Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |||||||
Het openbaar onderwijs in Vlaanderen tijdens de XVe en XVIe eeuw.I.
| |||||||
[pagina 300]
| |||||||
het eenigen onder de Keizers, de Romeinsche wetenschap op Belgischen bodem over te planten. Valentiniaan II stichtte te Trier, en ook in andere steden des Rijks, scholen van Grieksche en Romeinsche redekundigen en taalgeleerden, door den Staat onderhouden. Deze wereldlijke gestichten waren dan ook enkele lichtpunten, welke zonder werking bleven op de algemeenheid der bevolking. Aan de apostels des Christendoms, en inzonderheid aan de monniken der Benedictus-orde, was het voorbehouden in onze gewesten eene nieuwe en duurzame beschaving te doen ontstaan, door de verspreiding der bevruchtende kiemen van kunsten en wetenschappen. De werkzaamheden der Benedictijnen klimmen tot de zevende eeuw op, tijdstip waarop onze voorouders nog grootendeels in den nacht des heidendoms lagen gedompeld. Bij de algemeene verspreiding en vestiging van het Christendom ontving het openbaar onderwijs eene zedelijker richting, te gelijk met eene ruimere toepassing. Geen godsdienst had ooit zooveel invloed op het moreele volksleven. De christelijke jeugd had, vooral te midden der heidensche wereld, behoefte aan opleiding en versterking tegen de voorbeelden der haar omringende zinnelijke eerediensten. Vandaar de noodzakelijkheid, welke zich opdrong, voor het inrichten van scholen. De gedurige invallen der ruwe Noordsche en Oostersche volken, en de daardoor veroorzaakte verwoestingen, waren der beschaving weinig bevorderlijk. Door de krachtige medewerking der wereldlijke macht, werd de school met het leven, de Kerk met den Staat verbonden, en de wetenschap in het werkelijk leven ingevoerd. Dank zij de mildheid van vorsten en groote heeren, waren de monniken rijk geworden. Zij stichtten talrijke | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
kloosters in het land, en terwijl zij aan de ruwe bewoners den grond leerden bebouwen, wijdden zij hen in de leer des Christendoms in. Onderwijzers zijnde, zoowel als apostels, gaven zij eene zekere vlucht aan den arbeid des geestes. Weldra had ieder klooster zijne school, waar de jeugd eenige verstandsontwikkeling genoot, die als eene weldaad te beschouwen was voor volk en landGa naar voetnoot(1). De kloosters of abdijen, welke in het vervolg om hunne literarische werkzaamheid mogen opgenoemd worden, zijn die van Stablo, Lobbes, St.-Baafs en St.-Pieters te Gent, en van St.-Truien. Karlemagne wendde de krachtigste pogingen aan tot vestiging der Christelijke beschaving. Hij lukte er in overal in zekere mate de inspanning van den geest op te wekken, den smaak der letteren te verspreiden, de duisternissen der onwetendheid te doen verdwijnen, waarin de edelen en vrije lieden gedompeld lagen, zoowel als de dienstbaren. Uit Italië en Groot-Brittanje, toenmaals de hoofdzetels der christelijke en klassieke beschaving, deed hij kundige leeraars in zijn rijk overkomen, en schonk hun gewichtige voordeelen. De keizer vertrouwde hun het bestuur toe der leergestichten door zijne milde hand ontstaan. In 789 beval hij het oprichten van scholen, ten dienste der kinderen van vrijgeborenen en onvrijen. Aan de geestelijken gebood hij scholen te openen in de dorpen, en al de kinderen te aanvaarden, die men er heen zou zenden. In zijn vooruitstrevend werk werd Karel machtig bijgestaan door den doorluchtigen Alcuin, een geestelijke uit Engeland van buitengewone zielskracht en geleerdheid. | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Alcuin verzorgde de inrichting der scholen, onderwees persoonlijk, beurde de studiën op, overzag en verbeterde de manuscripten der oude literatuur, en hield de hand aan de uitvoering der keizerlijke besluiten in 't vak van openbaar onderwijs. Karlemagne schiep behagen in 't verkeer met geleerden. Verscheidene onder hen woonden bij hem in, en werden zijne vertrouwelingen, wat aan de geschiedschrijvers met waarheid doet zeggen, dat er in het keizerlijk paleis eene wetenschappelijke Academie ingericht was. Eene hervorming door den machtigen vorst ingevoerd, en voor de Kerk van het grootste belang, was die van den kerkzang, een werk, waarmede zijn vader, Pepijn de Korte, reeds een begin had gemaakt. Tegen den zang bij de Franken in zwang, verwisselde hij den Romeinschen of Gregoriaanschen zang, als zijnde deftiger en meer indrukwekkend. Hij zou zelfs, in overeenstemming met de geestelijkheid, op het einde zijns levens, gebeden en geloofsformulieren uit het Latijn in de volkstalen hebben doen overzettenGa naar voetnoot(1). Machtigen invloed op den maatschappelijken toestand der Europeesche volken, hadden de kruistochten. Door die gebeurtenissen kwamen verwijderde volken met elkander in verkeer, en leerden vreemde talen, zeden en gewoonten, ook ongekende voortbrengsels en nieuwe behoeften kennen. Onder andere gevolgen der kruistochten mag men opgeven de ontwikkeling der volkspoëzie, waardoor het volksleven begon te ontwaken. Verder de verheffing van den burgerstand en de steden, die tevens begunstigd werden door de vorsten, als tegenwicht voor de macht hunner aanmatigende | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
vassalen. Hierdoor verkregen nijverheid, handel en scheepvaart uitbreiding en bloei, en begon men de noodzakelijkheid eener meer algemeene beoefening der kunsten en wetenschappen onder het volk allengs te beseffen. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 304]
| |||||||
het patronaat voor zich, of droegen het, bij de begiftiging der steden, als stedelijk recht, aan deze op. De stad Luik was geroepen om gedurende eenen geruimen tijd het groot middelpunt der studiën in België te zijn. Maar de schitterende bloei harer gestichten nam af, ten gevolge van den strijd tusschen bisschop en kapittel, teweeggebracht door de oorlogen in het Duitsche Rijk, oorlogen, waarin de Luiksche bisschoppen als wereldlijke vorsten betrokken werden. Die oneenigheid deed aan het onderwijs veel kwaad en de verslapping der regeltucht in de kloosters niet min. De Benedictijnen schonken niet meer, als vroeger, knappe prelaten aan de Kerk. Wat aan kathedraal- en kloosterscholen ook nadeel toebracht, was de inrichting in den vreemde van hoogescholen. Het was insgelijks in de dertiende eeuw dat de werken van den grooten leermeester Aristoteles classiek werden. Vergeten wij niet hier terloops bij te voegen, dat de Arabieren hun aandeel hadden in den voortgang van het onderwijs. Door hunne hoogescholen in Spanje werden de wijsbegeerte van Aristoteles, de wiskunde en de natuurwetenschap in Zuid-Europa beoefend. De leergestichten, die tijdens de middeleeuwen bloeiden, laten zich onderscheiden in kathedraalscholen, kapittelscholen, kloosterscholen en gemeentescholen. De kathedraalscholen gaven hooger onderwijs aan geestelijken. De voornaamste kathedraalscholen in België waren die van Luik en Doornik, die beide in de twaalfde eeuw eenen grooten glans van zich wierpen. De kapittelscholen, ingericht bij de collegiale kerkenGa naar voetnoot(1), schonken middelbaar en lager | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
onderwijs. De kanunniken aangesteld tot het bestuur der scholen, voerden den naam van scholaster. Hunne benoeming als scholaster geschiedde door den vorst en het kapittel, ook wel met het advies der gemeentelijke overheid. Men vergde van hen het bezit van een diploma van bekwaamheid, behaald aan eene hoogeschool uit den vreemde. De leerlingen der kapittelscholen hadden schoolgeld te betalen. De kloosterscholen stonden onder het toezicht der kloostervoogden, en waren geene openbare gestichten, gelijk de kapittelscholen, maar alleen toegankelijk voor jonge lieden, door de kloosterhoofden bij keus aangenomen. De leerlingen waren gewoonlijk jongelingen, die toestemden als kloosterlingen opgeleid te worden, of andere die grooten aanleg schenen te hebben tot de wetenschap. Later aanvaardden eenige kloosterscholen ook wel buiten-leerlingen, met of zonder betaling van schoolgeld. Onder de meest bezochte kloosterscholen noemde men die der Benedictijnen en der Premontreeërs. Wat aangaat de gemeentescholen, die trof men vrij algemeen in al onze steden aan. Gewoonlijk had elke parochie, of wijk der stad, de hare. Het was de scholaster, die de benoeming der schoolmeesters in handen had, in overleg met de stedelijke overheid. Als scholen der parochie, stonden zij onder het onmiddellijk toezicht van den pastoor. In onderscheidene onzer Vlaamsche steden, onder andere te Gent, waren bijzondere scholen, gehouden door meesters, die daartoe de machtiging verkregen hadden, en het een of ander bijzonder schoolvak, vooral de Waalsche taal, op hun programma hadden. Ook deze scholen stonden onder het toezicht des scholasters. De middeleeuwsche gemeentescholen zijn dus niet te ver- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
gelijken met de hedendaagsche. Ofschoon de leerstof er meer wereldlijk was dan in de kloosterscholen, en het magistraat der gemeente er recht van toezicht had, uit name van den vorst, behielden zij steeds eene kerkelijke tint. Dat kon ook niet anders. Immers de middeleeuwen zijn tijden van diep geloof, en de scholen moesten natuurlijk den weg inslaan haar door de openbare zeden aangewezen. De wetenschap diende om zedelijkheid te bevorderen en alzoo het eeuwig geluk te bewerken. Zij was dus niet wat zij in onze eeuw is: het doel der studie. Men was gewoon gemaakt de wetenschap als dienares van den godsdienst te beschouwen, en bovendien was zij bijna uitsluitend het eigendom geworden der geestelijkheid, die haar niet anders dan met het oog op den godsdienst beoefende, zoodat eigenlijk alle wetenschappen voor onderdeelen van de ééne groote wetenschap, die van den godsdienst, werden gehouden. Iedere poging ingespannen om de zelfstandigheid der menschelijke kennis terug te erlangen en voort te zetten, werd door de Kerk tegengegaan. Dat belette echter menigen stouten denker niet, onbeschroomd de vrucht van zijnen arbeid in de wereld te zenden. Met de hoogescholen komt de wereldlijke macht in het onderwijs der hoogere wetenschap tusschen, en dat was stellig eene weldaad. De geest van weldadigheid, die steeds onze voorouders kenmerkte, openbaarde zich in den loop der veertiende eeuw, door het verleenen van bijzondere fondatiën, ten voordeele van het onderwijs in zijne drie graden. Van dien stond af ziet men ettelijke gestichten opdagen, waar het beginsel van kosteloosheid in praktijk wordt gesteld. Het waren niet alleen de vermogende lieden, die het geluk hadden zich in de hoogere wetenschap te bekwamen. Ook veelbelovende jongelingen, tot den lageren stand behoorende, worden in | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
staat gesteld bij den vreemde hooger onderwijs te gaan genieten. Vrij talrijk waren de jonge Vlamingen, die met het genot eener studiebeurs naar Parijs trokken, hun toegestaan door de edelmoedigheid eens vermogenden vriends van onderwijs. Met het Burgondisch tijdvak neemt het onderricht van het Latijn in de scholen af, en het aanleeren der landstalen gaat vooruit. Het getal Waalsche scholen vermeerdert, ter oorzaak van den doorslaanden invloed van het Hof en den Burgondischen adel. Bij vele gelegenheden rijzen conflicten op over taalgebruik tusschen de regeering en het volk. De kapittelscholen, weleer zoo bloeiend, verkwijnen, terwijl de leergestichten der Hieronymieten opgang maken. De vijftiende eeuw is ook het tijdperk van de wedergeboorte der kunsten en letteren, en de opwekking door haar teweeggebracht, maakt een der hoofdpunten uit van de jaarboeken der Europeesche beschaving. Het openbaar onderwijs kon aan hare weldadige werking niet ontsnappen en verkreeg eenen ruimeren werkkring. De noodzakelijkheid tot inrichting van een gesticht van hooger onderwijs drong zich hoe langer hoe meer op, en de Leuvensche hoogeschool komt tot stand. Deze feiten zijn van het hoogste belang voor de geschiedenis van het onderwijs, en waardig van nader besproken te worden. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
III.
| |||||||
[pagina 309]
| |||||||
samengesteld uit meer verhevene bestanddeelen dan de overige stervelingen. Geen wonder dat regeering, gemeenten en volk wedijverden om den studenten, als bedorvelingen, menigvuldige voorrechten te schenken, ook aan de gestichten zelven. Onder de hoogescholen van Frankrijk, was die van Parijs de oudste, ofschoon hare stichting niet opklom tot Karlemagne. Talrijke andere rezen op volgens haar model, en wel die van Montpellier, waar het Romeinsch recht onderwezen werd. Engeland, Duitschland, Italië, Spanje en Portugal hadden de hunne. Dezelfde scholier, om de verschillende vakken der wetenschap te kunnen aanleeren, ging achtereenvolgens studeeren te Parijs, Oxford, Maintz, Padua, Salamanca, Coïmbre. Het laat zich lichtelijk begrijpen, dat de hoogescholen, niet gebonden zijnde aan 's Lands wetten, eene ruime werkzaamheid aan de geesten toelieten. Men kan zich ook verbeelden, hoezeer zij de gemeene schatkamers der gedachten moesten vermeerderen. Vandaar de aanzienlijke invloed der middeleeuwsche hoogescholen op de toenmalige samenleving. Al die gestichten van hooger onderwijs waren zoovele middelpunten, waar geniale mannen in 't leven geroepen werden, die naderhand, als schitterende sterren, den duisteren horizont doorboorden. Naar het voorbeeld der wijsgeeren van het oude Griekenland, vormden de hoogleeraars volgelingen hunner leerstelsels. Uit alle landen stroomden leerlingen toe, dorstig naar het onderwijs van wijdbefaamde geleerden, en bij elke hoogeschool verhieven zich talrijke colleges. Waren de studiën ernstig, de regeltucht was niet streng. Gelijk wij het reeds zegden, bestonden er ten aanzien der politie-reglementen voor de studenten, gewichtige voor- | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
rechten, waarmede de scholieren zeer in hunnen schik waren. Deze voorrechten waren als eene wezenlijke aanmoediging tot stoornis der openbare orde. De natiën leefden bestendig met elkander in onmin, en vechtpartijen hadden bijna dagelijks plaats. Te midden van het geharrewar Waren de Vlamingen niet meer inschikkelijk dan de anderen!Ga naar voetnoot(1). De middeleeuwsche hoogescholen werden druk bezocht. Het getal harer leerlingen was oneindig veel grooter dan dit hedendaags het geval is. Maar daarentegen is het aantal gestichten van hooger onderwijs later sterk toegenomen, en ten gevolge van den voortgang der algemeene beschaving is het aanzien, vroeger door de geleerden genoten, merkelijk gedaald. Dit feit is onbetwistbaar; een verstandig professor is in onze dagen geene zeldzaamheid, gelijk het vroeger was. De straalkrans, welke de academische waardigheid gedurende eeuwen omgaf, is te loor gegaan. Wat betreft de bevolking der hoogescholen, kunnen wij eenige cijfers mededeelen. In het begin der veertiende eeuw, werd de hoogeschool van Parijs bezocht door 12,000 leerlingen. Bologna telde er ongeveer 10,000 op het einde der dertiende eeuw, ofschoon daar uitsluitend rechtsgeleerden gevormd werden. De hoogeschool te Oxford zou in 1340 niet minder dan 15,000 leerlingen in haren schoot geteld hebben. Die cijfers staan zoo hoog, dat wij ze bezwaarlijk ernstig kunnen opnemen, zoo zeer verbazen zij ons. De inrichting der leergangen zal dus ook niet geweest zijn, gelijk thans. | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Het oogenblik naderde, dat België zich zou vrijmaken van den tol, door onze voorouders betaald aan de vreemde universiteiten. Het wilde zijne plaats nemen in de groote paedagogische vereeniging, en welhaast blonk het met een wetenschappelijk licht, waaraan Europa op zijne beurt zijnen tol kwam brengen. Het werk werd aangevangen door Hertog Jan IV. Zijn oogmerk was eene hoogeschool te Brussel te stichten; doch het stedelijk magistraat van die stad bedankte voor de gunst. Het zag een gevaar voor de openbare rust en zeden, in de bestendige tegenwoordigheid eener woelzieke schooljeugd. Het magistraat van Leuven oordeelde er anders over: het stemde in de voorstellen hem door den Hertog gedaan, gereedelijk toe, en alzoo kwam het dat de Belgische Universiteit in de aloude Brabantsche stad werd opgericht. De toestemming tot oprechting van den Vorst was niet voldoende. Men beschouwde te dien tijde in Europa als een beginsel van openbaar recht, de noodzakelijkheid aan Rome de machtiging tot het invoeren van nieuwe Universiteiten af te vragen. De vraag werd officieel gedaan door Jan IV en door het magistraat. De onderhandeling met den Paus werd gevoerd door den proost, den deken, den scholaster en het kapittel der St.-Pieterskerk, gezamenlijk met het stedelijk bestuur. Bij pauselijke brieven, gedagteekend van 9den December 1425, werd de vraag ingewilligd. Ten eeuwigen dage was het de hoogeschool van Leuven vergund, onderwijs te geven in al de faculteiten, ter uitzondering der godgeleerdheid ‘verleenende aan de doctoren, meesters in kunsten en scholieren, gesamenlijk en in het bijzonder, de vrijheden, gunsten en aflaten, die de Universiteiten van Keulen, Weenen, Leipzig, Padua, van den Heiligen Stoel of van elders genoten.’ De inhuldiging der Hoogeschool greep plaats den 7den Sep- | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
tember 1426, en den 2den October daarop volgende, werd de eerste les gegeven van recht, van geneeskunde en van kunsten. In 1451 bekwam Hertog Philip de Goede van den Paus de machtiging, aan de bestaande faculteiten ook die van godgeleerdheid te voegen. De Leuvensche Hoogeschool kwam weldra in grooten naam en had een vrij aanzienlijk getal colleges. | |||||||
IV.
| |||||||
[pagina 313]
| |||||||
gevolg beoefend; toch schitterden zij niet met zooveel glans als de kunsten. Het openbaar onderwijs werd niet verwaarloosd. De noodzakelijkheid van schoolonderricht drong zich op door de eischen van nijverheid en handel. Philip de Goede moedigde het onderwijs aan, en bleef gansch zijn leven een hartstochtelijk beschermer van de kunst. Hij stichtte te Brussel de rijke bibliotheek der hertogen van Burgondië, die thans nog bestaat, en zooals men weet, van het grootste belang is. Zij behelst kostelijke handschriften van het Burgondisch tijdvak: gedichten betrekkelijk de ridderschap, verhandelingen over zedenleer, werken van godgeleerdheid, allen afgeschreven voor veel geld, vertaald door aangestelde schrijvers, en opgeluisterd door groote schilders en hunne uitstekendste leerlingen; ja zelfs door de gebroeders van Eyck. Wat meer is, 's Hertogen voorliefde voor prachtige handschriften was tot de edellieden van zijn gevolg overgegaan. Onder de voornaamste beminnaars van boeken, naar het voorbeeld van den Hertog, is Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse, op te noemen. De kunstlievende en praalzieke Vorst zorgde immer voor de uitbreiding zijner boekerij, en met dit doel verschafte hij werk aan al de bedreven kopiïsten zijns tijds. Daar hij zeer rijk was, had hij zich over de onkosten niet te bekreunen, en het kunstwerk betaalde hij mildelijk. Het Burgondisch Hof was een middelpunt van kunstsmaak en geestesbeweging, dat gansch Europa bestraalde. Daar leefden schilders, dichters, kroniekschrijvers en geleerden in aanzien en in welstand. De kostelijke producten van de volken, wier vaartuigen in Vlaanderens havens aanlandden, vulden zijn paleis. Vele van de kunstwerken, waarvan wij gewagen, zijn | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
ongelukkig verdwenen, maar talrijke prachtige handschriften zijn zorgvuldig bewaard gebleven. In de groote Brusselsche tentoonstelling van nijverheid van 1880, trof men in de afdeeling der vroegere kunst menigen kostelijken foliant aan, meesterlijk geschreven, door miniatuur-schildering opgeluisterd, en op last van Philip den Goede vervaardigd. In dien tijd voelden adel en burgerij eigenliefde en hoogmoed geprikkeld door het verzamelen van kunstrijkdommen, ook in het schenken van rijke giften aan kerken en kloosters. De kerkbesturen gebruikten een ruim deel hunner inkomsten tot opluistering der tempels. Met mildheid lieten zij schilderijen, geschilderde vensters, kunstig gesneden altaren, gestoelten en praalgraven vervaardigenGa naar voetnoot(1). Men droeg zorg voor de bewaring der handschriften, die door de stevigheid van het perkament werd vergemakkelijkt. Te Gent had men te allen tijde schrijvers of kopiïsten, die boeken schreven voor edelen, voor rijke poorters en geestelijken. In de twaalfde eeuw kwam het gebruik van linnenpapier de verspreiding der wetenschap begunstigen. Dit papier kostte min dan het perkament, en werkte op die wijze de vermenigvuldiging der geschriften in de hand. Wij zijn thans nog in bezit van manuscripten, behelzende den wetenschappelijken arbeid van den eenen of anderen clerc der middeleeuwenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
De werken van de schrijvers der oudheid werden door het afschrijven zeer vermenigvuldigd, echter zonder baat voor het volksonderwijs, daar de taal, waarin zij geschreven waren, de volkstaal niet was. Wij moeten echter bekennen, dat het Latijn ophield in het tweede deel der middeleeuwen, het voornaamste voertuig te zijn van de internationale betrekkingen, en niet meer uitsluitend in de hoogere studiën werd aangewend. Toen de levende talen, het Fransch en het Dietsch, gevormd waren, verdrongen zij het Latijn grootendeels uit de letterwereld, wat voor natuurlijk gevolg had het getal schrijvers en lezers te doen stijgen. De schoolwerken zullen in onze Vlaamsche steden niet zoo schaarsch geweest zijn, als men het wel meent, ofschoon zij betrekkelijk duur bleven. De talrijke kopiïsten, kloosterlingen en anderen, die te Gent en te Brugge werkzaam waren, laten ons onderstellen, dat er voor de jeugd geen mangel was aan leerboeken. De toen gebruikte classieken hadden hunne Vlaamsche vertalingen. De leerdichten gekend onder den titel van Disticha van Cato, zijnde eene verzameling van zedenspreuken in Latijnsche tweelingverzen, toegeschreven aan eenen taalkundige, met name Dionysius Cato, die in de derde eeuw leefde, bestond reeds vroeg in het Vlaamsch. Dit boek werd classiek met het tijdvak van Karlemagne, en bleef het tijdens de middeleeu- | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
wen. Maerlant spreekt van eene Vlaamsche vertaling, welke in zijnen tijd zeer verspreid was: ‘Catho screef eenen boec van seden,
Dien vint men in vele steden
In Dietsche ghemaect.’
Twee eeuwen later werd het voor de eerste maal gedrukt, te Antwerpen, onder den titel van Die Duytsche Cathoen uten latine. De uitvinding der boekdrukkunst is de gewichtigste gebeurtenis der vijftiende eeuw. De literarische beweging door de kunstwedergeboorte opgewekt in Europa, liet Nederland niet onaangeroerd; de boekdrukkunst telde er talrijke werkhuizen, en het volksonderwijs moest er den heilzamen invloed van genieten. Nu komen onze Vaderlandsche schrijvers en geleerden beter aan 't licht. Door de verspreiding van betrekkelijk snelle en goedkoope uitgaven, vergemakkelijkte men het verspreiden van denkbeelden, uitvindingen, leerwijzen en leermiddelen. Onder de gedrukte schoolwerken trof men in de eerste plaats de Latijnsche Grammatica aan van Donatus, Priscianus, Despauterius, benevens de Disticha de moribus van CatoGa naar voetnoot(1). Donatus, Priscianus en andere gebruikte spraakleeren, werden allen onttroond in den loop der zestiende eeuw, door de Rudimenta van Jan Despauterius van Ninove, en dat wel op last der geestelijkheid. Cato's distieken bleven echter behouden. | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
V.
| |||||||
[pagina 318]
| |||||||
de vroegste voortbrengselen der volksliteratuurGa naar voetnoot(1). Deze was haar aanzijn niet verschuldigd aan de zucht om met intellectueele schatten te pronken: zij kwam uit de burgerij; zij miste des adels gunsten toch bloeide zij. Getrouw aan haren oorsprong, maakte zij het heiligste goed uit van onzen landaard. Lang bleef zij godsdienstig, vaderlandlievend en democratiek. Dit getuigen de schriften van Maerlant, Jan de Weert en Jan van Boondale. De stad Gent, de grootste onzer Vlaamsche gemeenten, zal ongetwijfeld eene aanzienlijke reeks verdienstelijke mannen hebben voortgebracht, die in dit vroege tijdvak hunne ledige uren besteedden aan de algemeene beschaving; doch weinigen dezer zijn ons bekend. Reeds van den beginne ook stond het Waalsch beginsel tegenover het Vlaamsch, daar onze Vlaamsche bevolking, reeds van de elfde eeuw, staatkundig met Waalsche gewesten verbonden zijnde, met de buurschap van Romaansche dialecten had af te rekenen. Alzoo kwam het, zegt Prof. Stecher, dat de Vlaming vroeg vertaler en lichtverspreider werd. Naar de Overrijnsche landen zond hij menige literarische gedachte heen, herkomstig van de boorden der Seine of Loire. En toch kon men niet zeggen, dat het voortdurend vertolken van Fransche gewrochten hinder bracht aan de trouwe uitdrukking der Vlaamsche richting onzer gilden en gemeentenGa naar voetnoot(2). Vlaamsche en Fransche minnezingers waren talrijk, en bewijzen ons, hoe in Brabant en in Vlaanderen gedurende de middeleeuwen, de twee talen gelukkig en oorspronkelijk beoefend werden. | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
Tot aan het tijdstip van Wedergeboorte der kunst behooren de Nederlandsche schrijvers grootendeels tot de leden der clergie, welke door hare scholen en dichters de ontwikkeling van bijna al de literarische vakken vooruithielpen. Te dien tijde was de geestelijkheid gemengeld in al de gebeurtenissen en in al de uitingen van het gemeenteof liever nationaal leven. De stoutste hekelingen gaan alsdan van kerkelijke lieden uit. In de aristocratieke letterkunde treft men hofpoëten aan, schrijvers van sproken of wel van luimige vertellingen, hoerden geheeten. Die schrijvers voerden den naam van sprekers, zeggers. Niet altijd vonden zij hunne middelen van bestaan in de edelmoedigheid der Heeren, die hunne poëtische gaven gebruikten om adellijke feesten op te luisteren; eenige onder hen waren stadtsprekers, dat is, officieele poëten der gemeente. Zoodanig een was de Gentenaar Boudewijn van der Loren, die ten tijde van Philip Artevelde in gespierde verzen de vrijheid, het Vaderland en de democratische deugden bezong. Doch in de volgende eeuw verduisterde de toestand. De Dietsche taal werd vernederd en verdrongen. Na de overheersching der burgerij door den Vorst kwamen uitheemsche bestanddeelen zich aan den landaard opdringen, waardoor de volksgeest zich te zijnen nadeele wijzigde. De Vlamingen deden hun best om tegen den stroom van verbastering op te varen. Reeds in 1407 hadden de Gentsche Schepenen vastgesteld ‘dat men aan gheenen walschen mandemente obedyeren en soudeGa naar voetnoot(1).’ Ook de boeken voor den burger bestemd, bespreken minder dan vroeger maatschappelijke | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
stoffen of godsdienstige stelsels, en eindigen met eenen geest van loutere godvruchtigheid te ademen. Men dacht een oogenblik, dat de vernedering van het Vlaamsch ging ophouden bij de regeering der Hertogin Maria van Burgondië. Immers het Groot Privilege door de Vorstin in 1477 uitgevaardigd, behelsde hoogst gewichtige bepalingen ten voordeele van het Vlaamsch, en regelde zelfs het gebruik der moedertaal in bestuurlijke, en ook in rechterlijke zaken; doch die wetsbepalingen vonden slechts eene kortstondige, of ja geene toepassing. De jonge Vorstin stierf vroegtijdig, en men weet, hoe groot de regeeringloosheid was onder het regentschap van Maximiliaan van. Oostenrijk. | |||||||
VI.
| |||||||
[pagina 321]
| |||||||
midden van grievende wisselvalligheden of onmeedogende vervolgingen der bevolkingen, wisten de Rederijkkamers het vuur der nationale overleveringen te bewaren. Een goedwerkende naijver ontstond tusschen de onderscheidene genootschappen, teweeggebracht door kampstrijden, onder elkander ingericht. De prijzen verleend in die vreedzame worstelingen, nu en dan in de steden des lands gehouden, werden warm betwist. Een op te lossen literarisch of wijsgeerig vraagstuk, eene dramatische opvoering, ziedaar de gewone onderwerpen der kampstrijden. De eerste prijs bestond gewoonlijk uit een zilveren pronkstuk, landjuweel geheeten, en de strijd zelf kreeg denzelfden naam. De ghesellen van rhetoriken stonden onder het gezag der geestelijken. Meer dan eene Rederijkers-vereeniging was gekend onder den naam van scole en nam deel aan de kerkplechtigheden. Nooit hadden de Rederijkers een onafhankelijk bestaan. Alleen in woelige dagen, en in de calvinistische betoogingen der zestiende eeuw, bestonden zij het met onbevangen stoutmoedigheid het hoofd op te steken. Tot op het einde der verledene eeuw bleven zij min of meer onderworpen aan de Kerk en ook aan den Staat. Na op officieele wijze het recht van bestaan verkregen te hebben, moesten de Rederijkkamers hare statuten onderwerpen aan de goedkeuring der plaatselijke overheid, aan welke statuten de ghesellen of gildebroers onderdanigheid zwoeren. Daarbij eischte men van al de leden, dat zij goede katholieken waren en getrouwe nakomers van 's Lands wetten. Zij waren daarbij in hunne hoedanigheid van tooneelspelers het voorwerp eener verregaande censuur, welke zich uitstrekte tot hunne kostumenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
De Rederijkkamers waren alleen Vrije Kamers genoemd, wanneer hare statuten door de bevoegde overheden erkend werden, en voornamelijk door eene hoofdkamer, als de Alpha en Omega van Iepere, de Fonteinisten van Gent en de Goudbloem van St. Nicolaas. Uit het voorgaande blijkt, dat de genootschappen, waarvan wij hier spreken, van den eerste af eene beschavende strekking hadden, maar juist geene forums geweest zijn, zooals men het gezegd heeft, alwaar de baan gebroken werd tot de vrije beweging van den menschelijken geest. Gedurende tijden van volkslijden en rouw, als bij voorbeeld onder Philip den Goede, toen deze Vorst in oorlog was met Brugge of met Gent, ook gedurende het Gentsche oproer onder Karel V, brachten de Rederijkkamers het hare mede, om het vuur der vaderlandsgezindheid te onderhouden, en dan mochten zij eenigermate beschouwd worden als brandpunten van politiek leven, omdat zij zich in die dagen als tolken aanstelden van het openbaar gevoelen, en met geest en moed de regeering of de geestelijkheid hekelden, maar over 't algemeen was hare taak meer bescheiden en vreedzaam. | |||||||
VII.
| |||||||
[pagina 323]
| |||||||
hebben wij er slechts eene in het oog: het ontstaan van het algemeen volksonderwijs. Zich bij uitsluiting beroepende op de geschreven oorkonden van het Christendom, had de Hervorming aan het bezit en gebruik van die oorkonden in de moedertaal eene eerste behoefte bij het godsdienstig onderwijs des volks, waaruit onmiddellijk eene tweede volgde: het stichten van scholen, waar de jeugd in het lezen en schrijven werd onderwezen. Ziedaar waarom men zich moeite gaf om ieder kind op de schoolbanken te krijgen. Alzoo daagde door het toedoen der Hervorming het uitgebreid volksonderwijs op, vooreerst in Duitschland, en weldra ook in Zweden en Noord-Nederland. Men weet, dat de godsdienstige beweging der zestiende eeuw zich niet bepaalde tot genoemde landen. Zij drong vroeg tot in Vlaanderen door ‘met listigen woorden ende exempelen, ende door veel bedrieghelike gesayde boecxkins, onder het schynsel der waerheyt’ zooals het een inquisitor, met name Jan Van den Bundere, predikheer te Gent, in een werk verklaarde. En inderdaad, de denkbeelden der Hervorming waaiden met forsch geweld uit Duitschland naar ons vaderland over. Zij verspreidden er zich te sneller, omdat de kloosters, een groot deel des grondgebieds bezittende, van lieverlede de beoefening van kunsten en wetenschappen verlaten hadden, en bij het volk den beschermenden steun van vroeger dagen niet meer genoten. Ten gevolge der Hervorming werd het beheer der scholen in Zuid-Nederland grondig gewijzigd: eene geweldige reactie borst los tegen het onderwijs. De decreten van het concilie van Trente, en vervolgens die der provinciale concilies van Kamerijk en Mechelen, hadden tot doel het behoud der katholieke geloofsleer. De bisschoppen en de pastoors kregen de oppermacht over de scholen, en deze | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
waren geroepen om tot het bereiken van het beoogde doel mede te werken. Het lager onderwijs was beperkt tot godsdienstig onderricht en de eerste beginselen van lezen, schrijven en cijferen. De pastoors kregen bevel de scholen maandelijks te bezoeken en het toezicht te houden over het gedrag der onderwijzers, vooral onder betrekking van geloofsleer. Op onderscheidene tijdstippen zijner lange regeering, vaardigde Karel V tegen de verspreiding van Lutheraansche boeken strenge bevelen uit. Boekdrukkunst, boekhandel en openbaar onderwijs werden door de overheid van nabij bewaakt. Den scholasters, die sedert eeuwen, gezamenlijk met de gemeente-overheden, het bestuur der scholen in handen hadden, werd feitelijk hunne macht afgenomen, die tot de hooge geestelijkheid overging. Daardoor verdween de betrekkelijke vrijheid van onderwijs, welke wij tot dit tijdstip gehad haddenGa naar voetnoot(1). Bij plakkaat van den 8sten Mei 1521, werd de uitgave van de werken van Luther beschouwd als gekwetste majesteit, en het drukken zonder oorlof verboden. In 1538, 1540, 1543 en 1546 kwamen strenge edicten uit tegen de drukpers, tegen de schoolmeesters, tegen de Rederijkkamers. Het getal geloofonderzoekers werd vermeerderd, en hunne zending, tot dien stond geestelijk van aard, verkreeg eene burgerlijke tint. Een keizerlijke bevelbrief stelde vast, op straf van boet voor de eerste maal, en van ballingschap uit de woonstad, in geval van hervalling, dat niemand school | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
zou houden, zonder oorlof van de overheid en den parochiepastoor. De bevelbrief bevatte bovendien de leerstof en de schoolboeken, die te volgen waren. Terzelfder tijd werd verbod gedaan de kinderen naar de scholen van Wezel te zenden. In 1550 vernieuwde de Keizer de edicten tegen de ketterij. Hij bekrachtigde eenen catalogus, door de Universiteit van Leuven op zijn bevel opgemaakt, bevattende de lijst der verboden en ook der in de scholen te gebruiken boekenGa naar voetnoot(1). In 1562 stichtte men de hoogeschool van Dowaai, ten voordeele der jongelingen, die de studie der Fransche letteren wenschten voort te zetten. Men wilde beletten dat de jeugd zich naar Geneve, middelpunt der onroomsche wetenschap, of wel naar Wezel in Duitschland, begafGa naar voetnoot(2). De graad van wetenschap daalde merkelijk. Vele onzer geleerden gingen naar den vreemde over. Heinsius, Gruterus en andere, namen de wijk naar hoogescholen, waar de vrijheid van gedachte niet aan banden lag, als te Leuven. Zij die bleven berustten in de kerkelijke verordeningen, en lieten in hunne wetenschappelijke werken de geloofspunten onaangeroerd. Wij zijn in onze dagen verbaasd, en ja verontwaardigd over de hardnekkigheid en de wreedheid van Karel V ten opzichte der Hervorming; toch handelde hij volgens de heerschende begrippen zijns tijds. De vereeniging van Staat en Kerk steunde op de eenheid van het geloof; men was terzelfder tijd geloovige en burger. Al de ingezetenen hadden eene en dezelfde geloofsbelijdenis te volgen. Daarom | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
werd ketterij gestraft als een aanslag tegen de wetten van den Staat. Inderdaad, zij ondermijnde de grondzuil van den Staat, zooals men dien destijds begreep. De band tusschen de twee machten was losgerukt van het oogenblik dat onderscheidene geloofsbelijdenissen werden toegelaten om gelijktijdig in hetzelfde land te bestaanGa naar voetnoot(1). Zulk iets wilde de Keizer niet lijden. Dit zij gezegd, niet om Karel V te verontschuldigen, maar om te laten zien, hoe zeer de politieke beginselen sedert de tijden, waarvan wij spreken, veranderd zijn, en welke weg wij op het terrein der staatkunde hebben afgelegd. De Keizer zette onverpoosd zijne worsteling voort tegen de Hervorming. Vooral in de Nederlanden bleef hij te dien aanzien onverbiddelijk. Na zijnen dood verbeterde de toestand niet, wel integendeel; Philip II was nog een kortzichtiger dweper dan zijn vader, een man zoo hatelijk dat zijn aandenken in gansch het land ten vloek gesteld blijft der nageslachten. In 1569, korten tijd na de benoeming der Belgische bisschoppen van Gent, Brugge, Namen, Iepere en Antwerpen, werden krachtige maatregelen genomen voor de inrichting van Roomsch Katholieke scholen, zoowel zondagscholen als dagscholen, en het toezicht werd aan de nieuwbenoemde prelaten opgedragen. Nauw was Jansenius, bisschop van | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Gent in bezit gesteld van zijn bisdom, of de bevolking der stad kreeg bericht, dat geene scholen mochten geopend worden zonder 's bisschops toelating. ‘Ten jare 1569, den 17 December, wierdt door het magistraet van Gent bevolen, dat alle schoolmeesters die begeerden nog scholen te houden, komen zouden bij den Bisschop, om van hem daertoe te worden aengenomen; en dat niemand zig vervoorderen en zoude binnen de stadt scholen te houden, ten zy te voren verlof van den Bisschop verkregen hebbende op peyne van den eersten keer te verbeuren twee ponden grooten, den tweeden keer vier ponden grooten en den derden keer gebannen te worden uyt alle des Conings landen.’ Zoo spreekt de schrijver der Gentsche geschiedenissen, pater De Jonghe, en uit zijn gezegde mag men opmaken, dat meer dan een schoolman het dorst bestaan, openbaar onderwijs te geven, zonder machtiging en zonder officieel toezicht. Toonde Karel V zich de gewetensvrijheid vijandig, hij was er ook verre af de kerkelijke misbruiken gunstig te zijn. Hij deed eene tabel opmaken van de goederen van doode hand, die zonder vorstelijk verlei in handen gehouden werden, verklaarde verboden en nietig het overhandigen van eigendommen bij acte van uitersten wil, aan kloosters en kerkelijke lieden. Hij ontnam den kloosters het recht, uit name hunner geestelijken, de erfenissen ab intestat, te ontvangen, welke aan deze mochten ten deele vallen. Nog beval hij een onderzoek te doen, om te zien, of de kerkelijke fondatiën uitgevoerd werden, overeenkomstig den wil der stichters. Niet min kenmerkend waren de maatregels, vastgesteld ten opzichte van het beheer der geestelijke gerechtshoven. Er werd bepaald, dat de bewoners der Nederlanden voortaan niet meer buiten het land mochten gedagvaarp | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
worden, iets dat dagelijks plaats greep, dewijl een deel onzer provinciën, onder geestelijk oogpunt, van vreemde bisdommen afhankelijk warenGa naar voetnoot(1). | |||||||
VIII.
| |||||||
[pagina 329]
| |||||||
De zang vervulde eene gewichtige rol in het schoolstelsel van Luther. Hij vervaardigde een gezangboek, dat meest liederen van hem bevat. Gezamenlijk met Melanchthon, stelde hij eene kerk- en schoolorde op, welke in Duitschland tot in de vorige eeuw, als regel bij het onderwijs, van kracht is geweest. In 1524 schreef Luther aan de Raden der steden van Duitschland eene OpwekkingGa naar voetnoot(1), om ze tot het stichten van scholen aan te sporen, en dat wel in naam hunner dringendste verplichtingen. Zijne taal luidde volgender wijze: ‘Heeren, daar het noodzakelijk is dat gij jaarlijks zooveel geld besteed voor vuurwapens, wegen, dijken, enz. opdat de stad rust en welvaart zou hebben, met hoeveel meer redenen moeten wij dan in het belang der behoeftige jeugd geld besteden om éénen of twee kundige mannen als schoolmeesters te onderhouden. Gansch het vermogen der Christenheid is in hare nakomelingschap, en verwaarloozen wij de jeugd, dan zal het met de Christen kerken zijn als met eenen tuin, die gedurende den lentetijd verwaarloosd is. Mijn gevoelen is, dat de overheid gehouden is de ingezetenen te dwingen hunne kinderen naar school te zenden.’ Met welke kracht van redeneering wordt hier de schooldwang niet aanbevolen! Was het wonder, dat er scholen oprezen in de gansche uitgestrektheid van het Duitsche grondgebied. Nog meer: die scholen kregen een belang, dat zij in de katholieke landen niet hadden, dewijl zij tot roeping hadden den weg te openen tot des Bijbels oppermacht. Luthers leeringen drongen zeer vroeg in de Neder- | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
landen door. Reeds in 1520 verscheen te Antwerpen: Die thien gheboden Gods, ghepredickt ende bescreven door den doctoer der heyligher scriftueren here Marthinus Luther, een boek, dat benevens andere, ten gevolge van het keizerlijk edict van den 8sten Mei 1521, te Antwerpen openbaarlijk verbrand werd. Het was de eerste brandstapel, die werd aangerecht in onze gewesten tegen de vrijheid der drukpersGa naar voetnoot(1). Krachtens het Eeuwig Edict, door Karel V in 1550 te Augsburg geteekend, moest elk boekhandelaar een privilege in zijn bezit hebben tot oefening zijns bedrijfs, evenals de drukkers; daarbij had hij in zijnen winkel de lijst der verboden boeken, als zoodanig beschouwd door de Hoogeschool van Leuven, aan te plakken, en ook eenen inventaris op te maken van de boeken, welke hij te koop stelde. Tweemaal 's jaars moesten de overheden de boekwinkels bezoeken ‘tallen tyde ende stonden alst hen goetduncken sal’. De middelen door den Keizer aangewend tot de uitroeiing der ketterij zouden niet lukken. De Protestanten zagen hun getal steeds toenemen. Waar men ketters verbrandde, was het alsof men ketters zaaide. Van den beginne af der Hervorming, hadden de mannen van doorzicht een voorgevoel dat de godsdienstige strijd in staatkundige omwenteling zou vervallen. De kerkelijke beweging democratiseerde zich en hield op van eerbied voor de vorsten aan te bevelen. De taal der redenaars werd hoe langer, hoe stouter. Monniken en priesters hadden hun ontzag verloren, en de woede der beeldenhaters moest weldra losbreken. De buitensporigheden der Herdoopers brachten echter | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
eene terugwerking teweeg, die voor de Roomsche Kerk niet ongunstig zou geweest zijn, indien de geloofsonderzoe kers op hunne beurt maar zekere palen hadden weten te houden. Doch de inquisitie maakte zich verfoeielijk, en in onderscheidene steden des lànds weigerde het magistraat de bloedige edicten tegen de ketterij af te kondigen. De in Duitschland ontbrande ijver voor het schoolonderwijs bleef niet zonder voordeelige werking op de landen, waar de Roomsche Kerk de heerschende was gebleven. De Benedictijnen begonnen weder te herleven, en de Ursulinnen en andere kloosterzusters legden zich toe op de opvoeding van het vrouwelijk geslacht. Moet de school, naar de bewering van sommigen, eene dochter der Kerk genoemd worden, zoo mocht zij in de zestiende eeuw eene mondig geworden dochter heeten, die, ofschoon de van hare moeder genoten opleiding dankbaar erkennende, evenwel hare eigene roeping in de maatschappij heeft te vervullen, in welke roeping zij door eene voortdurende voogdij zou belemmerd worden. Aldus verstond men de zaak in de hervormde gewesten. Voegen wij er bij, dat het spoedig gebruik der boekdrukkunst in Zuid-Nederland den smaak tot lezen verspreidde. De uitgave van handschriften breidde de zucht tot studie uit, en menig drukwerk kwam van de pers, dat aan de censuur der hoogeschool van Leuven niet was onderworpen geweest. Andere boeken werden onder het volk verspreid, die uit den vreemde herkomstig waren, en heimelijk werden gelezen. Onder Alva werd er op de volksboeken jacht gemaakt. Het was op zijn bevel, dat de Belgische bisschoppen in 1569 vergaderden, om de lijst der door het Concilie van Trente verboden boeken te vermeerderen. In den Index, die dat | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
jaar verscheen, gold het niet alleen de kettersche schriften, maar de volksliteratuur, als Reinaart de Vos, Uilenspiegel, enz., ook ‘de liedtboeckskens, battementen en refereynen’Ga naar voetnoot(1). Het referein was de meest gebruikte en geliefde dichtvorm der eeuw. Het was in dit gewaad, dat de belangrijkste onderwerpen, staatkundige, zoowel als godsdienstige, onder het volk werden verspreid en door zang en muziek begeleid, niet zelden eene groote geestdrift bij de natie deed ontstaan. Het voorgedragen referein was de stemme des volks, die in beroerten als een stormwind bruisend woedde; in tegenspoed en ongeval klonk het snerpend en bijtend; in gelukkige omstandigheden vreugdig en schallendGa naar voetnoot(2). Wat op de menigte diepen indruk maakte, was het Psalmgezang der hervormden. Reeds sinds de vroegste tijden des christendoms hadden de psalmen, zóó wegens hunne dichterlijke waarde, als innige gevoelens over de nietigheid dezer wereld, de aandacht op zich getrokken. Ook in het schoolstelsel van Luther bleef er eene ruime plaats voor het godsdienstig gezang bewaard. | |||||||
IX.
| |||||||
[pagina 333]
| |||||||
weidsche faam. Duitschland, Italië, Spanje, Frankrijk, zonden haar talrijke leerlingen, en van het begin der zestiende eeuw was het cijfer der studenten begroot op drie duizend. De Alma Mater kon echter de nieuwe denkbeelden niet gunstig zijn. Een geest van terugwerking tegen de beginselen der hervorming zat er ten troon. Als staatsinrichting kon zij niets anders zijn dan een werktuig in de handen van den Vorst en van Rome. Aristoteles en Thomas van Aquino gaan voort als orakels op het gebied van wijsbegeerte en theologie genomen te worden. De Hoogeschool wordt gelast een formulier van rechtgeloovigheid, alsmede eenen catalogus van verboden boeken op te stellen. Dat belette knappe geleerden niet de leeraarsstoelen der hoogeschool te beklimmen, en een goed onderwijs te geven aan de weetgierige jeugd, welke er was henen gestroomd. De Hoogeschool schonk aan het Land eenige uitstekende mannen, als daar zijn: Mercator, die de aardrijkskunde van het juk van Ptolemeus verloste, en de eerste waterkaart in 't licht gaf; Karel de l'Ecluse, natuurkundige van eersten rang; Vesalius, den schepper der ontleedkunde; Mudéus, die de rechtstudiën hervormde; Dodoens, den beroemde kruidkundige; Justus Lipsius, den taal- en oudheidkundige. Het middelbaar onderwijs stond mede op eene zekere hoogte, vooral gedurende de eerste helft der zestiende eeuw. België bezat een aantal bloeiende scholen, waar de classieke letteren goed onderwezen werden. De verstandelijke beweging zette zich uit met onverhoopte kracht, onder den spoorslag van het openbaar gevoelen. Doorluchtige mannen als Vives, Despauterius, Jan Meyere, Karel Masseeuw, vervulden de nederige bediening van College-regenten. Het land ondersteunde hunne pogingen; de plaatselijke overheden | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
schonken gaarne toelagen en aanmoedigingen, alhoewel niet aanzienlijk, en vele lagere scholen werden door geestelijke orden geopendGa naar voetnoot(1). De toestand van het openbaar onderwijs was dus op dit tijdstip bevredigend. Ofschoon het onderwijs niet algemeen was zooals nu, mag men zeggen, dat het in Vlaanderen betrekkelijk verspreid was. Dat wordt door geloofwaardige geschiedschrijvers bevestigd. Guicciardini meldt in zijne Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, dat onze voorouders zich bijzonder op de studie der vreemde talen toelegden; ‘daer syn der veel,’ zegt hij, ‘die, hoewel sy noyt buytenslands en hebben geweest, nochtans konnen, behalve hun moederlycke tale, veel vreemde talen spreken, besonder Fransoys, welc onder hen seer ghemeyn is. Veel spreken Duytsch, Engelsch, Italiaensch en andere talen.’ Het onderricht der meisjes was ook geene doode letter. Lebon gewaagt in zijne Histoire de l'Instruction populaire, (blz. 188) van eenen Spaanschen schrijver, die bevestigt, dat de meeste vrouwen onzer gewesten kunnen lezen en schrijven, en een deel van haren tijd doorbrengen met de bespreking der teksten van de Schrift, evenals de geleerden het doen. Die schrijver voegt er vrij onheusch bij, dat zulk een handelen aan vrouwen niet betaamt, en zij best bij hare spinnewielen zouden blijven. Men is ook juist niet verlegen om voorname geleerden en schrijvers van dit tijdvak op te noemen. De taalkunde werd beoefend door Patschius, Kilianus en Plantijn; Ortelius en Mercator zijn als de stichters der aardrijkskunde te beschouwen; van der Piet en Ph. Wielant, beide van | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
Gent, waren uitstekende rechtsgeleerden; J. Lipsius stond hoog geroemd als taal- en oudheidkundige, misschien zelfs meer dan hij werkelijk verdiende. Voor de geschiedenis heeft men de belangrijke Jaarboeken van J. de Meyer. De gebroeders Karel en Jan Utenhove verwierven eenen naam als Latijnsche dichters, en Marcus van Vaernewijck als geschiedschrijver. Men kent zijne onlangs uitgegeven kroniek Van die beroerlicke tyden, die zoo getrouw en levendig de gebeurtenissen der beeldstormerij en van de Spaansche overheersching te Gent schildert. De beoefening der Nederlandsche taal werd echter door de Spaansche landvoogden ten hoogste belemmerd. Men begon met het vernietigen der Rederijkkamers, die in hare spelen van sinne niet altijd in het spoor der Roomsche leer bleven, en in die kamers was het, dat de taal hare vurigste vereerders bleef bewaren. De stremming der volksliteratuur leidde van lieverlede tot zedelijke verbastering. Dat is een feit, 't welk wij in onze dagen insgelijks kunnen waarnemen. Het Latijn alleen werd door de Spaansche regeering als taal der geleerden aangemoedigd, en de ijver tot de beoefening dezer taal werd zoo ver gedreven, dat zij gebruikt werd tot het verheerlijken der eventijdige gebeurtenissen. De grootste verstanden verspilden in het studeeren der oude schrijvers hunnen besten tijd; de vruchtbare bronnen van wetenschappen werden niet meer gelezen noch gekend. Het uitsluitend gebruik van het Latijn bleef zonder nut of verdienste; het was een dood beeld eener doode maatschappij, terwijl het den hoogeren standen niet tot lichtfakkel kon verstrekkenGa naar voetnoot(1). De toestand van het onderwijs en van onze letterkunde, | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
ofschoon niet bloeiend, was, zoo wij gezien hebben, echter niet hopeloos. Het land bezat schrijvers, in klein getal, het is waar, en ook Latijnsche geleerden, die den wetenschappelijken schat wel niet vermeerderden, maar toch in bewaring hielden. Het ontbrak den schrijvers ook niet aan lezers. Tijdens de regeering van Karel V en de eerste helft der regeering van Philip II, kwamen, trots de strenge verordeningen, onderscheidene Vlaamsche school- en leesboeken van de pers; ook andere die op onbevangen toon de toenmalige wetenschap of den godsdienst bespraken. Onder die boeken noemen wij:
| |||||||
[pagina 337]
| |||||||
De toestand der letterkunde, en ook van het onderwijs, verviel rampzalig met rasse schreden bij den terugkeer onzer gewesten onder de Spaansche Kroon, in 1584. Alexander van Parma, de nieuwe landvoogd, nam den katholieken godsdienst als staatswet aan, en die moest dan ook uitsluitend in het Land heerschen. De Protestanten kregen bevel naar den vreemde de wijk te nemen, en dien ten gevolge gingen talrijke ingezetenen hunnen handel en hunne nijverheid naar elders overdragen. Ja, groot was de uitwijking naar de noordelijke provinciën, naar Engeland en naar Duitschland. Volgens de getuigenis van verscheidene schrijvers, waren de helft der huizen van Gent onbewoond. De landzaat had te kiezen tusschen ballingschap en lijdelijke onderwerping. Moeielijk kan men zich eene gedachte vormen van den ellendigen staat, waarin het Land welhaast gedompeld lag. De bevolking was ontmoedigd; de landerijen bleven onbebouwd en lagen onder distels en onkruid als weggedolven; wegen en vaarten waren weggezakt of ingeslijkt. Het kwaad kwam zoo ver, dat Parma eenen bevelbrief uitgaf, waarbij hij de landerijen ten beste gaf aan den eerstkomende, die ze bebouwen wilde, zoolang de eigenaars zich zelven met die zorg niet belastten. Hoe kon te midden van zulk eenen deerniswaardigen toestand het openbaar onderwijs zijne kracht behouden? De scholen waren bijna zonder leerlingen; het peil der leerstof diep gedaald en de onderwijzers verkeerden in | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
armoede. Het geestesleven der natie doofde allengskens uit, de drukpers kon zich niet bewegen, en niet meer kunnende dienen tot voertuig der gedachten, stelde zij zich gedwee onder de voogdij der geestelijkheid. Van 1585 tot 1612 was Walter Manilius bijna de eenige drukker te Gent, en wat hij in 't licht gaf, heeft weinig om 't lijfGa naar voetnoot(1). | |||||||
X.
| |||||||
[pagina 339]
| |||||||
klas was anders niet dan eene ruime kamer van 's meesters huis. Schoollokalen zooals de onze, kende men niet. De leerlingen waren verdeeld in drie afdeelingen; de spellers, de lezers en de schrijvers. Allen zaten op losse banken, de schrijvers met eene lade op de knieën. Daar de leermethode niet gelijktijdig was, maar individueel, moest ieder kind op zijne beurt met zijn boek bij den meester gaan, om zijne les op te zeggen. Sedert het Concilie van Trente hadden de leesboeken een kerkelijk karakter: het Kruiskensboel voorde beginnenden, Bijbelsche verhalen voorde meergevorderden. De kinderen leerden ook de gebeden in de Latijnsche taal. Zij oefenden zich insgelijks in den kerkzang. In de processiën en bedevaartgangen, had de schooljeugd hare plaats, en liet zich dan in godsdienstige zangen hooren. Den 30sten Mei 1568 zongen de leerlingen der Hieronymieten van Gent de treurzangen van Jeremias. Al de ingezetenen versmolten in tranen, en pasten die treurzangen toe op de rampen, waarvan zij getuigen warenGa naar voetnoot(1). De post van onderwijzer was nooit winstgevend. Te platten lande bestonden zijne inkomsten uit eene geringe vaste wedde en uit emolumenten, benevens een bepaald schoolgeld, dat voor de leerlingen op eenige stuivers per maand kwam te staan. Onder de emolumenten mag men zijn loon tellen van koster of voorzanger. Geschenken in levensmiddelen en brandhout vanwege de ouders kwamen ook in aanmerking. De onderwijzer beschouwde dat als zijn recht; het was in de zeden gedrongen. Die geschenken mogen wij beschouwen als de tienden ten voordeele des landelijken onderwijzers. Nog had hij de opbrengst der zangomgangen | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
zijner scholieren, op kerkelijke feestdagen toegelaten. Ondanks deze opeenhooping van inkomsten, waren deze op vele plaatsen toch zoo gering, dat de schoolman niet dan hoogst karig in het onderhoud van zijn gezin kon voorzien. Hieruit vloeide voort, dat hij in gedurigen kommer leefde, en tevens de opoffering zijner onafhankelijkheid, of liever zijner waardigheid te doen had, dewijl hij ieder moest naar de oogen zien, en zich aan elke gril der ouders onderwerpen, om geene schade te lijden, of de geschenken te missen, waarop hij gewoonlijk rekende. In de steden was hij wel van zoodanige moeielijkheden geheel of gedeeltelijk bevrijd; doch zijn toestand was daarom niet beter. De afhankelijkheid, waarin hij ten aanzien der ouders verkeerde, was te drukkender, naardien zijn stand bij de overige standen weinig achting genoot. Het is waar, meer dan eens hadden het de schoolmeesters aan zich zelven te wijten, dat zij geene hoogachting vanwege hunne medeburgers genoten. Niet altijd waren zij op de hoogte van het beschavend ambt, dat zij moesten uitoefenen. Het gemis aan kunde en ook aan ijver in het onderwijzersambt brengt altijd bedroevende uitwerkselen teweeg. Meer dan eene school stond bij de buren slecht aangeteekend. Tot wering van onbekwame mannen uit het onderwijzerslichaam werden reeds in de zestiende eeuw maatregelen genomen. Ten bewijze daarvan mogen wij opnoemen het plakkaat van Willem den Zwijger, als landvoogd van Holland, en gedagteekend van 1581, verbiedende ‘alle mans- en vrouwenpersonen schole te houden, ten sy deselve by de magistraten van de steden eerst behoorlyck | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
sullen syn onderzocht ende geadmitteert, ende acte daeraf sullen hebben verkregen.’ Dat komt gansch overeen met ons stelsel van diploma's van bekwaamheid. Wij komen aan het kapittel der aangewende tuchtmiddelen. Wanneer de vermaningen bij de kinderen niet golden, ging men tot lichamelijke kastijdingen over, ingevolge den stelregel: Wie niet hooren wil, moet voelen. De moeielijkheid in dit werk voor den meester bestond hierin, dat hij moest weten te bepalen, tot hoever hij mocht gaan, zonder opspraak bij overheid en ouders te verwekken. De zeden der eeuw lieten de toepassing der lichamelijke straffen toe, als het niet te ver ging. In al de scholen trof men eene geeselroede aan, die dagelijks fonctionneerde, en die het ultima ratio was, waartoe de meester zijne toevlucht nam, om de woelige knapen tot bedaren te brengen. De justitie liet begaan, zoolang de mishandelingen geene ergernis deden ontstaan. En dat was ook de leer van groote rechtsgeleerden, als Wielant en de Damhoudere. ‘Het is gheoorlooft te castyene sonder peyne, behoudens dat men het doet gracilyk ende met goede manieren,’ zoo leest men in de Pratijcke crimineel. De Vlaamsche uitgave van dit werk, bezorgd door de Damhoudere, is voorzien van gravuren op hout, die er als 't ware de commentaar van zijn. Ten hoofde van kapittel 41 leest men: ‘Die te veel rude castydt is te punieren arbitrairlyck.’ De plaat vertoont onder andere teekeningen, eenen man, die zijne vrouw duchtig afranselt; eenen schooljongen, aan wien de meester slagen met de roede toedient, terwijl hij hem bij het oor vasthoudt, en eenen tweeden knaap, die zijne les opzegt, een gesloten boek in de eene hand houdende, en ontvangende | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
op de andere hand slagen van 's meesters klap of stokjeGa naar voetnoot(1). Als tuchtmiddel nam men ook zijne toevlucht tot het gebruik van den ezel (asinus). De ezel dagteekent van de vijftiende eeuw. Men had vooreerst den ezel voor de babbelaars; verder den ezel voor de nietswetenden. De gestraften moesten op eenen houten ezel, die in de klas stond, gaan zitten. Somtijds hing men eenen ezel aan den hals van den gestrafte; elders was het een bord, waarop het woord ezel geschreven stond. Het mangelde der zestiende eeuw niet aan min of meer klaarziende theoretici in 't vak van lager onderwijs, en die in hunne schriften de gewichtige vraagstukken bespraken van leerstof, tuchtmiddelen, verstandsontwikkeling en vorming des harten. Onder deze tellen wij den beroemden Marnix, Heer van St Aldegonde. Marnix, de vrome en overtuigde calvinist, was in zake van opvoeding zijne eeuw vooruit. Zijne stellingen op het gebied der paedagogie zijn stout en moesten den tijdgenoot fel tegen de borst stooten. Blijkbaar is het, dat hij de denkbeelden bijtrad door Luther en diens aanhangers in Duitschland verspreid, over godsdienstige en wetenschappelijke leiding der jeugd. Hij drukt hoofdzakelijk op de zware verplichting, die op den huisvader ligt in het opkweeken der kinderen. Van die vaderlijke bemoeiing hangt, volgens Marnix, bijna alles af. Haar plicht is het, de indrukken van godsdienstigheid, orde en stipte nakoming van den regel in het kinderlijk hart te verwekken. Tot het bekomen der gehoorzaamheid, waarvan hij spreekt, beveelt hij strenge bestraffingen aan. ‘Wij moeten ons, “zegt Marnix,” door geene domme meewarigheid laten verleiden, om eene gepaste tucht, in hoe prillen | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
leeftijd dan ook, ontijdig te achten’ en verder: ‘men dwaalt, zoo men meent de kinderen vrijelijk over alles den mond te moeten laten roerenGa naar voetnoot(1).’ Zijn stelsel van opvoeding brengt hij tot drie hoofdpunten, namelijk: de opvoeding van de ziel, den geest en het lichaam. De opvoeding der ziel is de oefening in vroomheid, de leiding van den wil ten goede, de betooming der hartstochten; tot de opvoeding van den geest brengt hij wat de ontwikkeling van het oordeel, het geheugen en het denkvermogen bevordert; tot die van het lichaam eindelijk wat de zorgen voor de gezondheid en de oefeningen der leden aangaat. Uit het voorgaande blijkt ten overvloede, dat er gedurende de zestiende eeuw op het gebied van schoolonderwijs eene aanmerkelijke beweging ontstond. De edicten der Spaansche Regeering tegen het burgerlijk onderwijs konden die beweging wel belemmeren, maar niet vernietigen. Gent onderscheidde zich, benevens Antwerpen, door eene zekere stoutmoedigheid van handelwijze op dit gebied, en dat moet geene verwondering baren, dewijl een deel der bevolking de Hervorming min of meer was toegedaan. Onderwijzers der stad gebruikten soms in hunne scholen boeken, welke het imprimatur niet bezaten, en stelden zich aldus bloot aan erge moeielijkheden. Wanneer de gerechtsdienaars de hand konden leggen op verboden boeken, en het schijnt, dat er heimelijk veel te Gent kwamen uit Antwerpen, alwaar ketterschgezinde drukkers aangetroffen werden, verbrandde men onbarmhartig die boeken op de Vrijdagmarkt. | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
Omtrent 1580 gaf een Gentsch onderwijzer, met name Gilles Verniers, een Fransch-Vlaamsch woordenboek uit. Twee jaren later verscheen het andermaal onder den naam van Jan Taye. Het werk was opgedragen aan den hoogbaljuw en de schepenen der Stad, die allen de nieuwe leer voorstonden. Immers Gent stond in 1580 onder het bestuur van Jan Hembijse. Gilles Verniers mocht zijnen schoolarbeid niet lang voortzetten: Bij de katholieke restauratie in 1584, begonnen bij de intrede te Gent van den landvoogd Alexander Farnèse, hertog van Parma, werd de school van Verniers op bevel des bisschops geslotenGa naar voetnoot(1). Een ander onderwijzer, cijfermeester, Joost Verniers, liet een handschrift achter: ‘Aritmetica, of cijfferkonst, anno 1584.’ Gent had vroeg onderscheidene boucprenters. Arend de Keyser drukte in de eerste helft der zestiende eeuw belangrijke werken. Bij Joos Lambrecht verscheen in 1550 eene spellingleer tot ‘onderwys der jonghers voor haer eerste beghin.’ Die Lambrecht was een stout spellinghervormer, de eerste, die de klinker a door verdubbeling verlengde evenals de andere klinkers. In 1534 werd door Karel V een voortreffelijke maatregel genomen in het belang der openbare weldadigheid en volksbeschaving, namelijk de inrichting der Armenkamers, tot wering der bedelarij. Te Gent werkte de maatregel op den toestand der armen op de heilzaamste wijze. Men verbood het bedelen op de straat en in de kerken; armmeesters bezochten de arme huizen om uitdeelingen te doen. ‘Men stelde scholen in ende dede de kinderen leeren lesen ende schryven, de knechten een ambacht, de meyskins | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
nayen, ende also bracht men se van de straten, uten tavernen ende truwanterieGa naar voetnoot(1).’ Hieruit mag men besluiten, dat het Adultenscholen waren. In dat zelfde jaar werd den Gentschen behoeftigen bij ordonnancie der Armenkamer aanbevolen, hunne kinderen beneden de acht jaren den geheelen dag naar school te zenden, de andere op dagen en uren verder te bepalen. Ziedaar iets, dat ons doet denken aan het stelsel van schoolplicht, en ook aan wat wij in onze dagen het halftijdig stelsel noemen, te weten, de helft van den tijd voor de fabriek, de andere helft voor de school. Datde Gentsche Armenkamer zich ernstig over het schoolonderwijs bekreunde, blijkt uit verscheidene oorkonden. Marcus van Vaernewijck, in 1563 bestuurder der Armenkamer, bevestigt, dat de inkomsten van de inrichting toelieten aan vele kinderen onderwijs te geven. Ook is het Bestuur der Armenkamer te beschouwen, als zijnde terzelfder tijd het Bestuur der armenscholen. Na het dempen van het Gentsche oproer van 1539, werd het ruim lokaal der Weverij genaamd de Bogaard, verbeurd verklaard, omdat het gedurende het oproer zoowel als de Vrijdagmarkt getuige geweest was van woelige tooneelenGa naar voetnoot(2). Het Bestuur der armenscholen vroeg aan den Keizer het verbeurde lokaal te willen te zijner beschikking stellen, om er de alom verspreide scholen in te richten, daar het met die kleine scholen onmogelijk was aan het | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
onderwijs der arme kinderen eene volledige inrichting te geven. Het verzoek kon niet worden ingewilligd. Het keizerlijk antwoord, gedagteekend den 5den Februari 1542, uit Brussel, luidde, dat het lokaal moest verkocht worden, ten einde de personen, die belang hadden in de verkooping, te kunnen schadeloos stellen, doch dat de verzoekers het konden bekomen tegen eenen fatsoenlijken prijsGa naar voetnoot(1). Het bleef daarbij: waarom, weten wij niet. | |||||||
XI.
| |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Wij hebben ons echter hoofdzakelijk op het gebied van het schoolwezen te houden, en bepalen ons dus met de kortbondige behandeling van leergestichten, welke tijdens de vijftiende en ook de zestiende eeuw den grootsten opgang maakten in ons Vaderland. Wij bedoelen de scholen der Broeders van het gemeene leven. Het is een bewezen feit, dat die mannen de voorloopers waren der letterkundige wedergeboorte in Nederland, en dat hunne gestichten den overgang uitmaken van de middeleeuwsche studiën tot die der wedergeboorte. Zij verleenden toegang tot hunne scholen, niet alleen aan welstellenden die schoolgeld betaalden, maar ook aan armen, die kosteloos onderwezen werden, en wel van beide kunnen. Leerwijze en onderricht verkregen bij hen eenen beteren vorm. Hunne scholen bloeiden tot het einde der zestiende eeuw, en brachten vele mannen voort, die een werkdadig aandeel gehad hebben aan de latere verbreiding der letteren. Deze geestelijken waren uit Noord-Nederland herkomstig. Geeraard Groete van Deventer, onderwees de wijsbegeerte en de godgeleerdheid met glans te Keulen. Hij stichtte te Deventer de congregatie der Broeders van het gemeene leven, welke door Gregorius XI in 1376 bekrachtigd werd. De leden der congregatie deden geene geloften; zij volgden eenen regel, overeenkomende met dien der Augustijnen. Eenige hunner waren tot de priesterschap verheven. Elk huis stond onder de leiding eens hoofds, gekozen onder de priesters der congregatie. Zij waren niet vrij van de bisschoppelijke jurisdictie, en wonnen hun brood hoofdzakelijk met het onderwijzen der humaniora, en ook met het afschrijven van handschriften, welke zij aan de boekhandelaars verkochten. Verscheidene hunner conventen, | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
toegewijd zijnde aan St Gregorius, of aan St Hieronymus, zoo kregen zij den naam van Gregorianen of Hieronymieten. Hun huis van 's-Hertogenbosch, het fratershuis, werd in 1425 gesticht en verwierf eene groote faam. Onderscheidene steden in Zuid-Nederland drukten den wensch uit insgelijks een fratershuis in haar midden te bezitten. Gent was eene der eerste; want reeds in 1429 gaven de Broeders van 't gemeene leven er onderwijs. Andere steden volgden: Luik, de zetel van de vroeger zoo hooggeroemde domschool, vroeg op hare beurt een gesticht van Hieronymieten. De geestelijkheid, en de burgers der bisschoppelijke stad, wendden zich tot Jan van Breda, toenmaligen rector van genoemd Fratershuis, ten einde door zijn toedoen een college der congregatie te Luik te verkrijgen. Tot de verwezenlijking van den geopperden wensch schonken het magistraat en de prins-bisschop in 1495 gereedelijk een stuk grond, en weldra was het Broedersgesticht er werkzaamGa naar voetnoot(1). De Hieronymieten, die in 1429 te Gent kwamenGa naar voetnoot(2), vestigden zich in een gedeelte van het Geeraardssteen, en hun gesticht kreeg den naam van 't huis van de Broeders achter St Jans (St Baafskerk). Het waren nagenoeg de zalen der kazerne van de Pompiers, en gedeeltelijk de lokalen, waarin op dit oogenblik de klassen van het muziek-conservatorium ingericht zijn, nadat zij gedurende meer | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
dan twee eeuwen gediend hebben tot woning aan de weeskinderen of KuldersGa naar voetnoot(1). De Gentsche Hieronymieten stonden gekend als goede kopiïsten en inbinders van boeken. Zij gaven onderwijs in de fraaie letteren, in het Vlaarasch, Fransch, Latijn en Grieksch. Hun onderwijs werd door de bevolking geprezen en lokte vele leerlingen. Op eigen kosten lieten zij omstreeks 1453 in hun gesticht eene kerk bouwen, welke in 1479 tot collegiale werd verheven. In het jaar 1519 stichtte een Gentsch edelman, met name Lieven van Pottelsberghe, bij de Hieronymieten eene Armenschool voor 16 kinderen, die naar den naam des stichters kinderen van Lieven van Pottelsberghe geheeten werdenGa naar voetnoot(2). Ziedaar eenen menschlievenden poorter, die van zijn fortuin een edel gebruik maakte; hij was ook de eenige niet. De Hieronymieten brachten beroemde meesters en leerlingen voort. Aegidius en G. de Wilde staan geboekt tijdens de vijftiende eeuw als zijnde hunne knapste leeraars geweest. Halen wij ook den naam aan van Christiaan Massaeus, geboren te Waasten in 1469, en die schrijver was van een handboek over spraakleer en prosodie (Grammaticae praeceptiones et Ars versificatoria). Massaeus gaf een degelijk onderwijs in de fraaie letteren en vormde leerlingen, die in de literarische wereld figuur maakten. | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Onder de leerlingen van het Gentsch instituut telt men ook de gekende Joos Badius, van Assche, bij Brussel, die zich als prenter te Parijs vestigde, en door zijne met aanteekeningen verrijkte uitgaven van Latijnsche classieken, zijnen naam eene groote vermaardheid gaf. De Hieronymieten behandelden de Nederlandsche taal met eene zekere voorliefde. Tegenover den tekst hunner Latijnsche spraakkunsten, plaatsten zij Nederlandsche spraakregels. Nog vervaardigden zij Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken. De zaken der Hieronymieten, na lang in voorspoedigen toestand te hebben verkeerd, gingen in de tweede helft der zestiende eeuw te niet. Reeds sedert ettelijke jaren was hun bedrijf van afschrijvers in belang verminderd, tengevolge der steeds toenemende verspreiding van de boekdrukkunst. Wat hunne leergestichten aangaat, deze troffen bij de hoogere geestelijkheid geene genoegzame ondersteuning aan, om voort te leven. Het schijnt, dat de gestichten der orde eindigden met een aanzienlijk te kort in hun huishouden vast te stellen, hetwelk bij de Broeders een kwijnend leven verried. Tot overmaat van ramp daagden langs alle kanten de scholen en colleges der Jezuïeten op, welke gestichten den toeloop van het publiek genoten, en tegen zulk eene machtige mededinging waren de Broeders van 't gemeene leven niet bestand: zij verdwenen. Bij de vernietiging der Hieronymieten van Gent in 1569, gingen de lokalen, de kerk en al wat de Broeders in bezit hadden, aan den bisschop van Gent, Cornelius Jansenius, over. De prelaat bracht er zijn seminarie tot stand, ten minste voorloopig; want toen het tegenwoordig seminarie, bezijden de Hoofdkerk, voltrokken was in 1622, kwamen de gebouwen vrij en werden door de Stad aangekocht. De | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
aldaar ingerichte armenschool behield hare bestemming. Zij was echter maar van geringen omvang; want men kon aan den wensch van de stedelijke overheid, om er een zestigtal arme kinderen der parochie van St Baafs te plaatsen, geene voldoening geven. In 1662 lieten de Schepenen het gebouw optrekken, ten voorhoofde van het Broedersgesticht, het eigenlijk genoemde Kuldershuis, hetwelk op het St Baafsplein uitzicht heeft. Dit gebouw moest dus dienen tot uitbreiding der reeds bestaande armenschool. De gevel draagt het stadswapen met het opschrift: Pietatis Gandae schola pauperum (liefdadige armenschool van Gent). De Broeders van Luik stonden hun huis af, onder voorwaarden, in 1582, aan de Jezuïeten. In 1595 telde de congregatie der Hieronymieten van Luik nog vier leden. De goederen welke zij nog bezaten, werden door den Paus aan de St Pauluskerk overgemaakt, mits zekere bepalingen ten voordeele der overblijvende Broeders. | |||||||
XII
| |||||||
[pagina 352]
| |||||||
lijkheid en der kloosterorden, waren de Jezuïeten alleen den Paus en den Generaal der orde ondergeschikt. Zij trachtten de Hervorming met de bewijsgronden der wetenschap te bestrijden, de eenige, welke men hadde moeten gebruiken. Hunne Scholen konden de vergelijking doorstaan met die der Protestanten, en dat is veel gezegd; want de hervormers hadden al hunne zorgen besteed om de studiën te versterken; immers het vrij onderzoek wenscht licht. In spijt der tegenkanting der Leuvensche hoogeschool, werd de Jezuïetenorde wettig erkend in België, in Mei 1584, en als burgerlijke persoon uitgeroepenGa naar voetnoot(1). Aanstonds wilden het grootste getal steden des lands colleges hebben, beheerd door de gevierde orde. Nauw was een nieuw geslacht opgedaagd, of het land, dat meer dan de helft gedurende de omwenteling protestant was geworden, werd opnieuw Roomsch, en meer dan ooit. De toelatingsbrieven, door Philip II aan de Jezuïeten verleend tot het stichten van onderwijsgestichten in Nederland, dagteekenen van 1556. De verleende toelating was niet zonder voorbehouding: de paters mochten geen college openen of zich geenen eigendom aanschaffen, zonder machtiging der lokale overheid. Toch van die voorbehouding werd niet altijd rekening gehouden. Reeds in 1542 zetteden de Jezuïeten voet te Leuven, trots de privileges der Alma Mater. In 1582 vervangen zij de Hieronymieten te Luik; in 1586 openen zij een college te Brussel, door het toedoen van den Prins van Parma, tegen den wil der overheid en zelfs tegen den wil der wereldlijke geestelijkheid. Zij slaagden er in eenen naam te verkrijgen als leeraars, die het aanzien der mannen van al | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
de onderwijsgestichten des Lands in de schaduw zette. Op het einde der eeuw bezat de orde in Zuid-Nederland 21 proefhuizen en 293 colleges. Het jaar 1586 is ook het tijdstip der officieele inrichting in ons land der zondagscholen, welke bereids in eenige steden bestonden. Eene provinciale synode, gehouden te Bergen, beval aan de overheden het oprichten van zondagscholen ‘daar de kinderen der armen de gansche week arbeiden, en hunne ziel nochtans niet minder noodig heeft dan de andere, doordrongen te worden van den geest der christelijke leeringGa naar voetnoot(1).’ Eene tweede synode, gehouden te Mechelen in 1607, beval geen onderwijzers tot de school toe te laten zonder voorafgaandelijk examen over geloofspunten, afgelegd voor den scholaster. Eene andere inrichting niet min belangrijk dan de zondagscholen, was die der godvruchtige congregatiën of sodaliteiten. Het was in 1584 dat Paus Gregorius XIII die katholieke vereenigingen canoniekelijk inrichtte. De Jezuïeten verbeterden de methoden der humaniora, voerden doelmatiger leerboeken in dan vroeger, en volgden een stelsel van tucht, die op de studiën gunstig terugwerkte; maar in de colleges pegelde men, om zoo te zeggen, het aandeel geestesvoedsel der leerlingen, naar verhouding van het doeleinde hetwelk de orde betrachtte. Nog mogen wij zeggen, dat de hoofdzaak bij de Jezuïeten de vorming was der aanzienlijke standen, niet die der volkstanden. Zij hadden vrede met den vorm van het Staatsbestuur, maar beweerden, dat de Kerk gesticht is om den Staat te beheerschen, gelijk de ziel het lichaam beheert; dat het den | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Paus gegeven is alleman te beoordeelen en hij toch door niemand kan beoordeeld worden. Onder de regeering van Aalbrecht en Isabella waren zij oppermachtig. In al onze provinciën waren zij heerlijk gehuisvest, en rondom hunne colleges vestigden zich, als zoovele geestelijke garnizoenen, talrijke kloosterorden. Eindigen wij dit hoofdstuk met een woord over de stichting van het Jezuïetencollege van Gent. Bij de overgave der stad aan Parma in 1584, werd het hof van Hembijse het verblijf van Champigni, gouverneur der stad. In 1591 kochten de Jezuïeten dit gebouw, en vestigden er zich metterwoon. Kort daarna richtten zij er een college op, dat zij in het vervolg uitbreidden. De paters kregen in hun bezit de aanpalende huizen, waaronder 't Hof van Sersanders, en stichtten daar een klooster en eene kerk. Het was, gelijk men weet, op de plaats waar nu de ruime gebouwen der Gentsche Hoogeschool oprijzenGa naar voetnoot(1). Aan het college der Jezuïeten te Gent, waren in het midden der zeventiende eeuw, zes sodaliteiten gehecht, bevattende gehuwden, ongehuwden, jongelingen die geene studenten waren, en drie afdeelingen van studentenGa naar voetnoot(2). De zaal van vereeniging, die thans nog bestaat, draagt heden den naam van Sodaliteit, en wordt gebruikt als tooneel- en concertzaal. | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
XIII.
| |||||||
[pagina 356]
| |||||||
geboden Gods en andere bijbelspreuken. Van binnen en van buiten geleek hij eene lantaarn ‘ofte eene peerdenmeulene.’ De tempel was met stroo gedekt in 't hoogste deel des daks, en verder met hout, in de samenvoegsels met lijnwaed en pek gevuld, om regenvrij te zijn.’ In de lengte had de tempel 150 voeten, in de breedte 130; afscheidsels bepaalden de plaatsen voor mannen en vrouwen. Te midden voor den predikstoel zaten de vrouwen en jonge dochters. Achter den predikstoel stonden banken. ‘Up dees bancken leerde men de kinderen ende jonghers haer forme des gheloofs ofte catechismus; men vraechde haer ende zij moesten andtwoorden; dat ghync zeer lustich te wercke, hadde de leeringhe oprecht gheweest, dat menich therte dede verheughen ende die tranen van devocien uuten ooghen sprijnghen.’ Welk eene bekentenis in den mond van eenen overtuigden katholiek als van Vaernewijck. ‘Zoo pleghen zij daer,’ gaat hij voort, ‘te werkdaechs, tsavonds, haren psalmzanck aen malcanderen te leeren; dwelc oock een groot verheughen in Godt bybracht, te meer omdat elc die schoone woorden der heyligher scrift verstaende was die hij zanck.’ Men ziet het, de kroniekschrijver was diep getroffen geweest over de voortreffelijkheid der godsdienstzangen in het Vlaamsch, en ook over de wijze van onderrichting bij middel van vragen en antwoorden, wijze die de Roomschen weldra navolgden. Zooals gemakkelijk te denken is, verdween die betrekkelijke vrijheid voor de Hervormden, bij de aankomst in het Land van den Hertog van Alva. Openlijke belijdenis der nieuwe leer werd onmogelijk, of althans hoogst gevaarlijk. Doch het sluiten van het verdrag der Pacificatie, in 1576, bracht andermaal eenen ommekeer teweeg, welken de | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
Protestanten wisten te benuttigen. De bannelingen uit Gent kwamen terug, en versterkten de partij der Geuzen, die talrijk genoeg werden om zich van het stedelijk bestuur meester te maken. In 1578 krijgen Hembijse en Rijhove de teugels van het bewind in handen, en richten te Gent een geuzenbestuur in, steunende op willekeur en dwang. Gedurende zes volle jaren was de Arteveldestad de speelbal van twee volksmannen, die misschien belanglooze inzichten hadden, maar de heerlijke beginsels, door het Pacificatie-verdrag en den Religievrede gehuldigd, met de voeten tredende, door eene hardvochtige protestantsche dweepzucht geheel Vlaanderen in den diepsten rouw dompelden; die bovendien door hunne onverdraagzaamheid en geweldenarijen, de nationale partij bij den landzaat in onmin brachten, en alzoo den terugkeer van Parma in al de steden van Zuid-Nederland in de hand werkten. Wij hebben ons hier alleen met de feiten, het openbaar onderwijs betreffende, bezig te houden, en zullen ons dan ook vergenoegen met het een en ander mede te deelen wat onder dit oogpunt gedurende het Calvinistisch bestuur van 1578 tot 1584 te Gent werd tot stand gebracht. Het was den hoofden der beweging te doen om de groote stad vrij te houden van katholieken invloed, en met dit doel richtte men onmiddellijk scholen in, in navolging der protestantsche scholen in Noord-Nederland, in vervanging der bestaande kloosterscholen en andere, die door het magistraat afgeschaft werden, tegelijk met de kloosterorden. Zulk eene school werd ingericht in het Predikheerenklooster, en andere, zoo 't schijnt, weldra in eenige der overige kloostergebouwen. De ijverzucht voor onderwijs vanwege het bestuur laat zich begrijpen: Volksonderwijs | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
maakte deel van het programma der Hervormers, en wel een onderwijs overeenkomstig met hunne leer. De leiders der beweging hadden doorzicht genoeg om te begrijpen, dat het beoogde doel niet te treffen was door het inrichten van eenige lagere scholen, hoe voortreffelijk deze ook waren, maar dat er aan inrichting van middelbaar onderwijs te denken was, en nog meer aan hooger onderwijs. Daarin oordeelden zij juist; want hooger onderwijs is het eerste bestanddeel van verlichting en verhooging van het verstandelijk peil eener natie. Wij mogen het anderen nazeggen: de hoogeschool is het uitgangspunt van elken maatschappelijken vooruitgang. Er werd dus door de stedelijke overheid geijverd om van het Calvinistische Gent een brandpunt van wetenschap en godgeleerdheid te maken, dat gansch Vlaanderen moest bestralen. Met eene vastberadenheid, welke door geene hinderpalen was te weerhouden, werkte men aan het in stand brengen der nieuwe instelling. Niets werd verzuimd om de hoogeschool bloeiend te maken. Verscheidene leeraarsstoelen werden door Vlamingen beklommen, en de professors, aangevuurd door geloofsijver, spanden hunne beste krachten in om leerlingen uit te lokken. Het moet zijn, dat het onderwijs degelijk was; want, zegt SnellaertGa naar voetnoot(1), het bracht leerlingen voort, welke later te Leiden en elders met eere schitterden. De censuur, in 1521 ingevoerd, krachtens welke ieder boek met officieele goedkeuring moest verschijnen, werd afgeschaft, ‘als met den vrijheidminnenden geest des Nederlandschen volks niet overeenstemmendeGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
Den 1sten Juli 1578 schafte het magistraat het Katholiek Seminarie af, door den eersten bisschop van Gent, Janssens, ingericht, en verving het door een protestantsch Seminarie, toevertrouwd aan Calvinistische geestelijken. Den 6den October daarop volgende, werd een leergang van godgeleerdheid in het vernietigde klooster der Carmelieten geopend. De leeraar was een genoemde Kimedonck, die in zijne lessen de pausen noch de katholieke godgeleerden spaarde. Op hetzelfde tijdstip daagde eene protestantsche Latijnsche school op, en wij hebben redenen om te gelooven, dat er een leergang van Hebreeuwsch gegeven werd. Grieksch en Hebreeuwsch waren noodzakelijk tot het lezen en uitleggen van het oude en het nieuwe Testament. Te beginnen van 1580, werd al dit onderwijs gegeven in het Predikheerenklooster, gelegen Onderbergen. In de maand Juni van dat jaar opende Meester Adriaan Damman zijnen leergang van oude talen met eene Latijnsche aanspraak, waarin hij den lof van het magistraat maakte. Wat hierbij verdient vermeld te worden, is dat Schepenen en Hoogbaljuw tegenwoordig waren, alsook een talrijk publiek. Evenals in onze dagen moedigde men de jeugd aan door studiebeurzen. Twaalf leerlingen kregen het genot van stedeleurzen, ieder van zestien pond grooten. Als bewijs van de bijzondere belangstelling der overheid in het onderwijs, mogen wij zeggen, dat het toezicht der leergangen toevertrouwd werd aan twee notabelen, met namen Gilles Borluut en Louis Huereblock, en later aan Ch. Uutenhove, heer van Hooghewalle, en Meester Adriaan SaraviaGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
In 1581 werd de Latijnsche school op beteren voet ingericht, het onderwijs kosteloos verklaard en voor de professors vaste jaarwedden bepaald (van 200 tot 400 gulden). De Schepenen beslisten van het openbaar onderwijs te begiftigen, te gelijkertijd als den hervormden eeredienst, en op die wijze de jaarwedden der kerkdienaars, leeraars, onderwijzers, enz. te verzekeren bij middel van de opbrengst der verbeurde kerkgoederen. Deze gelden werden bovendien nog bestemd tot het stichten van studiebeurzen, en het ondersteunen van arme Calvinistische geestelijken en leeraars. Den 12den Oogst 1581 werd vastgesteld, dat de inkomsten der abdij van St Pieters, alsook die der St Janskerk en andere kerken, zouden gebruikt worden tot onderhoud van den eeredienst en de scholen. De hoogeschool erlangde in 1582 eene zekere uitbreiding. Bij de faculteit van theologie voegde men een nieuw leeraarsambt. Het werd bekleed door Dr. Lambrecht Daneau, van de hoogeschool van Leiden. In zijne Latijnsche openingsrede prees de leeraar het Magistraat, 'twelk tegenwoordig was, omdat het te Gent eene school van goddelijke wetenschappen had geopend; verder besprak hij onderscheidene geloofspunten der Kerk. Korten tijd daarna kwam een tweede leeraar uit Leiden naar Gent, Ratallen of Ratloo geheeten, die met eenen cursus van wijsbegeerte gelast was. Dit diene tot bewijs, dat het Magistraat voor geene onkosten terugdeinsde om den vooruitgang der jonge hoogeschool te begunstigen. Theologische twisten stonden aan de orde van den dag, en maakten het hoofddeel uit van de stof door de professoren behandeld. Men weet, met welke voorliefde de geleerden zich toenmaals met de studie des bijbels bezighielden. | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
Den 14den Juli 1582 werden inde Predikheerenkerk, veertig voorstellen of theses afgekondigd, om publiek besproken te worden. In de volgende maanden had hetzelfde feit nogmaals plaats, onder voorzitterschap van Kimedonck en Daneau. Meer dan een redenaar voerde telkens het woord, en de zittingen duurden verscheidene uren. Het Gentsch Magistraat hield zich niet uitsluitend bezig met de inrichting der hoogeschool, het zou zich ook met het beroeps-onderwijs onledig houden. Men gewaagt van eene stichting, alwaar jongens en meisjes een beroepsonderricht genoten, ‘eenighe handtieringhe van handtbachten ofte neeringhen’ en voor welks onderhoud het Magistraat aan geldelijke ondersteuning dacht. Het zal wel niets meer dan een ontwerp geweest zijn; want in 1583 was het stedelijk bestuur al te zwak en te wankelend om het beraamde plan ten uitvoer te brengen. Het volgende jaar viel het onder den drang van inwendige twisten en uitputting, verlaten door geheel het Land. De Hertog van Parma was met zijne troepen tot tegen de Stad genaderd, en trad met haar in onderhandeling. Hembyse, door zijne medeburgers beschuldigd van verraad, werd den 4den Oogst 1584 onthoofd, en den 12en September daarna gaf de Stad zich aan Parma over. Die overgave aan den Spaanschen Landvoogd was een doodslag voor de ingerichte onderwijsgestichten. Den dag zei ven van de intrede der Spaansche troepen, liet Prof. Kimedonck aan de kerkdeur der Predikheeren een bericht aanplakken, dat de lessen opgeschorst waren. Hij bedankte de leerlingen voor hunne vlijt, en bezwoer ze aan het gegeven onderwijs getrouw te blijven. Onmiddellijk begon de katholieke restauratie te Gent, en ook in geheel Vlaanderen: de afgeschafte klooster- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
orden kwamen allen terug, en traden in bezit harer goederen. De duur van 't vrij onderwijs was dus slechts een voorbijgaand licht geweest. Het einde der zestiende eeuw was een hachelijke stond voor het onderwijs. De katholieke terugwerking beurde zegevierend het hoofd op, en ijverde met dolle drift tot het bereiken van den opperrang. Zij lukte in hare pogingen: de Regeering, verzwakt en ontmoedigd liet de geestelijkheid begaan. Gedurende gansch den loop der volgende eeuw is het schoolwezen in onze gewesten zuiver rechtgeloovig, ten aanzien der Roomsche leer. Men kweekte geslachten aan, die ter nauwernood eenen sprankel van initiatief hadden. De zeventiende eeuw is inderdaad een tijdperk van geestesverval. Het onderwijs door niets aangemoedigd, bewoog zich in zeer engen kring. De gemeentelijke overheden, bewust van hare onmacht, waren in hare vernedering vol gelatenheid, evenals het middenbestuur. Alleen de schoone kunsten, en wel in de eerste plaats de schilderkunst, bereikten eenen schitterenden luister, waarop de gevallen natie met eenen troostenden blik kon nederzien. Wat op het gebied van openbaar onderwijs in Vlaanderen, tijdens de zeventiende eeuw, plaats heeft gehad, zal in een volgend artikel van het Nederlandsch Museum behandeld worden. L. de Rycker. Gent, Februari 1882. |
|