.
Herman.
Met kermis hebt gij het grootste deel van den namiddag met Mietje Goossens gedanst. Ik geloof niet, dat een jonkman met een meisje uren lang staat te flikkeren, eenvoudig om haar genoegen te doen, vooral wanneer het meisje een aardig dingetje is, zooals Mietje. En toch, er gaat bijna geen dag om, of ge zit in den Rozeboom.
Karel.
Er is geen lastiger beroep dan dat van brouwer op een dorp. Om met zijne klanten wel te staan, is men verplicht gedurig in hunne herberg te zitten; en als zij dochters hebben en men jonkman is, dan lust of geen lust, kan men met kermis zijne beenen op de maat der muziek in beweging houden, totdat de tong u van vermoeidheid uit den mond hangt.
Herman.
Ge zult uw pad wel schoonmaken.
Karel.
Ge slaat den bal deerlijk mis. Weet ge, waarom ik daareven naar uws vaders huis ben gegaan?... Ik meende hem, die mijn oom en mijn naaste bloedverwant is, voor getuigen te vragen. Ik ga trouwen met de dochter van Notaris Lambrechts, en ge beseft toch wel, dat ik onder de oogen mijner verloofde geene dwaasheden zal begaan.
Herman.
Ge trouwt met Emma?
Karel.
Dat verwondert u?
Herman.
Ja, mijn broeder heeft insgelijks naar hare hand gestaan, maar was zoo gelukkig niet als gij. Dat spreekt van zelf: gij zijt reeds in het volle bezit van het ouderlijk fortuin, terwijl Frits slechts recht heeft op de nalatenschap zijner moeder.
Karel.
Herman, gij beleedigt mijne verloofde; denk niet, | |
[pagina 50]
| |
dat zij door lage geldzucht bedreven was, toen zij de liefde van uwen broeder niet beantwoordde. Ik en Emma waren reeds verloofd, toen Frits haar zijne gevoelens verklaarde.
Herman,
De weigering heeft hem in alle geval bitter en lang doen treuren.
Karel.
Ik weet het, en ik zelf heb bij zijne zielesmart geleden; doch ik hoop, hij heeft thans alles vergeten.
Herman.
Gij bedriegt u misschien; want zoo hij van onzen vader de vergunning vraagt om in een klooster te gaan, is het wellicht, omdat het verdriet om zijne verstooten liefde hem eene walg van de wereld gegeven heeft. Weet hij dat gij met Emma trouwt?
Karel.
Neen, wij hebben onze liefdebetrekkingen voor de menschen verzwegen, zoolang Emma in den rouw was over hare moeder. Die tijd is uit, en ik meende dezen avond Frits alles te verklaren.
Herman.
Wanneer trouwt ge?
Karel.
Binnen eene maand. Gij zijt op het bruiloftsfeest uitgenoodigd; maar ongelukkiglijk, daar gij met uwen vader niet effen in de mand ligt, voorzie ik, dat ik het genoegen niet zal hebben, u het te zien bijwonen.
Herman.
Dat is nu zoo en niet anders.
Karel.
Tusschen heden en eene maand zal de wind nog dikwijls draaien. Indien ge beide wat water in uwen wijn deedt, zou de zaak vanzelf schaveelen.
Herman.
Laat ons daarover zwijgen. In alle geval, ik wensch u hartelijk geluk. Emma is eene brave juffer. Gij eenige zoon van eenen welstellenden brouwer en zij eenige dochter van eenen schatrijken notaris, het kan niet beter! Het water loopt altoos naar de zee.
Karel.
Daar hebben wij in onze liefdebetrekkingen niet aan gedacht; maar met geld koopt men de boter, niet waar, | |
[pagina 51]
| |
Herman? Tot later. (Geven elkander de hand. Karel af langs den achtergrond over het bruggetje.)
| |
Derde tooneel.HERMAN, alleen, hem naziende.
Herman.
Zoo, Karel Wellens, ge gaat trouwen!... Alweer eene kans verloren! Ik en mijn broeder zijn zijne eenige erfgenamen. Bah! de kans was klein: hij is kloek, gezond en twee jaar jonger dan ik... Maar jongen trekken er ook van door: er is zoo weinig noodig. Zoo de kogel van Jan van Camp mijnen neef met kermis had getroffen, dan ware ik nu reeds in het bezit van de helft zijner schatten. Zie... (Karel gaat over de brug) Indien dat bruggetje op het oogenblik omsloeg, viel hij in den afgrond en zou niet levend teruggevonden worden!... Ha! dan zou ik boven water zijn!... Dan liet ik weer de goudstukken op de speeltafel rollen; dan zouden de feesten elkaar weer opvolven, en de schoonste vrouwen mij hare armen openen!... Hij zal spoedig wederkeeren... zoo ik... Hemel, wat gedacht!... Stil! daar is de veldwachter met zijnen zoon... hij schijnt hem te bekijven. Die vaders moeten altoos met hunne kinderen twisten. Ik weet, de oude is streng; doch Jan, al heeft hij groote gebreken, zou hem niet het minste hartzeer willen veroorzaken. Houden wij ons wat ter zijde, om de reden hunner hevige woordenwisseling te vernemen.
(Stelt zich luisterend op den achtergrond.)
| |
[pagina 52]
| |
Vierde tooneel.HERMAN, VAN CAMP, JAN.
Van Camp
met Jan links opkomende.
Dat duurt nu reeds eene maand. Gij loopt den ganschen dag ledig; ge kondet in de fabriek eene goede plaats bekomen, en gij hebt er niet naar omgezien. Het ergste is, dat gij, de zoon van eenen man, die aan 't dorp het voorbeeld van deftigheid en deugd moet geven, uwe medeburgers ontsticht door uw gedrag; want sedert eene maand hebt gij u meermaals aan den drank overgelaten.
Jan.
Vader, staak uwe verwijten, en laat mij toe, dat ik mij verdedige. Ik heb dat recht, dewijl ge mij beschuldigt.
Van Camp.
Welnu, laat hooren. Ik denk echter, dat ge moeite zult hebben, om u bij mij te verschoonen. Spreek; maar weet, dat ik eenen afkeer heb van de leugen.
Jan.
Ik zal openhartig zijn, gelijk ik jegens u altijd geweest ben. Ik geloof niet, dat ik u den verschuldigden eerbied ooit op eenige wijze ben te kort gebleven.
Van Camp.
Ik beken het, en daarom pijnigt mij uw huidig gedrag zoo zeer. De gehoorzaamheid, die ge mij tot heden hebt betoond, heeft mij misschien vroeger verblind voor uwe gebreken; want men zegt, dat gij oploopend en twistzoekend zijt.
Jan.
Vader, luister en oordeel daarna. Het is nu ongeveer twee maanden geleden, dat ik in betrekking kwam met een meisje: haar zoete blik, hare schoonheid betooverden mij zoo zeer dat ik haar liever had dan mijne oogen; ik beminde haar met al de krachten mijner ziel; ik beminde haar tot uitzinnigheid toe.
Van Camp.
Wie was dat meisje?
Jan.
Mietje uit den Rozeboom. | |
[pagina 53]
| |
Van Camp.
Eene brave dochter van eene doorbrave moeder.
Herman.
bij zich.
Treden wij nader om beter te hooren. (Treedt nader bij hen).
Jan.
Indien Mietje had gewild, zou ik een deftig man zijn geworden.
Van Camp.
Dat vermocht ge door uwe eigene pogingen, dewijl men u eene plaats aanbood, die ge door werkzaamheid van dag tot dag hadt kunnen verbeteren.
Jan.
Mietje aanhoorde mij in den beginne met welwillendheid; zij bekende, dat ze mij goed kon velen. Maar voor eene maand verzocht ze mij eensklaps hare woning niet meer te betreden: zij weigerde mij de reden daarvan te geven... O dat was folterend voor mij!
Van Camp.
Misschien omdat zij verschrikt was van uwe inborst en uwe gebreken.
Herman.
bij zich.
Neen, omdat zij eenen heer gelijk ik verkiest boven den zoon van eenen veldwachter.
Jan.
Van dan werd ik vervoerd door wanhoop; ik kreeg eenen afkeer van het werk. Wat ge mij verwijt, vader, is het gevolg van eene verachte liefde.
Van Camp.
Is dat eene reden om uwe plichten te vergeten? om schande te doen aan uwen ouden vader, die ter zake van zijn ambt den eerbied van allen moet behouden?
Jan.
Maar hebt ge ooit begrepen, wat verwoesting hopelooze liefde kan teweegbrengen? Beseft ge niet, dat de ongelukkige in den drank de smart, die hem martelt, poogt te smachten?
Van Camp.
Dat doen ondeugende en zwakke mannen.
Jan.
Ondeugend? Antwoord altoos zoo bitter niet. Zwak? Dat is mogelijk. Doch waarom heeft God mijner ziel de noodige krachten niet gegeven, om mijne driften te temmen? Hebt gij ooit bemind, vader? | |
[pagina 54]
| |
Van Camp.
Ik heb uwe moeder bemind, bemind met diepen eerbied en onwrikbare liefde.
Jan.
En indien mijne moeder, toen ze nog jonge dochter was, uwe liefde had verstooten en veracht, wat zoudt gij gedaan hebben?
Van Camp.
Ik hadde alles gepoogd om haar te vergeten?
Jan.
Ha! gij hebt niet ondervonden, wat ik voel en lijd; ge weet niet, dat men de vrouw, die men vurig bemind heeft, niet kan vergeten; dat hare beeltenis u overal vervolgt, foltert en tot wanhoop drijft.
Herman
bij zich.
Hij zal mij dienen. (Luid, hen naderende). Vader van Camp, ik heb onwillens uwe verwijten tot uwen zoon gehoord en ik meen, dat ze wel wat hard zijn.
Van Camp.
Mijnheer Herman, waar de vaderlijke goedheid niets meer vermag, moet de vaderlijke strengheid bevelen en onverbiddelijk zijn.
Herman.
Maar deze kan in vele gevallen de zaken verslechten.
Van Camp.
bij zich.
Zou hij zich zelven bedoelen?
Herman.
Ik wil uwen Jan geen gelijk geven; want ik meen, dat zijn huidig gedrag niet geschikt is om weder de gunst van Mietje uit den Rozeboom te winnen.
Jan.
Alle hoop is verloren.
Herman.
Daarin zoudt gij u kunnen bedriegen.
Jan.
Zoudt gij iets weten, Mijnheer Herman?
Herman.
Veldwachter, ge zult misschien denken, omdat ik met mijnen vader overhoop lig, dat ik uwen zoon tegen u zal opstoken? Ver van daar. Laat mij toe, dat ik eenige stonden met hem alleen zij, en ik verzeker u, dat zijn moed zal opgebeurd zijn, en gij morgen niet langer over zijn gedrag zult klagen.
Van Camp.
Ik willig uw verzoek volgaarne en dankbaar | |
[pagina 55]
| |
in. Mocht gij in uwe poging gelukken, gij zoudt mijn vaderlijk hart weer rust schenken. (Af rechts.)
| |
Vierde tooneel.HERMAN, JAN.
Herman
zich op de bank plaatsende.
Jan, ge bemint dan nog altoos even vurig de dochter uit den Rozeboom? Waarom denkt gij, dat zij niet langer van uwe liefde wilde weten?
Jan.
Het is mij onbewust.
Herman.
Gij hebt nochtans vermoedens gehad. Met kermis, in den namiddag waart gij bij vrouw Goossens; ik was er ook. Ik heb gezien, dat uw oog geenen enkelen stond afgekeerd werd van hare dochter, die aanhoudend met den brouwer danste; ik heb gezien, hoe gij van jaloezij beefdet, hoe ge van verkropte woede verbleektet; ik heb gezien, dat gij niet langer uwe zielemarteling vermocht te onderdrukken, en gij u verwijderd hebt om spoedig terug te keeren. Waar zijt gij in tusschentijd geweest?
Jan.
Mijnheer Herman.
Herman.
Gij durft het niet bekennen, niet waar? (Opstaande.)
Het was om over huis te gaan en eenen revolver te halen, dien gij in uwe jas verborgen hieldt.
Jan.
Hemel!
Herman.
Toen de brouwer de herberg van moeder Goossens verliet, hebt gij hem opgevolgd en, toen ge beiden in het bosch waart gekomen, hebt gij uw wapen uitgetrokken, gemikt en afgeschoten.
Jan.
Zwijg! zwijg!
Herman.
Er viel geen slachtoffer en men gaf geen gevolg aan de zaak: daar het gemeentefeest werd gevierd, dacht men, dat het een vreugdeschot was. Maar ik, die uwe be- | |
[pagina 56]
| |
doeling reeds in den Rozeboom had geraden, ik had u opgevolgd; ik heb u zien aanleggen, en 't was de neervallende duisternis of uwe aandoening, die eenen moord heeft belet.
Jan.
In Gods naam, zwijg! De drank had mij opgehitst; gramschap en jaloerschheid hadden mij uitzinnig gemaakt.
Herman.
Hebt gij onderzocht of uw vermoeden wel gegrond was?
Jan.
Vroeger, toen ik 's avonds na mijn werk in den Rozeboom kwam, vond ik er altoos den brouwer. Mietje was voor hem steeds bezorgd, met kermis danste hij aanhoudend met haar alleen. Was dat geen voldoende bewijs? Later, toen ik kalm geworden was, had ik schrik over mijne daad, en dorst niet meer naar den Rozeboom terugkeeren. Ik heb mij ook wel meermaals afgevraagd, of ik mij niet bedrogen had.
Herman.
Jan, zult gij kalm zijn?
Jan.
Wat wilt gij?
Herman.
Zult gij kalm zijn?
Jan.
Ik zal mijn best doen.
Herman.
Dat is niet genoeg. Ik vraag u nogmaals, zult gij kalm zijn?
Jan.
Ik beloof het u.
Herman.
Zult gij geene dwaasheden begaan, en hier onmiddellijk terugkeeren, nadat gij gezien hebt.
Jan.
Ik zweer het u.
Herman.
Welnu, spoed u naar den Rozeboom, kijk door het venster, en gij zult u overtuigen, dat de brouwer daar weer zal zitten aan Mietjes zijde.
Jan.
Dat wil ik zien (Snelt af langs den weg over de brug.)
| |
[pagina 57]
| |
Vijfde tooneel.HERMAN, alleen.
Dat heb ik dezen morgen niet durven hopen. Er komt troef in mijne kaart..... Ik zal weer geld hebben, veel geld; ik zal schatrijk zijn. Ik oogst de vrucht en deel het gevaar niet.... Ha, ik zal dit treurig dorp kunnen verlaten; ik zal mij van Mietje ontmaken. Morgen vroeg reeds ga ik naar den Rozeboom als naar gewoonte, wanneer hare moeder ter kerk is. Mietje zal weenend en smeekend voor mijne voeten kruipen; maar noch hare tranen, noch hare beden, noch hare verwijten zullen mijn hart bewegen. Om aan de schande te ontsnappen, die haar door mijne geveinsde liefde en valsche beloften wacht, zal zij uit wanhoop den zoon van den veldwachter weer tot minnaar nemen. Ik zal het haar aanraden. Geld zal daarbij de wonde wel balsemen..... En wat later moge geschieden, bah!... De daad, waartoe opgewondenheiden jaloerschheid Jan van Camp gaan voeren, zal mij het middel zijn om hem te temmen en hem tot zwijgen te dwingen. Daar is hij reeds terug.... Hij snelt aan als een gewonde tijger. | |
Zesde tooneel.HERMAN, JAN.
Herman.
Welnu?
Jan.
Geen twijfel!... Ja, zij beminnen elkander! Hunne wederkeerige vriendelijkheid, hunne teedere blikken, alles verraadt het mij... Ha, mijn hoofd brandt, mijn bloed kookt... Ik ging mijn woord verbreken; ik meende binnen te stormen, toen juist uw broeder in de herberg trad.
Herman.
Denkt gij dat de brouwer de dochter van vrouw Goossens waarlijk bemint?.. Hij zelf heeft mij daar even | |
[pagina 58]
| |
verklaard, dat hij naar de hand van Emma van Notaris Lambrechts staat. Mietje is voor hem speelgoed, waarmee hij zich vermaakt, tot dat het breekt. Als hij haar in de oneer zal gebracht hebben, zal hij ze verstooten en verachten.
Jan.
Dat zal niet? Daarvoor heb ik haar te lief. Ik zal die ramp van haar hoofd weren; ik zal haar wreker zijn. Geef mij uw wapen.
Herman.
Ik zie, dat gij hart en moed hebt: ik bewonder u; doch handel niet te haastig. Een geweer vraagt niet veel tijd en moeite om eenen man neer te vellen; maar het schavot houwt even rap en gemakkelijk een hoofd af. Schot en kogel verraden geweer, en velen hebben mij dezen namiddag met mijn wapen in het bosch gezien. Uw vader zelf weet, dat ik mijn geweer had. Gij zijt niet slim.
Jan.
Wat moet ik doen? Ik wil mijn bloed koelen. Spreek haastig!
Herman.
Wanneer gij u van eenen vijand wilt ontmaken, moet gij eerst en vooral voor uw eigen hoofd bezorgd zijn; men moet zich uit de handen van 't gerecht houden. Luister. De brouwer, om huiswaarts te keeren moet langs het smalle pad naast den muur, die uwen tuin omringt. Die muur is bouwvallig: de zware dekplaat ligt onvast; een weinig kalk houdt haar op hare plaats. Krab dat weinig kalk weg, en de stoot van eene kinderhand stort de dekplaat op het pad. De muur houdt u verborgen. Dat moet gebeuren, als de brouwer er juist onder is. Zijn hoofd wordt verpletterd, en zijn dood aan eene smartelijke ramp toegeschreven.
Jan.
Ik versta u, gij hebt gelijk.
Herman.
Zie... het is nog eenvoudiger... Daar... dat bruggetje... eene enkele plank... Trek haar wat meer naar eenen kant, zoodat haar ander uiteinde maar zoover op den boord blijft dat zij vallens gereed staat. Binnen eenige ston- | |
[pagina 59]
| |
den komt Karel Wellens er over; zij zinkt in den afgrond en de brouwer sterft, ten gevolge van een ongeluk.
Jan.
Ja!... Ha, ik zal gewroken zijn! (Wil naar de brug, doch keert terug) . Zweer mij, dat ge mij niet zult verraden.
Herman.
Heb ik niet gezwegen als een graf, nadat gij met kermis uw pistool op Karel Wellens hadt gelost?
Jan.
Waarom hebt gij gezwegen?
Herman.
Omdat ik hem haat even hardnekkig als gij! Ik heb mij uit het ouderlijk huis verwijderd; doch ik kan de gevoelens, die de natuur in mijne ziel gelegd heeft, er niet uit bannen: mijn broeder blijft mij altoos lief. Hij ook beminde de dochter van den Notaris; maar Karel Wellens had haar hoofd reeds op hol gebracht. De verstooting deed Frits langen tijd treuren.
Jan.
Binnen eenige stonden zal uw en mijn vijand geleefd hebben. (Loopt naar de brug en poogt haar te heffen.) Ik kan niet; ik heb geene macht genoeg; zij ligt te vast.
Herman.
Ga eerst naar den overkant (Jan doet het). Vindt ge daar geenen tak?
Jan.
Hier heb ik een stuk.
Herman.
Licht de plank wat op, steek er den tak onder en ze zal rollen. (Jan doet het) zoo... Kom nu terug, (Jan doet het) . Licht de plank nu daar uit de aarde, en trek ze naar u... Voorzichtig.
Jan.
na het gedaan te hebben.
Het is gedaan: ze staat ginds op het vallen... Het was tijd.. ik hoor hem naderen.
Herman.
Spoed u. (Snelt Jan te gemoet en trekt hem met den arm vooraan achter de boomen, zoodat zij voor den aanschouwer zichtbaar blijven.) Spoed u dan!
Jan.
naar de brug ziende.
God! heer Herman, uw broeder is er bij!... hij is de eerste.. Wil ik roepen?
Herman.
Zwijg, wij zullen zien, wie er het eerste over- | |
[pagina 60]
| |
gaat. (Bij zich) Is het Frits, dan krijg ik het ander deel der nalatenschap van onze moeder.
| |
Zevende tooneel.DE VORIGEN, KAREL, EN FRITS, die bij de brug blijft staan om er Kavel eerst te laten overgaan.
Jan.
Ha, het is de brouwer!
Karel,
op de brug.
Ai! (Valt met ie brug in de diepte).
Frits.
Hemel! (Steekt de armen uit als om Karel te vatten.)
Herman.
tot Jan.
Morgen is Mietje uit den Rozeboom weer de uwe. (Bij zich.) En ik ben weer rijk!
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. | |
Tweede bedrijf.Het tooneel verbeeldt de huiskamer van den veldwachter. Deur op den achtergrond, Tafel en stoelen in het midden vooraan. Kas tegen den muur rechts. | |
Eerste tooneel.HERMAN, alleen.
Binnenkomende.
Niemand thuis... Daar mocht ik mij aan verwachten... (Zet zich bij de tafel) . De veldwachter zal vandaag veel werk hebben om met mijnen vader al de omstandigheden des doods van den brouwer te onderzoeken... Jan, ik ben des zeker, heeft niet langer kunnen wachten en is reeds naar den Rozeboom... Hij zal er niet veel vroolijkheid aantreffen; waarachtig niet. Ha!
| |
[pagina 61]
| |
ha! ha!.. Ik ben er dezen morgen reeds vroeg geweest, op het uur dat vrouw Goossens ter kerk gaat, waar zij altoos zoo lang verblijft, dat ik voorheen den tijd had om ongestoord en ongezien hare dochter te vrijen, en heden haar kon mededeelen, dat het onmogelijk was haar te huwen... O wat onweer! Stortbuien met donderslagen! tranen met verwijten!... Bah! het zal wel afdrijven. Mietje zal om hare schande te verbergen Jan van Camp, met den bruidschat, dien ik haar toegezegd heb, gretig en dankbaar aannemen... Nog eenige dagen en alles zal draaien gelijk ik verlang. Het overige zal ook gunstig uitvallen. Mijne voorzorgen zijn goed genomen. Mijn vader, als burgemeester, als slaaf van zijnen plicht, zal gewetensvol den dood van Karel Wellens nagaan om te weten, of hij het gevolg is van eene misdaad of eene ramp... Maar hij zal de zaak niet aan het gerecht overdragen en ze spoedig laten varen. Het is een potje, dat hij bedekt zal houden, en hij zal weldra de eerste zijn om te verklaren, dat de brouwer verongelukt is. | |
Tweede tooneel.HERMAN, JAN.
Jan
opkomende.
Heer Herman, reeds hier?
Herman.
Ik kom eventjes van de fabriek, de plaats, die u voor eene maand gegeven werd, is nog open. Dewijl gij er vroeger niet hebt naar omgezien, heb ik lang en schoon moeten spreken om ze nog voor u te verkrijgen. Ge zult morgen vroeg te negen uren op uwen post zijn, en, indien gij oppast, zal uw loon spoedig vermeerderd worden. Oppassen moet gij; want het is uw belang, dat gij door naarstigheid en deftig gedrag alle vermoedens van uw hoofd weert. Ge ziet, dat ik alles voor u ten beste schik.
Jan.
Ik dank u. | |
[pagina 62]
| |
Herman.
Ik ben zeker, dat ge reeds eene onvoorzichtigheid hebt begaan. Ge komt van den Rozeboom?
Jan.
Inderdaad.
Herman.
Wat kunt gij er nu reeds gaan doen? Ik had het u afgeraden, omdat dat vroegtijdig en buitengewoon bezoek argwaan kon verwekken.
Jan.
Gij hebt gelijk; maar het was sterker dan ik. Ge weet, hoe uitzinnig verliefd ik op Mietje ben.
Herman.
Hoe werdt gij ontvangen?
Jan.
Ik heb haar slechts met eenen wip gezien; hare oogen waren rood bekreten.
Herman.
Dat verstaat zich. De rampzalige dood van den brouwer zal haar droevig getroffen hebben.
Jan,
zich neerzettende.
Ik weet niet. Hare moeder heeft mij gezegd, dat Mietje inderdaad gisteren avond vreeslijk verschoten heeft, toen zij het nieuws door uwen broeder vernam, die gedwongen was door den val der brug, langs den Rozeboom te keeren om huiswaarts te gaan. Zij heeft den ganschen avond niet over den brouwer gezwegen. Doch dezen ochtend bij het opstaan en het ontbijt, heeft zij van niets meer gesproken. Vrouw Goossens, wier man de beste vriend mijns vaders was en die den veldwachter in alle aangelegenheden tot raadsman neemt, heeft mij verteld, dat, toen zij van de kerk kwam, zij hare dochter in droef geween heeft gevonden. Zij heeft haar naar de reden harer tranen gevraagd, doch geen ander antwoord dan luid gesnik ontvangen. Mietje moet hevig lijden; want al heb ik haar slechts met der vlucht gezien, toch heb ik kunnen bespeuren, dat zij vreeslijk bleek was.
Herman
(bij zich.)
Ha! ha! ha! niet zonder reden. (Luid.) Ik had dat voorzien, doch binnen acht dagen is alles gesleten. Ik raad u op nieuw, blijf er zoolang weg en ga
| |
[pagina 63]
| |
alle dagen nauwgezet naar uw kantoor. Mietje zal de uwe zijn: dat verzeker ik u. Thans moeten wij slechts trachten, dat geen het minste vermoeden op u valt.
Jan.
Het middel, dat ge daartoe hebt aangewezen, is wel schrikkelijk.
Herman.
Het is het eenige om u te redden, en het is onfeilbaar om de zaak dood en begraven te krijgen. Ik verzeker u, er zal niets uit volgen. Dat ik het was, ja, maar hij!.... En toch ge moet slechts juist verklaren, wat ik u gezegd heb. Die beweging hebt gij hem zien maken.
Jan.
Zwijg, daar is mijn vader. (Beiden staan op.)
| |
Derde tooneel.DE VORIGEN, VAN CAMP.
Herman.
Ha, veldwachter, ziet ge wel, dat men gemakkelijker vliegen vangt met honig dan met azijn, en dat de vaderlijke strengheid altijd de weg niet is om de kinderen tot hunnen plicht te leiden. Uw zoon gaat morgen naar de fabriek en zal er zijnen post tot uw genoegen waarnemen. Ik heb hem de plaats weer verkregen, en uw hart zal nu weer vrede hebben.
Van Camp.
Te beter, Heer Herman. Te beter, en ik weet u hartelijken dank voor uwe welwillendheid. Duid het mij niet ten kwade, dat ik uwe goede tijding met niet meer blijdschap beantwoord; maar het ongeluk, overkomen aan den brouwer, pijnigt mijn hart te zeer. Ik heb dezen nacht geen oog kunnen toedoen, zoo zweefde mij dat ongeluk voor den geest. O haddet gij het lijk gezien, toen wij het gisteren avond laat uit den afgrond opgehaald hebben! Het was deerlijk verminkt; het hoofd was tegen de rotsen verbrijzeld en al de ledematen gebroken. Het was ijselijk!
Herman.
Ik begrijp niet, hoe daar vroeger reeds geene | |
[pagina 64]
| |
ongelukken zijn voorgevallen; want dat was geene brug over zulken afgrond. De gemeente hadde sedert lang daarin moeten voorzien.
Van Camp.
Denkt gij, dat hier een ongeluk is gebeurd? De plank der brug is heel in den afgrond weer gevonden; er is niet de minste scheur of afsplintering aan te zien. Uw vader is overtuigd, en ik deel volkomen zijn gevoelen, dat er eene misdaad, eene schrikkelijke misdaad is geschied. De plank was zwaar en lag vast in de aarde ingesloten, zoodat zij niet kon bewegen of verschuiven: zij moet door eene wraakgierige hand opgelicht zijn geweest en op den boord van den afgrond geplaatst.
Herman.
Had mijn neef dan vijanden?
Van Camp.
Wij kennen er geene: hij was een gedienstige en vroolijke jongen. Daarom is de zaak ook zoo duister en geheimzinnig, en zal het onderzoek, dat de burgemeester gaat inspannen, moeielijk zijn. Doch hij zal niets onbeproefd laten om de waarheid te kennen, en, daar ik hem gezegd heb, dat ge met mijnen zoon op het oogenblik van het voorval, of wat vroeger, in het bosch en in de nabijheid der brug waart, zal hij u beiden ondervragen.
Herman.
Dan spoed ik mij huiswaarts, opdat hij niet vergeefs kome. (Af.)
| |
Vierde tooneel.VAN CAMP, JAN.
Van Camp.
Zoodat ge morgen naar de fabriek gaat? Tracht thans uw best te doen.
Jan.
Vader, ge zult niet meer over mij klagen.
Van Camp.
Indien gij oppast, zal uw vorig gedrag spoedig vergeten zijn, en hebt gij kans nogmaals bij Mietje Goossens goed ontvangen te worden. | |
[pagina 65]
| |
Jan.
Dat is mijn vurigste wensch.
Van Camp.
Weet gij, of zij iemand bemint?
Jan.
haperend.
Ik... weet niet.
Van Camp.
Ik denk het niet; want anders hadde mij hare moeder daar wel een woordje over gerept.
Jan.
Heeft zij u nooit van iemand gesproken?
Van Camp.
Nooit.
Jan,
bij zich.
Zou dan de brouwer... Maar de dochters verzwijgen, evenals de zoons hunne liefde.
Van Camp.
Waarom vraagt gij dat?
Jan.
haperend.
Het is, vader, dat...
Van Camp.
Ja, ja, ik begrijp... wat jaloerschheid. Zie, als gij uwe plichten goed gaat vervullen, zal ik van mijnen kant doen wat ik kan. Ik zal u bekennen, dat ik volgaarne een huwelijk zou zien tot stand komen tusschen u en de dochter van den vriend mijner jeugd. Ge weet, dat ik na het afsterven van baas Goossens altijd welkom in den Rozeboom ben gebleven. Later op tijd en stond zal ik de bazin een woordje over dat huwelijk spreken, en zoo ik de moeder mijn verlangen kan doen deelen, zal de dochter wel overkomen. Alles zal van u afhangen.
Jan.
Ge moet niet meer vreezen.
Van Camp.
Nu nog een woord. Ge moet naar het gemeentehuis gaan. Ter zake van die schrikkelijke ramp heb ik u sedert gisteren avond niet meer gezien; het was laat toen ik thuis kwam en dezen morgen voor het krieken van den dag moest ik weer naar mijnen plicht. Ik weet niet of gij iets gezien hebt, ja of neen. Ik wil u dienaangaande niet ondervragen: dat zal de Burgemeester doen; want ik zou niet graag door eenen blik mijner oogen, door eenen trek van mijn aanzicht, den minsten indruk op uwe verklaring oefenen. De plicht, waarvoor gij geroepen zijt, moet gij afdoen tus- | |
[pagina 66]
| |
schen uw geweten en God. Spaar de waarheid niet; maar spreek ook niet onbedacht of lichtzinnig een woord uit, dat eenen onplichtige kan verdacht maken.
Jan.
Ik zal uwe woorden opvolgen. | |
Vijfde tooneel.DE VORIGEN. VERBEECK, FRITS.
Verbeeck.
Veldwachter, het is goed, dat ik u nog thuis vind: ik heb u met een voornaam punt vergeten te belasten. Ge gaat onmiddellijk naar den Rozeboom. Hoor bij vrouw Goossens, wie er in den namiddag in hare herberg is geweest, en wie zij voorbij hare woning heeft zien gaan, vooral tegen den avond. Wij mogen niets verzuimen om zoo spoedig mogelijk licht in de zaak te krijgen; want ik word elk oogenblik meer en meer overtuigd, dat wij ons tegenover eene schrikkelijke misdaad bevinden.
Van Camp.
Ik hoop, Heer Burgemeester, dat onze opzoekingen niet vruchteloos zullen zijn.
Verbeeck.
Als ge van den Rozeboom keert, begeeft gij u naar mijnen zoon Herman, en zegt hem, dat hij terstond naar het gemeentehuis moet komen.
Frits.
Vader, doe dat niet; ik zal zelf gaan en hem de boodschap afleggen. Vergeet niet, dat hij mijn broeder is.
Verbeeck.
Die mij veel verdriet heeft aangedaan.
Frits.
De misslagen zijn voorbijgaande en kunnen nog in berouw worden gezuiverd; daarenboven de bloedverwantschap blijft bestendig.
Verbeeck.
Gij zijt een brave broeder, Frits. Ga, mijn zoon.
Frits,
bij zich.
Een angstig voorgevoel zegt, dat Herman niet vreemd is aan den moord van den brouwer. Ik heb hem, bij het licht der maan, gisteren avond in het houtgewas zien vluchten met den zoon van den veldwachter. Waarom | |
[pagina 67]
| |
moesten zij zich versteken? God! ik schrik! (Luid) Ik spoed mij; ik smeek u, ontvang hem welwillend.
(Af langs den achtergrond.)
Verbeeck.
Veldwachter, terwijl ik uwen zoon hier aantref, zal ik hem tijdens uwe afwezigheid onderhooren.
Van Camp,
hem eenen stoel aanbiedende.
Gelieve u neer te zetten.
Verbeeck,
zich neer zettende.
Kom mij op het gemeentehuis terug vinden.
Van Camp.
Ik spoed mij. (Af.)
| |
Zesde tooneel.VERBEECK, JAN.
Verbeeck.
Jan, ge waart gisteren avond in het bosch, nabij de brug, toen Karel Wellens in den afgrond stortte.
Jan.
Ja.
Verbeeck.
Hebt gij iets gezien?
Jan.
Heer Burgemeester.....
Verbeeck.
Vergeet niet, dat ge later uwe verklaring onder eed moet bevestigen.
Jan.
Ondervraag mij niet.
Verbeeck.
Waarom?
Jan.
Ik bid, ik smeek u, ondervraag mij niet.
Verbeeck.
Het is mijn plicht, om de taak van het gerecht te vergemakkelijken, spreek.
Jan.
Heer Burgemeester, ik kan.... ik durf niet.
Verbeeck.
Gij durft niet?.... Als zoon van eenen openbaren ambtenaar, moet gij meer dan iemand het gerecht helpen. Welnu, ik eisch, dat gij spreekt.
Jan.
Ik vraag u smeekend, eisch het niet.
Verbeeck.
Er is dan waarlijk geen ongeluk, maar een moord geschied? | |
[pagina 68]
| |
Jan.
Ja, Heer Burgemeester.
Verbeeck.
En kent gij den misdadige.
Jan.
Vraag niet verder.
Verbeeck.
Ik wil het weten.... Wie is de misdadige?
Jan.
Hij was.... Hij was bij het slachtoffer.
Verbeeck,
opspringend.
Gij zegt.... hij was bij het slachtoffer.... Mijn zoon Frits.... Gij liegt!
Jan.
Waarom hebt ge mij ondervraagd? Waarom hebt ge mij tot spreken gedwongen?.... Ik had uwe gramschap voorzien; ik wist vooruit dat mijne woorden u eene lastering moesten schijnen.
Verbeeck,
op den stoel zakkende.
Frits, moordenaar van zijnen neef!.... Neen! neen! dat is onmogelijk.... (Opstaande.) Zeg mij, dat gij u bedriegt.... dat de duisternis van den avond u in dwaling heeft gebracht....
Jan.
Gij hebt van mij de waarheid geëischt.... ik heb ze met verbrijzeld harte bekend.
Verbeeck,
zich aan den stoel vasthoudende.
God! Frits plichtig! Frits moordenaar!.... O neen, niet waar?
Jan.
Hij liet den brouwer bij de brug voorgaan en duwde hem daarna in den afgrond.
Verbeeck.
Hemel!...... IJselijk!
Jan.
Ondervraag uwen zoon Herman, die ooggetuige was gelijk ik; indien de broederliefde hem de waarheid niet doet sparen, moet hij hetzelfde verklaren als ik.
Verbeeck.
Dat zal ik zien. (Snelt af).
| |
Zevende tooneel.JAN, alleen.
Dat was een angstig oogenblik!.... Ik voelde mijne ziel ineenkrimpen! Gelukkig dat mijn vader niet aanwezig was, of de woorden waren in mijne keel gestikt! Die ver- | |
[pagina 69]
| |
klaring was noodig om mij zelven te redden, om van mijn hoofd alle verdenking te weren.... En toch, met hem te beschuldigen, stort ik hem niet in het verderf. De Burgemeester heeft Frits te lief om hem aan het gerecht over te geven. Maar zoo.... zoo men mij de misdaad eens verweet, zoo het moest bewezen worden, dat ik de schuld ben van den dood des brouwers, zoo men mij naar de gevangenis sleepte... O neen, dat nooit!... Ha, dan! (Snelt naar de kas, haalt er eenen revolver uit; terwijl hij hem in zijne jas steekt.) Dit zal mij tegen de gevangenis beschutten!.... Mijn vader!..., Wat ziet hij bleek. | |
Achtste tooneel.JAN, VAN CAMP.
Van Camp,
beziet zijnen zoon een oogenblik met diepe droefheid.
Rampzalige!
Jan.
Vader!
Van Camp.
Gij hebt dan mijne oude dagen met droefheid vergald; gij hebt mijne grijze haren met oneer bezoedeld!
Jan.
Wat wilt ge zeggen?
Van Camp.
Zwijg! Het was u dan niet genoeg heel het dorp, eene maand lang, door uw wangedrag te ontstichten; het was u niet genoeg, u door uwe slechte inborst bij ieder hatelijk te maken!.. Ik kom van den Rozeboom; daar heb ik moeder en dochter in tranen gevonden; de dochter beweent haren misstap, de moeder beweent de oneer van haar kind! Mietje weigert haren verleider te noemen; maar vrouw Goossens zweert, dat hare dochter met geenen anderen man kennis heeft gehad dan met u. Ha! gij hebt dan de onschuld van het kind van mijnen ouden vriend misbruikt om het in het ongeluk te storten!
Jan.
Ik bezweer u..... | |
[pagina 70]
| |
Van Camp.
Ongelukkige leugenaar, ik vloek u!
Jan.
Vader! vader!
Van Camp.
Ontaarde zoon, die mijn hart verplettert en brave vrouwen in droefheid dompelt, ik vloek u!
Jan.
Vader, ik smeek u!
Van Camp.
Den huize uit, en wees eeuwig gevloekt!
Jan,
slaat wanhopend de handen voor het hoofd.
God! (Snelt de deur uit. Van Camp zakt op eenen stoel.)
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. | |
Derde bedrijf.Het tooneel verbeeldt eene zaal van een gemeentehuis. Deur op den achtergrond, eene rechts. Tafel met groen tapijt en eenige stoelen in het midden.
| |
Eerste tooneel.VERBEECK, neerzittend, VAN CAMP.
Van Camp.
Gij beseft de diepte van mijn lijden niet; wel hebt gij eenen zoon, die door zijn lichtzinnig gedrag uw vaderlijk hart pijnlijk doorwond heeft; maar voor hem pleiten ten minste verzachtende omstandigheden: hij was jong en in het bezit van aanzienlijke schatten.
Verbeeck.
Die hij door braspartij en spel bijna geheel verkwist heeft.
Van Camp.
Dat moet ge wellicht aan gebrek van ondervinding van de wereld toewijten. Ge weet, wat ik voor mijnen zoon gedaan heb: ik heb niets gespaard om hem eene goede opvoeding te geven: ik heb hem opgebracht in de grondbeginsels van eer en eerlijkheid; ik heb mijne laatste spaarpenningen opgeofferd om hem kennis en geleerdheid te bezorgen; ik heb hem alles, alles geschonken, | |
[pagina 71]
| |
wat hem een krachtige teugel moest wezen voor de slechte driften.
Verbeeck.
Heb ik mij in ruimere maat niet van dien plicht gekweten?
Van Camp.
Ja; maar ik herhaal, uw Herman had den duivel der verleiding naast zijne zijde: het geld spiegelde hem tot verblinding alle genietingen voor; terwijl mijn zoon van den eenen kant van die verzoeking bevrijd was, en van den anderen kant niet geplaagd werd door de booze stem der armoede. Onze middelmatige stand moest hem een beschermengel zijn op den weg des levens. En toch, waar is die eerlijkheid, waar zijn al die deugden, welke ik met al de krachten mijner ziel in de zijne poogde te prenten, als het kostelijkste erfdeel, dat een vader aan zijn kind kan nalaten. Ha! hij heeft mijnen goeden raad, mijne goede voorbeelden, al mijne hartelijke woorden in den wind geslagen, om in den modder te wroeten, om eene brave weduwe diep ongelukkig te maken, om eene schuldelooze maagd te onteeren. God! de haren beginnen op mijn hoofd te vergrijzen; maar het verdriet zal mij nog vóór den ouderdom ten grave sleepen. Ik heb niemand op aarde meer om den naam, dien ik onbezoedeld gedragen heb, toe te vertrouwen. In onzen stand, wanneer het slijk der ondeugd den zoon besmeurt, treft het met zijne vlekken tevens den vader. Uw stand verheft u boven de misslagen van uwen zoon, omdat gij door uwe middelen van weldoen den eerbied en de achting uwer medeburgers blijft afdwingen; gij hebt daarenboven eenen zoon, om uw hart te verlichten en te troosten, eenen zoon, op wien gij fier moogt zijn, en die uwen naam waardig zal dragen.
Verbeeck,
opstaande.
Van Camp, het is nu twintig jaar geleden, dat gij als veldwachter, ik als burgemeester in dit | |
[pagina 72]
| |
gemeentehuis kwam. Van het eerste oogenblik vergat ik, dat ik meester, en gij dienaar waart. Wij waren tegenover elkander als twee beste vrienden.
Van Camp.
O ja, heer Burgemeester, en ik meen niet, dat ik ooit misbruik van uwe welwillendheid, of liever van uwe toegenegenheid heb gemaakt.
Verbeeck.
Integendeel. Aan u heb ik dikwijls in droeve oogenblikken mijn hart geopend.... Waarom werd ik burgemeester?... Het was, dat mijne medeburgers mij tot dien eerepost riepen, en ik hun welzijn zou kunnen bewerken. Die mijne woorden zult gij u nog herinneren?
Van Camp.
Ik heb ze nooit vergeten.
Verbeeck.
Er komt een stond in het leven, dat men alle begoocheling verliest, dat men de leugen bekent en beweent. Ik werd burgemeester alleenlijk uit dezelfde aandrijving, die de minste daad van eenen mensch geleidt; ik werd burgemeester alleenlijk uit gestreelde ijdelheid. Nog gedenk ik den dag, toen de bevolking mij in de gemeente inhuldigde, toen de vreugdekreten weergalmend tegen de gevels in de straten stegen, toen de heilwenschen mij uit elk huis toestroomden. Ha! toen klopte en zwol mij het hart van hoogmoed, en ik droomde mij gelukkig in mijnen eerezetel.... Thans verdwijnen die droomen van genot als bij tooverslag, thans verzwindt die ijdele hoogmoed, om in mij niets na te laten dan wat bestendig en werkelijk is, om mij te laten gevoelen, dat ik niets ben dan mensch en vader, om mij niets te gunnen dan lijden en verdriet.
Van Camp.
Burgemeester!
Verbeeck.
Ja, dat ambt, hetwelk ik eens met gejaagd harte betracht heb, dat eens mijne eigenliefde gelukkig heeft gemaakt, is thans eene ijselijke pijnbank, waarop mijne ziel tot in hare laatste plooien gefolterd wordt; mijn eere- | |
[pagina 73]
| |
zetel is thans een schavot, waarop ik den afkeer der bevolking voor mij en de mijne moet verduren en verkroppen!
Van Camp.
Voor u en de uwe?... Maar uw Frits....
Verbeeck.
Indien de deugd eens het blanketsel was van de laagste drift.... indien die gehoorzaamheid, die zoetheid slechts de ijselijke huichelarij was van de zwartste ondeugd.
Van Camp.
Zwijg, Burgemeester, zwijg..
Verbeeck.
Beseft ge nu mijn lijden?
Van Camp.
Daar is Frits.... ik zal mij verwijderen.
Verbeeck.
Blijf! Ik zal uwen dienst noodig hebben.
Van Camp,
bij zich.
Wat wil hij zeggen? | |
Tweede tooneel.DE VORIGEN, FRITS.
Frits,
opkomende langs den achtergrond.
Vader, Herman zal onmiddellijk hier zijn.
Verbeeck.
Ik verwacht hem.... Nader.... (Zet zich bij de tafel.)
Wat denkt gij, is de dood van neef Wellens, eene treurige ramp of een ijselijke moord?
Frits.
Ik meen een moord. De plank der brug lag vast in de aarde; hare uiteinden moeten met eene misdadige bedoeling uit hunne sleuven gelicht zijn geweest en op den boord van den afgrond geplaatst.
Verbeeck.
Zou uw neef vijanden gehad hebben?
Frits.
Is hij vermoord, dan mag men echter denken, dat hij er had.
Verbeeck.
Zoudt gij er kennen?
Frits
Ik heb altijd gedacht, dat hij van iedereen bemind werd.
Verbeeck.
Wist gij, dat uw neef u in den Rozeboom opwachtte?
Frits.
Waarom die vraag, vader? | |
[pagina 74]
| |
Verbeeck.
Antwoord mij.
Frits.
Neen. Van het naburig dorp keerende, ben ik in de herberg gegaan, zooals ik telkens doe, wanneer ik er voorbij kom. Dat hebt gij zelf mij aanbevolen, om aan eene brave weduwe den penning te gunnen. Het was geheel onverwacht, dat ik Karel in den Rozeboom vond.
Verbeeck.
Veldwachter, was er niemand buiten hen beide in den huize?
Van Camp.
Vrouw Goossens heeft mij bevestigd, dat zij den ganschen namiddag geene andere klanten heeft gezien, en niemand voorbij hare woning is gegaan.
Verbeeck.
Gij hebt te zamen de herberg verlaten; wat is er onder den weg tot de brug geschied?
Frits.
Niets... Wij spraken in den beginne over onverschillige dingen; doch ik bemerkte spoedig, dat hij iets bijzonders mede te deelen had. Eindelijk zegde hij, dat hij te uwent was geweest om u als getuige bij zijn huwelijk te vragen.
Verbeeck.
Bij zijn huwelijk? met wie?
Frits.
Wij waren toen juist bij de brug gekomen.
Verbeeck.
En gij hebt hem daar laten voorgaan?
Frits.
Wie heeft u die bijzonderheid vermeld?
Verbeeck.
Antwoord.
Frits.
Inderdaad. De verwondering over dat huwelijk, waarvan ik tot heden niets had vernomen, de nieuwsgierigheid om den naam der aanstaande echtgenoote van Karel te kennen, hielden mij als aan den grond genageld. Hij ging mij dien naam zeggen, toen hij den voet op de brug zette, en in den afgrond plofte.
Verbeeck.
Wat deedt gij bij dat zicht?
Frits.
Ik stak de handen uit om hem te vatten; doch mijne poging was vruchteloos. | |
[pagina 75]
| |
Verbeeck,
droevig bij zich.
Tracht hij de verklaring van Jan van Camp te vervalschen om de vermoedens van misdaad van zijn hoofd te weren?... God!.. (Opstaande, op de deur rechts wijzende).
Ga in die kamer.
Frits.
In die kamer?... Vader, in die kamer?... Het is de voorloopige gevangenis der boosdoeners!
Verbeeck.
Ga!
Frits.
Waarom, vader?... Spreek in Gods naam.
Verbeeck.
Omdat de wet het gebiedt.
Van Camp,
bij zich.
Ik schrik zijne woorden te begrijpen.
Frits
Ben ik met eene misdaad beschuldigd? Spreek, ik smeek u.
Verbeeck.
Veldwachter, leid hem heen.
Van Camp,
smeekend.
Burgemeester!
Verbeeck.
Doe uwen plicht, gelijk ik den mijnen.
(Van Camp gaat naar Frits.)
Frits,
wanhopig het aanzicht met de handen bedekkende.
Hemel! (Wankelt naar de deur rechts, gevolgd door van Camp. Beiden af.)
| |
Derde tooneel.VERBEECK, alleen, zakt moedeloos op eenen zetel bij de tafel.
Verbeeck.
God! het is ijselijk.
(Bedekt zich weenend het aanzicht met de handen. Poos.)
Zou hij plichtig zijn, hij, die het zachtzinnig evenbeeld scheen van zijne deugdzame moeder; hij, die tot heden door zijne liefde mijne levensbaan met bloemen bestrooid heeft, die de donkere wolk van mijn voorhoofd wist te kussen en mijn hart te zalven! hij, zoo teerhartig, zoo gevoelig, dat hij maanden treurde, omdat de maagd, die hij zoo innig beminde, hem geene wederliefde schonk.... hij plichtig?.... Neen, neen! dat kan niet!
(Poos.)
En toch komen de bewijzen tegen hem op:
| |
[pagina 76]
| |
de verklaring van den zoon des veldwachters heeft te veel overeenkomst met zijne bekentenis! Maar zijne antwoorden waren onbelemmerd; sprak de onschuld niet uit zijne oogen?...
(Poos.)
Hemel, wat beproeft gij mij hard! wat moet ik de zonde mijner eigenliefde, wat doet ge mij den hoogmoed mijner jongere jaren bitter boeten!
(Poos.)
Maar zoo hij plichtig is, zoo hij waarlijk zijnen neef vermoord heeft....
(Opstaande.)
Welnu, dan zal hij aan het gerecht overgeleverd worden, dan zal ik vergeten, dat ik vader ben om enkel dienaar van de wet te zijn.
| |
Vierde tooneel.VERBEECK, HERMAN.
Herman,
opkomende langs den achtergrond.
Vader.
Verbeeck.
Indien ik u geroepen heb, is het, omdat de Burgemeester u verlangt te ondervragen. Uw broeder wordt beticht van Karel Wellens vermoord te hebben.
Herman.
Het verwondert mij niet: wij zijn zijne eenige erfgenamen.
Verbeeck.
(Ter zijde.)
Daar had ik niet aan gedacht.
(Dan Herman scherp beziende.)
Maar dat zal geene vermoedens op Frits doen vallen; ieder weet, dat hij zich weldra gaat opsluiten binnen kloostermuren, waar armoede de hoofdregel is. Hij heeft mij reeds geschonken al wat hij van zijne moeder geërfd heeft. Indien dergelijke vermoedens moesten opkomen, zouden zij u alleen treffen, die bijna geheel uwe moederlijke erfenis hebt verbrast.
Herman.
Ik heb gezegd
wij
, en mij dus zoowel genoemd als Frits. Maar dewijl ge mij zoo rechtstreeks antwoordt, zal ik u vragen, of ik de dochter van Notaris Lambrechts bemind heb?
| |
[pagina 77]
| |
Verbeeck.
Wat bedoelt gij?
Herman.
Zal ik u vragen, of ik mij ooit eene verstootene liefde zoo heb aangetrokken, dat ik weken en weken bedlegerig ben gebleven en tot den rand van het graf gekomen?
Verbeeck.
Waar wilt gij heen?
Herman.
Waarom ging de brouwer Frits in den Rozeboom opwachten? Hij zelf heeft het mij gezegd: om zijn huwelijk aan Frits bekend te maken, en hem mede te deelen, dat hij binnen eene maand met Emma van Notaris Lambrechts zou trouwen.
Verbeeck,
zich aan eenen stoel vasthoudende.
God!
Herman.
De liefde mijns broeders was wel onderdrukt; maar was zij uitgedoofd?
Verbeeck,
bij zich, wanhopig.
Alles, alles getuigt tegen hem!
Herman.
Ik zeg dat niet om hem te beschuldigen, maar om te bewijzen, dat vermoedens eerder hem dan mij moeten treffen.
Verbeeck.
Hebt gij gezien, dat Frits zijnen neef bij de brug liet voorgaan en hem in den afgrond heeft gestooten?
Herman.
Wie zegt dat?
Verbeeck.
De zoon van den veldwachter.
Herman,
smeekend.
Indien anderen u dat reeds verklaard hebben, waarom dan eenen broeder dwingen zijnen broeder te bezwaren?
Verbeeck.
Omdat het mijn plicht is.
Herman.
Gij, zijn vader, zult hem toch niet aan het gerecht overgeven?
Verbeeck.
Sedert wanneer mag een burgemeestereenen misdadige sparen?
Herman.
Maar bemint gij Frits dan niet? | |
[pagina 78]
| |
Verbeeck.
Hem niet beminnen!... God! wilt gij mijn leven voor het zijne?
Herman.
Ge kunt hem redden, en ge wilt niet.
Verbeeck.
Omdat, nadat mijn oudere zoon door zijn wangedrag mijn hart verbrijzeld heeft; omdat, wanneer mijn jongere zoon in de gevangenis eene misdaad moet boeten, de vader het hart verpletterd, maar onbevlekt in het graf zal nederleggen.
Herman.
O ik smeek u, lever hem niet aan het gerecht.
Verbeeck,
met luidere stem.
Veldwachter, leid mijnen zoon hier.
Herman,
bij zich.
Dat had ik niet durven voorzien. | |
Vijfde tooneel.DE VORIGEN, VAN CAMP, FRITS, die weenend met de handen voor het aangezicht bij de deur links blijft staan.
Verbeeck,
bij zich.
Hij weent!... God!... Ik mag hem niet sparen; ik kan hem aan het noodlot niet onttrekken... En ik voel, dat ik hem liever heb dan ooit... En toch!... (
Snelt naar Frits. Koortsig
.) Frits, indien een jongeling eene maagd bemind had, zonder weder bemind te worden, en die verstooten liefde zijn hart verbroken had; indien hem later een man komt zeggen: Ik heb die vrouw gekregen; ik ga haar als bruid ter kerk leiden, wat zou die jongeling doen?
Frits.
Vader, ik versta u niet.
Verbeeck.
Zou die jongeling op dat oogenblik zijn verstand niet voelen verduisteren? Zou hij door wanhoop niet tot uitzinnigheid worden gedreven? Zou hij elk heilig gevoel niet verliezen? Zou hij niet moorden?
Frits.
Gij doet mij schrikken. | |
[pagina 79]
| |
Verbeeck.
Heeft u Karel Wellens gisteren avond niet gezegd, dat hij trouwen ging met Emma Lambrechts?
Frits.
God! ik begrijp. Men beschuldigt mij van den moordenaar te zijn van mijnen neef!
Verbeeck.
Hebt gij zelf hem niet in den afgrond gestooten?
Frits.
Ik, vader? ik?...
Van Camp,
bij zich.
Afschuwelijk!
Herman,
bij zich.
Kon ik hier weg! | |
Zesde tooneel.DE VORIGEN, JAN, die in de deur van den achtergrond blijft staan en met gespannen aandacht luistert.
Frits.
Vader, geloof het niet, ik ben onplichtig!
Verbeeck.
Dat zegt elk misdadige.
Frits.
Vader, denkt gij dat ik zoo rampzalig ben, gelooft gij, dat ik zoo diep kan vallen?
Verbeeck.
Gij moet uwe onschuld doen blijken.
Frits.
Maar zegt mijn gansch vorig leven niet, dat ik tot zulke gruweldaad onbekwaam ben?
Verbeeck.
Dat zal men niet in de weegschaal leggen; men zal u bewijzen van uwe onschuld vragen. Hebt gij er geene in te brengen.
Frits,
droef wanhopig, na eene poos.
Geene... Wie beschuldigt mij?
Verbeeck.
UW broeder!
Frits,
in uiterste wanhoop.
Mijn broeder!... God! o God!
(Poos)
Vader, ik verdedig mij niet langer: lever mij aan het gerecht.
Jan,
vooruitsnellende.
Dat zal niet! Hij is onplichtig!... De moordenaar van Karel Wellens ben ik. | |
[pagina 80]
| |
Van Camp,
bij zich.
Hemel, hij!
Herman,
bij zich.
Ik schrik.
Jan.
Wat geeft het mij mijne misdaad langer te verzwijgen? Het leven is mij thans een afschuwelijke last. Mijn vader heeft mij gevloekt. en zij, die het doel, de hoop en het heil mijner toekomst moest zijn, ligt neergeworpen in de schande en oneer. Maar indien mijn arm de uitvoerder was, dan was hij (op Herman) de booze geest, die mij in verzoeking brachten tot den moord aanzette.
Herman.
Ik!
Jan.
Gij! Ik beminde de dochter van vrouw Goossens, en gij hebt mij ingefluisterd, dat Karel Wellens mijn medeminnaar was. Gij hebt mij misleid; gij hebt mijne jaloerschheid door leugens opgehitst; gij hebt mij tot uitzinnigheid gedreven, en in mijne dwaling, in mijne wanhoop, heb ik Karel Wellens in den afgrond doen vallen.
Herman.
Gij liegt!
Jan.
Ha, ik lieg! gij hebt mij opgestookt om, door leugen en laster, uwen eigenen broeder in het verderf te brengen, en gij schrikt niet terug om zelf, door valsche getuigenis, hem aan den rechter te leveren. Gij zijt boozer dan Kaïn. En terwijl gij die misdaden koelbloedig en onbeschaamd bedrijft, verbreekt gij het hart eener moeder, wier dochter ik liefhad als het licht mijnor oogen, wier dochter gij in de oneer en het ongeluk hebt gebracht en thans onmenschelijk van u stoot. Zij hebben mij alles bekend! Misschien hoopt gij door leugen en slimheid aan het gerecht te ontsnappen; maar gij ontgaat uwe straf niet.
(Pakt zijnen revolver en schiet op Herman, die stervend valt).
Frits,
naar Herman snellend.
Mijn broeder!
Van Camp,
naar Jan snellend.
Rampzalige!
Jan,
naar de deur van den achtergrond gaande.
Achter- | |
[pagina 81]
| |
uit! Raak mij niet aan: gij hebt mij gevloekt! Ha! ik heb het spel verloren, maar ik zal mijne schuld betalen! (Af langs de deur van den achtergrond. Men hoort een schot.)
Van Camp,
Zich wankelend steunend tegen de deur van den achtergrond.
Ach! hij doet zich zelven recht.
Verbeeck.
Hemel! gij zijt rechtvaardig; gij doet de eene misdaad dienen om de andere te straffen.
Hendrik Peeters. |
|