Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Le Parnasse contemporain.I.Schier aan het hoofd van zijne merkwaardige studie, Les Progrès de la Poésie française depuis 1830, schreef de zoo bij uitstek classieke dichter der Émaux et Camées, de groote beminnaar der antiek en der volmaaktheid van uiterlijke kunstvormen, Theophile Gautier, de volgende woorden, waarmede wij deze onze peaneschets bij de lezers van 't Nederlandsch Museum verlangen in te leiden: ‘Les noms qu'on cite dans ces phrases où l'on veut résumer brièvement la valeur poétique de l'époque sont toujours les mêmes, et la pléiade n'a pas augmenté le nombre de ses étoiles. Si quelque astre nouveau a pointé au fond de l'azur, sa lumière n'est pas encore arrivée à tous les yeux; les critiques, ces astronomes dont le télescope est toujours braqué vers le ciel littéraire et qui veillent quand les autres dorment, aperçoivent seuls et notent sur leurs catalogues ces scintillations plus ou moins distinctes. Le public ne s'en occupe guère et se contente de reconnaître dans la nuit trois ou quatre étoiles de première grandeur, ne se doutant pas que ces lueurs vagues qu'il néglige sont | |
[pagina 194]
| |
parfois des mondes considérables observés depuis longtemps’Ga naar voetnoot(1). Deze woorden, die, onder hunnen keurigen en bloemrijken stijl, eene groote waarheid bevatten, schoten ons onwillekeurig te binnen, toen wij laatst de rijke verzamelingen Fransche dichtstukken uit de laatste jaren opsloegen, die, onder den titel van ‘Le Parnasse contemporain,’ recueil de vers nouveaux, sedert 1866, - toen de eerste bundel 't licht zag, - door de jongere Fransche dichtschool zelve, en door de zorgen van de uitmuntende firma Alphonse Lemerre, die wel met recht de leus fac et spera tot de hare heeft gemaakt, op verschillende tijdstippen worden uitgegeven. Ik vroeg mij, deze verzen doorloopend, af, hoeveel geletterden in Vlaamsch België, ook maar van verre, ook maar éénen enkelen keer, den klank der namen van Joseph Soulary, Albert Glatigny, Catulle Mendès, Madame Ackermann, Louisa Siefert, Bouilhet, Jozé Maria de Hérédia, - wier werken onder meer dan een opzicht merkwaardig zijn, - vernomen hebben! Ik verbeeldde mij, welk een klein en uitgelezen clubje het getal dergenen in België zou uitmaken, die zelfs eenen Théodore de Ban ville, den hoogepriester van de jonge school der Parnassiens, eenen Leconte de Lisle, den machtigen plasticus en gestrengen denker, eenen Aicard, den beminnelijken | |
[pagina 195]
| |
verteller, ja, zelfs eenen Sully Prudhomme, den meest negentiende-eeuwsch-modernen van alle huidige Fransche poëten, in eenige hunner voortreffelijke werken hebben leeren bewonderen en liefhebben! Zoo kwam ik tot de overtuiging dat Gautier's hooger aangehaalde woorden, vooral op de Zuidnederlandsche toestanden van toepassing zijn! Zeker staat ook het Belgisch beschaafd en ‘gebildet’ publiek, sinds lang op min of meer vertrouwelijken voet met de baanbrekers der Fransche dichtkunde sedert den aanvang der romantische beweging, en heeft het, om Gautier's woorden te gebruiken, op zijne beurt de ‘trois ou quatre étoiles de première grandeur’ aan den hemel ontdekt, ja, hen zelfs belangstellend opgevolgd in hunnen glansrijken loop - ik noem Lamartine, de Vigny, vooral Hugo en den nooit genoeg gewaardeerden Alfred de Musset. Doch, wat ons publiek niet heeft gedaan, is den onmiskenbaren invloed nagaan door deze meesters, althans door enkelen onder hen - op hunne eeuw geoefend; wat het niet heeft gedaan, is de vraag beantwoorden, welke jongere en latere dichters zich door de werken dezer corypheeën hebben laten bezielen, en in welke maat zij in hunne eigen werken, de goede en min lofwaardige hoedanigheden hunner voorloopers hebben weerspiegeld; wat het niet heeft gedaan, is een ernstig onderzoek naar het stempelend merk door den geest der eeuw zelve, vaak invitus invitam, doch soms ook bij voorbedachten rade der schrijvers, op al deze scheppingen, afgedrukt. Deze overdenkingen gaven ons den noodigen wenk, om thans, in de kolommen van dit tijdschrift, voor de Fransche dichters te beproeven wat wij, op deze zelfde plaats, reeds bij den aanvang dezes jaars, voor de nauwer aan ons hart | |
[pagina 196]
| |
liggende Hoogduitsche Dichtkunde, ondernomen hebbenGa naar voetnoot(1). Het ligt nu evenwel niet in onze bedoelingen de bronnen onzer huidige studie even verre te gaan opzoeken als wij 't voor de zoo even aangehaalde hebben noodig gedacht, en op te klimmen tot den waren, eersten baanbreker van de moderne Fransche poëzie, den gevoelvollen en zachtgeaarden André Chénier, ook niet tot 1830, aanvang van de heuglijke dagen, door den geestigen Théo ‘Les batailles du romantisme’ geheeten. Zelfs niet over alle dichters, die sedert 1848 en de Julidagen werkzaam waren, denken wij uit te weiden. Enkelen toch, en wel de besten onder deze laatsten, die met recht het ‘quorum pars magna fui’ tot hunne leuze maken mogen, hebben wel, in de eerste dagen van hunnen ‘bloei,’ eenen zekeren invloed op hunne omgeving geoefend en eenigszins bezeten wat men eene ‘school’ pleegt te heeten, doch zonder dat die invloed duurzaam is mogen worden. Dit zeggen wij van Lamartine, wiens mystischtheïstische Méditations en Harmonies -, van Alfred de Vigny, wiens hoog idealistische Eloa -, en vooral van Alfred De Musset, wiens beminnelijk scepticisme, zijn fijne, hoewel soms bijtende scherts, zijn meesterlijke ontleding der ongetemde driften van een jongelingsgemoed, slag op slag tal van navolgers deden ontstaan. Ieder jonge geest ging in die dagen zwanger van eene Namouna of eenen Mardoche; Rolla en Don Paëz, zoowel als de bekende ‘Andalouses au sein bruni’, de Portia's en Belcolor's, brachten menige fantazie op hol! Een gansche stoet ‘Nuits’, de eene al somberder en starrenloozer dan | |
[pagina 197]
| |
de andere, betrok voor eenen tijd den hemel... doch niemand, zelfs niet de lieftallige Henry Murger, wiens Chanson de Musette en Requiem d'amour nochtans zoovele vrienden tellen, gelukte er in den ‘poëte de la vingtième année’ te evenaren, laat staan... hem te doen vergeten! De goedjonstige lezer vergeve 't ons, zoo wij den naam Murger uitsprekende, niet aan de verzoeking weerstaan kunnen toch eenen vluchtigen groet te brengen aan dit door tranen lachend figuur, δάϰρυα γελάσασα, wiens ‘Vie de Bohême’ ons allen, op de banken der Hoogeschool, zoo menigen genoeglijken stond verschafte; in wiens ‘La maîtresse aux mains rouges’ en ‘le manchon de Francine,’ benevens zooveel scherts, toch zooveel gemoed schuilt; wiens vers: ‘Entre nous maintenant, n - i, ni, - c'est fini
Je ne suis plus qu'un spectre et tu n'es qu'un fantôme,
Et sur notre amour mort et bien enseveli
Nous allons si tu veux chanter le dernier psaume’
ons nog zoo vaak in de ooren mischt! Zijne ‘Chanson de Musette’ is een perel van het zuiverste water, en met recht vroeg Gautier, bij Murger's vroegtijdigen dood - hij telde acht en dertig jaar en was nauw gedurende vier en twintig uren krank, toen hij, als Gilbert, Bordas-Dumoulin, Gustave Planche, Antony Béraud, ‘à l'hôpital,’ zooals Jules Janin schreef, overleed - de vraag stelde: ‘Sur le tombeau de Murger ne pourrait-on pas mettre cette épitaphe: ‘Il fit la chanson de Musette?’ Wij deelen dit eenige proefje uit Murgers dichterlijken arbeid, in 1875, door Calmann Lévy onder den titel ‘Les Nuits d'Hiver’ uitgegeven, mede: | |
[pagina 198]
| |
‘Hier, en voyant une hirondelle
Qui nous ramenait le printemps,
Je me suis rappelé la belle
Qui m'aima quand elle eut le temps.
Et pendant toute la journée,
Pensif, je suis resté devant
Le vieil almanach de l'année
Où nous nous sommes aimés tant.
Non, ma jeunesse n'est pas morte,
Il n'est pas mort ton souvenir;
Et si tu frappais á ma porte,
Mon coeur, Musette, irait t'ouvrir.
Puisqu'à ton nom toujours il tremble,
Muse de l'infidélité,
Reviens encor manger ensemble
Le pain béni de la gaité.
Les meubles de notre chambrette,
Ces vieux amis de notre amour,
Déjà prennent un air de fête
Au seul espoir de ton retour.
Viens, tu reconnaîtras, ma chère,
Tous ceux qu'en deuil mit ton départ,
Le petit lit - et le grand verre
Où tu buvais souvent ma part.
Tu remettras la robe blanche
Dont tu te parais autrefois,
Et comme autrefois, le dimanche,
Nous irons courir dans le bois.
Assis le soir sous la tonnelle,
Nous boirons encor ce vin clair
Où ta chanson mouillait son aile
Avant de s'envoler dans l'air.
| |
[pagina 199]
| |
Dieu, qui ne garde pas rancune
Aux méchants tours que tu m'as faits.
Ne refusera pas la lune
A nos baisers, sous les bosquets.
Tu retrouveras la nature
Toujours aussi belle, et toujours,
O ma charmante créature,
Prête à sourire à nos amours. -
Musette qui s'est souvenue,
Le carnaval étant fini,
Un beau matin est revenue,
Oiseau volage, à l'ancien nid;
Mais en embrassant l'infidèle,
Mon coeur n'a plus senti d'émoi,
Et Musette, qui n'est plus elle
Disait que je n'étais plus moi.
Adieu, va-t-en, chére adorée,
Bien morte avec l'amour dernier;
Notre jeunesse est enterrée
Au fond du vieux calendrier.
Ce n'est plus qu'en fouillant la cendre
Des beaux jours qu'il a contenus,
Qu'un souvenir pourra nous rendre
La clef des paradis perdus.’
De oorzaak waarom zelfs talentvolle navolgers, er nooit in slagen mochten Musset op zijde te streven, ligt vóór de hand. Musset is van al de dichters degene, die men bebezwaarlijkst navolgen kan, immers, omdat zijne poëzie zich op 't innigst mogelijk met zijn eigen ik, met zijn eigen geest en hart, vereenzelvigt. Musset's hart is't, dat onder | |
[pagina 200]
| |
het mom van al zijne personages, Fortunio, Frédéric, Rolla zelfs, kloppend krimpt of juicht! Hij zelf gaf op onrechtstreeksche wijze de reden op van 't mislukken zijner volgelingen, toen hij zijn meesterlijk beeld des dichters, zijn ‘Pélican,’ met de volgende greep besloot: ‘Poëte! C'est ainsi que font les grands poëtes!
Ils laissent s'égayer ceux qui vivent un temps,
Mais les festins humains qu'ils servent à leurs fêtes,
Ressemblent la plupart à ceux des Pélicans!’
Wat hun faalde, was niet kunstvaardigheid; zelfs niet meesterschap over taal- en dichtvormen! ‘Cette sainte blessure que les noirs Séraphins ont faite au fond du coeur,’ ziedaar waaruit voor Musset, met elken bloeddrop, een geniaal beeld geboren werd; ziedaar, wat hem geen kon afkoopen! Andere dichters, als de onlangs, op gevorderden leeftijd, te Nizza, in Februari, overleden academicus Auguste Barbier, hebben wel, wat men in 't Fransch heet, ‘leur heure de célébrité’ gehad, en hunnen naam op aller lippen hooren klinken, doch hebben, leider! hunne eigen kortstondige glorie overleefd, en vaak door later werken den eenigen indruk van hunnen eersten hartekreet bedorven. Zoo ooit van iemand, dan gold van Barbier het woord der ouden: ‘Facit indignatio versus!’
Bijna daags na de Julidagen verschenen, gingen zijne Iambes als 't ware zwanger van al de opgewondene vrijheidsliefde, die de geesten, in die heerlijke dagen, in gisting had gebracht. Geen had, in Frankrijk, sedert Voltaire, ja, sedert Rabelais, met meer stoutheid, meer bovenarms de geesels der verontwaardiging op de naakte schouders der | |
[pagina 201]
| |
hooggezetenen heengeslingerd! In aller gloeiend gemoed wekten de verzen weerklank: ‘O Corse aux cheveux plats! que ta France était belle
Au grand soleil de Messidor!
C'était une cavale indomptable et rebelle,
Sans frein d'acier, ni rêne d'or;
Une jument sauvage à la croupe rustique,
Fumante encor' du sang des rois,
Mais fière, et d'un pied libre heurtant le sol antique,
Libre pour la première fois...
Jamais ces larges flancs n'avaient porté la selle,
Ni le harnais de l'étranger...
Jamais aucune main n'avait passé sur elle
Pour la flétrir ou l'outrager!...’Ga naar voetnoot(1)
Slechts later, wanneer de gebannen Hugo, van op het strand van Jersey of Guernesey, den glarieoogenden neef van den ‘Corse aux cheveux plats’ in zijne van verontwaardiging gloeiende ‘Châtiments’ zijn anathema zal naar het hoofd slingeren; slechts dan zal de gloed der Iambes nog eenmaal worden teruggevonden! Doch, niet meer door Auguste Barbier, eilaas! Noch 's mans reisbeschrijving in Italië, Il Pianto, noch zijn Lazare, mochten de aandacht van het publiek wekken; althans vestigen.... Violenta non durant: eens te meer was dit waarheid geworden! | |
[pagina 202]
| |
II.De werken, wier invloed op de zoogezegde Parnassiens vooral duurzaam en onbetwist heeft teruggewerkt, zijn in de eerste plaats Hugo's Lègendes des Siècles, de Psyché en een drietal andere stukken van Laprade, en de sonnetten uit de Consolations en Poésies de Joseph Delorme, van Sainte-Beuve. Ware 't allicht gewaagd te zeggen, dat zij uit deze scheppingen voortspruiten; onloochenbaar is het toch, dat de eigenlijke en onmiddellijke baanbrekers van het Parnasse, Leconte de Lisle eenerzijds, Banville en Gautier anderzijds, er zich zeer nauw bij aansluiten. ‘Si nous n'avons pas encore le poëme épique régulier en douze ou vingt-quatre chants, schrijft Theophile Gautier, Victor Hugo nous en a donné la monnaie dans la Légende des Siècles, monnaie frappée à l'effigie de toutes les époques et de toutes les civilisations, sur des médailles d'or du plus pur titre. Ces deux volumes contiennent en effet une douzaine de poëmes épiques, mais concentrés, rapides, et réunissant en un bref espace le dessin, la couleur et le caractère d'un siècle ou d'un pays.’ Wat Hugo beoogde, toen hij zijnen bewonderenswaardigenGa naar voetnoot(1) cyclus schiep, blijkt uit 's mans eigen voorrede, als hij verklaart: ‘Exprimer l'humanité dans une espèce d'oeuvre cyclique; la peindre successivement et simultanément sous tous ses aspects, histoire, fable, philosophie, religion, science, | |
[pagina 203]
| |
lesquels se résument en un seul et immense mouvement d'ascension vers la lumière; faire apparaître, dans une sorte de miroir sombre et clair - cette grande figure une et multiple, lugubre et rayonnante, fatale et sacrée, l'Homme; voilà de quelle ambition, si l'on veut, est sortie la Légende des Siècles.’ Twee reeksen zagen tot hier toe van dit standaardwerk het licht - de eerste eenen band, de tweede twee banden beslaande, en voorafgegaan van de volgende Hugotiaansche voorrede: ‘Le complément de la Légende des Siècles sera prochainement publié, à moins que la fin de l'auteur n'arrive avant la fin du livre.’ Dit tweede deel zag in 1877 reeds het daglicht. Met de Bijbelsche stoffen, ‘d'Eve à Jésus’ aanvangend, behandelen deze meesterlijke verzamelingen beurt aan beurt stoffen ontleend aan Oud-Rome, den Islam, de christen middeneeuwen en den Karlemanje-cyclus, de Turken uit het Oosten, Italië, de zestiende eeuw en de Renaissance, de dagen van het heden, tot zelfs het onbekende later, ‘vingtième siècle’ en ‘hors des temps’. In de tweede reeks (1877) verschijnen benevens de historische stoffen, tevens die aan fabel (Entre Géants et Dieux), wijsbegeerte, (La terre, Suprématie, Les sept merveilles du monde), kunst en wetenschap (het zoo eigenaardige als uitmuntend geslaagde ‘le Groupe des Idylles) ontleend. Vooral de laatste ‘groupe’ is merkwaardig, omdat hij ons een denkbeeld geeft van de uitzonderlijke gave van assimilatie, die Hugo bezit: in niet min dan twee en twintig idyllen, elk tot opschrift hebbende den naam van eenen idyllendichter uit zoovele verschillende tijdperken, geeft ons de dichter smaak, trant en gedachtengang weder van | |
[pagina 204]
| |
Theokritos, Vergilius, Longus, Petrarca, Ronsard, Shakespere, Chénier, enz. Zeker, het zijn niet allen koks die lange messen dragen, en verre zij 't van ons, alle, of de meeste der stukken uit dit hoofdwerk als aere perennius te willen doen doorgaan; een ding is zeker: onmogelijk zou 't zijn het boek op te slaan zonder op eene geniale gedachte, een welluidend vers, een plastisch beeld uit te komen; alle smaken vinden er hunne gading; alle geesten hun voedsel! Daar zijn idyllen, even eenvoudvol als de Ruth uit den Bijbel, en wier titel: Le sommeil de Booz luidt; daar zijn historieschilderingen, eenen Velasquez overwaard, b.v. La rose de l'Infante; daar zijn chansons de gestes, even rijk aan wonderbare avonturen als die uit de Arthur- of de Karelmanjekringen, en waaronder ik vermeld: Le Mariaqe de Roland, Aymerillot, vooral het prachtig gekleurd stuk: Eviradnus, waarin één tooneel, sui generis onder elk opzicht, eenen waardigen tegenhanger oplevert van dat andere uit Hernani, waar de Keizer plots te midden der samenzweerders verschijnt, namelijk datgene, waar Eviradnus ‘le chevalier errant,’ ‘Samson chrétien, qui, survenant à point,
N'ayant pour enfoncer la porte que son poing,
Entra, pour la sauver, dans Sickingen en flamme,’
plots van uit zijnen donkeren schuilhoek, de twee adellijke booswichten, die de vorstin Mahaud willen ombrengen, toespreekt... ‘Tous deux semblent changés en deux spectres de pierre;
Car tous deux peuvent voir, là, sous un cintre obscur,
Un des grands chevaliers ranges le long du mur,
| |
[pagina 205]
| |
Qui se lève et descend de cheval. Ce fantôme,
Tranquille sous le masque horrible de son heaume
Vient vers eux, et son pas fait trembler le plancher.
On croit entendre un dieu de l'abîme marcher;
Entre eux et l'oubliette, il vient barrer l'espace,
Et dit, le glaive haut et la visière basse,
D'une voix sépulcrale et lente comme un glas:
‘Arrête, Sigismon! Arrête, Ladislas!...’
Men treft er verder twee verpersoonlijkingen van de wroeging, die nevens de Lady Macbeth van Shakespere voorzeker eene plaats verdienen: La Conscience, en vooral Le parricide. Men treft er eindelijk genrestukken aan, épopées bourgeoises, die met de beste idyllen van Tennyson, Longfellow, enz... mogen wedijveren; ik geef op de titels van Petit Paul, vooral echter van Les Pauvres Gens, waarvan P.A. de Génestet eene uitmuntende en reeds classiek geworden vertaling bezorgde. Wat Victor Hugo in zijne Légende des Siècles beoogde, was blijkbaar voor Leconte de Lisle een leiddraad, toen deze 't plan voor zijne Poëmes barbares en Poëmes antiques opvatte - natuurlijk, met voorbehoud van enkele in 't oog springende verschillen, die echter meer den grond dan den vorm aanbelangen, en waaronder in de eerste plaats vermeld dient, dat het nooit Leconte de Lisle in zijne werken te doen was, om de breede synthesis, die Hugo's werk in al zijne onderdeelen bezielt: ‘exprimer l'humanité.’ Nog een ander verschil merken wij met den eersten oogopslag op tusschen Leconte de Lisle en den romantischen pontifex maximus: de kalme onverschilligheid, of de onverschillige kalmte, ik weet niet, hoe het te heeten, die den jongeren meester in al zijne gewrochten bezielt, waardoor deze niet alleen van zijne geestdrift, maar ook van zijne ideeën overal | |
[pagina 206]
| |
volkomen meester blijft, en die hij, naar mijne bescheiden meening, ontleent aan zijne buitengewone wetenschap en zijne liefde voor de classieke, de majestueus onbeweegbare oudheid. Voor 't overige zijn de Poëmes barbares en Poëmes antiques, scheuten van denzelfden eik, waarop reeds die andere tak, la Légende des Siècles ontsproot. Dezelfde zucht tot kleur en teekening vind ik, met meer concentratie, bij Leconte de Lisle weder; dezelfde breede verzen-envergure, dezelfde zich statig ontrollende maatslag, die doet denken aan eenen marsch van op cothurnen voorttredende Titanen. Wat wij er echter niet in terug ontmoeten, is het alles opslurpend Panthéisme, dat in het prachtig stuk van Hugo, le Satyre, zoo luid spreekt. In vergoeding is de wijsgeerige blik van Leconte scherper, dringt meer tot het innerlijke der dingen door, vooral waar het er op aankomt de lievelinsgedachte des dichters uit te leggen: de nietigheid aller dingen! ‘Personne n'a la science des noms comme Victor Hugo,’ schreef Gautier ten opzichte der Légende des Siècles; ‘il en trouve toujours d'étranges, de sonores, de caractéristiques, qui donnent une physionomie au personnage et se gravent ineffaçablement dans la mémoire.’ Hetzelfde mag men zeggen van den dichter der Poëmes barbares. Ook hij is behept met de zucht om welluidende namen in zijne verzen te weven, doch hij doet meer - hij behoudt aan alles klank en spelling van hunne oorspronkelijke taal, herstelt Jupiter in de rechten van Zeus, Neptunus op de met zeepaarden bespannen zegekar van Poseïdoon; den centaurmensch herdoopt hij tot Kentaur.... Met recht merkt Gautier hierop aan, en wij nemen des te liever deze woorden over, omdat ook in Nederland een dergelijk streven van sommige onzer dichters als Vosmaer, wij zoe- | |
[pagina 207]
| |
ken vergeefs op welke gronden, bestreden of ten minste bespot wordt: ‘Ce sont là sans doute des détails purement extérieurs, mais qui ne sont pas indifférents. Ils ajoutent à la beauté métrique par leur harmonie et leur nouveauté, leurs désinences inusitées amènent en plusieurs endroits des rimes imprévues, et dans notre poésie, privée de longues et de brèves, c'est un bonheur qu'une surprise de ce genre; l'oreille qu'atteint un son aime à être trompée par une résonnance d'un timbre antiqueGa naar voetnoot(1).’ Leconte de Lisle bezit, zegden wij reeds, den breeden synthetischen achtergrond niet, waarop Hugo zijne doeken schetste. Toch zijn de stoffen, die hij behandelt, zeer rijk aan verscheidenheid. De bijbel gaf hem la Vigne de Naboth en eenen Kaïn, dien hij, naar de stoute eischen zijns eigen geestes, herdoopte tot eenen tweeden Lucifer; het barre Middeneeuwsche Noorden schonk hem la vision de Snorr; Ossian leende hem le Barde de Temrah; Oud-Egypte gaf hem het allerliefste gedicht, Neferou Ra, eens Alma Tadema's kleurengammen en lijnen waard; het Mohamedaansch Oosten zong hem le conseil du Fakir vóór. Met voorliefde put hij echter zijner ingevingen stof in de theogonieën van Griekenland en Indië. Aan de eerste vraagt hij de namen van Hypatie, Glaucé, Hélène, Pan, Kybele, Vénus de Milo, l'Enfance d'Héraklès, Khirôn, enz. aan de tweede Surya, l'arc de Civa, Bhagavat, Çunacépa, | |
[pagina 208]
| |
la vision de Brahma, dit alles afwisselend met kleine reeksen, allerbest geslaagde pastiches, als Odes anacréontiques en Études latines. Wij halen uit dezelaatste een enkel perelken aan: Phyllis. ‘Depuis neuf ans et plus dans l'amphore scellée,
Mon vin des coteaux d'Albe a lentement mûri.
Il faut ceindre d'acanthe et de myrte fleuri,
Phyllis, la tresse déroulée.
L'anis brûle à l'autel, et d'un pied diligent
Tous viennent couronnés de verveine pieuse;
Et mon humble maison étincelle joyeuse
Aux reflets des coupes d'argent.
O Phyllis, c'est le jour de Vénus, et je t'aime!
Entends-moi. Téléphus brûle et soupire ailleurs;
Il t' oublie et je t'aime, et nos jours les meilleurs
Sont rentrés dans la nuit suprême.
C'est toi, qui fleuriras en mes derniers beaux jours:
Je ne changerai plus, voici la saison mûre.
Chante! Les vers sont doux quand ta voix les murmure,
O belle fin de mes amours!’
Het ontsnapt natuurlijk aan niemand, dat de anti-rhythmische taal der Franschen zeer ongeschikt is om de huppelende, bij uitstek bevallige meters der Horatiaansche strophe weer te geven! Doch onbetwistbaar is de toon getroffen, de idée als 't ware vernieuwd, en onwillens denk ik aan het ‘nunc pede libero’ van den Latijn, bij 't hooren van ‘le pied diligent’ uit de tweede strophe. Het volgende stukje is wellicht nog beter geslaagd: Lydia. ‘Lydia, sur tes roses joues,
Et sur ton oeil frais, et plus blanc
Que le lait, roule étincelant
L'or fluide que tu dénoues.
| |
[pagina 209]
| |
Le jour qui luit est le meilleur;
Oublions l'éternelle tombe;
Laisse tes baisers de colombe
Chanter sur tes lèvres en fleur.
Un lys caché répand sans cesse
Une odeur divine en ton sein;
Les délices, comme un essaim,
Sortent de toi, jeune déesse.
Je t'aime et meurs, ô mes amours!
Mon âme en baisers m'est ravie.
O Lydia, rend moi la vie,
Que je puisse mourir toujours!’
Het is wellicht aan 's mans grondige bestudeering der classieke oudheidGa naar voetnoot(1), dat wij de olympische kalmte, eenen Göthe waard, die dezen dichter kenmerkt, moeten toeschrijven. Met al de onverschilligheid der rivier, die in hare klare vlakte boomen en bloemen en torens weerspiegelt, zoo, zonder aansteking voor zijne drift, zonderdat zijn hart eene enkele maal geroerd worde, grijpt de zanger van Hypathie zijne onderwerpen met de hand, ciseleert ze in het zweet zijns aanschijns, en laat ze niet meer los, alvorens zij den hoogsten kunstvorm hebben verkregen. Ons komt het echter voor, dat de critiek deze onverschilligheid meermaals heeft overdreven! Dit was toch het geval met Gautier, toen hij van dezen dichter zegde: ‘Singulier phénomène à notre époque, qu'une âme d'où toute idée moderne est absolument bannie.’ | |
[pagina 210]
| |
Wij kunnen die woorden niet onderschrijven! Ondanks zich zelven wellicht, maar toch, hoe onrechtstreeks ook, onloochenbaar, heeft deze dichter den invloed der eeuw ondergaan. De pen, die Anathème, le Nazaréen, en Kaïn schreef, is niet vreemd gebleven aan de gedachten, die de tijdgeest alom uitbazuint! Dit wordt vooral klaar na lezing van enkele historische stukken, als le Corbeau en les Deux Glaives, waarin de dichter zich heel en al heeft laten medesleepen, door den geest van sceptiscisme en ontleding, die de werken van de grootste schrijvers onzer eeuw, Taine, Michelet, Carlyle, kenmerkt. Zelfs in zijne onvriendelijkheid jegens het christendom geeft zich de tijdgeest lucht! Of is 't niet de adem, die door Strauss' en Renan's werken vaart, die door Leconte's Nazaréen heenrilt? ‘Il se dégage des vers de Leconte de Lisle, en dépit de ses aspirations antiques, un sentiment qu'on ne rencontre pas dans la poésie grecque et qui lui est personnel. C'est un désir d'absorption au sein de la nature, d'évanouissement dans l'éternel repos, de contemplation infinie et d'immobilité absolue qui touche de très près au nirvana indien.’ Ook in die woorden, aan Gautier ontleend, vinden wij een nieuw bewijs van wat wij hooger zeiden. Leconte de Lisle is, evenals Léopardi, Schelley vóór, Swinburne met of na hem, een dier geesten, die, langs verschillende wegen nochtans, deze uit onvoldaanheid, gene uit walg, de ijdelheid, het nirwana der menschelijke dingen doorschouwd hebben, en in 't pessimisme eene laatste schuilplaats gezocht, ‘Les ennuis énervés, spectres mélancoliques,
Planent d'un vol pesant sur le monde aux abois,
Et voici qu'on entend gémir comme autrefois
L'ecclésiaste, assis sous les cèdres bibliques.’
| |
[pagina 211]
| |
Van daar die sombere zuchten der wanhoop: ‘L'irrévocable mort est un mensonge aussi,
Heureux qui d'un seul bond s'engloutirait en elle.’
En elders: ‘O mortelles langueurs, ô jeune être en ruine,
Vous ne contenez plus que cendre et vanité!
L'amour! l'amour est mort avec la volupté;
Nous avons renié la passion divine!’
En elders nog: ‘Presque autant que l'amour la haine m'a menti:
J'ai bu toute la mer des larmes infécondes.
Tombez, écrasez-moi, foudres, monceaux des mondes;
Dans le sommeil sacré que je sois englouti!’
En eindelijk: ‘Lumière, où donc est tu? Peut-être dans la mort.’
't Is belangrijk hier even Swinburne (Algernon Charles) op te slaan, en uit zijn ‘Verlaten tuin’ deze regelen te vertalen: ‘Zij gingen hand in hand. Zie, helaas! murmelde hij, zie de zee en niet de bloemen aan, want zonder einde wordt het schuim der baren herboren, en de rozenknoppen verslensen zoo licht. Zij, die maar flauw beminnen, kunnen sterven. Maar wij? - Dezelfde wind zong, dezelfde baren bruisten nog, en aleer de laatste bloemen des tuins verdorden, was, op die lippen, welke gemurmeld, in die oogen welke geschitterd hadden, de liefde dood. Of wel, zij hebben geheel hun leven door bemind; en dan, wat is er van hen geworden? Zij zijn vereenigd geworden, tot het einde toe - welk was dat einde? Eene liefde, al was ze zoo diep en grondeloos als de zee, verwelkt als de roze of | |
[pagina 212]
| |
als de rozige bare, die de broosheid der roos bespot. Denken de dooden, om hen te beminnen, aan de dooden? Was ooit liefde zoo diep als het graf? - Nu zijn zij zonder liefde, als het gras, dat den kuil bedekt, als de zeebaren! De golven, de stranden en de velden hebben alles vergeten, de lievelingen zoowel als de rozen! In die lucht, die de naderende zomer reeds warmt, zweeft er géén adem uit den tijd, die niet meer is! Van de bloemen, en van de thans treurende of juichende minnaàrs, zal er geen adem overblijven opdat hij het koeltje ambere, als wij op onze beurt zullen sluimeren, en gelijk worden aan hen - die voor eeuwig van lach en tranen bevrijd zijn. Hier heeft de dood niets meer te doen! Geene verandering zal er meer plaats hebben, tot alle wijziging ophoude! Nooit zullen zij uit hunne grafsteden heropstaan, zij die niets te verwoesten of te vernietigen kunnen nalaten! De grond, de steenen, de doornen, die op eenen barren akker schieten, dat alles zal bestaan, zoolang zon en regen bestaan zullen, tot dat een laatste ruk des winds zich op hen werpe, en de zee er overheen bruise, tot de zee, de trage! opsta; tot dat zij de stranden ondermijne, weiden en beemden in de diepten des afgronds neerzwelge; tot de baren van de zwellende ebbe alles overstroomen, de velden, die krimpen, en de rotsen, die smelten! Dan, in haren triomf, als alles veroudert, - dan, uitgestrekt op de puinen, die zij ophoopte, als eene godinne, die zich zelve op haar monsterachtig outer slachtoffert, zal de Dood, dood zijn!’ Noch Heine, noch Musset, noch Lucretius, noch zelfs de sombere wijsgeer uit den Ecclesiastes, vonden ooit dergelijke akkoorden, om de nietigheid van al wat is - geheel tastbaar voor te stellen! 't Is niet het minste in de beschrijvende poëzie, dat | |
[pagina 213]
| |
Leconte de Lisle tot benijdbare uitslagen kwam. Creool van geboorte, bezit hij een echt toovenaarspalet, om de natuurschoonheden uit het zuiden weer te geven. Was zijne Vérandah eenen Alfred Stevens waard, voor brokken als L'Oasis, la Fontaine aux Lianes, les Éléphants, les Jungles, le Jaguar, les Taureaux, le Rêve du Jaguar, vooral de twee onvergelijkelijke fragmenten Midi en le Sommeil du Condor, bestaat geen andere naam dan die van meesterstukken. Met moeite weerstaan wij den lust, Midi, hier ter plaats over te schrijven. Dwang is 't ons ten minste het kortere, le Sommeil du Condor mede te deelen. ‘Par delà l'escalier des roides Cordillères,
Par delà les brouillards hantés des aigles noirs,
Plus haut que les sommets creusés en entonnoirs
Où bout le flux sanglant des laves familières,
L'envergure pendante et rouge par endroits
Le vaste oiseau, tout plein d'une morne indolence,
Regarde l'Amérique et l'espace en silence,
Et le sombre soleil qui meurt dans ses yeux froids.
La nuit roule de l'Est, où les pampas sauvages
Sous les monts étagés s'élargissent sans fin,
Elle endort le Chili, les villes, les rivages,
Et la mer Pacifique et l'horizon divin;
Du continent muet, elle s'est emparée:
Des sables aux coteaux, des gorges aux versants,
De cime en cime, elle enfle, en tourbillons croissants,
Le lourd débordement de sa haute marée.
Lui, comme un spectre, seul, au front du pic altier,
Baigné d'une lueur qui saigne sur la neige,
Il attend cette mer sinistre qui l'assiège;
Elle arrive, déferle, et le couvre en entier.
| |
[pagina 214]
| |
Dans l'abîme sans fond la croix australe allume
Sur les côtes du ciel son phare constellé.
Il râle de plaisir, il agite sa plume,
Il érige son cou musculeux et pelé,
Il s'enlève en fouettant l'âpre neige des Andes,
Dans un cri rauque il monte, où n'atteint plus le vent,
Et, loin du globe noir, loin de l'astre vivant,
Il dort dans l'air glacé, les aîles toutes grandes.’
Die laatste trek verraadt het merk van den leeuwenklauw!
Wij stellen hem ver boven 't beruchte beeld uit Hugo,
‘Et dans le ciel rougeâtre et dans les cieux vermeils,
Comme deux rois amis on voyait deux soleils
Venir au devant l'un de l'autre.’Ga naar voetnoot(1)
- waarmede de critiek - en te recht! gedweept heeft! Verre van ons, dat wij de oogen nu zouden gesloten houden voor de gebreken van dezen uitmuntenden dichter, die zonder tegenspraak eene der schoonste en eigenaardigste plaatsen op den Franschen Zangberg bekleedt. Daar 's meesters min goede hoedanigheden vaak tot zijne volgelingen zijn overgegaan, houden wij er zelfs aan, deze hier aan te stippen, al zal 't ook nog zoo vluchtig wezen. Van een schijnbaar voorbedacht misbruik der archaïsmen, heeft zich onze schrijver alras ontdaan, en heeft er aan klaarheid en natuurlijkheid veel bij gewonnen. Enkele wendingen, die men in 't Fransch bizarreries mocht heeten, blijven hem evenwel kenmerken: ‘Et l'ascète immobile écoutait sans paraître
Entendre.’
| |
[pagina 215]
| |
Van eene betreurenswaardige zucht tot geschitter en geschetter is hij evenmin vrij te pleiten: ‘La nuit revient enfin, dans l'ampleur des cieux clairs,
Avec sa robe noire aux plis brodés d'éclairs,
Son char d'ébène et d'or attelé de cavales
De jais et dont les yeux sont deux larges opales,’ enz.
‘Mais, derrière le haut Gelboë-hor, chargées
D'un livide brouillard chaud des fauves odeurs
Que répandent les ours et les lions grondeurs...’
Hadden wij niet besloten, enkel de levenden tot voorwerp onzer studie te maken, dan zou 't hier de plaats geweest zijn in de eerste plaats Louis Bouilhet te noemen, die ons twee bundels bezorgde, les Fossiles, waarin hij de wereld vóór den zondvloed bezingt, en Festons et Astragales, waarin hij bij wijze van korte phantasiestukken enkele karaktertrekken schetst aan de bevolking van Indië, Egypte, Sina, enz. ontleend, en die ook blijkbaar den invloed van Hugo's Légende des Siècles ondergaan hebben. Noch van deze, noch van zijn Romeinsch gedicht Meloenis kunnen wij gewagen, nu de dichter sedert lang der kunst is ontvallen. Duidelijk heeft zich de tooverkracht van les Poëmes barbares doen gevoelen op Catulle Mendès, eenen der beduidendsten onder de Parnassiens. De stukken, door hem in 1866, in het Pamasse contemporain geplaatst als het min of meer orakelachtig duistere les Mystères du Lotus; in 1869-71, l'Orgueil, le Consentement, le Lion, la Fille du Domn, l'Enfant, en in 1876, niet het minst de somber getoetste Noorsche ballade, le Soleil de Minuit, volstaan om de herinnering aan la Vision de Snorr, le Coew d'Hialmar, la Tête du Comte, l'Accident de don Inigo voor den geest te roepen, - al is het ook onbetwist, dat, vóór de productie dezer alle, Catulle Mendès zich een oogenblik den dichter | |
[pagina 216]
| |
van Rolla had tot voorbeeld gekozen. Beter dan alle bijschriften, zal een enkel voorbeeld uit Catulle Mendès deze dichterlijke verwantschap vaststellen. Wij nemen een der kortste, toch niet der schoonste stukken uit le Parnasse van 1869-72, en wel le Consentement: ‘Ahod fut un pasteur opulent dans la plaine,
Sa femme, un jour dété, posant sa cruche pleine,
Se coucha sous un arbre au pays de Bethel,
Et s'endormant, elle eut un songe qui fut tel:
D'abord il lui sembla qu'elle sortait d'un rève
Et qu'Ahod lui disait: ‘Femme, allons, qu'on se lève.
Aux marchands de Ségor, l'an dernier, j'ai vendu
Cent brébis, et le tiers du prix m'est encor dû.
Mais la distance est grande et ma vieillesse est lasse.
Qui pourrais-je envoyer à Ségor en ma place?
Rare est un messager fidèle et diligent.
Va, et réclame leur trente sicles d'argent.’
Elle n'objecta point le désert, l'épouvante,
Les voleurs. ‘Vous parlez, maître, à votre servante.’
Et quand, montrant la droite, il eut dit: ‘C'est par là:’
Elle prit un manteau de laine et s'en alla.
Les sentiers étaient durs et si pointus de pierres
Qu'elle eut du sang aux pieds et des pleurs aux paupières.
Pourtant elle marcha tout le jour, et, le soir,
Elle marchait encor, sans entendre ni voir,
Lorsque soudain, de l'ombre, avec un cri farouche
Quelqu'un bondit, lui mit une main sur la bouche,
D'un geste forcené lui vola son manteau
Et s'enfuit, lui laissant dans la gorge un couteau.
Le rève, à ce moment, devint d'une horreur telle
Qu'il l'éveilla.
L'époux se tenait devant elle.
| |
[pagina 217]
| |
‘Aux marchands de Ségor, lui dit-il, j'ai vendu
Cent brebis, et le tiers du prix m'est encor dû.
Mais la distance est grande et ma vieillesse est lasse.
Qui pourrais-je envoyer à Ségor en ma place?
Rare est un messager fidèle et diligent.
Va et réclame leur trente sicles d'argent.’
La femme dit: ‘Le maître a parlé, je suis prête.’
Elle appella ses fils, mit ses mains sur la tête
Du fier aîné, baisa le front du plus petit,
Et prenant son manteau de laine, elle partit.
Tot dezelfde familie behoorde stellig eenigen tijd die der jongste Fransche dichters, welke in Noord- en Zuid-Nederland wellicht meest vrienden verwierf, en wel de aanminnig-eenvoudvolle François Coppée. Wij beweren gansch niet, dat het trade-mark van den grooten Brahmine, Leconte de Lisle, op elken der bundels van dezen dichter zou te lezen zijn! Dit zij verre van onze bedoeling. Vóór ons liggen Coppée's bij Lemerre verschenen verzamelingen, zich elk in't bijzonder uitstrekkende van 1864-1869, van 1869 tot 1874, en eindelijk les Rècits et les Élègies in 1878 verschenenGa naar voetnoot(1). Op vele plaatsen, vooral in de fijn geciseleerde minnedichtjes uit les Intimités, de schetsjes uit Promenades et Intérieurs, les Mois, waarvan ons Lütkebühl in zijn en bundel Leven en Lied eene zeer fraaie vertaling bezorgde, vooral echter in zijne Poëmes modernes, hoogst gevoelvolle idyllen, waaronder ik met ingenomenheid vermeld: la | |
[pagina 218]
| |
Veillée, les Aïeules, le Banc, le Père, la Bénédiction, le Défilé, dat aan de schilderstukken van de Taille en Protais doet denken, vooral, la Grève des Forgerons, door Wertheim en Destanberg in onze taal vertolkt; op al die plaatsen legt Coppée inderdaad eene zeer innemende oorspronkelijkheid aan den dag. Het deel zijner gedichten, waar de invloed van Leconte de Lisle onmiskenbaar wordt, is les Récits épiques, opgenomen in de derde der door ons genoemde verzamelingen. Deze rubriek is, op kleiner schaal, wat de Légende des Siècles en de Poëmes barbares op eene grootere waren. Eva (les Yeux de la Femme), Sennachérib, Pharao, Thoutmès, Bouddha, Jesus, Sint Éphraim, Mohammed, Jeanne d'Arc, Sultan Mohammed Muradszoon, Vincentius à Paulo, de Conciergerie, generaal Walhubert, enz., ziedaar zoovele namen, rondom welke die puike cyclus zich beweegt. Wie de Défilé leerde bewonderen, en toch nog gaarne een nieuw bewijs van de wonderbare picturale gave des dichters verzoeken mocht, leze de meesterlijke bladzijde: la Têle de la Sultane. Ik stel, dit is een persoonlijk gevoelen, ja! - dit gedicht boven de schoonste stukken van den meester in 't vak, Leconte zelven. 't Bevat een geheel drama! - Sultan Mohammed, zegt Coppée, ‘Le fils du grand Mourad, le sultan Mahomed,
Quand il veillait le jour, la nuit quand il dormait,
N'avait qu'une pensée et qu'un rêve: Byzance.
Parfois, dans un léger caïque de plaisance
Qu'emportaient sur la mer vingt robustes rameurs,
Pensif, il écoutait les confuses rumeurs
De la ville, et voyait, mais de trop loin encore,
Ses dômes se mirer dans l'azur du Bosphore.
| |
[pagina 219]
| |
Comme un noble étalon exité par un taon,
Ayant toujours au coeur ce désir, le sultan
Savait que les soldats lui seraient nécessaires,
Et souvent il jetait de l'or aux janissaires...’
Doch, door den vrede bedorven en verwijfd, stelde hem zijn krijgsvolk steeds hooger en hooger eischen: ‘Si bien que Mahomet, dans sa haute sagesse,
De leur plainte vénale un jour se fatigua,
Furieux, il avait souffleté leur âga,
Et s'était enfermé dans son harem de Brousse.’
Nu ging aldra het leger aan 't muiten! Men heeft onder meer geruchten in 't leger verspreid: ‘Que celui qui les traite avec tant de dédain,
Dans un kiosque enfoui sous l'ombre d'un jardin,
Où, même en plein midi, le jour à peine filtre,
Accablé de langueur et charmé par un philtre,
Fatigue de son poids les coussins d'un sopha;
On dit qu'une Epirote aux yeux bleus triompha
De ses anciens excès de guerre et de victoire
Et que Mahomet deux, au mépris de sa gloire,
Ne veut plus désormais que vivre par les sens,
Et la guitare en main, chanter des vers persans
- Et la révolte croît comme la mer qui monte.’
‘Honte au sultan lascif et lâche, cent fois honte.’
Toen trad Khalif Pacha, ‘le vizir bien-aimé’ tot den vorst, bracht hem het nieuws des opstands, die reeds het paleis bedreigde, en bezwoer hem zich eindelijk aan het woedend heir te vertoonen. | |
[pagina 220]
| |
Intusschen is Mahomet niet eens van zijn rustbed opgestaan: ‘Mahomet deux sourit toujours à son esclave,
Qui, prise d'un pudique et charmant embarras,
Contre lui s'est glissée et le tient dans ses bras,
L'effroi dans ses beaux yeux de pervenches fleuries,
Et meurtrissant sa gorge aux rudes broderies
Du caftan de drap d'or où brillent les rubis.’
‘Je rendrai ces mutins doux comme des brébis
Dit le sultan...
Je boudais, voilà tout. On me veut voir. C'est bien’
Puis, faisant signe à Djem, l'eunuque nubien
Qui goûte à tous ses plats et qui lèche la pierre
Sur laquelle on étend son tapis de prière,
Et déliant, avec un doux geste d'amant,
Les bras qui les tenaient dans leur enlacement,
Il dit tout bas deux mots au nègre qui se penche.’
Daar beklimt hij, gevolgd door zijnen vizir, zonder eene plooi van vreeze op het gelaat, kalm en onverschillig, om tot de troepen te spreken, plooi van vreeze op het gelaat, kalm en onverschillig, om tot de troepen te spreken, ‘le superbe escalier de porphyre...
Sur la rampe duquel sont sculptés des dragons!’
Gemor, getier, begroeten hem! Een oude snorbaard legt hem, met luider stem, de grieven des legers bloot, en verwijt hem zijne verwijfd- en geilheid! En toen, ‘Mahomet deux plongea sa main royale et pâle
Au sac de cuir que Djem à genoux lui tendit;
| |
[pagina 221]
| |
Puis il en arracha brusquement et brandit,
Aux regards stupéfaits de la foule attroupée,
Une tête saignante et fraîchement coupée,
Celle de la sultane aux yeux couleur de ciel,
Que dans son sac immonde et pestilentiel
Venait d'apporter là, toute chaude, l'eunuque.
...............
Soudain, le vieux témoin des crimes, le soleil,
Qui se couchait alors dans sa majesté lente,
A son tour ruissela d'une pourpre sanglante.
D'un sinistre reflet de meurtre il éclaira
Tout l'horizon, jusqu'à la mer de Marmara.
L'astre sembla pleurer du sang, comme un visage,
Et, tout-à-coup, l'immense et lointain paysage,
Le cirque des coteaux ombragés de forêts,
Le port rempli de mâts confus, les minarets
D'où les grâces d'Allah sont, les nuits, invoquées,
Les coupoles de plomb des massives mosquées,
Les marchés, les quartiers de bruit et de travail,
Et le sultan debout au seuil de son sérail
Où l'étendard aux crins de cheval flotte et bouge,
Et la foule, et le ciel, et la mer, tout fut rouge
Et parut exprimer le présage hideux
Des flots de sang qu'allait verser Mahomet deux!’
Doch, hij - de heerschzuchtige, ziet niets van dit alles! Hij ziet maar het wemelend heir, dat hem thans toejuicht en plots... ‘Mahomet deux lança la tête echeyelée
Bien loin, au beau milieu de la foule affolée
Qui la reçut avec un râle de plaisir;
| |
[pagina 222]
| |
Puis, joyeux et montrant du geste à son vizir
Ce peuple qu'enivraient son crime et sa présence:
‘Et maintenant, dit-il, ils me prendront Byzance!’
Ontbrak de plaats niet daartoe, stellig zouden wij nog ontleden, dat onnavolgbaar genrestukje, waarop de kleur van Meisonnier schijnt te tintelen: Duel de Raffinés, of het teergevoelde les Parias, of het ingrijpende tooneel in de Conciergerie, L'un ou l'autre, waarvan in de Vlaamsche Wacht, in 1880, eene Nederlandsche vertaling het licht zag. Stukken als la Part de Madeleine en la Danse des Morts van Anatole France, Ballade Hongroise van Laurent Pichat, zelfs de Mort de Sukhar van den ouderen Auguste Barbier, les Deux Chapeaux, César Borgia en la Leçon de Canut le Grand van Claudius Popelin in het Parnasse van 1869-1871, - en in den grond, evenzeer de Sonnets hiératiques van B. de Fourcaud, les Noces corinthiennes van Anatole France, un Martyr au XVIe siècle van Gabriel Marc en l'Apologie du Sire Pugnace de Faucancourt door Louis-Xavier de Ricard, in den bundel van 1876, zijn nogmaals zoovele getuigen van den beslissenden invloed der historische gedichten van Leconte de Lisle. En toch hebben wij niet alles gezegd! Niet min onmiskenbaar heeft de meesterlijke beschrijvende poëzie dezes zangers, aan velen tot na te volgen -, doch zelden te evenaren model, gediend! Het stuk Midi, ‘que sait par coeur quiconque en France aime encore les versGa naar voetnoot(1).’ is als de hoogste uitdrukking van het ‘ut pictura poësis!’ bij de modernen. | |
[pagina 223]
| |
‘Midi, zegt de schrijver van: les Progrès de la Poésie française, l'heure de l'implacable clarté et du soleil vertical versant ses rayons plombés sur la terre silencieuse, l'heure qui ne laisse à l'ombre qu'une étroite ligne bleue au bord des bois où rêvent les boeufs agenouillés dans l'herbe; midi convient à ce poète ferme et précis, ennemi des contours vaporeux et fuyants. Il sait en rendre, mieux que personne avant lui, l'accablement lumineux et la sereine tristesse. Dans ses vers la flamme de l'atmosphère semble danser aux chants des cigales; mais le poète ne demande aucune consolation à la nature indifférente et morne; il n'implore d'elle que son éternel repos et son néant divin.’ Met deze laatste gedachte, geeft Gautier, zonder het te willen, het groote verschil op, dat er voor den criticus bestaat tusschen de Fransche en de Duitsche natuurpoëzie der romantici, als Kerner, Uhland, Eichendorff en zelfs van dien grooten bewonderaar en aanbidder der natuur, Göthe. Leconte de Lisle vraagt aan de natuur niets anders dan prachtige landschappen, eene bonte kleurenschakeering, een tintelend spel van licht en bruin, de slanke lijnen van heuvels en boomen, zich aflossend op den koperen hemel! Hij zoekt er geen medegevoel in voor zijn eigen leed of lief; hij vraagt er geene symbolen aan, voor de beelden zijner eigen grillen! Zij ontsteekt hoogst in hem eene dichterlijke geestdrift, een louter kunstenaarsgevoel - brengt in zijn gemoed geene ontroering teweeg, doet geene tranen in zijn oog wellen! En hierin toch bestond de groote kracht der Duitsche romantiek! Zelfs de koude, olympieke en onbeweegbare Göthe, en hij wellicht vooral, zocht troost en medegevoel in de natuur! ‘Vom Eise befreit sind Strom und Bäche,
Durch des Frühlings holden belebenden Blick;
| |
[pagina 224]
| |
Im Thale grünet Hoffnungsglück;....
Jeder freut sich heute so gern;
Sie feiern die Auferstehung des Herrn:
Denn sie sind selber auferstanden...
Ich höre schon des Dorfs Getümmel;
Hier ist des Volkes wahrer Himmel,
Zufrieden jauchzet Grosz und Klein;
Hier bin ich Mensch, hier darf ich's sein.’Ga naar voetnoot(1)
‘Hier bin ich Mensch, hier darf ich's sein!’ Die woorden legt Göthe in den mond van den afgeleefden, zoo even nog, in zijne berookte cel, van alles walgenden Doctor Faust! Hoe gaarne herkent men daarin dezelfde hand, die eens de volgende woorden uit ons aller hart greep en die Beethoven zoo meesterlijk in tonen vertolkte: Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur!
Wie glänzt die Sonne;
Wie lacht die Flur!
Es dringen Blüthen
Aus jedem Zweig,
Und tausend Stimmen
Aus dem Gesträuch,
Und Freud' und Wonne
Aus jeder Brust
O Erd', o Sonne!’
ja, aarde, zonne, groenende weiden en herbloeiende wou- | |
[pagina 225]
| |
den, u begroet de Dichter; maar ook deze andere kreet ligt hem op de tong: ‘O Glück, o Lust!’
O Lieb', o Liebe,
So golden schön,
Wie Morgenwolken,
Auf jener Höhn!
Du segnest herrlich
Das frische Feld,
Im Blüthendampfe
Die volle Welt!’
Nog duidelijker wordt het verschil, wanneer wij op eenen vroegen lentedag, den zoeten, opwekkenden vreugdetoon van Uhland vernemen, die ons toeroept: ‘Die linden Lüfte sind erwacht.
Sie säuseln und weben Tag und Nacht,
Sie schaffen an allen Enden.
O frischer Duft, o neuer Klang!
Nun, armes Herze, sei nicht bang...
Nun musz sich Alles, Alles wenden.
Die Welt wird schöner mit jedem Tag,
Man weisz nicht, was noch werden mag,
Das Blühen will nicht enden.
Es blüht das fernste, tiefste Thai:
Nun, armes Eerz, vergisz der Qual!
Nun musz sich Alles, Alles wenden.
| |
[pagina 226]
| |
‘Nun, armes Herz, vergisz der Qual!’ Eene enkele maal heeft Leconte de Lisle een dergelijk akkoord op zijne lier gevonden: ‘O mers, o bois songeurs, voix pieuses du monde,
Vous m'avez répondu durant mes jours mauvais,
Vous avez apaisé ma tristesse inféconde,
Et dans mon coeur aussi vous chantez à jamais!’Ga naar voetnoot(1)
Doch, Gautier had gelijk, wat de algemeenheid zijner stukken betreft- ‘il n'implore de la nature que son éternel repos et son néant divin!’ ‘Viens! Le soleil te parle en paroles sublimes;
Dans sa flamme implacable absorbe-toi sans fin;
Et retourne à pas lents vers les cités intimes,
Le coeur trempé sept fois dans le néant divin!’Ga naar voetnoot(2)
Het leven, het bestaan, daarin bestaat voor dezen half Bouddhischen wijsgeer het kwaad, en onophoudelijk zweeft de bede op zijne lippen: ‘Et toi, divine Mort, où tout rentre et s'efface,
Accueille tes enfants dans ton sein étoilé;
Affranchis-nous du temps, du nombre et de l'espace,
Et rends-nous le repos que la vie a troubléGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 227]
| |
De namen der jonge dichters, die - naar ons bescheiden oordeel - deze nieuwe manier des hoogepriesters van dichtst bij naderen, zijn, zonder dat zij daarom het wijsgeerige pessimisme van den dichter van 't Dies irae onvoorwaardelijk toegedaan zijn, Léon Dierx, Jules Breton, de schilder-dichter, Albert Mérat, en - wat meer in 't bijzonder de strekking zelve betreft, Louisa Siéfert en Louis Ménard, - die allen getrouwe medewerkers zijn van ‘le Parnasse Contemporain.’ Wij deelen hier mede, ‘Consolation’ van de reeds op 25 October 1877 overleden Siefert, wier drie bundels, Rayons perdus, 1868, l'Année Républicaine en les Stoïques, om verschillende hoedanigheden, vooral de eerste, veel ophef maakten. Men leze, wat dit punt betreft, de voorrede van Charles Asselineau, in de Rayons perdus geplaatst; Sainte Beuve vond, zegde hij, in haar tweede werk, ‘le vers d'André Chénier fêtant les dieux de Marie Joseph.’ - Benevens haren fraaien roman, Méline, waarvan de stijl aan Sénancour en Benjamin Constant doet denken, bezitten wij nog van haar eenen bundel Souvenirs maternels, die eerst na haren dood het licht zag. Reeds het motto van Consolation wekt de aandacht: een vers van Sully Prudhomme: ‘Pourquoi vivre à demi, quand le néant vaut mieux?’ ‘O la rafraîchissante et consolante idée,
Mourir! trouver enfin le silence et la nuit,
Fermer mes yeux au jour, mes oreilles au bruit,
Vider la coupe noire à ma soif accordée.
Dormir, oublier! Puis, toute l'éteraité,
Rêver d'amour sans fin, rêver de paix sans lutte,
| |
[pagina 228]
| |
Ne plus craindre à mes pieds le piège ni la chute,
Parcourir à loisir l'idéale beauté!
Dans la grande tristesse il est aussi des joies
Que l'homme méconnait ou qu'il ne comprend pas.
Lasse du but marqué de chacun de mes pas,
J'ai fait, comme dit Job, le compte de mes voies.
Et pilote perdu qui renonce à son port,
Aux flancs de mon vaisseau jugeant les avaries,
J'ai vu sous la mer lourde un lit d'algues fleuries,
Car l'espoir, la promesse et le gain - c'est la mort!’
Veel dieper strekt, veel stouter grijpt in de ziel, het volgende sonnet van Albert Ménard: Nirvana.
‘L'universel désir guette comme une proie
Le troupeau des vivants; tous viennent, tour à tour,
A sa flamme brûler leurs ailes, comme autour
D'une lampe, l'essaim des phalènes tournoie.
Heureux qui, sans regrets, sans espoir, sans amour,
Tranquille et connaissant le fond de toute joie,
Marche en paix dans la droite et véritable voie,
Dédaigneux de la vie et des plaisirs d'un jour.
Néant divin, je suis plein du dégoût des choses;
Las de l'illusion et des métempsycoses,
J'implore ton sommeil sans rêve; absorbe-moi.
| |
[pagina 229]
| |
Lieu des trois mondes, source et fin des existences,
Seul vrai, seul immobile au sein des apparences.
Tout est dans toi, tout sort de toi, tout rentre en toi.’
Belangrijk zou het nu zijn, eene parallel te trekken, tusschen de historische bladzijden uit de Légende des Siècles en de Poëmes barbares, en de enkele dadelijk beroemd geworden doeken der Fransche schilderschool, als de Caïn van Cormon, aan Hugo's Conscience ontleend, de Jeanne d'Arc van Bastien-Lepage, en hooger opklimmend, de Pharaon et les porteurs de mauvaises nouvelles van Leconte de Nouy, enz. Men zou er wellicht in gelukken den wederkeerigen invloed der schilder- en dichtkunst op te sporen, in meer dan eenen treffenden trek van gelijkenis. Nog belangrijker zou 't zijn de zucht naar 't ophouden des levens, zooals zij zich bij onze Fransche dichters voordoet, te vergelijken met het pessimisme van eenen Léopardi, ‘ce sombre amant de la mort,’ waar hij zegt: ‘Gij, die 'k van den beginne
des Levens heb aanroepen en geëerd,
met onveranderlijken zinne,
gij lieve Dood, die - eenig
van allen, medelijdend op mijn bane blikt, de droeve,....
..................
O toef niet meer, kom aan met rasse schreden,
ontroof, ontroof dit licht,
aan mijne duistere oogen!....’
Ook tot Swinburne zou men geleidelijk deze studie voortzetten, en alzoo weldra de vrage stellen: welke is, - verzadigde lust, die het omnia vanitas begrijpt en doorgrondt, | |
[pagina 230]
| |
zooals bij den Engelschen, - of onvoldane begeerten eener hartstochtelijke ziel, als bij den Italiaanschen, - of, derde thesis, een hernieuwd wijsgeerig stelsel der oudheid - welke is de bron van 't Fransche pessimisme? Alhoewel noch tot de romantische school, noch tot de Delisle-pleïade behoorend, dwingt ons Mme Ackermann evenwel hier eenige regelen te wijden aan haar uitzonderlijk, ernstig en mannelijk talent. Kan haar vers niet wedijveren met dat van eenen Leconte de Lisle of eenen Coppée, in stoutheid van gedachten overtreft zij dezen, en evenaart zij veeltijds genen. Het zij ons toegelaten eens te meer aan Théophile Gautier, den ‘gezworen’ criticus der moderne Fransche letteren over haar en hare Contes et Poésies een oordeel te vragen: ‘Si par quelques formes de son style, zegt deze schrijver, Mme Ackermann se rapproche du XVIIe siècle, elle est bien du nôtre par le sentiment qui respire dans les pièces où elle parle en son propre nom. Elle appartient à cette école des grands désespérés, Chateaubriand, lord Byron, Schelley, Léopardi, à ces génies éternellement tristes et souffrant du mal de vivre, qui ont pris pour inspiratrice la mélancolie. Désillusions, amertumes, lassitudes, défaites mystérieuses, tout cela est voilé par un pâle et faible sourire, car cette douleur a sa félicité. Lara et Ie Giaour ne se lamentent pas bourgeoisement. Mais par les sujets qu'aime à traiter le poëte, le sommeil sans terme, la nuit éternelle, la mort libératrice, on voit que Mme Ackermann en est arrivée comme le poëte italien à goûter le charme de la mort. Elle redoute le souvenir comme une nouvelle souffrance.’ En verder, de woorden van M. Lacaussade aanhalend, gaat hij voort: ‘Le scepticisme douloureux, le doute | |
[pagina 231]
| |
philosophique, la protestation de la conscience en face de l'énigme de la vie, mélange inextricable de bien et de maux, la révolte de la raison s'écriant avec désespoir: Celui qui pouvait tout a voulu la douleur,
toutes ces angoisses de l'àme s'expriment en beaux vers dans le Prométhée de Mme Ackermann.’ | |
III.Indien wij met recht vaststellen, dat Hugo's werken op Leconte de Lisle eenen weldadigen invloed oefenden, of ten minste, hem de baan aantoonden, dan nog diende daarbij gevoegd, dat, wat betreft het atticisme van den kunstsmaak en de zucht naar de classieke oudheid, eenigszins de Vigny, vooral André Chénier en zelfs Laprade daaraan niet vreemd bleven. Chénier en de Vigny gaven hem zijn vers; doch ook Laprade wees hem den weg naar de mysteriën der Helleensche kunsttempels. Laprade toch was een der eersten, die, na 1848, wanneer nog in de lucht het ruischen der ‘bataille romantique’ gehoord werd, stout weg streng classieke onderwerpen aandorst, o.a. in zijn wijsgeerig gedicht Psyché, en verder in Éleusis en Cap Sunium; voor le Parnasse van 1869-71 schonk zelfs de oude dichter een puik gedicht van denzelfden aard, getiteld: le Faune. Doch, de schrijver, die met het meeste gevolg dezen nieuwen weg zou bewandelen, was Théodore de Banville, de vormenpurist bij uitstekendheid, wiens eersteling, onder den zichtbaren invloed van Hugo, de Musset en Ronsard, op een-en-twintigjarigen leeftijd uitgegeven, onder den titel | |
[pagina 232]
| |
les Cariatides, aller goedkeuring, veler verbazing opwekte, en van wien, jaar op jaar, nieuwe bundels het licht zagen, als: les Stalactites, les Odes funambulesques, les Améthystes, benevens tal van sonnetten, Rondels ‘composés à la manière de Charles d'Orléans,’ Ballades ‘composées á la manière de François Villon,’ in tijdschriften en Parnasse-bundels verspreid. Zoo ooit eigenaardig verschijnsel werd opgemerkt, dan is het wel dat van dezen wonderbaren meester, die kind van zijne eeuw, in ruimer mate dan wie ook, dezer kunstsmaak weerspiegelt. Banville vooral is een kunst-scepticus; onverschillig is hem de keus des onderwerps: de mythologie, de natuur, de schatten van wat men heet l'esprit gaulois, een bon mot, eene invallende gedachte, eene vallende star, een rijzend blad, - alles is hem wel! Vorm is hem alles, en, - men moet het hem toegeven: niemand munt in de kunst van vers en rijm uit, als hij. Hij is verzot op vloeiende, welluidende woorden; schier al zijne rijmen zijn rimes riches; al zijne adjectieven zijn kleur, goud, zilver, amethyst, azuur en zij doorflonkeren met duizenden tinten zijne stalen cadenza's. ‘Il nage au milieu des splendeurs et des sonorités, et derrière ses stances flamboient comme fond naturel les lueurs roses et bleues des apothéoses; quelquefois c'est le ciel avec ses blancheurs d'aurore ou ses rougeurs de couchant; quelquefois aussi la gloire en feux de Bengale d'une fin d'opéra: Banville a le sentiment de la beauté des mots; il les aime riches, brillants et rares, et il les place sertis d'or autour de son idée, comme un bracelet de pierreries autour d'un bras de femme; c'est là un des charmes et peut-être le plus grand de ses versGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 233]
| |
Vreemd moet het voorwaar geklonken hebben, zoo kortelings nog na al 't gewoel van 't woedend, strijdend en bestreden Romantisme; toen men maar even over al de goden en godinnen van Athene en Rome een plechtig anathema had uitgesproken, op eens eene jonge, heldere en welluidende stem te hooren opgaan, en paeanen aanheffen ter eere van den goudlokkigen Apollon, de blankgeschouderde nymphen, en de met albast geboezemde Venus. Van hem moest men de geloofsverklaring, door Hugo, in 1822, in de voorrede zijner Odes et Ballades afgelegd, niet verdachten: ‘Il y a deux intentions dans ce livre, l'intention littéraire et l'iniention politique.’ Voor hem geldt Hugo's verzekering niet ‘que tout écrivain doit avoir pour objet principal d'être utile.’ In de kunst, in de kunst alleen, gaat de dichter van ‘les Amétthystes’ en ‘les Exilés’ op; en zoo streng zijn de eischen die zijn verfijnd kunstenaarstemperament aan dezelve stelt, dat het, op het oogenblik zelf dat Hugo's woord: ‘il n'y a ni règies, ni modèles,’Ga naar voetnoot(1) hetwelk, in 's dichters bedoeling, eene groote waarheid behelsde, nog op aller lippen zweefde, bezwaarlijk anders kon of Banville moest, van een ander standpunt uit, de idée aan den vorm dienstbaar maken, en zelfs weldra de uiterlijke vormwetten der kunst, bijna als uitsluitend doel derzelve, uitroepenGa naar voetnoot(2). 't Gold hier nagenoeg eene reactie! Vandaar dan ook wellicht die voorliefde onzes dichters voor den kunstsmaak der Renaissance; ‘ses dieux et surtowt ses déesses prennent parfois des allures florentines à la | |
[pagina 234]
| |
Prématice et (ont) l'air de descendre, en cothurnes d'azur lacés d'argent, des voûtes ou des importes de Fontainebleau’Ga naar voetnoot(1). Vandaar vooral het streven, om de misachte en vergeten meters en schema's der Renaissance, weder in eere te brengen. Wat evenwel het sonnet betreft, hierin was Sainte Beuve, in zijne Poésies de Joseph Delorme, les Consolations, les Poésies d'Août’ hem reeds voorafgegaan: ‘Ne ris pas des sonnets, ô critique moqueur!’
Weldra volgde Musset, wiens bewonderenswaardig sonnet: ‘Quand je lisais Pétrarque, étant encor enfant,’
allen, die vatbaar zijn voor fijnheid van dictie en beminnelijke gedachten, van buiten kennen. Nu was het ijs gebroken, en weldra was Petrarcha's geliefde vorm, bij allen in eere hersteld. Leconte de Lisle, Banville, Gautier, Barbier in Il Pianto, Coppée, in zijn Reliquaire, doch vooral José-Maria de Hérdia, in le Parnasse, Autran, in zijne Sonnets capricieux, de vroeg ontslapen Glatigny in zijne Vignes folles en Flèches d'or, Louis Ménard, nog een verdwaald Helleen, Sully Prudhomme, Claudius Popelin, Pailleron, de Gramont, over wiens Chants du passé de dichter der Émaux et Camées met zooveel lof heeft geschrevenGa naar voetnoot(2), doch in de eerste plaats Soulary, wisten met hunne klinkerts roem te winnen. Evenals het rondel, waarvan weldra zal spraak zijn, is het sonnet een der oudste dichtvormen in Europa en in 't bijzonder in Frankrijk. Mellin de Sainct Gelais | |
[pagina 235]
| |
(1491-1559), een schrijver, die als boezemvriend van den geestvollen Marot, eenmaal de ziel was van het wellustig en schitterend hof van Frans I, den kunstlievenden en dichterlijken koning, is, naar allen schijn, de eerste die fransche sonnetten dichtte. ‘Estant le sonet d'italien devenu français par Mellin de Sainct Gelais, comme je croy,’ schreef Dubelloy. Wat er van zij, reeds gedurende den leeftijd van Mellin, schreef Joachim du Bellay (1525-1560), bijgenaamd l'Ovide français, zijne twee sonnettenbundels l'Olive en les Regrets. Dat du Bellay de kunst verstond, bewijze het volgende: ‘Si notre vie est moins qu'une journée
En l'éternel, si l'an qui fait le tour,
Chasse nos jours sans espoir de retour,
Si périssable est toute chose née,
Que songes-tu, mon âme emprisonnée?
Pourquoy te plaist l'obscur de notre jour?
Si pour voler en un plus cher séjour,
Tu as au dos l'aile bien empennée?
Là est le bien que tout esprit désire,
Là le repos où tout le monde aspire,
Là est l'amour, là le plaisir encore,
Là, ô mon âme, au plus haut ciel guidée,
Tu y pourras recognoistre l'idée
De la beauté, qu'en ce monde j'adore.’
Een der schoonste sonnetten, die wel ooit uit eene Fransche pen vloeiden, is onderteekend met den naam van eene beroemde vrouw, Louise Labé, la belle Cordière (1526-1566). Onmogelijk in veertien regelen zaakrijker te | |
[pagina 236]
| |
wezen! Eene geheele wereld ervaring en men schenken nis ligt er in besloten! of is dan ‘beminnen’ iets anders dan een voortdurend wankelen tusschen aarde en hemel, tusschen lachen en weenen, leven en dood? ‘Je vis, je meurs; je me brusle et me noye;
J'ai chaut extresme en endurant froidure;
La vie m'est et trop molle et trop dure;
J'ai grans ennuis entremeslez de joye.
Tout à un coup je ris et me larmoye,
Et en plaisir maint grief tourment j'endure;
Mon bien s'en va, et à jamais il dure,
Tout en un coup je seiche et je verdoye.
Ainsi amour inconstamment me meine;
Et quand je pense avoir plus de douleur,
Sans y penser, je me trouve hors de peine.
Puis, quand je croy ma joye estre certaine,
Et estre en haut de mon désiré heur,
Il me remet en mon premier malheur.’
Doch, wat ook later een Philippe Desportes, als b.v. zijn meesterlijke Icare uit de ‘Amours d'Hippolyte’; wat ongeveer, eene eeuw later Malherbe, ondanks zijn sonnet ‘sur l'absence ie madame la vicomtesse D'Auchy’, die hij bezong onder den naam Caliste, VoitureGa naar voetnoot(1) en | |
[pagina 237]
| |
Benserade, Regnier, Desmarais, La Monnoye (Bernard) in dit vak hebben voortgebracht, geen hunner toch mocht ooit den man evenaren, dien Boileau ‘ce poéte orgueilleux’ doopte, doch wien het romantisme weder een autaar stichtte, met name Pierre de Ronsard (1524-1585), de grootste sonneur de sonnets na Petrarcha! Wij beschouwen het als eene hulde, door ons bewezen aan den vaak miskenden meester, zoo wij hier een enkel zijner sonnetten overschrijven, - een meesterstuk: ‘Quand vous serez bien vieille, au soir, à, la chandelle,
Assise auprès du feu devisant et filant,
Direz, chantant mes vers et vous émerveillant:
Ronsard me célébrait du temps que j'étais belle!
| |
[pagina 238]
| |
Lors vous n'aurez servante oyant telle nouvelle,
Desjà sous le labeur à demi sommeillant,
Qui, au bruit de mon nom ne s'aille resveillant,
Bénissant vostre nom, de louange immortelle!
Je serai sous la terre, et fantosme sans os,
Par les ombres myrteux, je prendray mon repos;
Vous serez au foyer une vieille accroupie,
Regrettant mon amour et vostre fier dédain.
- Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain;
Cueillez, dès aujourd'hui, les roses de la vie.’
De meesterlijke bundel van Soulary, Sonnets humoristiquesGa naar voetnoot(1), verwierven in het buitenland, in Italië, b.v. al te uitbundigen lof, dan dat wij 't aandurven aan dit kostbaar perelensnoer, een staaltje, - b.v., les deux Cortèges, te ontleenen. Liever schrijven wij uit le Parnasse Contemporain van 1876, het volgende greepje over.
L'immobile.
‘Quand la mort (notre heure est écrite)
Clora ma lèvre et son secret,
Ta chère main, d'un drap discret,
Me couvrira, suivant le rite.
Et je te vois, toute interdite,
Contempler comment apparaît,
Là-dessous, ce qu'on adorait.
N'en fais rien, cette vue irrite!
| |
[pagina 239]
| |
Tu songerais qu'aux jours passés,
Dans l'ardeur des baisers pressés
Je t' étraignais, effarouchée;
Et ton coeur ne comprendrait pas
Que, te sentant sur moi penchée,
J'hésite à t' ouvrir mes deux bras.’
Niet minder lief komt ons het volgende stukje voor, van Amédée Pigeon. Er waait een adem van lente-frischheid door deze verzen, en zij doen ons onweerstaanbaar denken aan het allerliefste stukje van Hermann Rollet: ‘Ich schrieb ein Lied im Mondenschein
An das entfernte Liebchen mein;
Und als ich schrieb und schrieb - da stahl
In 's Lied sich manch' ein Mondenstrahl.’
‘Ce matin, triste et seul, quand j'ai rouvert mon livre,
Il était plein de fleurs et de plumes d'oiseaux.
Rappelez-vous nos jeux parmi les grands roseaux,
Et le temps où deux mots de vous me faisaient vivre.
Près de l'étang fleuri vous me laissiez vous suivre;
Nous pressions pour signet les feuilles des bouleaux
Et nous allions pêcher dans le fond des îlots
Ou causer dans les foins dont la senteur enivre.
Loin de vous, dans les bois, j'allais aussi m'asseoir,
Commençant des sonnets que j'achevais le soir,
Pensant à des baisers comme on pense à des rimes.
Hélas! tout mon bonheur est parti par lambeaux;
Je n'aime plus ces vers que je trouvais si beaux,
N'ayant plus vos grands yeux où je cherchais des rimes.’
Doch, het zou onrecht zijn, zoo wij den lezer niet deden kennis maken met een juweeltje van Albert Mépal, opge- | |
[pagina 240]
| |
nomen in le Parnasse van 1866, en getiteld: les Violettes. ‘Une habitude longue et douce lui faisait
Aimer pendant l'hiver les violettes blanches;
A l'agrafe du châle un peu court sur les hanches
Son doigt fin, sentant bon comme elles, les paraît.
Un jour que le soleil piquant et clair grisait
Les moineaux francs criant par terre et dans les branches,
Elle me proposa d'aller tous les dimanches,
Cueillir avec l'amour la fleur qui lui plaisait.
A présent ce bouquet est tout ce que j'ai d'elle;
Mais j'y trouve toujours, pénétrant et fidèle,
Un vivace parfum émané de mon coeur.
Tel le verre vide qu'un souvenir colore:
Le regret du buveur pensif l'embaume encore
Et la lèvre y croit boire un reste de liqueur.’
Moeielijk valt het mij, tusschen de fraaie reeks ‘sonnets héroïques,’ van José Maisa de Herédia in het recueil de vers nouveaux van 1876 geplaatst, eene keus te doen. Wij zouden graag alles mededeelen, althans Pan, la Dogaresse, soleil couchant en Ariane. Wij moeten ons echter beperken, en wij deelen, van den nood eene deugd makende, alleen dit laatste genoemde mede. ‘Au choc clair et vibrant des cimbales d'airain,
S'allongeant sur le dos d'un grand tigre, la Reine
Regarde, avec l'orgie, immense qu'il entraîne,
Iacchos s'avancer sur le sable marin.
Et le monstre royal ployant son large sein,
Sous le poids adoré foule la blonde arène
Et, frôlé par la main d'où pend l'errante rêne,
En rougissant d'amour, mord les fleurs de son frein.
| |
[pagina 241]
| |
Laissant ses cheveux d'or sur son flanc qui se cambre
Parmi les noirs raisins rouler les grappes d'ambre,
L'épouse n'entend pas le sourd rugissement;
Car sa bouche éperdue, ivre enfin d'ambroisie,
Oubliant ses longs cris vers l'infidèle amant,
Rit aux baisers divins du Dompteur de l'Asie!’
Een laatste sonnet van Claudius Popelin. (Le Parnasse, 1869-71), getiteld: Soir d'Été. ‘Je la suivais, frôlant du pied sa robe blanche
Qui traînait en longs plis sur les herbes du pré,
Et livrait le secret des lignes de sa hanche
Aux regards alanguis de Vesper empourpré.
Elle allait... et sa main qui sortait de sa manche
Toute mignonne et douce, oiseau d'ivoire ambré,
D'un geste de statue élevait une branche
Qu'elle avait arrachée aux touffes du fourré.
La belle indifférente, elle marchait sereine
Et ne se doutait pas que la rive était pleine
D'effluves embrasés par les folles amours;
Car j'ai bien entendu, moi, sous les feuilles jaunes,
Soupirer le dieu Pan et chuchoter les faunes;
Mais ils n'j pensent plus, et j'en rêve toujours.’
In 't weder bewerken van al die dichtsoorten, welke, als Marot opgaf, le bréviaire de l'amour uitmaakten: ‘Ce sont rondeaux, ballades, virelais,
Mots à plaisir, rimes et triolets,
Lesquels Vénus apprend à retenir
A un grand tas d'amoureux nouvelets,
Pour mieux savoir dames entretenir,’
| |
[pagina 242]
| |
is Banville de echte baanbreker. Noch Ronsard, noch du Bellay, noch Villon, noch Charles d'Orléans zouden 't stellig als oneer hebben aangezien, de pastichen van hunnen modernen vertegenwoordiger te onderteekenen. Onnoodig te zeggen, dat door ballade hier moet verstaan worden, die zoo lang verwaarloosde dichtvorm, waarin Villon en Marot uitmuntten, welken na hen Lafontaine en Mme Deshoulières met min of meer bijval gebruikten, en die samengesteld is uit drie symetrisch eenvormige strophen, een envoi en een referein, dat is: een, op 't einde van elke strophe en ook van 't envoi, wederkeerend versGa naar voetnoot(1). De ballade van onzen meester beantwoordt heel en al aan de strengste wetten van 't soort: evenals Marot en Villon, gebruikt Banville uitsluitend het acht- of tienlettergrepig vers. Wij meenen wel te doen, als patroon, een enkel proefje uit Marot mee te deelen, de
Ballade du frère Lubin.
‘Pour courir en poste à la ville,
Vingt fois, cent fois, ne sais combien;
Pour faire quelque chose vile,
Frère Lubin le fera bien!
Mais d'avoir honnête entretien,
Ou mener vie salutaire,
C'est à faire à un bon chrétien:
Frère Lubin ne le peut faire!
| |
[pagina 243]
| |
Pour mettre (comme un homme habile)
Le bien d'autrui avec le sien,
Et vous laisser sans croix ne pile,
Frère Lubin le fera bien.
On a beau dire, je le tien,
Et le presser de satisfaire;
Jamais ne vous en rendra rien:
Frère Lubin ne le peut faire.
Pour débaucher, par un doux style,
Quelque fille de bon maintien,
Point ne faut de vieille subtile:
Frère Lubin le fera bien.
Il prêche en théologien;
Mais pour boire de belle eau claire,
Faites la boire à notre chien:
Frère Lubin ne le peut faire.
Envoi:
Pour faire plutôt mal que bien,
Frère Lubin le fera bien;
Mais si c'est quelque bonne affaire,
Frère Lubin ne le peut faire.
Al wat het dubbel referein aan dit allergeestigst satyrisch stukje piquants bijzet, loopt zelfs den minst geoefende in het oog. Men kan over deze en dergelijke speelsche vormen denken, zooals men wil, stellig is het waar, dat er zeer groote moeielijkheden gepaard gaan met het beoefenen derzelve, en men begrijpt gereedelijk, welke hooge aantrekkingskracht, het overwinnen van alle hinderpalen voor eenen geest als dien van Banville moest opleveren. | |
[pagina 244]
| |
Zij die er vooral op uit zijn, in de poëzie gevoelens aan te treffen, en geroerd te worden, kon de min of meer uitgezochte vorm koud laten! Toch is het niet te loochenen, dat de zoogezeide poésies fugitives der Renaissance eenen veel meer verfijnden smaak bij dichter en publiek doen onderstellen, en - zoolang men de zucht naar afgemeten vormen niet overdreef! - veel meer relief en lijnenschoonheid aan de denkbeelden geven. Zonde zou het zijn, moest hier geen enkel woord gezegd worden over den grooten meester der ballade, Francois Corbueil gezegd Villon, geboren in 1431, een der eigenaardigste kunstenaarssilhouetten, die ooit bestonden. Bedelaar van ambacht, zelfs, naar de legende vertelt, bij gelegenheid dief, ‘gueux’ van het zuiverste water, werd onze dichter meermalen veroordeeld tot den strop, en redde zich maar alleen door zijne onuitputtelijke geestigheid. Villon was de ‘bohême’ van zijnen tijd! Neem Villon uit zijne eeuw weg, en Pantagruel behoort tot het onmogelijke! Villon en Rabelais geven malkaar de hand - beiden lachen denzelfden lach, beiden behooren tot dezelfde bent de grege Epicuri. In hunne taal dezelfde spierkracht, dezelfde eenvoudige welsprekendheid van 't mot propre. Het woord van Boileau: ‘Le latin en ses mots brave l'honnêtelé’
was nog niet uitgesproken! Maar de groote Rabelais, die Fransche Erasmus, schreef integendeel volzinnen als deze: ‘Le foye ne lui envoyera sang pour son entretien. La vessie ne vouldra estre desbitrice aux roignons. L'urine sera supprimée.’ Wat Villon, groot geworden ‘gamin de rue’ der veertiende eeuw, bezingt, zijn de Repues franches en de | |
[pagina 245]
| |
Grosse Margot. Het ongebonden leven onder de wijde, blauwe kappe des hemels, zonder den kommer voor het morgen te kennen, en waaraan het ‘in crastinum res severas’ tot eeuwige, eenige leus dient; de grove, gulle lach der pantagrueliaansche vreugde, gelachen uit voller kele tusschen ‘pot en pint’ en over de liliputsche overblijfsels van een Gargantuaansch maal! En tusschen dat alles, op 't onverwachts, een oogenblikkelijke terugkeer in het gemoed; een stond van aarzeling om voort te treden op de ingeslagen baan; een terugblik op het stinkend moeras, waardoor de stege kronkelt; een zucht, een snik, een rochel des doods! Hoe roerend is de volgende klacht: ‘Bien sçay se j'eusse estudié.
Au temps de ma jeunesse folle,
Et à bonnes meurs dédié,
J'eusse maison et couche molle!
Mais quoy? Je fuyois l'escole,
Comme faict le mauvays enfant...
En escrivant cette parolle
A peu que le cueur ne me fend!...’
En straks zelfs eene bede tot de Maagd: ‘Dame du ciel, régente terrienne,
Impérière des infernaux palux!’
Met dat alles een meester in de kunst, van wien zelfs de philisterachtige wetgever van den would-be classieken Helicon getuigen zal: ‘Villon sut le premier, dans ces siècles grossiers,
Débrouiller l'art confus de nos vieux romanciers!’
| |
[pagina 246]
| |
En, in waarheid de wonderbare ‘Truand’ wist in de aventuren van zijn bedelaarsleven, stof te vinden tot de verhevenste gedachten, die van hem, zooals luitenantcolonel Staaff schreef, maken: ‘un des plus puissants génies que la France ait eus!’ Villons werken, samengesteld uit ballades, sonnetten, rondels, werden in 1854 door ‘le Bibliophile Jacob’ (P. Lacroix), onder den titel Petit Testament en Grand Testament, uitgegeven. Geven wij nu - als tegenhanger van Villon's Frère Lubin, de ballade des belles Châlonnaises van Banville, (recueil de vers nouveaux, 1869-71). ‘Pour boire j'aime un compagnon,
J'aime une franche gaillardise,
J'aime un broc de vin bourguignon,
J'aime de l'or dans ma valise,
J'aime un verre fait à Venise,
J'aime parfois les violons;
Et surtout, pour faire à ma guise,
J'aime les filles de Châlons.
Ce n'est pas au bord du Lignon
Qu'elles vont laver leur chemise.
Elles ont un épais chignon
Que tour à tour frise et défrise
L'aile du vent et de la brise:
De la nuque, jusqu'aux talons,
Tout le reste est neige et cerise.
J'aime les filles de Châlons.
Même en revenant d'Avignon
On admire leur vaillantise.
| |
[pagina 247]
| |
Le sein riche et le pied mignon,
L'oeil allumê de convoitise.
C'est dans le vin qu'on les baptise
Vivent les cheveux drus et longs!
Pour avoir bonne marchandise,
J'aime les filles de Châlons!
Envoi:
Prince, un chevreau court au cytise!
Matin et soir, dans vos salons,
Vous raillez ma fainéantise:
J'aime les filles de Châlons!’
In de Rondels, - hij plaatste er vier en twintig in le Parnasse van 1876 - komt wellicht de buitengewone meesterschap van onzen dichter over taal en vers, op nog schitterender wijze tot haar recht. Deze dichtvorm, welks schema meer dan eens veranderingen onderging, heeft bij Banville zijn strengste type herkregen. Het telt bij hem drie strophen, twee van vier, eene van vijf verzen, rollende op niet meer dan twee verschillige rijmklanken, bestaande, ofwel uit twee elkaar afwisselende staande en slepende, of zelfs uit twee uitsluitend mannelijke of uitsluitend vrouwelijke. Ook hierin, ja, is Banville bij de meesters der Pléiade te rade gegaan: zijne verzen hebben er op menige plaats aan harmonie en zeggingskracht door gewonnen. Ook deze dichtvorm is in de Fransche letteren, van zeer vroeg bekend. Reeds uit de XIIIe eeuw, hooren wij de stem van Baud. de Condé, ons, in zijne naïeve taal, de volgende lieve verzen opzeggen: Si le proeve d'auctorité,
‘Je lor di fine vérité,
| |
[pagina 248]
| |
D'un rondel dont c'est ci li dis:
Sa biele boucete par un très doux ris
A mon cuer en sa prison mis.’
In de XIVeen XVe eeuwen schrijven Froissart (1333-1410), doch vooral Charles d'Orléans (1391-1467) ‘rondels.’ Bij den eerste tellen deze korte stukjes niet hetzelfde getal van dertien verzen, dat wij reeds bij den tweede aantreffen, zooals het volgend proefje uit Froissart bewijzen mag; streng echter wordt er het referein, te midden en op 't einde van 't gedicht, herhaald. Men kan aan het volgende vers geene schoonheid ontzeggen: ‘Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure,
Très chère dame, adieu jusqu'au retour!
Trop me sera lointaine ma demeure.
Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure,
Très chère dame, adieu jusqu'au retour!
Mais doux penser, qui j'nuray à toute heure,
Adoucira grant part de ma douleur;
Car il n'est nul, fors vous, qui me sequeure!
Très chère dame, adieu jusqu'au retour
Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure!’
Het rondel van Charles d'Orléans, dat wereldberoemdheid verwierf, is stellig dit: ‘Les fourriers d'este sont venuz,
Pour appareiller son logis,
Et ont fait tendre ses tappis
De fleurs et verdure tissuz,
En estendant tappis veluz
De vert herbe par le païs,
Les fourriers d'este sont venuz,
| |
[pagina 249]
| |
Pour appareiller son logis. -
Cueurs d'ennuy, pieça morfonduz,
Dieu mercy, sont sains et jolis;
Alez vous en, prenez païs,
Yver, vous ne demourez plus,
Les fourriers d'este sont venuz.’
Dit is het classieke rondel van dertien regels, met zijne gedachtenrust achter 't vijfde en 't achtste vers, zooals ‘le grand Voiture’ het in de XVIIe eeuw, na MarotGa naar voetnoot(1), weder zal in eere brengen. Hier vooral zijn de onderwerpen vaak de eenvoudigste der wereld! Wat ons dan ook Boileau's vers te binnen brengt: ‘Le rondeau, né gaulois, a la naïveté...’
Le jour, la nuit, le printemps, l'été, l'automne, l'hiver, l'eau, le feu, la terre, l'air, le matin, le midi, le soir, le thé, le café, le vin, enz... Geen enkel, buiten thé en koffie mag nieuw heeten! Al de overige behooren veeleer tot de common-places der poëzie van alle tijden en scholen, en toch is de dichter er in gelukt, aan het banale en belachelijke te ontsnappen, en over alles, óf wat nieuws -, óf 't reeds door anderen gezegde zoo voor te dragen, dat het verrasse of bevalle. - De twee eerste verzen, die, beide, op het einde der tweede strophe - en waarvan 't eerste weder op het einde der derde, herhaald worden, schijnen zich, als van zelfs, onder des schrijvers pen aan te bieden, zoo ongedwongen weet hij zijne gedachte te plooien en te wenden, en zijne verzen als vloeibaar metaal, te smeden en te ronden. Wij vragen oorlof om drie dezer stukjes mee te deelen. | |
[pagina 250]
| |
I. Le jour.
Tout est ravi quand vient le jour.
Dans les cieux flamboyants d'aurore,
Sur la terre en fleur qu'il décore
La joie immense est de retour.
Les feuillages au pur contour
Ont un bruissement sonore;
Tout est ravi quand vient le jour,
Dans les cieux flamboyants d'aurore.
La chaumière comme la tour
Dans la lumière se colore,
L'eau murmure, la fleur adore,
Les oiseaux chantent, fous d'amour.
Tout est ravi quand vient le jour.
Het volgende rolt op louter vrouwelijke rijmen.
II. L'air.
Dans l'air s'en vont les ailes
Par le vent caressées.
Mes errantes pensées
S'envolent avec elles;
Aux cieux pleins d'étincelles,
Vers la nue élancées,
Dans l'air s'en vont les ailes,
Par le vent caressées.
Vers des terres nouvelles,
Sur les rayons bercées,
Vous fuyez dispercées,
O blanches colombelles;
Dans l'air s'en vont les ailes.
| |
[pagina 251]
| |
Uit uitsluitend staande rijmen bestaat het stukje: III. Le matin.
Lorsque s'éveille le matin
Au Luxembourg encor désert,
En chantant dans le gazon vert
Les oiselets font leur festin.
Les feuilles sont comme un satin
Des larmes de la nuit couvert,
Lorsque s'éveille le matin,
Au Luxembourg encor désert.
Le moineau du quartier Latin
Pour qui se donne le concert,
A des miettes pour son dessert.
Il folâtre comme un lutin
Lorsque s'éveille le matin.
Van Albert Glatigny en Jean Richepin, wiens la Chanson des Gueux, bij M. Dreyfous verschenen, zooveel opzien baarde, lazen wij tevens uitmuntende ballades. Men leide uit het voorgaande niet af, dat laatstgenoemde, nog jonge dichter tot de school van Banville, of zelfs tot le Parnasse behoore! Verre van ons zulk eene bewering! Richepin is een zeer eigenaardig temperament, wien het gelukt is, op een tijdstip, waarop reeds alle wegen en stegen ontdekt en doorloopen werden, toch nog eene eigen ‘veine’ te vinden! Daaruit sproot het vreemdsoortig boek, waarvan wij hooger den titel meldden, een boek, dat, zoo 't er aan een denken doet in onze eeuw, aan Baudelaire's Fleurs du mal, wat den grond betreft, zou herinneren, doch veel meer aan Villon, dien Richepin zelf | |
[pagina 252]
| |
‘Roi des poètes en guenilles,
O gueux, maître François Villon.’
begroet. In eene uitvoerige, geestige en doordachte voorrede, waarin vooral bevalt, wat hij zelf heet (bl. XI, Préface), ‘la gauloiserie, la bonne franquette du style en manches de chemises, la gueulée populacière des termes propres,’ pleit hij zijn boek vrij van de dubbele beschuldiging, tegen hetzelve door de oudwijf-achtige censure uitgebracht, en doelende op vorm en inhoud tevens. Wat den inhoud betreft, dien stelt hij vast als volgt: ‘La vérité est que j'ai représenté... non pas le peuple, mais les gueux, et que mes vers ne contiennent, ni une théorie, ni une apologie de quoique ce soit, mais des études, des peintures, et surtout des vers. Naturellement, mon sujet une fois posé, j'ai dû faire penser, parler et agir mes personnages ainsi qu'ils pensent, parlent et agissent en réalité.’ Vandaar dat de dichter met volle handen geput heeft in het zoogezegd ‘argot,’ dat aan menigeen zijner stukken een vreemd karakter verleent. Het boek behandelt beurt aan beurt Gueux des Champs (Chansons de mendiants, - les plantes, les choses, les bêtes, - l'Odyssée du Vagabond,) Gueux de Paris, en nous autres Gueux. Deze làatste rubriek is als een naturalistische naklank op de Vie de Bohème van vóór een twintigtal jaren! In een drokken stoet havelooze, halfnaakte, ongeschoeide, warlokkige vagebonden en bedelaars, die hij zelf met de namen: (Venez à moi) claquepatains, loqueteux, joueurs de musettes, clampins, loupeurs, voyous, catins, et marmousets et marmousettes’ begroet, nadert ons de dichter. Hij toont ons de stinkende, besloten en wrakke cel, waar de marmou- | |
[pagina 253]
| |
sette,haar kind wiegend, zingt; hij begeleidt les peliots qui ont bien froid, die, klappertandend en blauw van koude, van deur tot deur uit schooien gaan; hij toont u den va-nupieds, in den mannentijd, en weldra als schuddebollend grijs, voortstrompelend door wind en regen, sneeuw en ijs, en zomerhitte. Hij verhaalt van ‘l'enfant ramassé
un jour de décembre glacé
nu comme un ver, dans un fossé’;
hij beschrijft u de vleeschelijke kussen zijner schooiers, ‘s'aimant jusqu'à la pamoison,’ en het bloedig drama, waarvan ‘la Margot et l'grand Frisè’ de helden waren... Straks brengt hij u bij Gavroche, den lustigen uilenspiegel der breede stadstraten; hij doet u met dezen, op Villon's schreden, een uitstapje maken au pays de Largonji, waar men ‘un blafard de cinq balles’ in het slijk ziet schitteren, katten voor konijnen verkoopt, zijne handen warmt aan het smeulend kolenvuur van den kastanjenkoopman, vooral, waar ‘A minuit, l'estomac creusé, les jeux pesants,
Refumant les mégots jetés près des théàtres,
Ils iront retrouver leurs femmes de douze ans,
Qui couchent dans les fours à plâtre.’
Veronderstel een oogenblik, dat de gansche ‘cour des miracles,’ door Hugo in zijne Notre Dame beschreven, in levenden lijve vóór u verrijze; - en gij hebt u een gedacht gevormd van de wonderbare, afzichtelijke wereld, waar Richepin zijne modellen zocht. Hij beschreef soms bloedige drama's van hun leven (Idylle sanglante): | |
[pagina 254]
| |
‘Ah! ah! la pauv' Margot, la belle,
Elle eut dans le cou le couteau,
Oh! Oh! l'Frisé guinchaGa naar voetnoot(1) sur elle
et puis s' lava les patt's dans l'eau.’...
Zijne ‘misérables’ beklagen soms luidop hunne ellende, en doen dan den volgenden kerstzang hooren: ‘Noël! Noël! Le prêtre dit
Que Dieu parmi nous descendit
Pour consoler le pauvre hère.
Celui-ci voudrait bien un peu
Boire à la santé du bon Dieu;
Mais Dieu n'a rien mis dans son verre!’
Maar ook den luiden welgezinden lach, waarmede zij, in betere dagen, ‘les repues franches’ begroeten; maar ook hunnen opgewekten, nooit verzadigden drinklust; het genot der breede, lange teugen, en de goddelijke zaligheid der dronkenschap weet hij in verzen te vertolken Luister liever! ‘Viv' la gaîté! J'ai pas d' chausettes;
Mes rigadinsGa naar voetnoot(2) font des risettes;
Mes tas d' douillardsGa naar voetnoot(3) m' servent d' chapeau;
Mais avec vous j' chang'rais pas d' mise.
Que qu' ça fait qu'on n'ait pas de chemise,
Quand qu'on a du coeur sous la peau?...’
En verder: ‘Quand, soûls, nous braillons un chant,
D'aucuns vont nous reprochant
Notre dignité partie.
| |
[pagina 255]
| |
Laissez-nous! les jours sont courts.
On n'est pas gai tous les jours
Dans notre partie.’
Dan neemt de discipel van Villon zijne Trognon in de armen, biedt haar den vollen kroes, en spreekt haar toe: ‘Tiens! je bois. Passez, muscade!
Toi, les doigts tremblants,
Ton vin fuit et fait cascade
Entre tes seins blancs.
Comme il s'éparpille en route!
Au tétin rose une goutte
Forme un rubis rose et clair.
Flacon qu'un joyau décore,
Je veux mordre et mordre encore
Ton goulot de chair....’
Laat den armen bohème zoo, ongewraakt, spreken! Straks schiet hem een krop van onuitgeweende tranen in de keel: ‘Oui, je pleurais hier, et j'en voulais mourir....
Frère, étais je assez bête!.......
...............
Verse! j'ai legosier meurtri par les sanglots...
Dan voelt de dichter ‘monter en (lui) le goût amer des voluptés passées;’ en dan, ‘lorsqu'il voudrait bien boire toute la mer pour noyer (ses) pensées, lorsqu'un désir (le) prend frénétique et moqueur, de (s') en aller du monde,’ dan vooral neemt de bohéme zijne toevlucht, niet tot Trognon of la grosse Margot, maar tot zijne ‘pâle et blonde, - elle, la bonne ale,’ en onophoudend besprenkt hij de lippen met haar sterkend vocht, en | |
[pagina 256]
| |
‘Je (fais) taire ma rancoeur,
Et j'enterre dans ma panse
Mon coeur!’
Ontegenzeglijk bevat de lijvige bundel, benevens enkele schertsende stukken, waaraan de Rabelaisiaansche smaak niet belet waarde te bezitten, tal van in 't hart grijpende liederen en tafereelen, als Nativité, Qrand-Père sans Enfants, en ontelbare fraaie verzenGa naar voetnoot(1). Wij deelen een enkele brok, uit de Ballade à Villon, mede om den trant vast te stellenGa naar voetnoot(2). ‘Roi des poètes en guenilles,
O gueux, maître François Villon,
Buveur de vin, coureur de filles,
Sonneur de joyeux carillon,
Grand mélancolique en paillon,
Tes vers sur ta tête honnie
Font flamber le sacré rayon,
Escroc, truand, marlou, génie!’
| |
[pagina 257]
| |
Tu fus le père des bons drilles
Dont tu remplis le corbillon
Et pour de telles peccadilles
Tu faillis, quittant le sillon,
Au gibet, comme échantillon,
Pendre, figure racornie,
Dont la pluie eût fait un bouillon,
Escroc, truand, marlou, génie!’
| |
IV.Gewaagden wij tot hier toe vooral van dichterscholen of groepen, dan zullen wij ons, integendeel, gansch het laatste deel dezer schets door, met meer op zich zelven staande personaliteiten hebben op te houden. Zoo groot is nu evenwel het getal dichters, die, om meer dan eene uitstekende hoedanigheid, ten volle recht hebben op eene ontleding hunner werken, dat het betrekkelijk smalle bestek dezer bijdrage gansch niet toelaat hun allen er eene plaats in te gunnen. Wij zijn dus weeral gedwongen ons tot eene keus te bepalen, en, op gevaar af van beschuldigd te worden ‘lieve kinderen’ te maken, ons tot een drietal te beperken. Wij herhalen het echter: niet zonder innige spijt slagen wij in deze studie de namen over van Baude-laire, uit wiens beide meesterstukken la Charogne en Rève parisien, wij zoo gaarne een paar beelden mededeelden; van Arsène Houssaye, soort van poëtisch Proteus, wien men nauw heden een bepaald effigie of masker heeft bevonden, om hem reeds morgen en zoo immer opnieuw, onder eene andere gedaante te zien verschijnen; - voorts van A. VacquerieGa naar voetnoot(1), en onder de jongsten van allen, zelfs | |
[pagina 258]
| |
van den provençaal Jean Aicard, den schrijver van les Berceaux, Chants de la Provence, doch vooral van het door de Académie française bekroonde burgerepos, Miette et Noré, dien waardigen tegenhanger van de door Lamartine - Souvenirs et portraits, III, zoo hoog geprezen Mireio, van Aicard's landgenoot, den beroemden félibre Mistral. Wat Aicard betreft, kunnen wij ons gereedelijk in zijn lot troosten. Hij toch zal, evenals de bortoensche dichter Brizeux met zijne Marie, Jasmin met zijne Marthe, l'Aveugle de Castel-Cuillè en Franziounetto, Laprade met zijne Pernette, Mistral zelf met zijn Mireio en Calandau, eene plaats vinden in eene uitgebreide studie, welke wij over de Idylle of Épopée bourgeoise sedert Voss' Louise, voorbereiden. Er is echter een dichter, over wien het onrecht zou zijn niet in eenige regels te gewagen, de eenige Fransche zanger van beteekenis sedert 1848, over wien de gezworen geschiedschrijver van 't romantisme geene critiek voerde, immers, onder voorwendsel ‘qu'il (lui) serait difficile, de le louer et impossible de maltraiter,’ namelijk Théophile Gautier zelven. Het spreekt van zelfs, dat wij, in eene studie over het Parnasse, de bundels Albertus en la Comédie de la mort, ontstaan tusschen 1830 en 1838, niet hoeven te bespreken; immers, de schrijver zelf rangschikte deze, met recht,‘dans le cercle carlovingien du romantisme,’ het bij uitstek episch tijdvak der nieuwe school, toen Théo de held werd van de beruchte ‘Légende du gilet rouge,’ toen de leden en geestgenooten van het Cénacle zes en zeven uren op voorhand het lever du rideau voor de eerste vertoning van Hernani afwachteden, en er zich die onverdraaglijke eeuwigheid te goed deden, met het verorberen van chocolade, broodjes, cervelas zelf, tot groote | |
[pagina 259]
| |
ergernis van ‘les crânes académiques et classiques’ met welke ‘l'orchestre et le balcon étaient pavés!’Ga naar voetnoot(1) De Émaux et Camées, in 1853 voor 't eerste gedrukt, later door Charpentier met een sterkwater-portret des dichters bezorgd, rangschikken hunnen schrijver toch onder de ware Parnasbeklimmers; en in het ‘recueil de vers nouveaux’ van 1866 treffen wij dan ook Gautier's naam reeds op de eerste bladzijde aan. Gautier zelf wees ons deze zienswijze aan, toen hij van deze gedichten getuigde; ‘ils réunissent toutes les conditions nécessaires pour être cités dans ce travail (Progrès de la Poésie française),’ en het kan dan ook niet anders dan voor den lezer belangrijk wezen, uit 's mans eigen mond te vernemen, wat hij in dit standaardwerk beoogde. ‘Ce titre, Émaux et Camées, exprime le dessein de traiter sous forme restreinte de petits sujets, tantôt sur plaque d'or ou de cuivre avec les vives couleurs de l'émail, tantôt avec la roue du graveur de pierres fines, sur l'agate, la cornaline ou l'onyx. Chaque pièce devait être un médaillon à enchâsser sur le couvercle d'un coffret, un cachet à porter au doigt, serti dans une bague, quelque chose qui rappelât les empreintes de médailles antiques qu'on voit chez les peintres et les sculpteurs. Mais l'auteur ne s'interdisait nullement de découper dans les tranches laiteuses ou fauves de la pierre un pur profil moderne, et de coiffer à la mode des médailles syracusaines des Grecques de Paris | |
[pagina 260]
| |
entrevues au dernier bal. L'Alexandrin était trop vaste pour ces modestes ambitions, et l'auteur n'employa que le vers de huits pieds, qu'il refondit, polit et cisela avec tout le soin dont il était capable. Cette forme, non pas nouvelle, mais renouvelée par les soins du rhythme, la richesse de la rime et la précision que peut obtenir tout ouvrier patient terminant à loisir une petite chose, fut accueillie assez favorablement, et les vers de huit pieds groupés en quatrains devinrent pour quelque temps un sujet d'exercice parmi les jeunes poëtes.’ Die woorden, door eenen schrijver aan zijnen eigen arbeid gewijd, - en die, dit tusschen haakjes, onze Zuidnederlandsche droogstoppels, wellicht, wij weten niet hoe of waarom, van pedantisme, althans van hoogmoed, zullen beschuldigen - geven onovertroffen de physiognomie van het boek weder. ‘Weet gij wat etsen is?
zegt onze uitmuntende dichter C. Vosmaer in zijn puik stukje, dat ons bij 't hersmaken der Émaux et Camées te binnen schiet; ‘Weet gij wat etsen is? Het is flaneeren
op 't koper; 't is, in 't zomeravonduur,
met malsche vedelsnaren fantazeeren;
't zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur
vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren
in zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar
in 't biezig meer wat eendjes spelevaren;
't is duivendons en klauw van d'adelaar;
Homêros in een nootje, tien geboden
op 't vlak eens stuivertjes; een wensch, een zucht,
| |
[pagina 261]
| |
gevat in fijn geciseleerde oden;
een ras gegrepen beeldje in vogelvlucht.
't Is op 't gevoelig goudkleurkoper malen
met d'angel eener wesp en 't fulpen stof
der vlinderwiek, gegloeid van zonnestralen;
- de punt der naald, die juist ter snede trof,
wat in den kunstenaars rijke dichterziel
uit fantasie en leven samenviel.’
't Is, of Vosmaer daar, zonder het te willen, de recette heeft gegeven van Gautier's verzen, waaraan allen, wien eene keurige bondigheid boven ellenlange melk- en waterpoëzie verre verkieslijk is, volle recht laten weervaren! Geen enkel Fransch dichter - ten ware de sonnettenkoning Soulary - beperkt zich strenger; beijvert zich meer om eene heele wereld gedachten in een enkel beeldje, eenen duim groot, in een enkel stuk van vier strophen, in eene enkele strophe, ja, in een eenig vers, saam te pressen. De poëzie van Gautier is als de essence uit bloemen: zij bezit tiendubbele kracht. Vooral op hem, bijna meer dan op Vacquerie, te wiens opzichte hij zelf het herhaalde, is Jouberts woord toepasselijk: ‘S'il est un homme tourmenté par la maudite ambition de mettre tout un livre dans une page, toute une page dans une phrase, et cette phrase dans un mot,’ 't is Gautier. ‘Homeros in een nootje; tien geboden
Op 't vlak eens stuivertjes...’
zijn al de Émaux et Camées. En wat al eigenaardige, innemende invallen, treft men in dit meesterwerk niet aan! Men heeft het waarlijk, voor de moeite van 't boek op te slaan! Met recht gaf de | |
[pagina 262]
| |
dichter aan ‘le poëme de la femme’ den bijtitel: marbre de Paros; 't is een bas-relief van Florentijnsche lijnenbevalligheid! Moesten wij aan 't aanhalen gaan, wji schreven geheel het boek over, zoowel de Symphonie en blanc majeur, als 't fijngevoelde Diamant du, coeur, met zijne verrassende slot-idée: ‘Cette larme, qui fait ma joie,
Roule, trésor inespéré,
Sur un de mes vers qu'elle noie,
D'un oeil qui n'a jamais pleuré!’;
ja, noch Caerulei oculi, noch Nostalgies d'Obélisques, noch les Hirondelles, die aan de ooievaars uit zeker sprookje van Andersen doen denken, noch les Vieux de la veille, die tegenhanger van Heine's ‘Grenadiere,’ noch le Souper des Armures, noch de vijf bekoorlijke tafereeltjes in miniatuur, Fantaisies d'hiver, zouden wij overslaan. Kent gij de Coquetterie posthume? - Luister: ‘Quand je mourrai, que l'on me mette,
Avant de clouer mon cercueil,
Un peu de rouge à la pommette,
Un peu de noir au bord de l'oeil.
Car je veux, dans ma bière close,
Comme le soir de son aveu,
Rester éternellement rose,
Avec du kh'ol sous mon oeil bleu.
....Entre mes mains de cire pâle,
Que la prière réunit,
Tournez ce chapelet d'opale,
Par le pape à Rome bénit.
| |
[pagina 263]
| |
Je l'égrenerai dans la couche
D'où nul encor ne s'est levé;
Sa bouche en a dit sur ma bouche
Chaque Pater et chaque Ave.’
Wilt gij een paar akkoorden uit deze andere Symphonie, ‘en rose majeur’ ditmaal, getiteld: A une robe rose? ‘Que tu me plais dans cette robe
Qui te déshabille si bien,
Faisant jaillir ta gorge en globe,
Montrant tout nu ton bras païen!...
De l'épiderme sur la soie
Glissent des frissons argentés,
Et l'étoffe à la chair renvoie
Ses éclairs roses reflétés....’
Verzen, welluidend als het klinken eener zilveren schaal, die besloten worden met het meesterlijk beeld: ‘Et ces plis roses sont les lèvres
De mes désirs inapaisés,
Mettant au corps dont tu les sèvres,
Une tunique de baisers!’
Doch, voorzichtig! Daar nadert de moderne Sphinx, vreeselijker en raadselachtiger dan die van Oidipous, als de leeuw uit den Bijbel ‘quaerens quem devoret!’ ‘Carmen est maigre, - un trait de bistre
Cerne son oeil de gitana.
Ses cheveux sont d'un noir sinistre,
Sa peau, le diable la tanna.
| |
[pagina 264]
| |
Les femmes disent qu'elle est laide,
Mais tous les hommes en sont fous:
Et l'archevêque de Tolède
Chante la messe à ses genoux;...
Elle a dans sa laideur piquante
Un grain de sel de cette mer,
D'où jaillit, nue et provocante,
L'âcre Vénus du gouffre amer.’
En waardig wordt het boek met de volgende geloofsbelijdenis voleind: L'art. ‘Oui, l'oeuvre sort plus belle
D'une forme au travail
Rebelle,
Vers, marbre, onyx, émail!...
Fi du rhythme commode,
Comme un soulier trop grand,
Du mode
Que tout pied quitte et prend!...
Sculpte, lime, cisèle;
Que ton rêve flottant
Se scelle
Dans le bloc résistant!’
In de Fransche poëzie, is - ondanks de innige sympathie die beiden steeds verbonden heeft - geen grooter tegenvoeter van den romantischen grootvorst Hugo, dan Théo Gautier uit de Émaux et Camées. Van al de soms geniale breedvoerigheid, van al den overvloed van schitterende figuren, tegenstellingen, metaphoren van genen, is bij dezen | |
[pagina 265]
| |
geen spoor op te merken. Gene is een Titan, deze is een Lilliputter; gene smeedt met eenen reuzenmoker te gelijk schilden en zwaarden op Vulcanus' aambeeld; deze snijdt op zilverplaatjes met ‘d'angel der wesp,’ en beschildert zijn smalt met ‘het stof der vlinderwiek.’ Hugo verwint door hartstocht en stoutheid van vlucht, zonder vrij te blijven van gezwollenheid; deze betoovert door het juiste overleg zijner kleine meesterstukjes, en is bij uitstek, van beiden, de kunstenaar.
Een der machtigste der nog levende dichters is zonder tegenspraak Sully-Prudhomme, de schrijver van Stances et Poëmes, Vie Intérieure, les Épreuves, Jeunes Filles, en onder meer van eenige uitgebreide en doorwrochte gedichten als le Zénith, les Destins, la Justice, La voie lactée, enz. ‘S'il persiste encore quelques années et n'abandonne pas pour la prose ou toute autre occupation fructueuse un art que délaisse l'attention publique, Sylly-Prudhomme nous semble destiné à prendre le premier rang parmi ces poètes de la dernière heure, et son salaire lui sera compté comme s'il s'était mis à l'oeuvre dès l'aurore.’ Deze woorden, die Théophile Gautier den jongen dichter, in 1866 of 1867 wijdde, werden sedert glansend bewaarheid. Op het einde der maand November 1881 verkreeg de nauw veertigjarige dichter eenen zetel, in den schoot der Académie Française! ‘Le nouvel élu, zoo uitte zich terecht een der voornaamste Fransche tijdschriften in December laatstleden, est le plus jeune des académiciens. Ce que sa renommée a de restreint n'est compensé que par ce qu'elle a d'exquis, et non par sa position sociale ou l'orthodoxie de ses senti- | |
[pagina 266]
| |
ments. Il n'est ni avocat, ni professeur, ni duc, et ce n'est pas un poète bien pensant. Ainsi, chose singulière, ce qui l'a conduit plus vite qu'un autre au fauteuil hiératique est ce qui d'ordinaire y mène le moins sûrement.’ En in der waarheid is Sully-Prudhomme een bij uitstek modern denker en dichter, bij wien de poëzie, zonder hart en gevoel uit te sluiten, in de eerste plaats het voertuig is der wijsgeerige gedachte, en terzelfdertijd uitmunt door wat men geheeten heeft, ‘le culte de la forme.’ Vraag aan de eerste werken van dezen eigenaardigen en hoogst ontwikkelden geest, geen vaststaande dogma, geen alle ander veroordeelend grondbeginsel: vergeefs zoudt gij van zijnen kant, op een antwoord wachten, of op de aanduiding van een criterium. Doch, voelt gij er lust toe het humanisme der eeuw in zijne edelste uitingen tot u te hooren spreken; is 't u der moeite waard, in de onderscheidene phases, die een uitstekend dichtergeest beurt aan beurt heeft doorloopen, de weerspiegeling te volgen van al de wisselvalligheden van den tijdgeest, - de behoefte aan eene godheid en de ontgoochelde walg van den twijfel, het zoekend navorschen van alle stelsels en het krampachtig aankleven van alle hoogere leer, om dat alles, morgen, opnieuw te verwerpen, - sla dan la Justice, la voie lactée, op, en gij zult het boek niet onverzadigd ter zijde leggen. Een rustelooze geest, steeds bekommerd met het hoe en waarom van alle zaken, zoo toch staat Sully-Prudhomme voor ons. Hij zelf heeft het beeld van zijn streven en van den modernen mensch geteekend, toen hij in le Parnasse voor 1866, zijn Sonnet, ‘les Danaïdes’ liet verschijnen. ‘Toutes, portant l'amphore, une main sur la hanche,
Théano, Callidie, Amyone, Aglavé,
| |
[pagina 267]
| |
Esclaves d'un labeur sans cesse inachevé,
Courent du puits à l'urne où l'eau vaine s'epanche.
Hélas! le grès rugueux meurtrit l'épaule blanche,
Et le bras faible est las du fardeau soulevé:
‘Monstre, que nous avons nuit et jour abreuvé,
O gouffre, que nous veut ta soif, que rien n'étanche?’
Elles tombent, le vide épouvante leurs coeurs.
Mais la plus jeune alors, moins triste que ses soeurs,
Chante et leur rend la force et la persévérance.
Tels sont l'oeuvre et le sort de nos illusions;
Elles tombent toujours, et la jeune espérance
Leur dit toujours: ‘Mes soeurs, si nous recommencions!’
Niemand heeft met heeter dorst dan hij, die zoo spreekt, zich begeven tot de bron ‘où l'eau vaine s'epanche!’ En ook hij is tot de verklaring gekomen: ‘Rijst en daalt dan, wisselgestalten,
Wisslende, telkens herhaalde systeemen;
Komt en verdwijnt,
Mij geldt gij alleen
Als verschijnsels van 't menschelijk denken!’ -
doch, zijner roeping als dichter bewust, heeft hij er bijgevoegd: ‘De kunstenaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld...Ga naar voetnoot(1)’ Ook hij, heeft als Faust, zijn ‘du muszt! du muszt! und kostet' es mein Leben’, den aardgeest aller | |
[pagina 268]
| |
waarheid toegeroepen; doch nauw heeft hij 't woord uitgesproken: ‘Soll ich dir, Flammenbildung, weichen?
Ich bin's, bin Faust, bin deines Gleichen!’
of - ‘es klopft!’ en, ontgoocheld heeft het uit zijnen mond geklonken: ‘Ich kenn's - das ist mein Famulus!
Es wird mein schönstes Glück zu nichte!
Dasz diese Fülle der Gesichte
Der trockne schleicher stören musz;’
en de Famulus der ervaring, de pedant Wagner, de onverbiddelijke werkelijkheid, die al het ledige der menschelijke systemen met zich voert, heeft door één woord eene huivering door des denkers leden gejaagd: ‘Verzeiht! ich hör' euch declamiren!...’ -
Of is 't niet een dergelijk ervaren van eenen ongerusten geest, dat aan 't volgend sonnet ten gronde ligt?
Le Doute.
‘La blanche vérité dort au font d'un grand puits,
Plus d'un fuit cet abîme ou n'y prend jamais garde;
Moi, par un sombre amour, tout seul je m'y hasarde,
J'y descends à travers la plus noire des nuits,
Et j'entraine le câble aussi loin que je puis.
Or, je l'ai déroulé jusqu'au bout, je regarde,
Et les bras étendus, la prunelle hagarde,
J'oscille sans rien voir ni rencontrer d'appuis.
| |
[pagina 269]
| |
Elle est là cependant, je l'entends qui respire,
Mais, pendule éternel que sa présence attire,
Je passe et je repasse et tâte l'ombre en vain.
Ne pourrai-je allonger cette corde flottante,
Ou remonter au jour dont la gaîté me tente,
Et dois-je dans l'horreur me balancer sans fin?
‘Wat zal er van mij geworden, als de vlinder de pop zal openbreken, de ziel het stoffelijk hulsel verlaten (la Mort)? Mijne rede geeft mij het concept van het recht aan de hand; volgens haar is het recht de slinger zelf van het maatschappelijk leven, de polsslag van alle menschelijk doen en laten. De dichter dringt door in het verleden, doorvorscht de geheimste boeken van het heden - nergens vindt hij het recht in de werkelijkheid des daarzijns op de plaats, die aan hetzelve toekomt, nergens anders dan in zijn eigen geest (la Justice).’ Toch is er een geloof, dat den dichter tot leiddraad is gebleven, en dat is - het humanisme, 't geloof aan den mensch, en aan de veredeling van den mensch door de daad. ‘Il voit le mal, il voit la souffrance, schreef Jules Lemaitre, il s'insurge contre les injustices, les gênes de l'état social (Le Joug); mais il ne désespère point de l'avenir et il attend la cité définitive des jours meilleurs (dans la rue, la Parole)... Il gourmande Alfred de Musset sur ses désespoirs égoïstes et pour s'être désintéressé de la chose publique; il exalte le travail humain, il prêche l'action, il veut que la poésie soit croyante à l'homme et qu'elle le fortifie au lieu d'aviver ses chères plaies cachées.’ Men vergete vooral niet, dat scepticisme en pessimisme van den dichter der Épreuves, geen banaal voorwendsel | |
[pagina 270]
| |
zijn tot perioden en verzen, doch dat wij hier te doen hebben met kreten uit een menschelijk gemoed; met het lijden en strijden van eenen geest. Hier geen spoor van het theatrale uit de Novissima verba van eenen Lamartine, of uit Hugo's ‘Que nous avons le doute en nous;’ zegt Jules Lemaitre. Ook l'Espoir en Dieu van Musset kan bezwaarlijk met de Épreuves vergeleken worden: daar was het hart de bron, hier is het de kranke geest, en akelig snijdt dan ook de volgende kreet ons in 't gemoed, juist omdat wij tasten, dat hij inderdaad zoo geslaakt werd door den mond: ‘Je voudrais bien prier, je suis plein de soupirs...
J'ai beau joindre les mains et, le front sur la Bible,
Redire le Credo que ma bouche épela:
Je ne sens rien du tout devant moi. C'est horrible!’
Sully-Prudhomme is dan ook de meest subjectief geleefde dichter van 't huidige Frankrijk; Musset alleen, onder de dooden, kan hem hierin den palm betwisten. Waar het harte bloedde, kromp bij genen de smachtende ziel; beiden zijn - deze in de liefde, gene in de moderne idée opgegaan - het eigen ik staat bij beiden onmiskenbaar op den voorgrond. - Dit is trouwens ook van toepassing op het betrekkelijk gering getal erotische stukken van den jeugdigen Academicus (Jeunes Filles en Femmes), te weinig gekenden cyclus, die uitmunt door de fijne zielkundige levenservaring des schrijvers. Wij raden allen aan de stukken Doute en Prière te lezen; geen enkel Fransch dichter greep ooit, met minder woorden, dieper in het gemoed! Wij kunnen niet aan den lust weerstaan om ten minste uit Jalousie de volgende strophen mee te deelen: | |
[pagina 271]
| |
‘Si je pouvais aller lui dire:
Elle est à vous et ne m'inspire
Plus rien, même plus d'amitié;
Je n'en ai plus pour cette ingrate,
Mais elle est pâle, délicate,
Ayez soin d'elle par pitié!
Ecoutez-moi sans jalousie,
Car l'aile de sa fantaisie
N'a fait, hélas! que m'effleurer.
Je sais comment sa main repousse,
Mais pour ceux qu'elle aime elle est douce;
Ne la faites jamais pleurer!
Je pourrais vivre avec l'idée
Qu'elle est chérie et possédée
Non par moi, mais selon mon coeur...
Méchante enfant qui m'abandonnes,
Vois le chagrin que tu me donnes:
Je ne peux rien pour ton bonheur.’
Wij herhalen het nog eens: niet uit het hart, niet uit de rampzalige of verraden liefde, werd Sully's pessimisme geboren, al schijnt ook hij zijne Nuit de Décembre te hebben beleefd; maar wel uit de beschouwing, met de oogen des verstands, van de rondom ons woelende samenleving, en van de ongeheelde kwalen, waaraan zij lijdt. Daaruit spruit rechtstreeks een zijner diepstgevoelde stukken, waarin ons als een echo uit Byron, Shelley, en uit Leoonte de Lisle's Caïn tegenbruist, le Voeu. Nooit heeft men, in gespierder taal, een donkerder beeld weten uit te drukken, dan in de volgende: | |
[pagina 272]
| |
‘Quand je vois des vivants la multitude croître
Sur ce globe mauvais de fléaux infesté,
Parfois je m'abandonne à des pensers de cloître
Et j'ose prononcer un voeu de chasteté.
Du plus aveugle instinct je me veux rendre maître,
Hélas! non par vertu, mais par compassion;
Dans l'invisible essaim des condamnés à naître,
Je fais grâce à celui dont je sens l'aiguillon.
Demeure dans l'espoir innommé du possible,
O fils le plus aimé qui ne naîtra jamais!
Mieux sauvé que les morts et plus inaccessible,
Tu ne sortiras pas de l'ombre où je dormais.
Le zélé recruteur des larmes par la joie,
L'amour, guette en mon sang une postérité,
Je fais voeu d'arracher au malheur cette proie;
Nul n'aura de mon coeur faible et sombre hérité.
L'homme à qui son pain blanc, maudit des populaces,
Pèse comme un remords des misères d'autrui,
A l'inégal banquet où se serrent les places
N'élargira jamais la sienne autour de lui!....’
Zeker, verre van ons, dat wij eene dergelijke geloofsverklaring, - die trouwens ook bij den dichter maar als een voorbijvliegend ‘surgit amari’ der wellust moet aangezien worden - zouden onderteekenen of goedkeuren! Zelfs in den huidigen staat der menschelijke samenleving ‘sur ce globe mauvais,’ is er voor den mensch nog grootheid, verheffing, vooral kalme voldoening der ziel, ondanks the struggle for life - te over, dan dat er eene enkele beweeg- | |
[pagina 273]
| |
reden bestand zij om de uitspraak, waaraan onze denker zich ‘parfois’ plichtig maakt, te wettigen: ‘Je fais voeu d'arracher au malheur cette proie!’ De dichter zelf trouwens wanhoopt niet. Wij herhalen Lemaitre's woord: ‘il attend la cité définitive des jours meilleurs’ en hij zelf moet doordrongen zijn van de grootsche overtuiging, dat elke nieuwe galeiboef des levens, een arm te meer is om aan het groote werk - de opbouwing van het gedroomde Sion - mede te bouwen! Doch er is nog eene voorname, in 't oog springende hoedanigheid van Sully's poëzie - eene hoedanigheid, die hij bijna eenig in de moderne dichtkunde vertoont, en die bestaat in den stevig wetenschappelijken grondslag van een goed deel zijner laatste voortbrengselen. Het groote vraagstuk, tot hoeverre de speelsche muze der kunst en de met kompas en driehoek gewapende wetenschap, zijde aan zijde, en als bondgenooten, optreden kunnen, is niet voor de eerste maal, op onze dagen, gesteld geworden; 't schijnt echter duidelijk, dat het aan onze zoo bij uitstek tot de wetenschap gekeerde eeuw moest voorbehouden zijn, om er een beslissender en toestemmend antwoord op te geven! Dagelijks schier valt een der duizenden sluiers, die de verborgenste mysteriën der natuur en van het eeuwige τὸὄν in 't algemeen, aan 't onderzoek der wetenschap onttrokken, voorgoed weg: ‘Il est tombé pour nous, le rideau merveilleux
Où du vrai monde erraient les fausses apparences...’
‘Le ciel a fait l'aveu de son mensonge ancien,
Et depuis qu'on a mis ses piliers à l'épreuve,
| |
[pagina 274]
| |
Il apparaît plus stable affranchi de soutien,
Et l'univers entier vêt une beauté neuveGa naar voetnoot(1)... ’
En niet alleen heeft het ‘audax Iapeti genus’ natuurkracht na natuurkracht ontdekt en in oorsprong en krachten nagespoord, maar het heeft die ook dienstbaar gemaakt aan het werk der beschaving. Nooit waren de woorden, die Bilderdijk ons, in zijne prachtige bewerking van Horatius' ode ‘de Mensch’, toesprak, meer op waarheid gesteund, dan op het oogenblik zelf dat ieder beschaafd mensch de namen van eenen de Lesseps met Suez, Cénis en Panama - van eenen Nordenskjöld met de Noordpoolzee in verband brengt. ‘Winden spant men in zijn gareelen,
Dampen dwingt men in zijn band!...
's Aardrijks rotsen leert men vloeien,
Ja, verdwijnen in den rook!...
Wil! de bosschen worden meren;
Zeeën worden dorre grond!
De afstand krimpt! De starren naderen!
Vuur en water treedt in bond.’
En geen wonder moet het heeten, dat een zoo bij uitstek humane geest als die van Sully Prudhomme zich door de wonderen der wetenschap heeft laten bezielen, als men bedenkt, dat de wetenschap alleen de groote bewerkster is van welvaart, gelijkheid en vrijheid, dat het de uitwerkselen der wetenschap zijn, die de betreurenswaardige scheidingslijnen tusschen volkeren en standen allengskens meer | |
[pagina 275]
| |
en meer moeten doen wegvallen, en ook het woord tot waarheid maken: ‘Des générations la dernière vivante
Seule, aura sans tourment tous ses greniers comblés!’
De eenige, buitengewone lof door hoogleeraar, Dr A.G. van Hamel o.a. aan Sully's wetenschappelijke poëzie gegund, waar hij Hugo's Religion et Religions tegenover de werken van genen ophangt, in zijne heerlijke rede over Weten en Dichten, - kan, voor wie met la Voie lactée, la Justice, les Écuries d'Augias en le Zénith kennis maakte, onder geen opzicht overdreven schijnen. Wij vragen oorlof om hier het meesterlijke stuk, dat wij zoo even 't laatste noemden, en dat ook in le Parnasse voor 1876 eene plaats vond, te ontleden. ‘Aux victimes de l'ascension du ballon ‘Le Zénith’; zoo luidt de bijtitel van deze oprecht heerlijke schepping, en dit motto geeft ons den draad in handen, waarmede wij het doel des dichters moeten opsporen. ‘Saturne, Jupiter, Vénus n'ont plus de prêtres.
L'homme a donné les noms de tous ses anciens maîtres
A des astres qu'il pèse et qu'il a découverts,
Et le dernier des dieux dont le culte demeure,
A son tour menacé, tremble que tout à l'heure
Son nom ne serve plus qu'à nommer l'Univers...’
Ziedaar den aanhef - breed en statig als een orgelklank. ‘Le fouet d'éclairs’ der Rede heeft, zegt de dichter, het domme heir der afgoden verdreven; en toch, ‘Quoique l'azur ait déçu nos sondages,
Nous lui rendons encore un vieux reste d'hommages:
Nous n'espérons jamais sans y lever les yeux.’
| |
[pagina 276]
| |
Vanwaar die zucht naar het hoogere? De dichter beantwoordt die vraag niet, - doch stelt ze vast als een blijvend feit, want ‘...tant qu'on redira l'audace et l'infortune
Des premiers qu'a punis la divine rancune
Pour être allés ravir à ses sources le feu,
Les mortels frémiront dépouvante et d'envie,
A voir quelqu'un des leurs aventurer la vie
Jusqu'aux bornes de l'air, au pays de leur voeu;
Comme s'ils sentaient là leur chaîne qui s'allège,
Et que ce fût encore un bonheur sacrilège;
Comme si Prométhée, après des milliers d'ans,
Pour nous encore aux dieux volant des étincelles,
Achevait aujourd'hui par l'osier des nacelles
L'attentat commencé par le roi des Titans!’
In die moderne Titanen, de Zenith-bestijgers der wetenschap, ziet de dichter de voortzetters van 't groote werk des Vuurroovers, den grooten menschenbeschaver Prometheus. Hunne vermetele hemelreize, hunnen heldenmoed - ziedaar wat hij bezingen wil. En, zie! daar zwelt de reuzenluchtbal op, en haakt en hunkert naar de hoogten: ‘Les câbles sont rompus: tout à coup seul et libre,
Le ballon qui poursuit son fuyant équilibre,
S'engouffre, par l'espace aussitôt dévoré.
Dans un emportement qui ressemble à la joie,
Plus prompt que le faucon sur l'invisible proie,
Il s'élance, en glissant, vers son but ignoré.
| |
[pagina 277]
| |
Où vont ceux que ravit l'impétueuse allure
De cette étrange nef pendue à sa voilure,
Sans gouvernail ni proue, en une mer sans bord?
Au gré de tous les vents, traînés à la dérive,
Ne songent-ils qu'à tendre où nul vivant n'arrive,
Navigateurs lancés pour n'atteindre aucun port?....’
En nadat de stoute luchtvaarders geantwoord hebben, dat het doel hunner reize is: ‘nous allons conquérir un chiffre seulement!’ - een cijfer, ja, doch waaruit wellicht eens de menschelijke gedachte, de oplossing van ‘le problème entier’ van 't nog onbekende, trekken zal - daar valt de stem des dichters, als eene machtige symphonie, plotseling in: ‘Iis montent!
Les plaines, les forêts, les fleuves se déroulent,
Les monts humiliés en s'allongeant s'écroulent,
Le coeur semble se faire, à la merci des cieux,
Un berceau du péril dont pourtant il frissonne,
Et regarde sombrer tout ce qui l'emprisonne
Avec un abandon grave et délicieux....
Pourtant ils n'ont pas peur. La Vérité suscite
Au plus timide front que son amour visite
Une sereine audace à l'épreuve de tout;
Immuable elle inspire à ses amants sa force,
Et, quand de ses beaux yeux on a suivi l'amorce,
Affamé de l'atteindre on vit et meurt debout.’
En hoor nu, met welke stoute trekken, de indruk eener dergelijke opstijging op den armen reiziger, wordt geschetst. Hier mag ik niets weglaten! Het ware zonde! Zij stijgen, en... | |
[pagina 278]
| |
‘Ils goûtent du désert l'horreur libératrice.
Mais, si vite arrachée à sa ferme nourrice,
La chair tressaille en eux par un instinct d'enfant;
Serrant l'osier qui craque et n'osant lâcher prise,
Il semble qu'elle étreigne un lien qui se brise.
Et pressente qu'en haut plus rien ne la défend.
Plus rien ne la défend - car elle n'est pas née
Pour une vagabonde et large destinée:
Il lui faut une assise, une borne, un chemin,
La tièdeur des vallons, et des toits l'ombre chère;
Où la pensée aspire, elle est une étrangère,
Et sa prévision s'arrête au lendemainGa naar voetnoot(1).
Surtout il lui faut l'air! L'air bientôt lui fait faute,
Alors s'élève entre elle et son invisible hôte,
Le génie aux destins de son argile uni,
L'éternelle dispute, agonie incessante:
La chair, au sol nouée, implore la descente,
L'esprit ailé lui crie un sursum infini.
Maître, dit-elle, assez! Mon angoisse m'accable...
- Plus haut, lui répond-il. - Et d'un long flot de sable
L'équipage allégé se rue au ciel profond.
- O maître, quel tourment ta volonté m'inflige.
Je succombe. - Plus haut! - Pitié! - Plus haut, te dis-je.
Et le sable épanché provoque un nouveau bond...
- Grâce, mon sang déborde et je n'ai plus d'haleine.
- Plus haut! - Arrêtons-nous; maître, je vis à peine..
| |
[pagina 279]
| |
- Monte. - Oh! Cruel, encor? - Monte, esclave. - Encore? - Oui.
Mais épuisée enfin la chair plie et s'affaisse,
Et comme un feu sacré dont se meurt la prêtresse,
L'esprit abandonné s'abat évanoui...’
En nu - zonder stuurman, zonder hem bezielenden en leidenden wil van eene hooger, denkende macht, drijft de luchtbal, onverschillig waarheen, op den adem der winden voort... en van de drie luchtreizigers is er nauw een enkele, dien de dood niet tot prooi heeft gekozen! ‘Les deux autres...’ - hun zwaait de dichter zijnen lofzang toe; in hen ziet hij ‘Le genre humain qui monte!’
Ziedaar wat hij in u, o edele slachtoffers, begroet; le genre humain, zegt hij, ‘Indomptable vaincu des cîmes qu'il affronte,
Roi d'un astre, et pourtant jaloux des cieux entiers!’
En hij besluit dien prachtigen paean aan de baanbrekers van wetenschap en beschaving: ‘Aux antiques rameaux, toujours verts, du Lycée,
Les générations, espoir de la Pensée,
Rediront que pour elle on vous a vus périr:
Tous les coeurs de vingt ans, qui dédaignent la vie,
Et dont la soif d'honneur n'est jamais assouvie,
Verront, en songe, au ciel votre tombeau fleurir.’
Men legge, nevens deze bewonderenswaardige bladzijde, het stuk Plein Ciel uit het eerste deel van de Légende des Siècles, in hetwelk Hugo eveneens eene luchtreis tot onderwerp nam. Ondanks schitterende picturale hoedanigheden, die evenwel ontsierd worden door dat onvaste, winderige, | |
[pagina 280]
| |
gezwollene, en 't overdreven lyrisme, dat zoo vaak Hugo kenmerkt; ondanks eenen onbetwistbaren rijkdom van beelden en onverwachte gedachten - geven wij zonder aarzelen de voorkeur aan le Zènith, hetwelk - zooals Lemaitre te recht opmerkte, ‘réunit le plus possible de pensée, de description exacte et de mouvement lyrique.’
Wij zijn bijna aan 't einde der beschikbare ruimte gekomen, en nog hebben wij van menig opmerkenswaardig talent zelfs niet den naam vermeld: de Dante-vertolker Louis Ratisbonne faan wien onze Frans de Cort zijn ledig stoeltje ont- leende), de ook in Noord-Nederland gevierde André Theuriet, van wien in het Parnasse van 1876 eene fraaie ode, les Étoiles, werd opgenomen; Emmanuel des Essarts; Charles Grandmougin, die reeds meermalen in Antwerpen en elders optrad als lezer, en wiens stuk, le Départ, in even gemeld boek, ons zeer beviel; André Lefebvre, schrijver van la Flûle de Pan en la Lyre intime, en vertaler der Bucoliques; voorts Nicolas Martin, Ernest d'Hervilly, Paul Verlainé, Frédéric Plessis, Léon Cladel, en onder de vrouwen, Mélanie Bonrotte en Louise Collet. Er zijn echter nog twee namen, die wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. De eerste is die van Eugène Manuel, wiens eersteling, Pages intimes, in 1866, verschenen, opgevolgd werd door een destijds zeer wel ontvangen drama, les Ouvriers, meer onlangs nog door Poëmes populaires, Pendant la Guerre, l'Absent en En Voyage. - De andere is die van Déroulède. Het eerste boek van Manuel, dat sommigen blijven verkiezen boven de latere bundels, is de eenvoudige weerspiegeling van het alledaagsche train-train van een stil gemoed, | |
[pagina 281]
| |
dat in de vervulling zijner plichten - de schrijver is of was leeraar, - in 't liefhebben en verzorgen zijner duurbaren, zijn heil zoekt en vindt. Door dien geest van huiselijkheid is dit boek als eene valsche noot, mag ik zoo spreken, in de zoo bij uitstek wereldsche Fransche letteren! Niet de hetaire, niet de eeuwige Circé van het demi-monde, maar de eenige, wettige en deugdzame huisvrouw is er het middenpunt van! En dat de schrijver veeltijds slaagde, mogen stukken als le Rosier, l'Histoire d'une Ame, ten volle bewijzen! Voor ons zijn echter de Poëmes populaires (1872) het hoofdwerk des dichters. ‘M. Manuel a, sinon créé, du moins inauguré et fait accepter ce genre nouveau de récits, pris dans l'existence de chaque jour, où le prosaïsme du sujet est relevé par la poésie de l'exécution, où le réalisme du fond est rehaussé par la philosophie de la pensée et le charme du style... De toute façon M. Manuel a été le premier à dédier tout un livre à la muse populaire, un livre pour ceux que l'on n'avait pas accoutumé de chanter: les humbles, les malades, les pauvres, les dédaignés, les anonymes.’Ga naar voetnoot(1) Wij betreuren het, dat wij reeds zooveel aanhalingen deden, en dat het wellicht misplaatst ware hier een der fraaie verhalen, la Prière des folles, la Bavette, la Mort du Saltimbanque, mede te deelen! Vooral episch in de Poëmes, treedt Manuel als uitstekend lyrisch zanger in Pendant la Guerre op, waarin hij de Parijsche belegering, de ambulances, de hongersnood, al de rampen des oorlogs, zichtbaar - en ontdaan van al 't overdrevene van Hugo's Année terrible, geschilderd heeft! Doch, daar schiet ons te binnen, dat Coquelin, in zijne | |
[pagina 282]
| |
destijds te Belleville gehouden voordracht, ‘Un poëte du foyer (1881, Paul Ollendorff), met zooveel liefde en nauwkeurigheid het talent en de werken des dichters heeft ontleed, dat wij best den lezer zullen aanraden, met deze uitmuntende studie kennis te maken. Deelen wij intusschen een stukje mede uit zijnen laatsten bundel, En voyage, récits, poésies et souvenirs (Calmann), b.v. de diepgevoelde élégie le Lierre, le Crédo du pauvre homme, of beter nog dit kortere stukje:
Séparation.
‘On a voulu partir, on part; on le regrette,
Je voudrais à ce train crier: Recule, arrête!
Je me dis: ‘A quoi bon? Qu'ai-je à faire là-bas?
Se peut-il que j'arrive où tu ne seras pas? -
Je sens encor ta lèvre, et déjà quinze lieues!
Oh! qui nous les rendra, nos petites banlieues
Où l'on peut se rejoindre à diner, où, le soir,
On se retrouve ensemble, heureux de se revoir,
De passer doucement, comme autrefois, des heures,
Que nous oublions trop, car ce sont les meilleures, -
Au crépuscule, au fond du jardin, sur un banc,
Ou dans le bois voisin, près du bord de l'étang,
Ou même, sans aller aussi loin, sur la route
Parfois poudreuse, mais si calme que l'on doute
Si l'on doit souhaiter, quand on y rève ainsi.
Loin de toute contrainte et loin de tout souci,
Paris avec son luxe et même avec sa gloire! -
Oh! de ce vide affreux gardons bien la mémoire!
Ne jouons plus avec les adieux, et songeons
A prendre un peu pour nous la fable des Pigeons!
D'un plaisir incertain la douleur est certaine:
- Au retour, nous lirons ensemble La Fontaine!’
| |
[pagina 283]
| |
Hier is het de plaats eenige regelen te wijden aan die onvergetelijke gebeurtenis in onze negentiende-eeuwsche geschiedboeken, waarvan voor het welzijn en de toekomst van geheel Europa zooveel heeft afgehangen, - de Frank-Duitsche oorlog van 1870-1871. In onze schets van ‘de Hoogduitsche dichtkunde in de XIXe eeuw’ stelden wij, bij middel van een paar vlugge trekken, toon en karakter vast van de talrijke reeks gezangen, die de dichters van over den Rijn in den weergaloos glansrijken veld-, beter triomftocht hunner dapperen door 't overmoedige Gallië, wisten te putten. Wij merkten destijds op, ‘hoe daar in al die liederen, geen enkel wellicht is aan te wijzen, dat niet de volste hoop, zeggen wij liever, de volste overtuiging uitdrukt, dat “Germania” zegevierend zou wederkeerenGa naar voetnoot(1)!’ Wij hadden er gerust kunnen bijvoegen, dat maar één enkel stuk, wellicht alléén de ‘possen’, onder den naam Kriegslieder des Fusilier Kutschke, bekend, vaderlandsche geestdrift door hatelijkheid tegen de overwonnelingen verving! Ook in Frankrijk had de beruchte krijg op kunst en letteren eenen onmiskenbaren invloed. Terwijl vooral de schilders als Detaille, De Neuville, Protais, er hunne schoonste ingevingen aan ontleenden, o.a. het meesterlijk Salut aux Vaincus, van den eerste - bleven ook de dichters niet onledig. Hugo's winderige en ongebreidelde Année terrible, wij komen op deze adjectieven terug omdat zij ons juist schijnen, zag het licht; Banville gaf zijne overkeurige Idylles Prusiennes uit; Joseph d'Autran schreef zijne sonnetten, Les Éclaireurs de Guillaume, Ténèbres, 1871, A une Pendule, Le nom, de la France, alle in zijne Sonnets | |
[pagina 284]
| |
capricieux; de Bornier, die weldra zooveel bijval inoogstte met zijne dramatische werken, bleef niet werkeloos; Coppée dichtte, onder meer, Plus de sang (avril 1871); gaf zelf in zijne idylle la Veillée eenen weerklank van 't oorlogstooneel, en nam in zijn Cahier Rouge op: Aux Amputés de la guerre, La chaumière incendiée, Le Canon, A un sous-lieutenant, en Au lion de Belfort (klinkdicht). De aanminnige muze van Theuriet vergat voor eene poos den dicht omlooverden weg door bosschen en velden, en de korte cyclus: ‘Aux Avant-Postes, Souvenirs du Siège, werd geschreven. Zelfs Sully Prüdhomme, de wereldburger, die eens de geloofsbelijdenis aflegde: ‘Mon compatriote, c'est l'homme!’
voelde zijn harte bloeden bij 't zien der vernedering van zijn land, en zag op eens voor zijnen geest opgaan, de grootsche zin van 't woord: Vaderland. ‘J'oubliais que j'ai tout reçu
Mon foyer, et tout ce qui m'aime,
Mon pain et mon idéal même,
Du peuple dont je suis issu!’....
‘Je tiens de ma patrie un coeur qui la déborde,
Et plus je suis Français, plus je me sens humain.’
Hij dichtte zijnen sonnetten-cyclus: France. Wij noemden reeds Pendant la Guerre van Manuel, waarin onder andere de dood van den beroemden schilder Reynault, te Buzenval, aanleiding gaf tot een meesterstuk. De algemeene toon van de meeste dezer gedichten is die van 't bitterst verwijt tegen den overwinnaar, en het is te betreuren, dat dit verwijt, vast op zich zelf van den | |
[pagina 285]
| |
kant der overwonnenen te wettigen - zoo vaak overgaat tot schreeuwende onrechtvaardigheid! Dat die verzen de zucht eener revanche ademen, blijkt uit Coppée's woorden: ..... ‘Grand lion,
Attends, sois, comme tous, patient et muet,
Mais, si la haine sainte en nous diminuait,
Rugis pour rappeler son devoir à la France,’
Dit hoeft trouwens niemand verwondering te baren! Doch, dat zelfs de kalmste geesten, als van eenen Autran, zich hebben kunnen verlagen tot het uitspreken van allerlei laffe, zelden op waarheid berustende en vaak kinderachtige aantijgingen, wordt onzin en kan niemand verschoonen! Een uurwerk, noch min noch meer, strekt den ernstigen Academicus tot een voldoende voorwendsel, om te schrijven: ‘Ta figurine, mal sculptée,
Amour en cuivre, sans son arc,
Ne pèse pas beaucoup le marc.
Voilà pourquoi tu m'es restée,
Seule pendule que Bismarck
A Berlin n'ait pas emportée!’
Coppée's epitheton, ‘ces Allemands damnés,’Ga naar voetnoot(1) ‘ces maudits,’Ga naar voetnoot(2) zijn nog gansch schuldelooze loftuitingen, bij Laprade's gedichten over 1871, vergeleken! Deze gaat, unguibus et rostro, ‘l'orgueil, l'égoïsme et la cupidité germaniques’ te lijf, en scherpt zijn Toledaansche stift om den ‘stupide aggresseur’ te treffen!Ga naar voetnoot(3) Voor hem zijn | |
[pagina 286]
| |
Duitschlands geleerden ‘des barbares frottés de grec’ en het volk is’ ce que vous êtes devenus sous Guillaume et sous Bismarck, des bandits!’ Men hoeft dan ook niet op te zien, als men in Laprade's gedichten, na 1871 geschreven, op elke bladzijde bloedige aanvallen aantreft, tegen ‘les princes voleurs de montres et de dentelles, et les princesses recéleuses!’ De onverschillige, onbevoordeelde criticus kan voor al dergelijke elucubratiën geen passender woord vinden, dan dat van Lamartine over een stuk van denzelfden aard, waarmede Musset het beroemde ‘Sie sollen ihn nicht haben’ van Becker beantwoordde; ‘j'avoue que ces strophes me parurent au-dessous de la dignité comme du génie de la France,’ en - voegen wij er bij, van de dichtkunst! ‘Refrains de caserne’ - ziedaar 't woord, dat op Laprade's uitvallen past! De dichter, die in de gebeurtenissen van de heuglijke nederlaag bijna uitsluitend zijne ingevingen putte, | |
[pagina 287]
| |
is Paul Déroulède, een jeugdig officier, die zich in den krijg door zijne dapperheid onderscheidde en van wien wij bezitten: Chants du Soldat, bekroond door de Académie, Nouveaux chants du Soldat, en Marches et Sonneries, alle bij Calmann verschenenGa naar voetnoot(1). Hier is, op weinige uitzondering na, de toon veel vranker, edelmoediger, oprechter, bijgevolg ook natuurlijker en meer waar. Niemand draagt zijn vaderland inniger in 't hart dan deze Tyrteus; toch is hij daarom niet onvatbaar voor de onaangenaamste bekentenissen. ‘Que la faute fut grande en cette guerre folle,
Qui le nie?...’
zoo roept hij openhartig uit, maar luid klinkt zijn protest: ‘Que la France n'ait plus, chez les peuples du monde,
Ni voix dans leurs arrêts, ni place à leurs grandeurs,
C'est une calomnie infàme et si profonde,
Qu'un vaincu qui le dit étonne ses vainqueurs.’
Wat hij beoogt is niet, al doet hij er ook eenen enkelen keer aan mede, den vijand te beslijken; maar veeleer zijn eigen volk van de beschuldiging van lafheid wit te wasschen. ‘Je les ai vus, marchant les pieds nus sur la neige,
Succomber de fatigue et non de désespoir;
La misère et la faim leur servaient de cortège,
Mais ils marchaient, ayant pour guide le devoir.
J'en ai vu qui, captifs, s'échappaient d'Allemagne,
Revenaient aux dangers à travers les dangers,
Et - sans revoir leurs toits, reprenant la campagne,
Retombaient par deux fois au mains des étrangers.
| |
[pagina 288]
| |
J'ai vu des régiments, aux jours de défaillance,
Se porter en avant et se dévouer seuls,
Pour qu'on pût dire au moins, en parlant de la France,
Que ses drapeaux étaient encor de fiers linceuls...’
Ook hij droomt, ja, van wederwraak: ‘Et la revanche doit venir, lente peut-être,
Mais en tout cas fatale, et terrible à coup sûr;
La haine est déjà née, et la force va naître:
C'est au faucheur à voir si le champ n'est pas mûr!’
en van allen zullen wij stellig de laatsten zijn het aan den terneergedrukte kwalijk te nemen, dat hij zijne hoop uit, eerlang herop te staan, vooral waar hij 't, als Deroulède, weet te doen in gekleurde, beeldrijke verzen. Ook, wat al schoone en gelukkige grepen bevatten deze drie kleine bundels niet! Er zijn daar liederen, die aan den melancholischen toon van Uhland, ‘Ich hatt' einen Kameraden’, doen denken; andere die Geibel's Uhlan in 't geheugen roepen! Daar tref ik, bl. 22 van 't eerste bundeltje, de geschiedenis van Un petit Turco, jongeling van zeventien jaar. ‘de beaux cheveux blonds et de grands yeux bleus’,
die zijne moeder en de studiebanken verlaat om, ‘en brave’, te gaan deelen in den vreeselijken veldtocht... Eilaas! ‘L'enfant est tombé, frappé d'une balle’.
Een oude snorbaard heeft den gewonde opgenomen, en verzorgt nu zijne wonde, nevens eene bron. ‘Où sont les Prussiens? Réponds, réponds vite!’
Les avons-nous bien vaincus cette fois?’
| |
[pagina 289]
| |
Zoo vraagt de jonge held.... Doch ‘le grand arabe’ aarzelt.... en zwijgt, bleeker dan de dood! In 't einde, ‘.... Le vieux Turco se prit à lui dire:
‘Oui, petit Français, tu les as vaincus.’
- ‘Alors! je m'en vais, veux-tu me conduire?
O ma chère mère...’ - Et dans ce sourire
L'enfant s'endormit et ne parla plus.’
Déroulède bezingt de kleuren zijner vlag, en ‘sa cocarde à trois couleurs, les trois couleurs de la Patrie!’ ‘Le sang l'a bien un peu rougie,
La poudre bien un peu noircie;
Mais elle est encor bien jolie,
Ma cocarde des jours meilleurs.
Que j'ai fait de route avec elle,
Toujours content et jamais las!
Que j'ai combattu de combats!
Ils la connaissaient, mes soldats!
Ah! bien des cocardes n'ont pas
Ruban si beau, couleur si belle.’
Hij wijdt eenen lofzang aan zijne moeder, de waardige nanicht van eene Jeanne d'Arc, eene Hachette, eene Corday! ‘Cette femme, au coeur français, à l'âme fière,
Qui mena vaillamment ses deux fils aux combats,
Oui cette femme-là, cette femme est ma mère,
Et c'est mon frère et moi qu'elle a créés soldats.’
Hij verpersoonlijkt in de episode van Othoniel, uit het boek der Rechters, zijne hoop op eene glansrijke wederwraak! De stukken, waarin hij best slaagde, zijn naar onze bescheiden meening, die welke hij in liedervorm dichtte: | |
[pagina 290]
| |
En avant, le Bon gîte, Hymne français, Chanson kabyle, le Clairon. ‘France, veux-tu mon sang? Il est à toi, ma France!
S'il te faut ma souffrance,
Souffrir sera ma loi,
S'il te faut ma mort, mort à moi,
Et vive toi,
Ma France!’
't Ware onrecht zoo wij geene melding maakten van het schoone verhaal, le Sergent, dat ons doet denken aan Hugo's le Cimetière d'Eylau, uit het 3de deel der Légende. Wij sluiten met eene proef uit het tweede boek: la Belle fille. ‘Sur la grand' place du village,
Nous passâmes tambour battant;
Lors, j'aperçus à mon passage,
Belle fille au riant corsage,
Qui nous criait: ‘Soldats, courage!’
Et moi, c'ai-je fait dans l'instant:
‘Du courage? Ah! j'en aurais tant,
Si je baisais ce beau visage!’
Et pour lors elle, m'avisant,
Me tend la joue et dit: ‘Prends-en!’
J'en aurais bien pris d'avantage,
Mais sur la place du village
Nous passâmes, tambour battant.
J'ai repassé par cette place! -
Las! Hélas! tout était perdu!
L'ennemi nous donnait la chasse,
Et je marchais, la tête basse,
Col levé, képi rabattu.
Mais elle, qui m'a reconnu:
| |
[pagina 291]
| |
‘C'est donc pour ça qu'on les embrasse?
Rends-le moi, mon baiser! vaincu!’
Et lors me sautant à la face
La belle fille m'a mordu....
Ah! les tambours n'ont plus battu
Quand j'ai repassé sur la place.
Las! Hélas! tout était perdu!’
| |
V.Na, in de voorgaande beschouwingen, de meest in 't oog springende eigenaardigheden der beduidendste Fransche dichters van onzen tijd, tevens met opgave hunner letterkundige volgelingen, te hebben vastgesteld, kan het voor eenen opmerkzamen lezer nog slechts weinig bezwaar opleveren, zich een juist en getrouw beeld voor te stellen, van wat wij, onze schets betitelend, heetten: ‘le Parnasse Contemporain.’ Men begrijpe ons, waar wij dat woord als opschrift gebruikten, niet kwalijk. Niet omdat het onze meening zou wezen, dat de talrijke voortbrengselen der huidige Fransche dichtkunde, zulk eenen artistieken geest zouden ademen, en zulke hoedanigheden opleveren, als er noodig zijn om aan het oorbeeld te beantwoorden van de zoogenoemde poésie parnassienne, dit woord hier verstaan, in den lateren, engeren zin van eene gegeven school, waarvan de leden eene zelfde overeenkomst (convention), natuurlijk in zake van dichtkunde, huldigen; maar in werkelijkheid, omdat wij van de lezing der ‘recueils de vers nouveaux’ onder bovengemelden titel in 't licht gegeven, uitgingen tot het plan, om deze kleine proeve te schrijven, wen toch ook, terzelfder tijd, het woord Parnasse, in breederen en oor- | |
[pagina 292]
| |
spronkelijken zin, ons toescheen wel te passen op eene schets, à vol d'oiseau, van de geheele poëtische bedrijvigheid dezer laatste veertig of vijftig jaren bij een naburig volk - daarom alleen gebruikten wij het tot opschrift. Eene andere bedoeling zou onmogelijk zijn! En inderdaad, hoewel het Parnasse, in zijnen engsten zin, d.i. de school, die van Leconte de Lisle afstammend, dezen dichter, en later, met hem, Banville, tot hoofd bezat, stellig met het overgroot getal der in deze studie genoemde poëten, verwant is, toch mag men slechts van enkelen zeggen, dat den naam van Parnassiens ten volle op hen toepasselijk is. Kortstondig was dan ook het bestaan van dit, zóó verstane, Parnasse, al heeft het dan ook de taal der romantische school verrijkt, verfraaid en nog plooibaarder weten te maken. Overgroot, in 't oog loopend, waren de gebreken dezer school, en onmiskenbaar is het, dat ook de herkende meesters, die of ze stichtten, of er eenmaal leden van waren, er niet geheel van vrij bleven, zooals trouwens de door ons aangehaalde voorbeelden het soms hebben kunnen staven. Het was voor de Parnassiens bijna vaste regel geworden, het concrete woord, zoodra het eenigszins verstaanbaar was, door 't afgetrokkene of abstracte te vervangen: Frédéric Plessis schrijft, b.v. l'onction chaleureuse, waar hij integendeel zelf chaleur onctueuse moet gedacht hebben; une blancheur de ciel, un rayonnement d'étoiles, moest le ciel blanchissant, les étoiles rayonnantes beteekenen; tal van oneigen gebruikte, nu vage, dan weer al te veel zeggende epitheta, ‘panachées,’ zeide men - werden in de mode gebracht; de onverstaanbaarste metonymieën, evenzeer als een heel legio uitgezochte, allerzeldzaamste meervoudige woorden, les ors, les bonheurs, les torpeurs, enz., maakten furore. De | |
[pagina 293]
| |
oogen herkleedde men, met kap en wollenrok en al, in ‘confesseurs des désirs benoîtement quêtés..’ De denker is een ‘plongeur, revenu des vertiges!’ Ziedaar, wat den vorm betreft. Niet min conventionneel - uitgezocht waren, hunne meeste onderwerpen. Overal, tot in Noord- en Zuidpool toe, in de meest afgelegen tijdperken aller geschiedenissen, in de donkerste mysteriën aller mogelijke godsdiensten, nooit of zelden in onze huidige samenleving, en vooral nimmer in des dichters eigen wel en wee, putte men thans zijne ingevingen. Het gold immers alléén wel afgeronde verzen, blinkende beelden, ronkende perioden te geven, en het behoorde immers tot een der punten van 't geloof, dat de dichter koud blijven zou bij den arbeid zijner schepping? Zoo toch begreep de school, het imitatorum servum pecus, het voorbeeld des meesters, Leconte de Lisle, waar deze, zonder geroerd te zijn, meesterstukken schreef. Wat deze, omdat het zóó lag in zijne natuur, onbewust bijna had gedaan, werd nu als wet geformuleerd, en men zegde niet - zooals een Fransch criticus deed opmerken, ‘om schoon te zijn, hoeft de poëzie niet geroerd te worden,’ maar wel ‘om schoon te zijn, hoeft de poëzie ongeroerd te wezen.’ Gebrek aan natuurlijkheid, gevoel en oprecht leven, is dan ook de eerste karaktertrek van de eigenlijke parnassiens - zij heeten dan Mendès, Plessis, Mallarmé, Léon Dierx, Cazalis, France, de Hérédia, en tal van anderen, welk ook het talent moge wezen, door enkelen hunner aan den dag gelegd. Ligt hierin alweer geen nieuw bewijs hoe kostelijk het voor den kunstenaar is, dat hij zijne volledigste vrijheid behoude, zich in geene scholen of kringen late opnemen, om enkel naar de stem zijner eigen phantasie, de echo's van | |
[pagina 294]
| |
zijn eigen wel en wee, de luide kreten der rondom hem roerende buitenwereld te luisteren, en vóór alles ‘zich zelf’ te zijn? ‘La note sincère!’ Ziedaar de eerste hoedanigheid, waarop de kunstenaar zal aanspraak maken; zonder deze, geen duurzaam welgelukken, maar hoogst een voorbijgaande handkusje van eene welgeluimde critiek, die in den volgeling met voldoening eene herinnering van den meester heeft begroet. Zeker, en onze eigen woorden legden er op meer dan eene plaats getuigenis van af, ook bij de vier of vijf herkende meesters rondom welke, ‘Tels, qu'autour d'un soleil un système gravite’
zich de epigonen verdringen, treffen wij meer dan eene zeldzame, ver uit de hand liggende stof aan. Doch, waar Leconte de Lisle optreedt als onovertroffen schilder van de weelderige, reusachtige, in zomerglans en ambergeuren badende plantages van het verre Oosten, daar spraken in hem, innig en gevoelvol als de natuur zelve, de herinneringen van zijne afgelegen bakermat ‘l'île Bourbon’; waar hij, na vruchteloos, als een ander Cohelet uit de Ecclesiastes,Ga naar voetnoot(1) naar het benijdenswaardige vol-heil van 't nirwana verzucht te hebben, zich in de beschouwing verdiept van de geheimste schoonheden der natuur en de mysteriën der menschelijke geschiedenis, daar geeft hij de natuurlijke opwellingen ten beste, van een aan het geboorteland ontroofden Bouddhist, die de eeuwige Maya, den bedrieglijken schijn der dingen die het wezen voortbrengt, verafschuwt als het kwaad zelf. | |
[pagina 295]
| |
Hetzelfde geldt, in ruimer mate vast, van het schier geheele ‘werk’ van den bij uitstek gevoelvollen Coppée. Wat hem aantrekt, is de alledaagsche wereld der kleine, min begoede burgerij, waarvan hij zelf, zegt men, een zoon is. Hij vooral mag zijn werk ‘rechtzinnig’ heeten, zoo men ons dit barbarisme niet ten kwade duidt. Wat hij ziet, zingt hij, en wat hij bij voorkeur ziet en liefheeft, is niet verre te zoeken - ‘les banlieues, les faubourgs’, de eenzame en afgelegen stegen ‘du vieux Paris’ leveren hem zijne modellen, - ootmoedigen en nederigen, vaak lijdend en strijdend voor het bittere brood van morgen. Breedvoeriger denken wij dit gedeelte, het voornaamste, uit Coppée's arbeid eerlang te behandelen, - reden, om welke wij, in de huidige schets meer over zijne, zich tot de Légende des Siècles aansluitende tafereelen, gewaagden. De kalverliefde van de kindermeid en den piou-piou (le banc), de zelfopoffering der voedster (la nourrice), het stille leed van den kinderloos blijvenden kruidenier (l'épicier), al wat er bestaat aan verborgen heldendaden, heimelijke geneigdheden, nooit bekende, zelden beloonde opofferingen - daar is zijne wereld. Zijne personen worden ons daarenboven, ongewasschen, onopgetooid, ongekamd, zoo onaanzienlijk als de straat ze hem gaf, voorgesteld, in al den eenvoud van hun werkelijk daarzijn. Coppée is bij uitstek de zanger van het moderne leven. Waar en ongeveinsd, dat is ook in hooge mate Manuel, en niet minder de beminnelijke dichter André Theuriet, wiens trant, wel te verstaan in zijne verhalende stukken als Sylvine, les Araignées en in menig stuk uit zijne Intérieurs et paysages, als daar zijne Souvenir, la Grand' Tante, dat ook aan de Roos van Andersen, Neiges d'Antan, dat aan John Anderson van Burns, doet denken, | |
[pagina 296]
| |
den schilderachtigen, gemoedelijken en eenvoudvollen trant van den dichter der Promenades et intérieurs en les Humbles, nabijkomt. Theuriet is evenwel kloeker, opgewekter; zijne liefde ademt meer gezonden levenslust, en levert vooral veel minder voorbeelden van mièvrerie op, dan de melancholische minneliederen, door den verfijnden Coppée in les Intimités en l'Exilée. Dit kunnen zijne lieve liedjes Désir d'Avril, la Vigne en fleur, Brunette, l'Adieu des Bois, en tal van andere nummers uit zijne beide bundels: le Chemin des Bois en le Bleu et le Noir, bewijzen. Moeten wij er bijvoegen, dat Prudhomme, de denker en geleerde, die zoo uitsluitend in weten en onderzoeken opgaat, niet min oprecht blijft dan Coppée, waar hij als vertolker optreedt van den modernen menschengeest, van al het scepticisme en humanisme der eeuw, of, zich beperkend tot eene veel meer ootmoedige taak, ons in zijne uitgelezen lyrische reeksen: Vie intérieure, Vaines tendresses, Jeunes filles, enz., vertrouwd maakt met de kalmmelancholische ‘alte geschichte:’ ‘Ein jünglich liebt ein Mädchen..
Sie hat einen andren erwählt?...’
Naast deze staat, op zijn gansch eigenaardig standpunt, Banville, de hoogepriester der ‘originalité quand même’ negentiende-eeuwsch en te laat geboren zoon der Renaissance, doch die te gelijker tijd uitblinkt door zijn onnavolgbare meesterschap over taal en vorm. Men kent 's mans stelsel - vorm is alles, gedacht weinig of niets, in elk geval, bijzaak. Aan dezen vrage men dan ook geene andere waarheid, dan zulk eene, die bestaat in het op zijde streven der hoogste volmaaktheid in het beoefenen van alle mogelijke dichtschema's. | |
[pagina 297]
| |
Voegen wij bij dit alles nu nog, dat de Fransche poëzie wel degelijk het beeld der eeuw weerkaatst in den spiegel harer plastische en rijkklinkende verzen; dat zij even veelvoudig en exotiek, bont en gemengd, kieskeurig en uitgezocht van vorm, hier verzot op 't schitterend en klaterend van 't uiterlijke, ginds weer vooral uit is op diepte en kracht van gedachte, als de eeuw zelve, van welker verfijnde, uit duizend uiteenloopende bestanddeelen saamgestelde en uiterst gecompliceerde samenleving zij een uitvloeisel is, dan hebben wij daarmede het groot verschil opgegeven dat dit deel der wereldliteratuur oplevert met de Duitsche poëzie in deze eeuw. Even oprecht mogen beide, de Fransche en Duitsche muzen, er naar streven, een beeld van het leven des volks op te leveren - voor deze toch zal dat beeld, noodzakelijk, gelijken aan een eenvoudig, naïef, kloekgebouwd landmeisje, voor gene integendeel aan de dochter van den ‘botaniste toxicologue’ uit Nathaniel Hawthorne, waaraan eens Baudelaire's ‘Fleur du Mal’ den schrijver van Albertus denken deden, of beter nog aan dat wonderlijke vrouwenportret, nigra sed formosa, van Alfred Stevens: Sphinx Parisien, of zelfs aan de Carmen van Gautier zelven. Wat de Fransche muze weergeeft, is inderdaad bij uitstek het Parijzer leven, waarin zich dat van geheel Frankrijk, als in eenen polsslag, in kern althans gaat oplossen - en dat niets op talloozer wijzen geschakeerd, door meer heterogene bestanddeelen is samengesteld dan de groote wereldstad, moet men nauwlijks doen opmerken. Daaraan is het wellicht toe te schrijven, dat Frankrijk geen duizendtonig volkslied bezit zooals zulks met Duitschland het geval is, immers, omdat - wat de Fransche lyriek, sedert de hoogdravende oden en lofzangen van Lamartine en Hugo, schier uitsluitend heeft bezongen, | |
[pagina 298]
| |
niet het gevoel, het wel en wee is van den man des volks, van iedereen, als ik zoo spreken raag, maar wel van den verfijnden, in elken lust verzadigenden - ik zeg niet Parijzenaar - maar te Parijs verblijvenden dichter. Zal ook voor Frankrijk geen tijdperk aanbreken, waarop het zijne poëzie, in 'tbijzonder zijne lyriek, evenals in andere landen, zal volksch zien worden, en haar tot een voertuig zal verheffen van het genieten en lijden van allen, van het volk? - Na de epische grepen bewonderd te hebben, door Coppée in het volksleven gedaan; na de liederen van Richepin en enkele andere van Theuriet en Aicard te hebben gelezen, meenen wij die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. ‘Des premiers lyriques, “schreef in 1881, in de Revue politique et littéraire, M.J. Lemaitre,” (notre poésie) a retenu l'émotion; des “poëtes ouvriers” la perfection de la langue; mais au-dessus du sentiment et au-dessus de la sensation elle a fait dominer la pensée, c'est-à-dire, l'amour de la vérité, le désir de connaître les causes, qui n'est pas moins fertile en émotion ni moins capable de beauté.’ Wel zal er een tijd komen, dat de dichtkunst van het republiekeinsche Frankrijk de edele taak zal ter hart nemen, het republiekeinsche regeerend volk door haren mond te doen spreken, te doen zuchten, juichen en ademen; daartoe is enkel een nieuwe stap van noode - namelijk, dat men den epischen eenvoud van Coppée op het veld der lyrische poëzie overbrenge, dat de dichter, het train-train van het volksleven niet alleen nog beschrijve, maar medeleve en, na het te hebben medegeleefd, door zijnen eigen mond aan de wereld late spreken. Pol de Mont. Doornik, 17 Maart, 1882. |
|