Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Deel I]Vooruitgang en armoede.In het jaar 1776 verscheen Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations van Adam Smith. Dat was een gebeurtenis. Immers daardoor gaf deze schrijver een wetenschappelijken grondslag aan de staathuishoudkunde, die van dien tijd af een wetenschap heette. Geen wonder dat hij genoemd wordt de vader der staathuishoudkunde. Men sla de verschillende werken, die over dat vak handelen op, en men zal zien, dat de meeste schrijvers, hoezeer onderling verschillende, allen overeenstemmen in den lof van Adam Smith. In de landen, waar men die wetenschap beoefent, is de honderdjarige gedenkdag van het verschijnen van dat boek vóór eenige jaren herdacht. Tal van werken zijn er sinds dien tijd verschenen, maar geen enkel schier, dat zulk een opgang maakte. Een uitzondering zou men kunnen maken ten opzichte van Marx werk das Kapital, waarvan echter slechts één deel verscheen. Verdacht wegens den oorsprong, daar het afkomstig was van den grondvester der Internationale, trachtte men dit eerst dood te zwijgen; maar langzamerhand begon het zich baan te breken, en nu wordt er, behalve in ons land, schier geen boek uitgegeven op dat gebied, of het toont kennis te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben genomen van dat echt wetenschappelijk werk, hetzij om op de grondslagen daarvan voort te bouwen, hetzij om het te bestrijden. Maar in de Engelsche taal kwam er geen boek uit, dat zooveel opgang maakte als het niet lang geleden te San Francisco verschenen werk van Henry George, getiteld: Progress and Poverty: an inquiry into the cause of industrial depressions, and of increase of want with increase of wealth: the remedy. Uit de nieuwe wereld tot ons gekomen draagt het de sporen daarvan door de frischheid en helderheid, waarmede het veelal abstracte en dorre redeneeringen weet te behandelen. Zes drukken in korten tijd toonden, dat het de belangstelling trok van allen, die zich bezighielden met dergelijke onderwerpen. Een Duitsche vertaling gaf er bekendheid aan bij onze naburen, en ben ik wel onderricht, dan zal er ook een Nederlandsche spoedig het licht zienGa naar voetnoot1. De Laveleye vestigde er in de Revue scientifique de aandacht op, en noemde het een ‘merkwaardig boek, dat niet alleen mijn belangstelling wekte, maar mij leering schonk.’ Stöpel getuigde er van in de Deutsche und Internationale Revue: ‘Progress and Poverty moet onze bijzondere aandacht trekken. Het plaatst verschillende der meest belangrijke leeringen der staathuishoudkunde in een geheel nieuw, oorsponkelijk en in vele gevallen overtuigend licht, en de gloed, de welsprekendheid van zijn denkbeelden en uitdrukkingen, zullen hier in Duitschland hem vele lezers en volgelingen bezorgen, niet alleen in de kringen der geleerde oeconomen, maar ook onder het publiek en de werkende klassen.’ En om alle goede dingen in drieën te doen bestaan, voegen wij er het oordeel bij van Prof. Cliffe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Leslie in de Fortnightly Review: ‘een werk dat onze aandacht vraagt niet alleen om zijn geleerdheid, maar ook om de grootte van het vraagstuk, dat het aanbiedt, en de soort van oplossing, die het voorstelt.’ In Amerika noemt men het ‘the book of modern times’ en wij gelooven, dat het een omwenteling moet brengen in vele begrippen, die als gezaghebbend vaststonden en van geslacht tot geslacht werden nagepraat zonder den inhoud opnieuw te ontleden. Er bestaat in elke wetenschap veel routine, en wee hem, die het afgebakende pad durft verlaten, hem dreigt de banvloek der officieele wetenschap. Alle heiligdommen van de wetenschap, gemonopoliseerd in de handen van weinigen, die veelal in het openbaar een ‘Société d'admiration mutuelle,’ vormen, ofschoon in het verborgen knagende aan elkanders gezag - want de eene grootheid eet liefst de andere op - worden zorgvuldig gesloten, opdat die ketter er geen zitting in krijge. Eenzaam zijn weg vervolgende in het bewustzijn, dat de waarheid wel belemmerd maar niet geweerd kan worden, wacht hij van de toekomst het oordeel af. Hoe dikwijls stelde deze den uitgeworpen ketter in het gelijk, en als al zijn bestrijders, die eenmaal de leerstoelen bekleedden, en wier namen door hun ambt gezag hadden - ‘wien God het ambt geeft, dien geeft hij ook het verstand!’ - zijn gedaald in hun graf, zonder dat het nageslacht hen kent behalve misschien bij naam en door portretten in de academische gehoorzalen, dan leefde hij op, om na zijn dood gevierd te worden, helaas! meestal niet om zijn voetstappen te drukken in de vrijheid van onderzoek, maar om te zweren bij zijn gezag en zijn leer te dogmatiseeren tegen zijn beginsel in. Wij hopen door deze bespreking de belangstellende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aandacht te onzent op een boek te vestigen, dat in elk geval stof geeft tot nadenken, en veelal dwingt om oude, lang aangenomen meeningen en begrippen aan een revisie te onderwerpen. De schrijver begint eerst het probleem te stellen. Hij wijst op de vorderingen, veroorzaakt door de toepassing van stoom en electriciteit, door de invoering van arbeid besparende machines, meerder verdeeling van arbeid, grooter gemak van omzet door vermeerderde en verbeterde verkeermiddelen. Door die gelukkige materieele verhoudingen zou men allicht denken, dat de zedelijke toestanden tevens verbeterd zouden zijn. En toch welk eene teleurstelling! Of brachten die uitvindingen overvloed aan de armen? Ontlasten zij zoovelen van moeite en zorg? Het tegendeel weten wij allen. Wat een klachten over industrieelen druk, over ophooping van kapitaal, over gebrek aan geld onder de menschen van zaken, over lijden onder de arbeiders! En dezen toestand hebben alle landen met elkander gemeen, onverschillig van staatsregeling, dichtheid van bevolking, want er heerscht nood waar groote legers worden onderhouden; maar evenzeer daar waar dit niet het geval is, er is nood waar toltarieven den handel belemmeren, maar evenzeer daar waar de handel bijna vrij is; er heerscht nood waar autocratische regeeringen bestaan, maar ook daar waar de politieke macht is in handen des volks. Dit alles moet dus een gemeenschappelijke oorzaak hebben, die niet ligt in genoemde omstandigheden. Het zij verre van ons, te ontkennen, dat de rijkdom niet vermeerderd zou wezen, dat het gemak, de verfijning van genot, het comfort in het algemeen niet zouden zijn verhoogd, maar het algemeen heeft er weinig of niet aan, de onderste klasse der maatschappij heeft er betrekkelijker- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wijze geen deel aan. De afstand tusschen rijken en armen wordt grooter, de strijd om het bestaan dientengevolge scherper. Het probleem bestaat dus hierin: armoede en vooruitgang gaan samen. Hoe komt dat? Wat is de oorzaak hiervan? Het is de taak der staathuishoudkunde, om een antwoord te geven op die vraag. De schrijver van dit boek wil dit onderzoek wagen, en zonder zich te laten afschrikken door de gevolgtrekkingen, waartoe hij komt - en alleen onbevooroordeeld onderzoek heeft waarde - zal hij zorgvuldig alles wegen en wikken, om uit waargenomen verschijnselen wettige gevolgtrekkingen te maken. Allereerst beschouwt hij de leer van het loon, gelijk die algemeen wordt aangenomen. Deze leer is: het arbeidsloon wordt bepaald door de verhouding tusschen het aantal arbeiders en de som van het kapitaal, bestemd voor het werk der arbeiders. Moet die som verdeeld worden tusschen een groot aantal arbeiders, dan is de spoeling dun, en is dat aantal kleiner, dan stijgen de loonen. Van Adam Smith tot nu toe is deze theorie de meest verspreide en vrij algemeen aangenomen. Toch steunt zij niet op waargenomen verschijnselen, maar is zij afgeleid uit de theorie, dat het arbeidsloon ontleend wordt aan het kapitaal. Is inderdaad het kapitaal de bron van het loon, dan volgt daaruit natuurlijk, dat de som der loonen beperkt moet worden door de som van het gebezigde kapitaal. Maar ziedaar wat onjuist is. Het arbeidsloon wordt niet ontleend aan het kapitaal, maar in werkelijkheid aan het product van den door het kapitaal betaalden arbeid. Eigenlijk is het antwoord zeer eenvoudig; want op de vraag wat eerst geweest is: de arbeid of het kapitaal, zal de keuze niet moeielijk zijn. Maar men zal zeggen: ja, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar ons beweren heeft alleen het oog op een maatschappelijken toestand, waarin de productie meer samengesteld is. Zelfs dan is het onjuist, want de maatschappij in haar hoogst ontwikkelden vorm is slechts een gekunstelde, waardoor die meer eenvoudige vormen aan het gezicht onttrokken worden, in den grond der zaak echter is het hetzelfde. Of men de tarwe fijn stampt tusschen twee steenen dan wel een stoommolen daarvoor gebruikt, het doel van beide bewerkingen is het malen van de tarwe. Hoe ingewikkeld de werkzaamheden ook zijn, in werkelijkheid doet niemand iets anders dan wat de oorspronkelijke mensch deed, nl. om door inspanning zijner krachten de bevrediging zijner behoeften te verwerven. In den oorspronkelijken toestand zoekt ieder zijn eigen aas en vangt zijn eigen visch. Echter hij bemerkt spoedig, dat het voordeeliger is om den arbeid te verdeelen. Nu zoekt de een aas en de ander vischt, maar beiden dragen evenveel bij tot het vangen van den visch. Later maakte weer een ander schuiten, maar deze schuitemaker droeg door zijn arbeid evenveel bij tot de vischvangst als de visscher zelf. Zoo brengt feitelijk ieder zijn aandeel arbeid aan tot voortbrenging van alle door hem gebruikte dingen. Met andere woorden: ieder produceert wat hij ontvangt. De spreekwijze: ik maak zooveel, beteekent hetzelfde als: ik verdien zooveel. Staatshuishoudkundig gesproken is verdienen maken. De tallooze ruilingen, die tusschen de menschen onderling geschieden, onttrekken deze waarheid aan aller blikken, maar feitelijk is het zoo. Voordat wij echter verder gaan, moeten wij om alle misverstand te voorkomen, vaststellen, wat onder loon en wat onder kapitaal verstaan moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat verstaat men onder loon? De vergoeding, die een gehuurd persoon krijgt voor zijn diensten. Meestal strekt het zich alleen uit tot hen, die lichamelijken arbeid verrichten. Bij anderen spreken we van salaris, honorarium, tractement. Loon is dus de vergoeding voor den arbeid, en staat tegenover de vergoeding, die men krijgt voor het gebruik van kapitaal. Dus alles wat verkregen wordt als resultaat of belooning van den arbeid, heet loon. Moeielijker is de vaststelling van het begrip ‘kapitaal.’ Er is bijna geen staathuishoudkundig boek, waarin een bepaling wordt gegeven, die gangbaar blijft en niets straks wordt verwisseld voor een andere. Adam Smith noemt kapitaal ‘dat deel van het vermogen, waarvan iemand inkomen verwacht.’ Etymologisch is dit ook de juiste beteekenis; want het woord is afkomstig van caput, en dateert uit den tijd, waarin de goederen bestonden in vee, zoodat iemands vermogen werd afgemeten naar het aantal koppen, dat hij bezat om zijn goederen te vermeerderen. Niets wat de natuur oplevert zonder dat er iets aangedaan wordt, mag kapitaal worden genoemd, maar daaronder moeten verstaan worden waren en wel een bepaald soort waren, nl. die gebruikt worden ter productie. Bestaat dus alle kapitaal uit waren, niet alle waren zijn kapitaal. Immers al wat tot de consumtie wordt gebezigd, zal niemand kapitaal noemen, en dus dat alles blijft buitengesloten. De mannen der praktijk hebben er in den regel een veel beter begrip van dan de mannen der wetenschap. Als men een dozijn menschen, die nooit een regel staathuishoudkunde gelezen hebben, maar eenvoudig begaafd zijn met gezond verstand, vraagt naar hun oordeel ten opzichte van de vraag: welke goederen moeten onder het kapitaal gerangschikt worden en welke niet? dan zullen zij omtrent verre- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
weg de meeste dingen overeenstemmen in hun oordeel. Geld in zaken of gebruikt om te speculeeren zullen zij rekenen onder het kapitaal. Geld voor huishoudelijk gebruik niet. Het deel van den oogst door den boer bestemd om te verkoopen of om te zaaien behoort bij het kapitaal, het deel, dat hij gebruikt voor het onderhoud van zich en de zijnen, niet. Het valsche haar op het hoofd eener vrouw, de sigaar in den mond van den rooker of het speelgoed van een kind zal niemand bij het kapitaal rekenen. Maar de winkelvoorraad van een kapper, van een sigarenkoopman of handelaar in speelgoed wel. Een jas door den kleermaker gemaakt om te verkoopen wel, een jas, die hij voor zijn eigen gebruik vervaardigt, niet. De bestemming doet er dus niet toe, maar wel het bezit in handen van den consument of niet. Het karakter van het kapitaal bestaat dus hierin, dat het is dat deel van het vermogen, waarvan iemand inkomen verwacht. Nadat wij dus een bepaling gegeven hebben van het woord ‘kapitaal,’ kunnen wij nagaan of het loon ontleend wordt aan het kapitaal of door den arbeid wordt voortgebracht. Is de arbeider zijn eigen arbeidgever, dan blijkt het duidelijk, hoe het product van zijn arbeid zijn loon is en dus het loon de opbrengst van zijn arbeid. Als de schoenmaker een stuk leder neemt en hij maakt een paar schoenen, dan zijn de schoenen het loon van zijn werk. Dat is niet ontleend aan het kapitaal, maar het is ontstaan door den arbeid. Zou die toestand nu veranderen, als de toestand meer samengesteld wordt? Geenszins. Hoeveel schakels er ook tusschenkomen, de grondslag van alles blijft de verhouding, waarin men den mensch een deel geeft van de opbrengst van zijn werk, dus in natura betaalt. En dat is natuurlijk; want de arbeid gaat altijd vooraf aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
loon. Maar - zegt men - de arbeid kan zijn productieve kracht niet aanwenden, als hij niet onderhouden wordt door het kapitaal, en dus kapitaal is benoodigd om arbeiders werk te verschaffen. Men lette echter op, dat hier het kapitaal gebruikt wordt in den zin van het inbegrip van alle grondstoffen, terwijl het anders opgevat werd als waren, niet ter bevrediging van behoeften, maar ter voortbrenging van nieuwe waren. Nemen wij als voorbeeld een arbeidgever, die ijzer in ijzerwaren, leer in schoenen, enz. veranderen laat en die zijn arbeiders eenmaal weeks betaalt. Maakt hij maandag morgen vóór den aanvang van het werk een inventaris op van het kapitaal, dan zal dit bestaan uit zijn gebouwen, machines, grondstoffen, zijn comptant geld en den voorraad vervaardigde artikelen. Laat ons nu aannemen, dat hij in den loop der week niets inkoopt en niets verkoopt en zaterdagavond na het betalen van zijn werkvolk op nieuw een inventaris opmaakt. Wat is er nu gebeurd? Zijn voorraad comptant geld is kleiner geworden, want daarvan heeft hij de loonen betaald, er zijn minder grondstoffen, minder kolen, enz. voorhanden en de waarde van gebouwen en machines is een weinig verminderd door het gebruik. Daarentegen is de voorraad vervaardigde waren grooter geworden, en dus wat hij aan geld heeft weggegeven, vindt hij terug in die waren, en dus hij betaalde niet uit zijn kapitaal, maar uit de waarde, die door den arbeid was voortgebracht. Het loon is dus het product van den arbeid. Doordat het geld er tusschen wordt geschoven, is de ware toedracht onttrokken aan onzen blik. Zeer duidelijk bleek zij bij de goudwasschers in Californië en Australië; zij werden betaald in werkelijk geld; want het goud dat zij ontvingen, een deel van hun arbeidsopbrengst, werd afgewogen en gold als betaalmiddel, aan het einde van den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dag had hij zijn loon in geld in zijn zak. Zelfs waar loonen betaald worden, voor dat het doel van den arbeid bereikt is en dus voorschot van kapitaal wordt vereischt, daar blijft de zaak geheel en al dezelfde. Het is eenvoudig een ruil van kapitaal in den eenen vorm, voor kapitaal in een anderen. Een beploegd land is meer waard dan een onbeploegd, een bezaaid meer dan een onbezaaid. Wanneer een tunnel gemaakt, een kanaal gegraven wordt, dan moet er kapitaal worden voorgeschoten, maar feitelijk vindt men het kapitaal, uitgegeven in den vorm van geld aan loonen, weer terug in den gedanen arbeid. Er heeft dus niets anders plaats dan een ruil van geldkapitaal tegen zooveel kapitaal in tunnel of kanaal. De toedracht blijft dus dezelfde. Maar er is toch kapitaal noodig om voor te schieten - zegt men. Natuurlijk, maar dat kapitaal dient niet om voorschotten te geven aan de arbeiders, neen voor iets anders. Als men loon betaalt in natura,dan is het duidelijk, hoe er geen kapitaal noodig is om het loon te betalen, maar als ik nu liever in geld betaal, dan heb ik ook geen kapitaal noodig, mits ik het product dadelijk kan verkoopen voor geld, nog vóór dat de loonen vervallen. Alleen dan heb ik kapitaal noodig, als ik om meer voordeel te behalen, wacht totdat ik meer producten heb, om ze dan te zamen duurder om te zetten. Dat kapitaal heb ik niet noodig voor het betalen van loon, maar voor het bewaren van mijn voorraad. Een producent heeft als arbeidgever nooit kapitaal noodig, echter omdat hij niet alleen arbeidgever is maar ook koopman of speculant in de arbeidsproducten, daarom heeft hij kapitaal noodig. Daar dit nu het geval is bij de meeste arbeidgevers, daarom hebben zij kapitaal noodig. Dus de arbeidgever schiet den arbeider niet voor, omgekeerd de arbeider den arbeidgever, daar hij eerst betaling verkrijgt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan het einde van een week, dus veelal na volbrenging van den arbeid. Eindelijk zegt men, dat daar de meeste arbeiders niet eten kunnen het product hunner handen, toch de arbeid onderhouden moet worden door het kapitaal; want gelijk Mill zegt, de bewoners van een land bevredigen hun behoeften niet uit de opbrengst van tegenwoordigen, maar verleden arbeid. Toch is dit onjuist; want het product van den arbeid is er niet eerder dan de arbeider. Men bedoelt, dat, voordat een arbeid verricht kan worden, deze niet dadelijk de middelen tot onderhoud levert, en dus een voorraad levensmiddelen voorhanden moet zijn om den arbeider te voeden gedurende den tijd van zijn werk. Is dat wel zoo? Toen Robinson zijn schuit maakte, was het toen noodig, dat hij een voldoende voorraad levensmiddelen had gedurende al den tijd, benoodigd voor dat bouwen? Immers neen, het was voldoende, als hij een deel van zijn tijd daaraan wijdde, terwijl hij een ander deel doorbracht met de zorg voor zijn onderhoud. Het is niet noodzakelijk dat de consumtie verkregen wordt door een gelijktijdige productie. De rij van ruilen, waardoor productie en consumtie verbonden worden, kan vergeleken worden met een gebogen pijp, die met water gevuld is. Giet men aan de eene zijde water er in, dan komt er aan de andere een gelijke hoeveelheid uit. Dat is niet hetzelfde water; maar het is zijn equivalent. Evenzoo doen zij, die het werk der productie verrichten, zooveel er in als zij er uit nemen, zij krijgen in levensmiddelen en loonen slechts het product van hun arbeid. Wat doet dan het kapitaal? Het verhoogt het vermogen van den arbeid, om waren voort te brengen: 1o door den arbeid in staat te stellen krachtiger werkzaam te zijn; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2o door den arbeid in staat te stellen de reproductieve krachten der natuur ten nutte te maken; 3o door verdeeling van arbeid toe te laten. Dus de functie van het kapitaal is het arbeidsvermogen te verhoogen bij de productie; want niet het kapitaal, maar de natuur levert de grondstoffen. Is nu het loon niet ontleend aan het kapitaal, maar aan het product van den arbeid, dan deugen de theorieën over de verhouding tusschen kapitaal en arbeid niet, gelijk zij algemeen geleeraard worden, en dus alle middelen, voorgesteld om de armoede op te heffen, hetzij door vermeerdering van kapitaal, hetzij door beperking van het aantal arbeiders, zijn - veroordeeld. Een tweede vraag is deze: hebben de productieve krachten der natuur de neiging om zich te verminderen met de toenemende eischen, die haar gesteld worden door de vermeerderende bevolking? Het is daarom in de tweede plaats de theorie van Malthus, die onze schrijver onderwerpt aan een nauwkeurig onderzoek. De theorie van Malthus in haar meer algemeenen vorm luidt: de bevolking heeft neiging zich sterker te vermeerderen dan de bestaansmiddelen. Malthus zelfs sprak van een arithmetische en geometrische reeks, waarin beiden zich bewogen, maar zijn latere leerlingen hebben deze laten vallen, om zijn leer algemeener en minder bepaald te maken. Vanwaar toch de groote opgang van die leer? Zij heeft den schijn voor zich evenals de bestreden loontheorie, waarmede zij overigens een goed sluitend geheel maakt. Buitendien is zij een geruststelling voor die klassen, die de macht van den rijkdom handhaven en daardoor ook het denken beheerschen. Immers door haar te verheffen tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
natuurwet, staan de menschen onmachtig tegenover haar. Men kan haar uitwerking verzachten; maar zij blijft bestaan. Zoo levert zij een wijsbegeerte, waardoor de verkwistende rijkaard den hongerigen Lazarus van zijn deur verwijdert, en hij verschuilt zich achter de noodwendigheid der natuur. Armoede, gebrek en honger zijn volgens haar niet te wijten aan sociale wanverhouding, maar aan wereldwetten, waartegen men zich tevergeefs verzet. Het is de bestendiging van de leer: armen en rijken hebben er altijd bestaan, en dat zal wel zoo blijven. Geen wonder daarom, dat de rijken haar aanvaardden en verbreidden. In de laatste jaren heeft zij den steun van Darwin gekregen, zoodat deze wel eens genoemd is ‘Malthus in vernieuwde uitgave.’ Zoo is het gekomen, dat zij heerscht in de officieele wetenschap en bij staatslieden, dat geschiedschrijvers zoowel als natuurvorschers haar prediken, dat conservatieven en radicalen op dit gebied broederlijk hand aan hand gaan. Maar is die leer bewezen? Vooreerst vragen wij, of er in de geschiedenis op den geheelen aardbol één land van eenigen omvang - wij geven toe, dat zulks geschieden kan op een klein eiland, dat van het verkeer is afgesneden - is geweest, waarin armoede en ellende toegeschreven kunnen worden aan een toenemende bevolking. Wanneer de bevolking de neiging heeft de grenzen der bestaansmiddelen te overschrijden, hoe komt het dan, dat na al de duizenden jaren van het bestaan der menschheid de aarde nog altijd zoo dun bevolkt is? Ja wij zouden vóór alle dingen het bewijs geleverd willen zien, dat de bevolking der aarde in haar geheel nu grooter is dan vroeger. Als wij ons bepalen tot hetgeen wij weten, dan kunnen wij zeggen, dat Europa sterker bevolkt is dan voorheen, althans een deel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en wel het noordelijke en middengedeelte; Griekenland en Turkije daarentegen, Italië en Spanje waren waarschijnlijk oudtijds sterker bevolkt. Of Amerika is toegenomen, kan met recht betwijfeld worden. Peru alleen telde volgens de schatting bij de ontdekking meer inwoners dan nu geheel Zuid-Amerika. En welk een bevolking vond Cortez niet in Mexico! En hoeveel sporen van een vrij groote beschaving heeft men niet gevonden in Centraal-Amerika! Ten opzichte van Afrika bestaat geen twijfel of het was oneindig veel sterker bevolkt in de vroegere dagen, toen de geheele noordkust een beschaafde bevolking had met honderden steden en dorpen. Ook Azië ging achteruit. Men denke slechts aan het groote gebied, waar de oude geschiedenis speelde, aan Syrië, Babylonië, Perzië en Klein-Azië. Woestenijen zijn het in vergelijking van vroeger, toen het vruchtbaar, bebouwd en bewoond was. Zelfs zijn er teekenen, dat zoowel Indië als China vroeger dichter bevolkt waren dan nu. Met de bevolking is het ebbe en vloed. Is het hier vloed, ginds is het ebbe. Hoever wij teruggaan in de geschiedenis, wij kunnen geen bewijzen vinden, dat de menschheid in haar geheel is vermeerderd. Natuurlijk is zij in het klein begonnen; want wij weten, dat er een geologisch tijdvak bestond, waarin geen menschen waren, en wij stellen ons niet voor, dat de menschen op eens allen te voorschijn traden, ongeveer als uit de door Cadmus gezaaide drakentanden; maar hoever wij zien in het verleden, steeds vinden wij groote bevolkingen. Is het niet vreemd, dat als de natuur in het algemeen die neiging bezit, nergens in de wetboeken noch van Joden, noch van Egyptenaren, noch van Hindoes, noch van Chineezen voorschriften worden gevonden, waardoor de voortplanting bemoeielijkt werd? Het tegendeel is waar; allen hebben het: ‘vermenigvul- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
digt u’ gepredikt en de zorg voor de voortplanting beschouwd als een burgerlijke en godsdienstigen plicht. Ook moet het den waarnemer opvallen, dat er zoo dikwijls families uitsterven, waarin gebrek onbekend is. Hoevele Engelsche adellijke geslachten van vroeger bestaan niet meer! En werd het Hoogerhuis niet aangevuld door nieuwe benoemingen, het zou reeds bijna geheel ineen zijn gesmolten. Ieder mensch heeft twee ouders, vier grootouders, enz., zoo krijgt men ook een geometrische reeks, die tot even merkwaardige gevolgtrekkingen voert als de bevolkingswet van Malthus. Ik geloof, dat men de geslachten kan vergelijken met de diagonale lijnen van een netwerk. Gaat men bovenaan van een bepaald punt uit, dan volgt ons oog lijnen, die beneden wijd uitloopen, maar doet men hetzelfde van een punt beneden aan, dan loopen de lijnen eveneens naar boven wijd uit. Als voorbeelden van overbevolking haalt men veelal Indië, China en Ierland aan: maar de schrijver levert een uitvoerig en leerrijk betoog ten bewijze dat de oorzaak van ellende en armoede aldaar niet gezocht moet worden in de overbevolking, maar in wanbestuur. Tal van aanhalingen uit verschillende geschiedkundige werken moeten dit staven. De hongersnood in die door de natuur zoo rijk gezegende landen is door slecht beheer meestal stelselmatig in het leven geroepen. Onze Oost-Indische bezittingen leveren hiervan evenzeer meer dan één treurig bewijs. De volgelingen van Malthus beroepen zich voor hun leer op de analogie. Zij wijzen op de reproductieve krachten in dieren- en plantenrijk, b.v. op het feit dat een enkel paar zalmen, als het beschermd werd tegen zijn natuurlijke vijanden, den geheelen oceaan in een paar jaar tijds zou vullen, dat één paar konijnen onder gelijke omstandigheden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
spoedig een heel werelddeel zou bevolken, enz. Maar bewijst deze analogie iets? Juist het feit dat in planten- en dierenrijk, waaraan de mensch zijn voedsel ontleent, de voortplanting zooveel sneller plaats heeft, toont aan, dat de bevolking nooit de grenzen der bestaansmiddelen zal overschrijden. Ook moet men niet vergeten, dat de toeneming der dieren plaats heeft op kosten van hun voeding, en als zij de bestaande voedingsgrenzen bereikt hebben, dan moet er weer een vermeerdering plaats hebben, voordat zij zelven zich kunnen vermeerderen. Waren er in plaats van menschen beren uit Europa naar Noord-Amerika gebracht, er zouden nu niet meer beren zijn dan ten tijde van Columbus, misschien wel minder; want het voedsel der beren zou door hun invoer niet vermeerderd zijn, evenmin de voorwaarden van hun leven grooter geworden. Daarentegen tellen de Vereenigde Staten nu 50 millioen menschen op een plek, waar vroeger eenige honderdduizenden waren en toch is er voor deze allen meer voedsel dan toen per hoofd. De vermeerdering van levensmiddelen veroorzaakte niet die vermeerdering van menschen; maar de laatste bracht de eerste teweeg. Er zijn meer voedingsmiddelen, omdat er meer menschen zijn. Dit nu is het onderscheid tusschen dier en mensch. Beiden, zoowel de valk als de mensch, eten kuikens; maar hoe meer valken hoe minder kuikens, daarentegen hoe meer menschen, hoe meer kuikens. Ook de productiviteit van den bodem levert geen bezwaar. De mensch toch kan de natuurkrachten niet uitputten of verminderen, zooals volgt uit de onvernietigbaarheid van de stof. In volstrekten zin produceert noch consumeert de mensch; want hij vermag den rollenden kogel, waarop hij leeft, geen atoom lichter of zwaarder te maken noch de som kracht te vermeerderen of te verminde- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Het voedsel, dal wij tot ons nemen en ontleenen aan den voorraad der natuur, is van het oogenblik dat wij het nemen, weer op den terugweg naar dien voorraad. Wat wij dus ontnemen aan een bepaald stuk land, kan de productiviteit daarvan tijdelijk verminderen, maar dit komt ten goede aan een ander deel. Bij het in het leven treden hebben wij niets en wij nemen bij het weggaan niets mede, physisch is dus de mensch een voorbijgaande vorm van de stof, een wisselende soort van beweging. Daaruit volgt, dat de grens der bevolking van de aarde slechts zijn kan de grens der ruimte. Die grens nu ligt zeer ver van ons af. Maar dan is zij toch mogelijk, hoe ver nog van ons verwijderd - zegt men. Wij antwoorden: de mensch is niet tevreden met de hoeveelheid, hij zoekt na de bevrediging daarvan de hoedanigheid, en daarom behoeft bij den mensch niet het aantal levens vermeerderd te worden, neen, bij hem komt het aan op ontwikkeling, op hooger bestaansvormen. Ziedaar de reden, waarom zelfs de mogelijkheid dier grens niet bestaat. Daarom laat ook de analogie de leer van Malthus in den steek. Zij is een hersenschim, even ongegrond als dat Adam den groei van zijn oudsten zoon berekend had naar dien der eerste maanden. Woog deze 10 pond bij de geboorte en na 8 maanden 20 pond dan kon hij op de manier van Malthus aldus rekenen: bij zijn geboorte weegt hij 10 pond, in 8 maanden weegt hij 20 pond, dan is hij op zijn tiende jaar zoo zwaar als een os, op zijn twaalfde als een olifant en op zijn 30ste niet minder dan 175, 716, 339, 548 ton zwaar. Is het waar, dat de vraag of de toeneming van bevolking noodzakelijk het arbeidsloon drukken en gebrek teweeg brengen moet, hetzelfde beteekent als deze: of zij de som van goederen, die geproduceerd kan worden door een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven som arbeid, moet verminderen? De algemeen aangenomen leer beweert het. De schrijver beweert, dat in elken gegeven toestand der beschaving een grooter aantal menschen als geheel beter verzorgd kon worden dan een kleiner, dat de onrechtvaardigheid der maatschappij, niet de karigheid der natuur oorzaak is van gebrek en ellende, dat de nieuwe monden niet meer voedsel behoeven dan de oude, terwijl de handen, die zij meebrengen, meer produceeren, dat hoe grooter de bevolking is hoe grooter de welvaart kan wezen bij een rechtvaardige verdeeling der goederen, dat in een toestand van gelijkheid de natuurlijke toeneming van bevolking er altijd op uit zal wezen, om een elk rijker en niet armer te maken. De toeneming van bevolking zagen wij steeds gepaard gaan met nog sneller vermeerdering van welvaart. Zijn niet de dichtstbevolkte landen de rijksten? verdubbelde de bevolking der Vereenigde Staten alle 29 jaren, de welvaart nam in dienzelfden tijd veel meer dan tweemalen toeGa naar voetnoot(1). De rijkste landen zijn niet dezulken, waar de natuur het kwistigste is, maar waar de arbeid het meest aan den gang is, niet Mexico maar Massachusetts, niet Brazilië maar Engeland. Indien de bevolking in die landen even dicht was, dan zou men zien hoeveel productiever de grond werd. Bij een dunne bevolking blijft een volk te midden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rijkste natuur arm, bij een dichte bevolking zal een land met een armen bodem rijk worden. De oorzaak der armoede in de middenpunten der beschaving kan niet gezocht worden in de zwakheid der productieve krachten; want waar de grootste armoede bestaat, daar zijn de productieve krachten sterk genoeg, om goed aangewend allen een behoorlijk bestaan niet alleen, maar zelfs weelde te verschaffen. Neen, de oorzaak schuilt niet in gebrek van geschiktheid, om goederen te produceeren. Wij zijn dus nog niet verder gekomen; want de leer van Malthus gaf ons niet de oplossing van het raadsel. Toch heeft dit onderzoek zijn nut gehad. daar wij nu weten, waar wij tevergeefs zoeken, wij hebben dus het veld van onderzoek beperkt. Gaf de productie der goederen en de wetten, waardoor deze geregeld werd, ons geen antwoord, we willen dit gaan zoeken in de wetten, die de verdeeling der goederen regelen. Grond en bodem, arbeid en kapitaalGa naar voetnoot(1) zijn de factoren der productie. Grond en bodem geven te kennen alle krachten en voordeelen der natuur, arbeid alle menschelijke inspanning en kapitaal alle goederen, die gebruikt worden om meer goederen te produceeren. Tusschen deze drie wordt het geheele product verdeeld. Het deel, dat de grondbezitter als betaling voor het gebruik der voordeelen van de natuur krijgt, heet grondrente, het deel dat de belooning is van den menschelijken arbeid loon, en het deel, dat de opbrengst aanduidt van het gebruik van het kapitaal rente. Wil men een natuurlijke volgorde, dan moet men beginnen met grond en bodem, daarna arbeid en eindelijk het kapitaal, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet het omgekeerde. Het product is dus grondrente + loon + rente en dus het product - grondrente = loon + rente. Loon en rente hangen dus niet af van het product van arbeid en kapitaal, maar van hetgeen overblijft, nadat de grondrente er eerst van is afgenomen. Over de rente sprekende ontkent de schrijver, dat deze het loon voor onthouding zou zijn, gelijk Bastiat, Mill en in navolging van hen een gansch heirleger oeconomen verkondigen. Onthouding is geen actieve, maar een passieve eigenschap, zij is geen doen maar een laten. Zij produceert niets. Zegt men, dat de leener een dienst bewees aan den borger, dan staat daar tegenover dat de borger ook een dienst deed aan den leener door het zijne veilig te bewaren. Ook is rente onnoodig, om aan te sporen tot sparen; want sparen is een algemeen menschelijke eigenschap, als men zekerheid heeft voor zijn bezit. Rente is eigenlijk dat deel van de opbrengst des arbeids, dat opgelegd moet worden ter verhooging van de productie Nu hangen grondrente en andere rente of interest met elkander samen, zoodat het dalen en stijgen van de eene hand aan hand gaat met die der andere. Hetzelfde geldt ook van de loonen. De grondwet is deze: alle menschen trachten hun wenschen te bevredigen met de minste inspanning. Passen wij haar toe op een der productiefactoren, dan is zij de wet der grondrente, op een ander de wet van den interest, op den derden de wet van het loon. Het verschil tusschen de gewone en de juiste voorstelling komt het best uit, als wij beiden naast elkander plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de gewone voorstelling mist men het gemeenschappelijk middenpunt bij de wetten der verdeeling, zij vormen niet de in elkander grijpende deelen van een geheel maar den maatstaf van verschillende eigenschappen. In de andere voorstelling is dit wel het geval, daar vormen zij de in elkander grijpende deelen van een geheel. Het product wordt verdeeld tusschen drie partijen: arbeider, kapitalist en grondbezitter. Krijgt de arbeider niet meer bij vermeerderde productie en de kapitalist ook niet, dan komt dit, omdat de grondbezitter de heele winst opsteekt. Het stijgen der grondrente verklaart, waarom loon en interest niet stijgen. Als loon en interest gelijk in Amerika hooger zijn dan in de oude wereld, dan is dit het geval, omdat de grond er goedkooper is en dus een grooter aandeel overblijft voor loon en interest. Daarom worden loon- en rentevoet bepaald door de waarde van den grond. Het stijgen van de waarde van den grond gaat altijd ten koste van de waarde van den arbeid. Hieruit volgt, dat als de toeneming der productieve kracht het loon niet doet stijgen, de oorzaak hiervan schuilt in het stijgen van de waarde van den grond. De grondrente slokt de geheele winst op, en het pauperisme gaat samen met dien vooruitgang. En wil men de bevestiging hiervan, men zie slechts hoe het onderscheid tusschen rijkdom en armoede aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
licht treedt, waar en zoodra de waarde van den grond toeneemt. De bewering dat het loon laag blijft, omdat de grondrente stijgt, is echter een verklaring als die dat de stoomboot zich beweegt, omdat de raderen draaien. De vraag is dus: wat is de oorzaak van die stijging der grondrente, wat de oorzaak, dat hoe meer de productieve kracht toeneemt, een te grooter deel van het product valt op de grondrente? Om die oorzaak op te sporen, willen wij de werking van den materieelen vooruitgang op de verdeeling van goederen nagaan. De drie bronnen van vooruitgang zijn: 1o de vermeerdering van bevolking; 2o de vorderingen in handel en nijverheid; 3o de vorderingen in wetenschap, onderricht, politieke inrichtingen, moraal. De vermeerdering van bevolking heeft noodzakelijk ten gevolge een vermeerdering van productieve arbeidskracht. Honderd menschen te zamen werken meer dan honderd maal één mensch. Zoo wordt dus de opbrengst van den arbeid sterk vermeerderd door de toeneming der bevolking. Daarmede gaat echter gepaard het stijgen der grondrente en het dalen van het loon. Maar de toenemende bevolking doet de grondrente stijgen, zonder de grens van bebouwing te beperken, integendeel zij schenkt een grooter opbrengstvermogen aan den grond. Men stelle zich een onbebouwden bodem voor. Daar zet zich iemand neer en kiest een stuk land om het te bebouwen. Hij heeft alleen hulp van zijn gezin en de helpers, die hij meebracht, hij moet alles zelf doen zonder voor iets terug te deinzen. Te midden van de rijkste natuur is de mensch in die omstandigheden arm. Hij heeft,genoeg om te eten, maar wat bovendien is, dat moet hij ontberen of zich gebrekkig aanschaffen. Er komt een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tweede zich neerzetten naast hem. Dit verbetert den toestand van den eersten; want zij kunnen elkander helpen. Een derde volgt, daarna een vierde, enz. Nu wordt de opbrengst van den arbeid grooter; want wat de een niet vermocht, dat maken ze te zamen. Slacht de een vee, de anderen helpen het opmaken en zoo kunnen zij altijd versch vleesch eten. Te zamen nemen zij een onderwijzer, die de kinderen van allen onderricht geeft, enz. Zoo krijgen zij deel aan het leven, zij treden in verbinding met de maatschappij. Al brengt het land ook evenveel op, het is veel meer waard door de omgeving, doordat het een beschaafd middenpunt is geworden. De grond, die de meeste waarde heeft, is niet die, welke het meest opbrengt, maar die door de vermeerderde bevolking het grootste nut aanbrengt. De kolen- en ijzervelden van Pennsylvanie, die nu groote waarde hebben, hadden, 50 jaar geleden, geen waarde. Die van Wyoming en Montana, die nu zonder waarde zijn, zullen over 50 jaar veel waard zijn, omdat dan de bevolking daar zal zijn toegenomen. Daarom de invloed van de toenemende bevolking op de verdeeling van goederen bestaat hierin, dat de rente verhoogd wordt op tweeërlei wijze, nl. 1o door beperking van de grens van bebouwing en 2o door het verleenen van bijzondere eigenschappen aan of in den grond en het verleenen van bijzondere eigenschappen aan eenig bepaald land. Verder zullen allen arbeid besparende verbeteringen de vermeerdering van productie van goederen bewerken. Daarvoor zijn land en arbeid noodig en dus de vraag naar land, het in cultuur brengen van onbebouwden grond zal daarvan het gevolg zijn. Maar waar de grond toegeëigend is gelijk in Engeland of toegeëigend kan worden gelijk in de Vereenigde Staten, daar is de invloed van arbeidbespa- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rende verbeteringen of machines, dat de grondrente verhoogd wordt zonder stijging van loon of interest. Daar wij nu geen grenzen kunnen stellen aan den vooruitgang door uitvindingen, kunnen er ook geen grenzen gesteld worden aan de stijging der grondrente behalve in de gezamenlijke productie. Hebben de arbeidbesparende uitvindingen het hoogste punt bereikt, zoodat er geen arbeid noodig is voor de productie van goederen, dan zou alles, wat de grond oplevert, zonder arbeid verkregen worden en de grens der bebouwing zou dalen op het nulpunt. Loon en interest zouden niet meer bestaan, de grondrente zou alles krijgen. Al wordt dat punt ook niet geheel bereikt, wij zijn reeds een heel eind weegs in die richting gegaan. Vandaar dat de bevolking in landbouwstreken afneemt, de stoomploeg en de maaimachine richten in de moderne wereld latifundiënGa naar voetnoot(1) op dezelfde manier op, als de invoering van slaven, die als krijgsgevangen werden gepakt, zulks deed in het oude Italië. Alles draagt dus bij, om de grondrente te verhoogen, niet loon en interest. De betere en meer algemeene volksopvoeding doet behoeften ontstaan bij allen, zonder dat de middelen tot bevrediging daarvan vermeerderd worden; want de grond en de productiemiddelen zijn gemonopoliseerd. Nadat wij dus kortelijk den invloed van den materieelen vooruitgang op de verdeeling der goederen hebben nagegaan en gezien hebben, hoe alles medewerkt om de grondrente te verhoogen, kunnen wij overgaan tot het opsporen van de oorzaak, om langs dien weg te geraken tot het groote | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
raadsel, waarvan de oplossing gezocht moet worden in aller belang. Als men den toestand der wilden vergelijkt met dien van die klasse der maatschappij, die slechts ontbering en zorg kent, dan behoeft men nog niet met Rousseau als lofredenaar van den natuurtoestand op te treden, om het lot der wilden te verkiezen boven dat der proletariërs. In den regel kent men den werkelijken toestand van die klasse niet, en van jongs aan daaraan gewend, regelt men de armverzorging, en vindt, dat alles in orde is. Maar de berichten van gezondheidscommissies en onderzoekingen over dien toestand brengen dingen aan het licht, zooals men ze onder wilden niet zal vinden. Overal nu, waar men armoede en ellende vindt, is het land gemonopoliseerd. Het land is privaatbezit van enkelen. Het loon wordt hooger of lager, niet naarmate van den overvloed van kapitaal, maar naarmate van de uitgebreidheid, waartoe de bezitters van het monopolie van grond en bodem in de grondrente de opbrengst van den arbeid schatplichtig kunnen maken. Hoe hooger de waarde van den grond, hoe grooter armoede. In New-York is de grond meer waard dan in San Francisco, maar de inwoner van laatstgenoemde plaats vindt in die stad ook een armoede, die voor hem ongekend is. In Londen is de grond nog duurder, armoede en smerigheid zijn er ook nog grooter. Hallam spreekt na een lang onderzoek de meening uit, dat het loon van den handarbeid in de middeneeuwen hooger was dan nu. En dat de grond daarvan oorzaak is, het blijkt uit het antwoord, dat een ieder geven zal op deze vraag, gesteld dat er plotseling in het Kanaal of in de Noordzee een onbeheerd land opsteeg, waarop gewone arbeid betaald werd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met 6 guldens daags, en dat dit land niet in privaatbezit overging, maar voor ieder toegankelijk bleef, wat zou daarvan de invloed zijn op de loonen in Engeland? Immers dat het dagloon in heel Engeland spoedig zou moeten stijgen tot 6 gulden. En op de grondrente? Dat deze moest dalen. De groote loonsverhooging zou dus verkregen worden op kosten van de rente. Natuurlijk ook, want wie over den grond beschikt, doet het ook over alle vruchten van den arbeid behalve over dat deel, dat noodzakelijk is voor het bestaan van den arbeider. Wat is dus de oorzaak van de ongelijkheid in de verdeeling der goederen? De ongelijkheid van grondbezit. Te allen tijde, onder alle volkeren is het grondbezit de basis geweest van de aristocratie, de grond der groote vermogens, de bron der macht. De oude Brahmanen hadden gelijk, toen zij in overoude tijden reeds zeiden: wien de grond toekomt, hem behooren ook de vruchten daarvan. Hebben wij de oorzaak gevonden van de kwaal, het middel ter genezing ligt voor de hand. Maar dit middel is te radicaal, tast het kwaad in de hartader aan, en daarom kan het niet verwonderen, hoe men allerlei casuïstische maatregelen beraamt, om zoo doende uitstel van executie te krijgen. Velen hopen, dat het hun tijd nog wel uithoudt en... na hen mag de zondvloed of de ondergang der wereld komen. Van welke middelen verwacht men heil? In de eerste plaats van grooter spaarzaamheid, in het staatsbestuur. Vroeger zocht men het kwaad in de aristocratische en monarchale inrichtingen; maar hoe komt het dan, dat er evengoed ellende en armoede bestaan in republieken? Verkwisting komt onder beide vormen voor. Indien men niet meer had te betalen de rente van hooge staatsschulden, niet meer de tractementen van geeste- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijken, niet meer het onderhoud van een groot leger en een groote vloot, dan zou natuurlijk een groote vermindering in de belastingen kunnen volgen. Maar wie zou de voordeelen daarvan genieten? De grondbezitters, al ontkennen wij niet, dat tijdelijk eenige verbetering in den toestand der lagere klassen zou volgen. Het proletariaat heeft dan ook het minste tegen die verkwisting; want dat geeft werk en brengt het geld in omloop. Daarom die spaarzaamheid heeft geen directen invloed op de vernietiging van armoede en verhooging van loon, zoolang de grond gemonopoliseerd blijft. Een ander middel is: verbreiding van onderwijs en vermeerdering van de gewoonte om vlijtig en spaarzaam te zijn. Onder de gewoeden bestaat algemeen het geloof, dat de armoede voortkomt uit gebrek aan vlijt, matigheid en kennis. Daardoor schuift men de verantwoorlijkheid voor dien toestand van zich af en op anderen. Omdat het een enkel gelukt door die eigenschappen vooruit te komen, gaat men dit maken tot een algemeenen regel; maar het gelukt die enkelen juist, omdat zij een uitzondering zijn. Niet zoodra als het de algemeene regel wordt, houdt het voordeel op. Men heeft de gewoonte een ieder voor onwetend uit te maken, die geen onderwijs heeft genoten; maar dat gaat in het geheel niet op. Indien het onderricht er op uit was, om de vaardigheid in den arbeid te vermeerderen, dan zou het kunnen medewerken, om het loon te verhoogen; maar nu is zulks het geval niet. Een arbeider die lezen en schrijven kan, verdient daarom nog geen hooger loon. De Chineezen kunnen bijna allen lezen en schrijven; maar de loonen zijn onder hen erg laag. De Duitschers evenzoo; maar de loonstandaard is daar vooral niet hooger dan elders. Overal waar de materieele toestand der arbeiders verbeterde, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was verheffing van de persoonlijke eigenschappen des menschen het gevolg. Dus het omgekeerde is waar: verbetering van toestand is niet het gevolg van vlijt, bekwaamheid; maar deze eigenschappen volgen de verbetering op den voet. Zeker, hooger loon kan in den beginne traagheid en losbandigheid bevorderen; maar op den duur brengt het tot vlijt, bekwaamheid en matigheid. Waar staan de arbeiders geestelijk het hoogst? Immers daar waar de loonen het hoogst zijn. Wie in den slaaf de deugden van een vrij man wil ontwikkelen, moet beginnen hem vrij te maken. Een derde middel is de vereeniging der arbeiders. De werking daarvan is betrekkelijk gering en komt ten goede aan eenigen, niet aan allen; want de niet-vereenigden, wier toestand misschien het meest behoefte heeft aan verbetering, ondervinden er niets van. Alleen dan zou een duurzame verhooging tot op zekere hoogte mogelijk zijn, wanneer een algemeene arbeidersvereeniging, die alle vakken omvatte, internationaal tot stand kwam. Maar de practische uitvoering van zulk een vereeniging doet haar mislukken. Ook moet men niet vergeten, dat een werkstaking, het eenige middel om met goed gevolg zijn eischen door te zetten, altijd een oorlogstoestand is, en in alle oorlogen worden goederen vernietigd. Een vierde middel is de associatie. Maar deze stuit ten laatste op het gemonopoliseerde grondbezit. Het voordeel valt daardoor niet op de tusschenpersonen, maar wederom op de grondrente. Zoolang nu enkele proeven met de associatie genomen worden, waarvan enkelen goed gelukten, zoodat degenen die er bij betrokken waren, voordeel er van hadden, kan het eenig nut doen, maar wederom, omdat zij geen regel zijn. Alle voordeelen vallen weg, zoodra de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
associatie algemeen wordt. Alleen de vernietiging van het monopolie kan het doel doen bereiken, waarnaar de associatie streeft, nl. aan elk te geven, wat hij verdient. Een vijfde middel is inmenging der Regeering. Langs dezen weg wil men door dwang tot stand brengen, wat beter door vrijheid verkregen zou worden. Het ideaal van het socialisme is groot en edel, en het is - zoo drukt Henry George het uit - uitvoerbaar; doch zulk een maatschappelijke toestand kan niet gemaakt worden, maar moet ontstaan. De maatschappij is geen machine, maar een organisme. Daarom voor een sociale wedergeboorte is noodig de leuze: land en vrijheid. De schrijver vergeet hier, dat de opheffing van het monopolie toch niet verkregen kan worden zonder inmenging van den Staat. Of wil hij wachten tot alle menschen wijs waren en wel deden? Maar dat zou zijn wissels trekken op de eeuwigheid. Eindelijk wordt als zesde middel aangegeven het meer algemeen maken van het grondbezit. Maar de algemeene neiging is juist het concentreeren van het land. Door de machines en de grootproductie heeft alleen de grootlandbouw reden van bestaan. In Californië zijn landhoeven met 100,000 morgen. Hoe kan daartegen iemand met 300 morgen concurreeren? Daarom dergelijke maatregel zou de productie belemmeren, en dus het beoogde voordeel zou een nadeel tot gevolg hebben, dat nog grooter zou zijn. Hoe komt het buitendien, dat de loonen niet hooger zijn in rijken, waar het land meer algemeen verdeeld is dan daar, waar het land geconcentreerd is in weinige handen? Daaruit ziet men, dat dit middel geenszins doeltreffend mag heeten. Alle stroomingen loopen in de richting der concentratie, daartegen te kampen zou ons noodzaken stoom en electriciteit ontslag te geven in dienst der menschheid, wat natuurlijk onzinnig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Neen, om het kwaad te verhelpen, moeten wij de oorzaak wegnemen, en om de armoede te vernietigen, om de loonen te maken tot hetgeen zij van rechtswege moeten zijn, nl. de volle opbrengst van den arbeid, moeten wij grond en bodem maken tot gemeenschappelijk bezit. Het bewijs is geleverd; maar deze waarheid zal in den tegenwoordigen, maatschappelijken toestand het bitterste antagonisme verwekken. Wij willen dus nog een stap verder gaan en ook verwijderen de bezwaren van hen, die de waarheid hiervan erkennende verklaren, dat het in de toepassing onuitvoerbaar is. Met andere woorden: de som is af, nu gaan wij de proef maken, om te zien, of het antwoord juist is. Van het gebied der oeconomie moet men ten slotte komen op ethisch terrein, om te vragen, of het rechtvaardig is. Welnu, is het privaatbezit rechtvaardig, dan deugt het voorgeslagen geneesmiddel niet. Wat is de rechtvaardige grondslag van het eigendom? Is het niet het recht van den mensch op het genot van de vruchten zijner moeite en inspanning? Een andere bezittitel bestaat er niet. De natuur erkent geen bezit, geen heerschappij in den mensch behalve op het product van den arbeid. Zij maakt geen onderscheid tusschen de menschen en verdeelt ze niet in heeren en slaven, vorsten en onderdanen, heiligen en zondaars. Heeft de mensch het recht op het product van zijn arbeid, dan kan niemand recht hebben op hetgeen niet het product van zijn arbeid is. Het product dus behoort aan den producent. Dit recht onderstelt het vrije gebruik van de voordeelen, die door de natuur worden aangeboden. Als de niet-producenten een deel van de goederen, door de producenten voortgebracht, als rente vorderen, dan is daardoor het recht der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
producenten op de vruchten van hun arbeid verkort. Alle menschen op de aarde hebben een gelijken rechtstitel op het genot der natuurgaven. Dat is een natuurlijk, een onvervreemdbaar recht. Al kwamen alle menschen overeen, om hun eigendomsrecht daarop prijs te geven, dan nog had dit geen rechtsgeldigheid voor de nakomelingschap. Al kan de Hertog van Westminster ook de eigendomsbewijzen op zijn land overleggen van geslacht tot geslacht, het armste kind, dat in Londen geboren wordt, heeft er evenveel recht op als zijn oudste zoon. De menigte, die te midden van overvloed gebrek lijdt en veroordeeld is tot het loon der slavernij, waarin arbeidsparende uitvindingen geen verbetering brengen, gevoelt, dat de toestand verkeerd is, en dat is het natuurlijk rechtsgevoel, waarin de waarheid schuilt. Daarom uit deze fundamenteele ongerechtigheid vloeien alle anderen voort. Het tegenwoordige eigendomsbegrip is de loochening van de natuurlijke rechten van andere menschen, en dus onrecht. Dat de eene ontvangt zonder te produceeren en de andere produceert zonder te ontvangen, dat is een omverwerping van de natuurlijke orde van zaken. Wie zijn toch de grondeigenaars, dat het hun geoorloofd zou zijn te oogsten, waar zij niet gezaaid hebben? Maar de prioriteit van het bezit, geeft recht - zoo zegt men. Hebben dan vroegere geslachten meer recht op den grond dan de tegenwoordige? Heeft de man, die het eerst een billet in den schouwburg neemt, het recht om de deur te sluiten en de voorstelling alleen te genieten? Heeft de eerste passagier het recht, om beslag te leggen op alle plaatsen van den wagen en later komenden te dwingen tot staan? Men bedenke eens, tot welke absurditeit dit recht voert. Een enkel persoon zou door het recht op het bezit van het land alle bewoners kunnen verdrijven en eindelijk alleen heer op de aarde zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Privaatbezit van grond en bodem heeft tot gevolg slavernij. Immers de bezitter heeft recht over leven en dood van anderen. Wat men slavernij noemt, heeft zijn oorsprong in het gebruik van krijgsgevangenen; maar haar werking was veel minder groot in vergelijking van de vormen van slavernij, die ontstaan zijn uit de toeëigening van grond en bodem. Het grondbezit is de grondslag der aristocratie; want het was niet de adel, die land schonk; maar het bezit van land, dat adeldom verleende. Alle voorrechten kunnen daarop worden teruggebracht. Het wezen der slavernij is, dat aan den arbeider alles ontnomen wordt, wat hij voortbrengt behalve zooveel als hij noodig heeft voor een dierlijk bestaan, en steeds is het streven der loonen te midden van den vrijen arbeid, om op dat minimum te staan. Onze hooggeroemde vrijheid omvat de slavernij, zoolang wij privaatbezit van grond en bodem aannemen, en er zal slavernij bestaan, totdat men tot afschaffing daarvan is overgegaan. Het privaat grondbezit is de onderste, de materieele vooruitgang de bovenste molensteen en tusschen die twee worden de arbeidende klassen met toenemenden druk stuk gemalen. Voor de meeste menschen is alles, wat bestaat, recht, totdat het onrecht herhaaldelijk is aangetoond; maar zij zijn gereed om hem te kruisigen, die zulks het eerst zegt. Sommigen meenen, dat door verandering van dezen toestand onrecht zou worden gedaan aan hen, die nu eigenaars zijn en verlangen in elk geval schadeloosstelling aan de bezitters. Maar als iemand rechtmatig bezitter meent te zijn, en hij heeft alles gedaan om dat land te verbeteren en er staat iemand op, die zijn eigendomsrecht uit het stof der papieren heeft opgedolven en weet te bewijzen, dan moet de vermeende bezitter het afstaan met alle aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
brachte verbeteringen, ja in plaats van schadeloosstelling te krijgen zou men rente moeten betalen wegens het gebruik gedurende al die jaren. Daarom, de eisch van schadeloosstelling gaat niet op. Het terugnemen van den grond zou een daad van recht zijn. En ten slotte zou het voordeel opleveren aan allen; want bij het verdwijnen der onrechtvaardige goederenverdeeling zou ook het lijden van de meerderheid ophouden. De mensch is geneigd hetgeen door gewoonte geijkt is, te beschouwen als billijk en goed. Welnu aan geen ding ter wereld zijn wij meer gewoon dan aan privaateigendom van grond en bodem. De ‘heiligheid van het eigendom’ is ons steeds voorgepreekt, vooral door die ‘behoudslieden der oude barbaarschheid,’ gelijk Voltaire de rechtsgeleerden noemt, zoo dat de meeste menschen het beschouwen als de grondslag der beschaving en daarom het voorstel om het privaatbezit van grond en bodem te veranderen in gemeenschappelijk aanzien voor het omverwerpen der maatschappij en een terugkeer tot de barbaarschheid. Hetzelfde dacht men vroeger van de monarchie, van de staatskerk en zoovele andere dingen. Onderzoekingen van Henry Maine, Emile de Laveleye, Nasse en anderen hebben aangetoond, dat overal, waar de menschelijke maatschappij zich ontwikkelde, het gemeenschappelijk recht op het gebruik van den grond is aangenomen. En steeds was machtsmisbruik oorzaak van verandering in dien oorspronkelijken toestand. Groote bezittingen richtten Griekenland zoowel als Italië ten gronde (latifundia perdidere Italiam. Plinius) en waar de grond niettegenstaande de waarschuwingen van groote wetgevers en staatslieden overging in het bezit van enkelen, daar nam de bevolking af, daar zonk de kunst, daar werd de geest in knechtschap gebracht. Terecht zei | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Madame de Staël: de vrijheid is oud. Hoe verder wij teruggaan in de oudheid, hoe meer wij vinden, dat gerechtigheid den oudsten rechtstitel bezit. Meestal beweert men, dat de productiviteit van het land grooter is bij privaat- dan bij gemeenschappelijk bezit. Dit is onjuist. De oorzaak hiervan ligt niet in het privaatbezit maar in de zekerheid, dat men krijgt wat men werkt. Het is niet noodig, om iemand te zeggen: dit land is het uwe, opdat hij het gaat bebouwen, het is voldoende als hij weet: wat mijn werk uit dit land haalt, is voor mij. Verzeker den mensch den oogst en hij zal zaaien, verzeker hem het bezit van het huis, dat hij wenscht te bouwen en hij zal bouwen. Daarmede heeft het eigendom niets te maken. Nu blijft de vraag over: hoe moeten grond en bodem in gemeenschappelijk bezit worden gebracht en de rente geconfisqueerd? Daarvoor behoeft het land niet geconfisqueerd te worden, het is voldoende, als men de grondrente benadert. En wel door belasting. Op die wijze kan de Staat de algemeene bezitter worden. In den vorm blijft het grondbezit zooals het nu is. Alle belastingen behalve die op de waarde van den grond moeten afgeschaft worden. De beste belasting moet voldoen aan deze voorwaarden: 1o zij moet zoo min mogelijk drukken op de productie; 2o zij moet zoo goedkoop mogelijk zijn te heffen en zoo direct mogelijk vallen op den betaler; 3o zij moet de minste aanleiding tot tiranny geven en de kleinste verzoeking aanbieden voor wetsovertreding; 4o zij moet gelijkelijk belasten, opdat geen voor- of nadeel den een boven den ander wordt aangedaan. Al wat de productie belemmert, is schadelijk. Laat men het monopolie belasten en onder de monopolies is het grondbezit het grootste van allen. De waarde van den grond | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
drukt geenszins het loon der productie uit, zij is alleen de ruilwaarde van het monopolie, gevormd niet door den eigenaar van het land, maar door de ontwikkeling van de gemeenschap. Daarom kan de belasting op de waarde van den grond zoo lang stijgen, totdat de geheele grondrente door den Staat is genomen, zonder het loon van den arbeid of de opbrengst van het kapitaal te verminderen, zonder de productie te bezwaren. Zelfs in plaats van te hinderen, zal die belasting de productie vermeerderen, daar zij de speculatieve grondrente ter zijde stelt. Gaat men hiertoe over, men heeft slechts uitbreiding te geven aan het bestaande, terwijl zeer veel bespaard kan worden door wegneming van de overige belastingen, wier inning veel geld kost. De meeste belastingen kunnen uit haar aard betiteld worden als middelen, om de corruptie der ambtenaren te bevorderen en het bedrog aan te moedigen. Ook moet het streven zijn, dat de belastingen gelijk drukken. Twee menschen met gelijk inkomen, waarvan de eene een groot gezin heeft en de andere niet, betalen door de indirecte belastingen zeer ongelijk, terwijl de directe die ongelijkheid opheft. Ook de soort van inkomen maakt verschil. Twee menschen met gelijk inkomen, waarvan de een het heeft door ingespannen arbeid en de andere door de rente van grondbezit, mogen niet gelijk staan; want het inkomen van den een vertegenwoordigt goederen, die hij produceert en voegt iets bij den algemeenen voorraad, dat van den ander goederen, die hij ontneemt aan den voorraad zonder er iets voor in de plaats te geven. Alleen door de voorgestelde belastingen kan die gelijkheid worden verkregen. Dat de belastingen op de waarde van den grond, d.i. op de grondrente, de beste methode is tot heffing van de publieke inkomsten, wordt toegestemd door de meeste oeconomen, zooals Ricardo, Mc. Cultoch, Mill, Mrs Fawcett en anderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons nu nog zien den invloed van dit middel op de productie van goederen. Door toepassing van dit middel zou de Staat zeggen: wees zoo vlijtig en ondernemend als gij kunt, de volle opbrengst van uw arbeid is voor u, in plaats van hetgeen nu den producenten wordt toegevoegd: hoe meer goederen gij voegt bij den voorraad, te hooger wordt gij belast. Zou dit de productie niet krachtig bevorderen? Van de geproduceerde goederen zou het eene deel in den vorm van loonen en van interest gegeven worden aan de producenten en het ander geheel en al aan den Staat komen, om ten algemeenen nutte van alle medeleden te worden gebruikt. Dit komt dus allen gelijkelijk ten goede. Het eene deel is de opbrengst van individueele inspanning bij de productie, het andere vertegenwoordigt de vermeerderde kracht, waarmede de gemeenschap als geheel den enkelen persoon ondersteunt. Wij hebben natuurlijk niet alle bijzonderheden te bespreken, maar meenen, dat de toepassingeen groote vereenvoudiging ten gevolge zou hebben Ook zou het een geheele omkeer zijn in de sociale verhoudingen. Hebzucht is de sterkste drijfveer voor 's menschen handelingen, de belangen van het Ik zijn altijd sterker dan de algemeene. Vanwaar dat verschijnsel, dat nu overal is waar te nemen? Heeft het zijn oorsprong niet in gebrek? Carlyle noemde de armoede de moderne hel, waarvoor de Engelschman het meest vreest. Dat geldt niet alleen van den Engelschman, neen armoede is het groote schrikbeeld voor allen, wat zij is niet alleen ontbering, maar tevens schande. Hoevelen maken zich niet van kant uit vrees voor de armoede! De leuze is: wint geld - eerlijk als het kan, maar in elk geval wint geld. Zeker, het is goed, om eerlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en rechtvaardig te zijn, de menschen zullen u prijzen; maar wie door bedrog en onrecht een millioen is machtig geworden, hij ondervindt evenzeer achting en heeft grooten invloed. Hem is de vooraanzitting gegeven in Kerk en Staat, hij treedt op als de beschermheer van kunst en wetenschap, wiens lof wordt verkondigd door de geheele wereld. In plaats van er ons over te verwonderen, dat de menschen zoo zelfzuchtig zijn, is het een bewijs ten voordeele der menschelijke natuur, dat zij te midden van zulke invloeden niet nog veel hebzuchtiger en trouweloozer is. Er zijn menschen, die zich geen maatschappij kunnen voorstellen, waarin de hebzucht verbannen is, de gevangenissen leeg zijn en de persoonlijke belangen ondergeschikt worden gemaakt aan de algemeene, maar dezulken denken niet, al schrijven zij ook boeken en al prediken zij van kansel en leerstoel. Of wat zien we onder beschaafde menschen? Als zij samen eten, ontstaat er dan strijd over de hoeveelheid spijs, die men neemt, poogt men dan meer te krijgen dan zijn buurman, of zijne zakken vol te stoppen? Integendeel, men bedient, men helpt elkander en wie anders handelde, de straf van verachting der dischgenooten zou hem ten deel vallen. Waarom geldt hetzelfde niet in de maatschappij? Indien een rechtvaardige verdeeling van goederen alle vrees voor gebrek verbande, men zou de hebzucht naar rijkdom evenzeer zien verdwijnen als in dat gezelschap niemand hebzucht naar spijzen toont. Maar zou niet te gelijker tijd de prikkel tot den arbeid verdwijnen? Deze vrees als zouden de menschen zonder dat vooruitzicht van gebrek leegloopers worden, is gelijk aan het argument der slavenhouders van vroeger, als ware de zweep het beste middel om den mensch tot den arbeid aan te zetten. Neen, het is onwaar, dat de mensch afkeerig is van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den arbeid, hij is afkeerig van dien arbeid, waarvan hij de opbrengst niet krijgt. Zijn er niet tal van voorbeelden ten bewijze? Wordt de arbeid, die gedaan wordt om den toestand der menschheid te verbeteren, om de kennis te vermeerderen, om de letterkunde te verrijken, niet om zich zelfs wille gedaan en niet om er onderhoud door te vinden? Was dus het gebrek verbannen, er zou oneindig veel meer aan dien arbeid gedaan worden. Het onderscheid der natuurlijke gaven in den mensch is niet grooter dan dat van de uiterlijke gestalte of lichamelijke kracht. Was Caesar uit een proletariërsgezin voortgesproten, Napoleon eenige jaren vroeger geboren, Columbus opgevoed in dienst der Kerk, Shakespeare opgeleid voor schoorsteenveger, Newton geboren uit kolenmijnarbeiders of Spencer gedwongen zijn brood te verdienen als fabriekarbeider - wat zou er van hun talent geworden zijn? Maar dan zouden anderen die taak hebben verricht. Een bewijs hoe vruchtbaar de menschelijke natuur is! Als de omstandigheden de ontwikkeling gunstig zijn, dan stijgt de gewone mensch omhoog, om te worden een held, een ontdekker, een geleerde, enz. tegenover den enkele, die opwast tot vollen bloei, hoevelen werden in hun groei belemmerd! Zoo zullen dus de kwalen, waaraan onze maatschappij lijdende is, weggenomen worden, als aan allen de gelegenheid wordt gegeven om zich te ontwikkelen, en daarom moet alles in het werk worden gesteld om verbetering te brengen. Het verdwijnen van het monopolie van het grondbezit als oorzaak van alles, zal die betere toekomst brengen, die niet enkelen maar allen ten goede zal komen. Met een hoofdstuk over de wet van den menschelijken vooruitgang sluit de schrijver zijn in elk opzicht belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wekkende beschouwingen. Hij noemt de vereeniging in de gelijkheid de wet van den vooruitgang. Als zoodanig strijdt het monopolie van het grondbezit met haar; want dit is de oorzaak van ongelijkheid. Gibbon meende, dat de moderne beschaving niet te gronde kon gaan, omdat er geen barbaren meer zijn, die haar omver kunnen halen, zooals het geval was met de Romeinsche, maar gaat eens door de achterbuurten onzer groote steden en men zal zien, dat te midden der beschaving barbaren genoeg leven. Het toenemen van pauperisme, misdaad, waanzin en zelfmoord moge ons een waarschuwing wezen, dat onze zoogenaamde beschaving niet gaat in de goede richting. Aan de vruchten toch wordt de boom gekend. En wijst men op de stoommachine en de drukpers als teekenen van den vooruitgang, aan den menschelijken geest van uitvinding hebben wij evenzeer te danken petroleum, nitro-glycerine en dynamiet. Zoolang niet als centrale waarheid wordt erkend, dat alle menschen, gelijk geboren, toegerustzijn met zekere onvervreemdbare rechten, waaronder dat op het leven, de vrijheid en het streven naar geluk, zoolang zullen wij de ware beschaving, die het deel moet zijn van allen, niet verkrijgen. Het schijnt een sprookje uit het tooverland,
Dat een ieder verkrijgt wat hij verdient,
En een ieder verdient wat hij verkrijgt.
De vooruitgang echter heeft tot voorwaarde het streven om zulk een toestand tot werkelijkheid te maken. Wie dit verslag heeft gelezen ten einde toe, zal het belangwekkend karakter van dit boek moeten erkennen. Natuurlijk is het overzicht onvolledig, niets anders dan het geraamte; maar uit de afmetingen kan men opmaken, hoe flink het lichaam moet wezen, waaraan zulk een geraamte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
behoort. Levendig en onderhoudend geschreven, weet het de meest dorre onderwerpen te bezielen, zoodat men eenmaal begonnen, gedwongen wordt het boek uit te lezen. Het zou dwaas zijn te verlangen, dat men het in alles eens was met den schrijver - daartoe bezit zijn boek te groote waarde, - maar het moet opwekken tot nadenken, het moet heerschende en algemeen aangenomen stellingen aan herziening onderwerpen. Daartoe zijn menschen met gevestigde overtuiging niet in staat, zij zijn klaar, zij weten er alles van, zij zijn even dogmatisch in hun wetenschap als de kerkelijke mannen, die zij beschuldigen van autoriteitsgeloof; maar wij hopen dat onafhankelijke denkers, die niets te maken hebben met de officieele wetenschap, - gewoontekind als al wat officieel is, - dat het jonge Nederland, voor zoover het zich onledig houdt met de oeconomie, wat helaas! veel te weinig is in alle kringen, zoodat een flink werkman menigmaal den geleerde overtreft in kennis van de oeconomische toestanden, al kan hij geen enkele aanhaling doen uit de werken der groote mannen, de studie van dit werk ter hand zal nemen. Niemand zal het ter zijde leggen, zonder er iets uit geleerd te hebben. Zijn betoog komt ons in hoofdzaak onwederlegbaar voor; want de oorzaak van alle ellende schuilt in het vervreemden van het grondbezit uit handen der rechtmatige eigenaren. Het zwakste komt hij ons voor, waar hij het geven van interest verdedigt, terwijl hij de grondrente afkeurt. In beide gevallen toch ontvangt de gever iets voor dingen, waarvoor hij zelf niets doet. Evenmin als de grondrente verdedigbaar is, evenmin is zulks de geldrente. Misschien deed de schrijver dit voorzichtigheidshalve, om niet in eens al te veel vijanden te krijgen en behalve den banvloek der grondbezitters ook dien der geidvorsten te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moeten torsen. Eenmaal op zijn standpunt gekomen, moet men consequent voortredeneerende ook noodzakelijk komen tot het inzicht van de onrechtmatigheid van de rente in het algemeen. Maar dit opstel is reeds lang genoeg en daarom is die opmerking slechts en passant gemaakt. Het doel echter is bereikt, als velen door mijn verslag opgewekt worden, om dit boek van Henry George te lezen, waartoe te meer gelegenheid wordt geschonken door de vertaling er van die bij den uitgever Tjeenk Willink te Haarlem is verschenen. F. Domela Nieuwenhuis.
Naschrift. - Hoezeer het werk van Henry George niet overeenstemt met de gangbare meeningen kan men zien uit de pogingen, die o.a. Mr. Veegens doet in de Vragen des Tijds (afl. April en Mei) bij de bespreking er van, om, al kan hij het belang van dat geschrift niet ontkennen, toch de kracht van zijn betoog te verzwakken. Al de bochten, waarin men zich wringt, zijn niet in staat de waarheid te verbergen, dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Henry George wil den vorm van grondeigendom in individueel bezit wel degelijk opheffen al wil Mr. Veegens het op de eene plaats doen voorkomen, alsof hij het niet wil, terwijl hij op een andere erkent, dat de Staat door het middel van George virtueel éénig grondbezitter worden zou zonder zich zoo te noemen en zonder eenige nieuwe functie op zich te nemen, en hij helt niet alleen over tot de socialistische begrippen, maar is op het stuk van grondeigendom bepaald een socialist. Daarom juist bevat zijn werk voor de socialisten, hoe belangrijk ook, omdat hij zonder te weten, wat van dien kant gezegd is, komt tot hetzelfde resultaat, en dus een bevestiging is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van hun leer, minder nieuws dan voor kathedersocialisten en andere oeconomen uit de oudere staathuishoudkundige school. Zoo een werk schiet een geduch te bres in de stellingen der heeren oeconomen en het verwondert ons niet, dat zij hun best doen om de waarde er van wat te verkleinen. Want de verdiensten van het wetenschappelijk socialisme, waarvan men den schijn aanneemt, alsof men ze erkent, worden toch liefst op een afstand gehouden en buiten de kolommen van dat tijdschrift of wel met een waarschuwing van de Redactie als noot opgenomen, als om te laten zien: wij zijn vrijgevig in het opnemen van stukken van allerlei strekking! Van Lennep sprak van de ‘aai- en knijpmethode’ - welnu zij is hier gevolgd, of wil men een deftiger benaming, dan wordt het een give-and-take criticism, dat door Mr. Veegens is toegepast op het boek van Henry George. |
|