Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Boekbeoordeelingen.Het Land van Rubens. Belgische Reisherinneringen, door Cd Busken Huet. 2de druk. Amsterdam, 1881.Het verschijnen van een werk van den Heer Busken Huet is geene alledaagsche gebeurtenis in de Nederlandsche letterwereld en de voor ons liggende uitgave hebben wij, Vlamingen, met des te grootere belangstelling onthaald, daar zij aan de beschrijving van ons land en van onze toestanden is gewijd. Zal ik openhartig bekennen, dat ik het met zooveel nieuwsgierigheid doorbladerde boek onvoldaan heb gesloten? En ik vrees, dat velen alhier hetzelfde gevoel van teleurstelling zullen hebben ondervonden. Reeds de titel beviel mij niet: Het Land van Rubens! Is België wel degelijk het land van Rubens? Is Rubens onze vaderlandsche held, het type en de verpersoonlijking van onze grootheid en van onzen roem, van ons nationaal karakter, van de goede en slechte eigenschappen van 't Vlaamsche volk? Is Rubens, om de woorden van Busken Huet in zijne voorrede te gebruiken, de volmaakte Belg? | |
[pagina 170]
| |
Rubens is zonder twijfel een der uitstekendste kunstenaars, die ooit geleefd hebben; hij is het sieraad van de Vlaamsche schilderschool, en de glorie, die hij gedurende zijne lange en schitterende loopbaan mocht inoogsten, heeft stellig niet weinig bijgebracht om in den vreemde den naam van ons Vaderland vermaard te maken. Maar dat is ook de éénige dienst, dien Rubens aan Vlaamsch België heeft bewezen. Het nageslacht brengt van ganscher harte hulde aan den onovertroffen schilder der Kruisafneming: wij weigeren echter onze bewondering, ja onze achting aan den hoveling, aan den dienaar der geestelijkheid, aan den gunsteling der vreemde dwingelanden. Wat kan het ons baten, dat de Aartshertogen Albrecht en Isabella Rubens in bijzondere eere hielden, dat de Koning van Spanje hem met netelige zendingen gelastte, dat Karel I van Engeland hem tot ridder sloeg, dat hij met den pauselijken zegen bijna in geur van heiligheid is gestorven? De vorsten, die hij zoo trouw en zoo behendig diende, hebben hem met schatten en eerbewijzen overladen, terwijl zijn tijdgenoot Jordaens, een niet min geniale kunstenaar, maar een ketter en een vrijzinnige geest, verre van het Hof in bekrompen omstandigheden moest leven en in zijn vaderland zelfs geen graf mocht vindenGa naar voetnoot(1). Rubens, ik herhaal het, is een meester in de schilderkunst; als burger verdient hij zelfs niet genoemd te worden, want in gansch zijn leven is er geen spoor te ontdekken van liefde voor zijn destijds zoo onbarmhartig verdrukte vaderland, geen het minste bewijs, dat hij eenen toestand | |
[pagina 171]
| |
betreurde, die de Zuidelijke Nederlanden met rassche schreden naar hunnen ondergang sleurde, doch niet belette, dat de Antwerpsche schilder bij den Vorst in bijzondere gunst stond en op eene weelde mocht bogen, die, zooals de Heer Busken Huet het ons verhaalt, zelfs den Koning van Portugal beschaamde. Wat wilt ge immers? ‘Wees overtuigd, zegt de Heer B.H., dat hij het saaie Antwerpen, het kleinsteedsch en kleingeestig Brussel in zijn binnenste honderd malen verwenscht heeft, dat het lapje grond, hetwelk men Brabant of Vlaanderen noemt, hem even zoovele malen toegeschenen is geen voegzaam vaderland(!) aan te bieden voor een genie als het zijne!’ Dat de Heer Busken Huet, die, naar het blijkt, Nederland als geen ‘voegzaam vaderland’ voor zich zelven beschouwt en zich daarom ook hals over kop in het Fransch cosmopolitisme heeft geworpen, de gevoelens, welke hij aan zijnen held toeschrijft, voor zeer prijzenswaardig houdt, is niets dan natuurlijk, maar wat mij aangaat, ik houd weinig van die genieën, welke hun eigen vaderland verachten, en gun liever mijne innigste sympathie aan eenen man als b.v. Jan Frans Willems, die geen genie was, maar een oprecht Vlaming en zich niet schaamde aan de groote geesten, die Vlaanderen niet ruim genoeg voor hunne glorie vonden te antwoorden: ‘Mijn vaderland is mij niet te klein!’ De Heer Busken Huet is een uitstekend kunstkenner en kunstminnaar. Daarom vergeet hij al te gemakkelijk, dat de kunst, en bepaaldelijk de beeldende kunst, niet alles is, dat zij slechts ééne der wijzen is, waarop de werkende kracht van het menschdom zich openbaart, en stellig niet de belangrijkste. Ik wil niet treden in eene bespreking van die stelling, daar zulks ons voor 't oogenblik te ver zou leiden. Het zij | |
[pagina 172]
| |
dus genoeg hier vast te stellen, dat een schilder, hoe begaafd ook, op de lotgevallen van een volk eenen slechts onbeduidenden invloed kan hebben, al was het maar, omdat zijne gewrochten niet verzameld blijven en bijgevolg alleen door weinigen en dan nog enkel gedeeltelijk kunnen gezien en genoten worden; terwijl een dichter, b.v., wier liederen in elken mond zijn, natuurlijk veel krachtiger op het gemoed van zijne landgenooten zal werken. Göthe en Schiller, Theodor Körner en E.M. Arndt, Alfred de Musset en Victor Hugo, Moore en Byron, Conscience en Walter Scott hebben hunne tijdgenooten en het nageslacht vervoerd; zij hebben eene geestesbeweging doen ontstaan, wier gevolgen beter nog dan hunne schriften hunnen naam zullen vereeuwigen. Waar is de schilder, die zoo iets mag hopen? Waar is de schilderij, die op het volk hetzelfde uitwerksel zal hebben als de Wacht am Rhein of de Marseillaise? De Heer Busken Huet bedriegt zich overigens, als hij zich inbeeldt, dat Rubens, de ‘volmaakte Belg,’ in België zoo bijzonder populair is. Te Antwerpen is zulks misschien wel het geval, maar overal elders wekt zijn naam bij het volk niets dan diepe onverschilligheid. Men weet ja algemeen, dat hij een groot schilder was; velen - onder de stedelingen - hebben enkele van zijne doeken bij gelegenheid gezien, doch zulks volstaat niet om onze geestdrift op te wekken. Hoe gansch verschillend is de indruk, dien men zelfs bij personen uit de lagere standen waarneemt, als men van de nationale helden uit de middeneeuwen of uit den Geuzentijd gewaagt! Zelfs Keizer Karel, de onverbiddelijke dwingeland, leeft nog in het geheugen des volks. Waarom? Omdat de machtige keizer ‘het lapje grond, dat men Vlaanderen noemt,’ niet verachtte, omdat hij niet als een halvegod in de wolken bleef zweven, maar met den min- | |
[pagina 173]
| |
deren burger ook nu en dan verkeerde en dan blijken gaf van echt Vlaamsche gemoedelijkheid. De heerlijke en vroolijke daden van Keizer Karel, zooals de titel van het bekend blauwboekje luidt, zijn zeker wat verdicht en overdreven; maar de grondslag van die overleveringen blijft toch waar. En dat volstaat: het volk heeft, men mag het zeggen, den ondergang der Gentsche gemeente vergeten en vergeven, om zich slechts te herinneren dat de heerscher over zoovele landen en rijken toch in den grond door en door Vlaamsch was gebleven. Van de stelling uitgaande, dat Rubens de volmaakte Belg is, dat de Belgen in alles, behalve in de kunst, ongeschikt en onmachtig zijn, hangt ons de Heer Busken Huet een tafereel van ons Vaderland op, dat zijne verbeelding tot eere strekt, doch met de werkelijkheid eenigszins in strijd is. Ons land is, volgens hem, dat van Rubens; dus is eveneens Brugge de stad, niet van Breidel en de Coninc, maar van Memling; Gent de stad, niet van Arte velde, maar van de Van Eycken! ja van de Van Eycken, die, te Maaseik geboren, hun gansche leven te Brugge hebben doorgebracht, maar voor onze St Baafskerk eene schilderij hebben geleverd, welke ieder beschaafd man bewondert, doch voor de meeste Gentenaars feitelijk zoo goed als onbekend blijft en op de lotgevallen van onze stad nooit den geringsten invloed heeft gehad. Het is onmogelijk over de bestaande feiten met losseren zwier heen te stappen: het is waar, dat Schrijver ons tevens op het onverwachte nieuws vergast, dat de Vlamingen zich nog altijd door het mysticisme onderscheiden, dat, volgens hem, vroeger een nationale karaktertrek in Vlaanderen was, ten bewijze waarvan hij zegevierend doet opmerken dat er te Gent twee begijnhoven bestaan! De | |
[pagina 174]
| |
Gentenaars, die wegens hunnen practischen en ongeloovigen, ja zelfs prozaïschen geest bij de vromen zoo slecht staan geboekt, zullen met dankbare verwondering vernemen, dat hunne uit de naburige dorpen herkomstige begijntjes - de wereldlijkste der nonnen daarbij - eenen geur van mysticisme om zich heen spreiden, die de bezoekers van het nieuwe gesticht te St. Amandsberg zoo zeer bedwelmt, dat deze, onder den invloed van een soort van geestelijk daltonisme, onze geuzenbevolking voor een ras van dwepers aanzien. Andere verrassingen nog biedt ons de Heer Busken Huet aan. Zoo deelt hij ons mede, dat ‘eene Kunstacademie aan onze Universiteit gekoppeld is.’ Tot hiertoe hadden wij gedacht, dat er slechts eene Polytechnische school voor ingenieurs - een gesticht dat met het eigenlijk kunstonderwijs niets te maken heeft - bij de Universiteit gevoegd is, en dat de Teekenacademie, die overigens wezenlijk bestaat, niet in de verste verte met de Hoogeschool iets gemeens heeft. Maar de reden van zulk eene kolossale dwaling is licht te vinden. De Heer Busken Huet, die zeer apodictisch, doch niet minder oppervlakkig onze toestanden beschrijft en beoordeelt, heeft zich door het woord Academie laten misleiden. In ‘Holland immers is Academie de doorgaans gebruikte naam voor Hoogeschool; in België daarentegen heet men academiën eenvoudige teekenscholen, 't is te zeggen gestichten van kunstonderwijs, welke door kinders en beginnelingeu worden bezocht en niet alleen te Gent, maar overal, zelfs in kleine steden te vinden zijn. Verder leeren wij, dat, vermoedelijk ten gevolge der ‘aaneenkoppeling’ van de faculteiten met de Kunstacademie, ‘de Gentsche student in de rechten of in de medicijnen aan eenen jongen schilder doet denhen!’ Ik weet | |
[pagina 175]
| |
niet, of de Heer Busken Hueter op uit is om zijn publiek voor den gek te houden, maar ik zou gaarne vernemen, hoe, waar en wanneer hij met Gentsche studenten in aanraking is gekomen, die op jonge schilders geleken. Wat mij aangaat, nooit heb ik muzenzonen van dat soort ontmoet, noch op de Hoogeschool, noch elders. Dat onder die omstandigheden de Heer Busken Huet Vuylsteke's gedichten, - die natuurtrouwe weerspiegeling van het Gentsche studentenleven, zooals het is, met zijne licht- en schaduwzijde, - grootendeels conventioneel vindt, althans wat de ‘vaderlandlievehde en anti-clericale snorkerijtjes’ betreft, welke men er ontmoet, zoo iets laat zich begrijpen. Maar als hij ons zonder lachen in bedenking geeft, ‘hoe Jan en Huibrecht Van Eyck over dit alles gedacht zouden hebben,’ dan is het geoorloofd te vragen of hij de palen van de drolligheid niet te buiten gaat. De veronderstelling immers, dat een Gentenaar van heden, en bepaaldelijk een Gentsch student, vooraleer iets te doen of te laten, zich zou kunnen afvragen, wat een paar schilders, die sedert meer dan vier eeuwen dood en begraven zijn, daarover zouden gedacht hebben, is zoo verlustigend dat men zich verbaast zoo iets elders dan in eene operette met begeleiding van opwekkende deuntjes van Offenbach of Lecocq aan te treffen. En ik voeg er met allen eerbied voor zijn talent bij, dat het den Schrijver van Lidewijde niet past te beweren, dat men ‘door het uitschrijven van zulke verzen (als Mijn Meisje van Vuylsteke) aan de hedendaagsche Vlaamsche jeugd en aan hare deugd geen kompliment maakt,’ want het ware te gemakkelijk te antwoorden, dat typen als André Kortenaer en Lidewijde Dijk nog veel minder van aard zijn om ons eene bijzonder hooge zedelijke gedachte van het tegenwoordig Holland te geven. | |
[pagina 176]
| |
Groot is overigens het getal der kemeltjes, welke de Heer Busken Huet in die driehonderd bladzijden schiet. Zoo laat hij ons weten, dat ‘de Vlamingen alleen in het Rijk der Muzen, de letteren uitgezonderd, groot zijn geweest.’ Arme Vlamingen, die zich inbeelden, dat de namen van Maerlant, van Marnix, van Conscience - om slechts deze drie aan te halen - het Vaderland tot eere strekken! Overigens ‘aan de zaak der Europeesche beschaving diensten te bewijzen op positief gebied bracht onze natuurlijke aanleg niet mede. De Vlamingen waren noch een militair, noch een koloniseerend, noch een organiseerend volk. Handel en nijverheid hebben bij hen slechts zoo lang gebloeid als de omstandigheden medewerkten. Zoodra de markten zich verplaatsten, was het met hun koopmansgenie gedaan. In niets van dit alles brachten zij de aangeboren meesterschap met zich ter wereld, welke de gelegenheid, die zich verschuilt, doet opsporen, naar het getij, dat verloopt, de bakens verzetten, of voor de uitgedroogde bron van welvaart, omzien naar eene nieuwe nog vloeiende....’ Oef! laat ons stilstaan! genoeg ‘dreun’ vooreenen keer! De Heer Busken Huet is waarschijnlijk blind, daar hij bij zijne reis niet gezien heeft, hoe het tegenwoordig met handel en nijverheid in Vlaamsch België gesteld is. Weet hij dan niet, dat gedurende de laatste vijftig jaren onze handel en onze nijverheid zich, in weerwil van alle hinderpalen, op zulk eene reusachtige schaal ontwikkeld hebben, dat men tevergeefs op het Europeesch Vasteland een tweede voorbeeld van zulk eenen snellen en beduidenden vooruitgang zou zoeken? Weet hij niet, dat Antwerpen de derde havenstad van Europa is geworden, alle plaatsen van het Vasteland in belangrijkheid overtreft en onder anderen Amsterdam en Rotterdam in den grond boort? Weet hij niet, dat | |
[pagina 177]
| |
in alle steden van Vlaamsch België, behalve Brugge en een paar anderen, de nijverheid bloeit en groeit, en dat men niet zonder reden Gent het Belgisch Manchester heeft gedoopt? Neen, de Heer Busken Huet weet dat allemaal niet, of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, hij wil het niet weten; want zulke feiten zouden met zijne geliefkoosde stelling niet strooken, en het is om die stelling te bewijzen, niet om het ongegronde er van helder te doen uitschijnen, dat hij zijn boek heeft geschreven. Of hierbij de wezenlijke waarde van dat werk werd vermeerderd is echter eene andere vraag. Indien overigens de kunst voor Vlaanderen alles is, dan moeten wij, om logisch te blijven, de regeering van Albrecht en Isabella als het guldene tijdperk van ons nationaal bestaan beschouwen. Welnu, ik vraag het, is het mogelijk het België van heden, groot door vrijheidszin en vrijzinnige staatsinstellingen, groot door handel en nijverheid, door ijzer en steenkolen, vlas en katoen, te vergelijken met het laaggezonken wingewest, ontvolkt, verwoest, yerpletterd, dat onder de ijzeren roede van eenen dweepzieken dwingeland lag te zieltogen, terwijl de geniale Rubens het hof van den Landvoogd verrukte, en op ‘het lapje grond, dat men Vlaanderen en Brabant noemt’ verachtend nederblikte? Ik wil niet aandringen. Is het wel noodig aan te toonen, hoe zeer de Heer B.H. dwaalt, als hij beweert, dat Brussel gansch verfranscht is? In schijn ja en voor den oppervlakkigen beoordeelaar. Maar wie zich met de indrukken niet vergenoegt, welke hij uit de lezing van zijnen reisgids of in de hôtels en groote koffiehuizen of zelfs bij het slenteren in de voorname straten kan opdoen, wie zich de moeite getroost dieper te dringen, met het volk zelf in aanraking te komen en niet alleen met de cosmopolitische kringen, welke. | |
[pagina 178]
| |
men in alle hoofdsteden aantreft, zal spoedig gewaar worden, dat de groote meerderheid der Brusselsche bevolking Vlaamsch is gebleven en overigens kunnen de officieele statistieken hem leeren, dat aldaar twee inwoners op drie onze taal gewoonlijk spreken. En als de Heer B.H. ons verder wil diets maken, dat de Vlamingen den bloei van Brussel met leede oogen aanzien, en dat ‘polemiek tegen den invloed der hoofdstad een voornaam bestanddeel der Vlaamsche Beweging is geworden,’ dan wordt de bal nogmaals deerlijk misgeslagen. Weet de Heer B.H. niet, dat Brussel een der drie groote brandpunten van onze beweging - en stellig niet het minst belangrijke - is? Heeft hij nooit hooren spreken van de machtige maatschappij de Veldbloem, van de twee bloeiende afdeelingen van het Willemsfonds en van de talrijke andere Vlaamsche vereenigingen, die in de hoofdstad haren zetel hebben? Is het hem niet bekend, dat het nationaal tooneel aldaar eenen bijval geniet, die alle verwachtingen heeft overtroffen? Kan het mogelijk zijn, dat hij volstrekt niets zou weten van den invloed, welke onze vrienden, te Brussel en inde voorsteden, gedurende de laatste jaren ook op staatkundig gebied hebben verkregen, van de belangrijke maatregelen tot herstelling van hunne grieven, die men hun reeds heeft toegestaan, van de blijde vooruitzichten, welke de toekomst ons biedt? Het blijkt, dat de Heer B.H. daar niets van weet. Van daar het gebrek aan waarheid, dat zijne beschrijving van onze toestanden kenmerkt. Evenmin acht ik de zonderlinge meening van den Heer B.H. te moeten bespreken, als hij ons met veel goedheid verzekert, dat ‘er onder de Vlaamsche dichters van na 1830 gevonden worden, wien de poëzie werkelijk kunst is.’ Onze dichters zullen ongetwijfeld met dankbaarheid ver- | |
[pagina 179]
| |
nemen, dat zij niet allen in eenen hoop worden veroordeeld, en dat enkelen bij den strengen criticus genade hebben gevonden. Doch hetgeen hunne erkentelijke gevoelens in luide vreugdekreten zal doen losbarsten, is de voor ons even vleiende als onverwachte bekentenis, dat ‘sommige Hollandsche dichters bij de onze les zouden kunnen nemen.’ Bij al de heiligen, die onze ‘mystieke’ voorouders vereerden, het is onmogelijk de grootmoedigheid verder te drijven. Verbeeld u eens! de Heer Busken Huet erkent, dat de Hollanders niet allen volmaakt zijn, dat zij bij andere volken nu en dan nog iets kunnen leeren, en bij wie, hemelsohe godheid! bij die Vlamingen, welke zij gewoon zijn nagenoeg als de laatste der stervelingen te beschouwen! Iedereen, die met Hollanders in aanraking komt of Hollandsche uitgaven leest, weet bij ondervinding, dat onze broeders van over den Moerdijk het Vlaamsche volk niet bijzonder hoogschatten. Ik bedoel hier juist degene niet, welke, zelfs onder de academische jeugd, - de edelmoedige, edelhartige jeugd! - ons streven, onze meeningen en ons karakter openlijk beschimpen en onze pogingen tot verbroedering met de vinnigheid afslaan, welke aan het Calvinistisch dwepersbloed eigen schijnt te wezen, - ik bedoel hier mannen, die ons hunne toegenegenheid niet weigeren, maar zelfs wanneer zij ons blijken van hunne vriendschap gunnen, niet kunnen nalaten, door ik weet niet welken zweem van welwillende minachting in hunnen toon, te doen gevoelen, hoe hoog zij zich boven een ondergeschikt ras als het onze geplaatst wanen. Deelt ons de Heer B.H. geenen brief mede van den goeden Potgieter, waarin die stellig niet vijandig gezinde schrijver hem bericht, dat hij de uitnoodiging om de Willenisfeesten te Gent (1871) met zijne tegenwoordigheid te vereeren, heeft aange- | |
[pagina 180]
| |
nomen en er naïef weg bijvoegt: ‘Wat zullen die groote kinderen jubelen!’ Die groote kinderen waren vermoedelijk de hoofden der Vlaamsche beweging, schrijvers van naam, geleerden, politieke mannen, personen in een woord, die, hoe Nederlandschgezind ook, toch bij het zicht van eenen Bataaf, al was het iemand ‘die België steeds een goed harte toedroeg,’ niet in de hoogte zouden springen en jubelen als kinderen op Sinterklaasdag. Een niet minder merkwaardig staaltje van de eigenaardige welwillendheid, waarmede sommige Hollanders ons behandelen, vinden wij nog elders in het werk van den Heer Busken Huet. Dezelfde Potgieter vertelt er, hoe hij dikwijls Jacob van Lennep plaagde, omdat deze ‘zooveel op had met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en de literatuur der Franschen wat meer te beoefenen.’ Waarop van Lennep, teste Potgieter, placht te antwoorden: ‘Och! het zijn groote kinderen!’ En Potgieter, die ‘een zwak voor de Walen had,’ haastte zich te hernemen: ‘Gun mij dan de Walen; die trokken de kinderschoenen uit!’ Alzoo, bij Jacob van Lennep iets gelijk het gevoel van eenen goeden, maar zwakken vader, die de luimen van een bedorven kind inwilligt; bij Potgieter eene Franschdolheid, die bij ons eenen rijk geworden kruidenier zou beschamen. Ik beschouw Potgieter met den eerbied, welken men verschuldigd is aan den man, die de Nederlandsche letterkunde met zulk een verbazend getal boekdeelen ietwat onverteerbare poëzie en niet minder vermakelijk proza heeft verrijkt. Ik erken zijn recht om op alles wat Fransch is verslingerd te wezen. Doch ik veroorloof mij te vragen, waarom hij dan zelf de Fransche literatuur niet beoefend heeft en, gesteld hij niet bekwaam was om in die taal te | |
[pagina 181]
| |
schrijven, waarom er in zijne ontelbare Nederlandsche en zoo door en door Hollandsche gewrochten geen spoor te vinden is van de beminnelijke losheid, van den onnavolgbaren zwier, die in alles en vooreerst in de letteren onze zuiderburen kenmerkt. Wie de Franschen zoo zeer bewondert, zou moeten trachten hen na te leven en, om te beginnen, zijne bataafschheid afschudden. Indien Potgieter nog leefde zou het hem misschien verheugen te vernemen, dat de tegenwoordige toestand in Vlaanderen met zijne hartewenschen nog al goed strookt. De Vlamingen smalen ja nog altijd op de Franschen of liever op de verfransching; maar zij, die tot de beschaafde standen behooren, kennen allen de Fransche taal, in den regel veel beter zelfs dan hunne moederspraak. Het Fransch, dat zij dagelijks gebruiken, is hun volkomen eigen geworden, en men mag het niet bijzonder wonderbaar heeten, dat in de Fransch-Belgische letterkunde, niet Walen, maar wel geborene Vlamingen, in meest alle vakken, zoowel op zuiver bellettristisch als op historisch, wetenschappelijk of rechtskundig gebied, de eerste plaatsen hebben ingenomen. Men denke slechts aan Eug. van Bemmel, Charles de Coster, J. de Saint-Genois, André van Hasselt, Ad. van Soust van Borkenfeld, Em. de Laveleye, Ad. Prins, G. Rolin-Jaequemyns, Hermann Pergameni, Georges Eekhoud, L. Verhaeghe de Naeyer, Paul Fredericq, Georges Rodenbach en honderd anderen! Men dwaalt overigens, indien men denkt, dat Vlaamschgezind en Franschhatend dezelfde beteekenis hebben. Wij hebben er hoegenaamd niets tegen, dat zij, wien het mogelijk is deel te maken van hetgeen men de beschaafde of geletterde standen noemt, de Fransche taal - en desnoods anderen nog - zouden aanleeren en beoefenen. In- | |
[pagina 182]
| |
tegendeel! wij zien het gaarne, doch op voorwaarde dat zulks het versmaden der volkstaal niet zal medebrengen. Want het zijn juist de meer verlichte standen, die er zich moeten op toeleggen den minderen burger allengs te beschaven. En zulk eene onderneming bij middel van het opdringen eener vreemde taal te verzoeken, ware waanzin. Ook ben ik blijde hier terloops te mogen vaststellen, dat velen onder de schrijvers, die ik zoo even opsomde, in het Nederlandsch even sierlijk als in het Fransch de pen hanteeren en er meer dan een bewijs van hebben geleverd. Eindelijk, tusschen de Belgische en de Hollandsche Franschgezinden bestaat er een belangrijk verschil. De verfranschte Vlaming is in den regel wezenlijk Fransch geworden, in dien zin namelijk, dat het Fransch feitelijk zijne moedertaal is, de taal, die hij eerst heeft geleerd, die hij in zijnen huiskring spreekt, waar hij zich van bij voorkeur bedient bij de uitoefening van zijn beroep, bij het waarnemen van zijn ambt. De Bataafsche Franskiljon daarentegen bevindt zich in den toestand van den ezel in Lafontaine's fabeltje: volgaarne zou hij het door hem zoo innig bewonderd salethondje naäpen, maar hij kan niet en als hij eene poging waagt om zich op zijne beurt aangenaam te maken, dan is het met de zwierige losheid van eenen olifant, die op de koorde danst. Gij wilt een bewijs daarvan? Lees de proeven van Hollandsch Fransch van de brave Bataven, die in de Dietsche Warande, volgens Potgieter's wenken, ‘de Fransche letterkunde beoefenen;’ lees, - maar lach u niet dood! Om nu tot den Heer Busken Huet terug te keeren, ik ben vast overtuigd, dat hij er geen enkel oogenblik aan gedacht heeft ons te kwetsen, dat hij in tegendeel zich inbeeldt België en de Belgen naar verdiensten te hebben geprezen. Onge- | |
[pagina 183]
| |
twijfeld is hij zelfs niet bewust, dat het onze nationale eigenliefde krenkt te hooren verkonden, dat wij voor niets deugen, ten zij om schilders te maken. Hij begrijpt waarschijnlijk niet, dat wij voor zulke eene verhevene roeping zouden bedanken en protest aanteekenen, als hij herhaaldelijk beweert, dat ‘België's bestemming is het land van Rubens te zijn en te blijven.’ Tot nu toe immers hadden wij gedacht, dat het onze bestemming was aan de wereld te toonen, hoe een klein, maar moedig volk zijne zelfstandigheid weet te bewaren, en hoe het mogelijk is eene feitelijk onbeperkte vrijheid, de meest democratische instellingen, het self-government in den volsten zin des woords met rust en vrede en ook met eenen ongemeenen zedelijken en stoffelijken bloei te doen strooken. Doch het wordt tijd deze opmerkingen te besluiten. Gansch het boek des Heeren B.H. getuigt, ik herhaal het, van eene verregaande oppervlakkigheid, behalve natuurlijk de gedeelten ervan die aan beschouwingen over de kunst zijn gewijd; want het is niets dan rechtvaardig aan 's schrijvers bevoegdheid en grondige kennis van het vak hulde te brengen. Maar, buiten het gebied der zuivere aesthetiek, wat een erbarmelijk mengelmoes van onwaarheid en onzin! De Heer Busken Huet heeft nooit in ons midden geleefd; ons land kent hij niet, ons volk verstaat hij niet, van onze toestanden heeft hij blijkbaar geen begrip. Hij heeft België vluchtig doorreisd, in onze voornaamste steden eenige uren, misschien wel een paar dagen doorgebracht, de verzamelingen van schilderijen met liefde en aandacht bezocht, in het cosmopolitisch gezelschap, dat in hôtels en groote koffiehuizen te vinden is, ook wel eenige indrukken opgedaan en eindelijk zijnen reisgids, Joanne of Bädeker, wat het overige betreft, als een orakel geraadpleegd. Dat | |
[pagina 184]
| |
de vruchten van zulk eene oppervlakkige studie nog al onrijp moeten wezen kan men gemakkelijk gissen. Een bewijs hiervan levert trouwens de volgende omstandigheid. Het is gekend, dat in alle Vlaamsche steden de namen der straten op de platen in de twee talen te lezen staan, namelijk de oorspronkelijke Vlaamsche benaming en, gewoonlijk daaronder, de Fransche vertaling er van. Zelfs te Brussel vervangt men tegenwoordig, overeenkomstig met een besluit der stedelijke regeering, de Fransche platen door tweetalige. Zulks heeft de Heer Busken Huet overal kunnen opmerken, indien hij bij zijne wandelingen door onze steden de moeite genomen heeft zijne oogen te openen. Waarom dan geeft hij ons doorgaans niets dan den Franschen naam van straten en pleinen, niet alleen te Brussel, maar ook te Gent en te Antwerpen? Is het, gelijk zoovele Hollanders, omdat hij zich op die wijze den schijn waant te geven, dat hij met de Fransche taal vertrouwd is? Zulk eene kleingeestige pralerij ware stellig beneden eenen man van zijn karakter. De waarheid is waarschijnlijk dus, dat hij de namen van onze straten niet op de platen heeft gelezen, maar enkel op de plannen van zijnen Franschen reisgids, die natuurlijk de Fransche benamingen geven en geene andere. En er is meer. De namen van een aantal Vlaamsche steden en dorpen worden door den Heer Busken Huet alleen in het Fransch medegedeeld. Men zou waarlijk gelooven, dat Schrijver niet weet, dat Roulers, Ostende, Ixelles, Saint-Josse-ten-NoodeGa naar voetnoot(1), enz. in de plaatselijke taal anders heeten. En indien hij het weet, waarom schrijft hij dan | |
[pagina 185]
| |
Brussel, Gent, Antwerpen.... in stede van daar ook aan de Fransche benamingen de voorkeur te schenken. Een greintje logica zou hier niet schaden. De Heer Busken Huet heeft overigens het groot ongelijk gehad den wagen vóór de paarden te spannen. In stede van onze toestanden aan een ernstig en grondig onderzoek te onderwerpen en uit de bewezen feiten logische gevolgen te trekken, heeft hij eene stelling, zijne subjectieve opinie, vooruitgezet en zijn best gedaan om de feiten, voor zooveel eene zeer onvoldoende studie ze hem had leeren kennen, met het door hem aangenomen axioma goed- of kwaadschiks te doen overeenkomen. Vandaar de onnauwkeurige voorstellingen en ketterijen van allen aard, waaronder wij enkele der meest stootende hebben aangestipt. Overtuigd zijnde, dat Rubens de ‘volmaakte Belg’ is, besluit natuurlijk de Heer B.H. dat wij, Belgen, niets beters kunnen doen dan het voorbeeld van dien modelburger zoo trouw mogelijk te volgen. Rubens stelde de kunst boven alles; wij dienen alleen voorde kunst te leven. Rubens verachtte handel en nijverheid; wij zullen er insgelijks van afzien. Rubens bekreunde zich niet om staatkundige en godsdienstige vrijheid; wij zullen die ‘snorkerijtjes’ aan anderen laten. Rubens verwenschte | |
[pagina 186]
| |
‘het lapje grond, dat men Brabant en Vlaanderen noemt;’ wij zijn verplicht op staanden voet allen cosmopolieten te worden. Ongelukkig voor hem, maar zeer gelukkig voor ons, bestaan zulke afgodische, onvaderlandsche gevoelens en strekkingen alleen in de verbeelding van den Heer Busken Huet: zijne droomen heeft hij met de werkelijkheid verward. Laat ons hopen, dat, wanneer hij zich eens de moeite zal geven België tot het onderwerp van eene degelijke studie te kiezen, hij spoedig zelf het ongegronde van zijne paradoxale stelling zal inzien. Intusschen raden wij hem ten sterkste aan het puike werk van Henry Havard over Vlaamsch België te lezen. Hij zal daaruit kunnen leeren, hoe een buitenlander er in kan slagen een trouw tafereel van ons land en van onze toestanden te leveren. Hij zal tevens inzien, dat voor hem, die waarlijk op de hoogte der zaak is, Vlaanderen niet het land van Rubens is, maar wel het land der Geuzen, - la Terre des Gueux, zooals de titel van Havard's boek luidt, - een naam, die ons oneindig beter bevalt en overigens ten volle verdiend is. Wij raden hem ook de studiën van den Heer Tallichet in den jaargang 1881 van de Bibliotlièque universelle et Revue Suisse te doorloopen: zij zijn de vrucht van een ernstig en gewetensvol onderzoek en bewijzen nog eens, hoe gemakkelijk het is over ons en ons land een verlicht en onpartijdig oordeel te vellen, indien men zich de moeite wil getroosten de bronnen, de stukken van het geding te raadplegen, in stede van met blijkbare vooringenomenheid en zonder voldoende kennis van zaken te werk te gaan. Ten slotte hoef ik nauwelijks te betuigen, hoezeer het mij spijt eenen man, wiens talent als schrijver ik van harte | |
[pagina 187]
| |
bewonder, al heb ik hoegenaamd geenen vrede met zijne Franschgezindheid en zijn cosmopolitisme, op zulk eene strenge wijze te moeten hekelen. Maar de Heer Busken Huet is niet alleen een verdienstvol letterkundige, hij is tevens Noord-Nederlands eerste criticus en door zijn eigen voorbeeld heeft hij ons geleerd, dat de eerste plicht van den recensent is, voor niemands gezag te bukken en vrank en vrij met zijne meening voor den dag te komen. 't Is hetgeen ik in de vorige bladzijden heb gedaan: de Heer Busken Huet zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik mijn best deed om zijne voetstappen te drukken.
A. Prayon-van Zuylen-Nyevelt. | |
Paedagogische Bibliotheek onder redactie van J. Versluys. Groningen, W. Versluys, 1880-1881, 6 deeltjes, 30, 67, 32, 80, 45 en 132 blz., in-8o.In eenen voorgaanden jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot(1), wijdde ik een paar bladzijden aan de aanbeveling der zes eerste deeltjes van des Heeren Versluys' Paedagogische Bibliotheek, bevattende, behalve eene welgekozene bloemlezing uit verscheidene opvoedkundige schrijvers, eene reeks opstellen van Taine, Darwin, Locke, Fénelon en Bain, alsook een overzicht van de denkbeelden en leermiddelen van Fröbel. Deze omstandigheid legt mij tegenover de lezers van het Museum de zedelijke verplichting op, hen niet onkundig te laten van den voortgang dezer nuttige uitgave. Thans dat er weer een zestal boekdeeltjes in het licht zijn verschenen, | |
[pagina 188]
| |
kom ik dan ook dezen plicht vervullen, hoewel ik, sindsdien in nadere betrekking getreden zijnde met den redacteur dezer Bibliotheek, niet meer kan geacht worden de noodige waarborgen van onpartijdigheid op te leveren, en ik mij dan ook zal bepalen bij eene bescheidene aankondiging, zonder critiek noch verdere bespreking. Het zevende deeltje sluit zich onmiddellijk aan bij het zesde en behelst de vertaling van Eenige bladzijden van Fröbel, getrokken uit zijne Pägogik des Kindergartens. Deze vertaling werd bewerkt door den Heer F. Gediking, die er buitendien, op enkele plaatsen, een toelichtend woord bijvoegde. Het volgend deeltje is gewijd aan Montaigne. De Heer J. Schippers vertaalde een paar hoofdstukken en nog eenige mindere brokjes uit de Essais van den boeienden en geestigen scepticus, te weten: boek I, hoofdstuk XXV, over de opvoeding der kinderen, boek II, hoofdstuk VIII, over de genegenheid der ouders voor hunne kinderen, en verder eenige afzonderlijke brokstukken en gedachten, ontleend aan dezelfde overvloedige bron van juiste opmerkingen, snedige spreuken en treffende gezegden. Schrijver dezes gaf in het negende boekje, de vertaling van een tweetal kapittels uit Rabelais' Gargantua el Pantagruel (I, 24 en II, 8), voorafgegaan van een zeer beknopt paedagogisch en letterkundig schetsje, waarin hij, hoewel niet blind zijnde voor al hetgeen dezen beroemden roman, naar de schatting van onze meer verlichte, ernstiger en smaakvoller eeuw, ontsiert, niettemin hulde brengt aan de hooge verdiensten van den genialen humanist. In de tiende aflevering van de Paedagogische Bibliotheek vinden wij vooreerst Plutarchus, over de opvoeding der kinderen. De Heer Versluys meende de zeer betwiste vraag, of | |
[pagina 189]
| |
deze verhandeling wel degelijk onder de pennevruchten van den schrijver der Levens van beroemde mannen mag geteld worden, bevestigend te mogen beantwoorden, hoewel van goede zijde de echtheid van dit werk in twijfel wordt getrokken. - Daarna komt een herdruk van de Gedachten over opvoeding van Fr.F. Früauf, van 1817 tot 1836 predikant te Zeist, bij Utrecht, en opziener van de Herrnhuttersche kostscholen voor jongens en meisjes aldaar. In deze Gedachten, op het papier gesteld in 1824, komt zeer veel voor, dat thans nog behartiging en waardeering verdient. Een aantal zinspreuken en spreekwoorden uit Cats, benevens eene reeks aanhalingen en opmerkingen uit verschillende andere schrijvers besluiten deze aflevering, die niet de minst lezenswaardige is van de gansche verzameling. Marnix van St.-Aldegonde's Over de opvoeding der jeugd maakt den inhoud van het elfde deeltje uit. Daarbij is, voor het grootste deel, de verkorte vertaling benuttigd geworden, die de Heer J. van Vloten in de Nederlandsche Letteroefeningen voor 1855 heeft geplaatst, terwijl de schrijver dezer regelen, in eene korte inleiding, op de al te weinig gekende en gewaardeerde beteekenis van dit werkje, waarvan geene enkele geschiedenis der opvoedkunde, in zooverre mij bekend is, gewag maakt, heeft gewezenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 190]
| |
De twaalfde aflevering eindelijk - het laatste der tot heden verschenen deeltjes - bevat den Émile van Jean Jacques Rousseau. Dit beroemde werk is hier echter tot op een derde ingekrompen. Het 4e boek, namelijk, is voor een groot deel, het 5e geheel weggelaten, terwijl ook de drie eerste aanmerkelijke besnoeiingen hebben ondergaan, ten gevolge waarvan hier nochtans niets wezenlijk nuttigs noch doelmatigs moet gemist worden. De redacteur beloofde aan het belangstellend publiek nog een aantal andere nommers, waarin achtereenvolgens Pestalozzi, Comenius, Luther en de Encyclopaedisten zullen aan de beurt komen. Ik neem hier de vrijheid aan den heer J. Versluys in bedenking te geven, of ook een herdruk van Elisabeth Wolff's Proeve, over de opvoeding, aan de Nederlandsche moeders (1779) geen nut zou kunnen stichten en aldus op een plaatsje mogen aanspraak maken in deze verzameling. Ik hoop niet te kort te blijven aan den plicht van bescheidenheid, die eenen medewerker - zij het dan ook voor een zeer onaanzienlijk deel - past, wanneer ik bij herhaling de aandacht van het Vlaamsche publiek op deze uitgave inroep. De Paedagogische Bibliotheek is inderdaad eene welgemeende poging om de beste voortbrengselen van de wetenschap en de kunst der paedagogie te brengen binnen het bereik van velen, voor wie de oorspronkelijke bronnen, om de eene of andere reden, niet dan met moeite en kosten genaakbaar zijn. Voor leeraars, onderwijzers, kweekelingen van normaalscholen, evenals voor belangstellende ouders, komt er veel nuttigs in voor, in eenen beknopten, handelbaren vorm. Arthur Cornette. | |
[pagina 191]
| |
Drie dichters uit de zeventiende eeuw opnieuw uitgegeven en toegelicht door Dr. H.E. Moltzer en Dr. R.A. Kollewijn. Dr. Samuel Coster s merken, door Dr. R.A. Kollewijn. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1881. Eerste aflevering.De drie dichters, wier werken beurtelings door de Heeren Dr. H.E. Moltzer en Dr. R.A. Kollewijn zullen worden uitgegeven zijn Samuel Coster, G. Az. Brederoo en Jan Starter. De werken van Samuel Coster en Jan Starter zijn, - dit weet iedereen, die zich met de studie onzer letterkunde bezighoudt, - uiterst zeldzaam geworden en aanteekeningen op de vaker voorkomende werken van Brederoo zijn voor de meeste lezers van den geestigsten onzer blijspeldichters onontbeerlijk. Aan beide zullen Dr. Moltzer en Dr. Kollewijn hunne beste zorgen wijden. Later zullen wij op die uitgave terugkomen, en wij bepalen ons voor het oogenblik met ze aan iederen minnaar onzer letterkunde warm aan te bevelen. De eerste aflevering bevat de Boereklucht van Teeuwis de boer en Men Juffer van Grevelinckhuysen, door Dr. Samuel Coster. De aanteekeningen aan den voet der bladzijden van deze klucht zijn van Dr. R.A. Kollewijn. De werken van Samuel Coster zullen worden uitgegeven in 9 à 10 afleveringen van 64 blz. à fl. 0.75. De Erven F. Bohn wenschen eene naamlijst van inteekenaren aan het werk toe te voegen, en behouden zich het recht voor, den prijs er van te verhoogen, zoodra 't compleet is. Wij wenschen de uitgave van Costers werken een ruim debiet toe, opdat de uitgevers er zouden door worden aangespoord om ook de beloofde gedichten van G. Az. Brederoo en Jan Starter het licht te laten zien. J.F.J.H. | |
[pagina 192]
| |
Vermomde en naamlooze Schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. Tweede uitgave der ‘Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen’, door Mr. J.I. van Doorninck, archivaris in Overijssel: Leiden, G.J. Brill, 1881. Eerste en tweede aflevering.Vóór een twaalftal jaren gaf Mr. J.I. van Doorninck onder den titel ‘Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen’ een werk in het licht, dat sedert door hem veel verbeterd en zeer aanzienlijk werd vermeerderd. De Heer van Doorninck heeft thans te rechte gedacht, dat, waar er van Nederlandsche literatuur spraak is, de letterkundigen uit het Zuiden niet mogen worden vergeten. Daarenboven heeft hij de naamletters van schrijvers, wier artikels in dagbladen en tijdschriften verschenen, opgenomen, en de zinspreuken van letterkundigen medegedeeld en den waren naam doen kennen van de auteurs, wier werken onder eenen schuilnaam zijn verschenen, en in het Nederlandsch werden vertaald. In het voorbericht zegt de Heer van Doorninck: vele der zinspreuken ontleende ik aan den Dictionnaire des devises par F.v.d.H. Wij maken hem opmerkzaam, dat er op het werkje van den Bibliothecaris der Gentsche hoogeschool, Ferdinand vander Haeghen, te Brussel bij Olivier een vervolg van den Heer Arnold is verschenen, dat hem tevens nuttig zou kunnen wezen. Wij zien de volgende afleveringen van dit allerbelangrijkst werk, dat niet alleenlijk voor bibliographen, maar ook voor beoefenaars der geschiedenis onzer letterkunde zeer veel wetenswaardigs bevat, met verlangen te gemoet. J.F.J.H. |
|