Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
I. - Elbe-gezichten.Herinnert ge u dien morgen, caro mio, toen
Wij Dresden - waar ons knappe Nederlandsche mannen
In 't Kunstmuseum hoog en fier de krone spannen -
Met treurnis schier verlieten, om een' tocht te doen
In 't Saksisch bergland?
Zeg, herinnert ge u dien uchtend?
Bij mij zal nooit de tijd, hoe zijne vlerk al vluchtend
De heugnis ook verstompt, het goddelijk genot
Diens dags verbleeken doen; ik zie nog alles: tot
De grauwe morgennevlen, die op de Elbe dampten,
Tot de onafmeetbre vlotten, welker schippers kampten
Met 't forsch geweld des vloeds; tot zelfs de hemeltint,
Tot zelfs de zon, die lachend in het rozig Oosten
Haar' gloed bedwong, als wou ze ons op dien dag niet roosten;
Ik voele nog den adem van den zachten wind,
| |
[pagina 123]
| |
Ons frischheid brengend; 'k weet nog, toen we rugwaarts blikten
Uit onzen trein, dat 't scheen, of Dresdens torens knikten,
En of hun bronzen mond
Een lebemohl! ons zond.
Nog komen een voor een de wondre tafereelen
Langs de oevers van den stroom mij versch voor de oogen spelen:
Eerst innig stille groepjes langs den vlakkren grond,
Gevormd uit weeldrig groen in honderden van tonen,
Waartusschen rooslaars pronkten op hun bloemenkronen,
- Idyllen der natuur, gewijd aan vrede en rust,
Aan liefde en lust,
Waar, tatrend, vogelen van minnekoozen keuvelen
En menschen er van droomen. -
Verder, kleine heuvelen,
Wier flanken zijn bezet met villas, rij aan rij,
Voor 't far-niente van 't aristocratisch leven,
En tusschen al dit lieflijk schoon,
Te Pilnitz dan, die weidsche vorstenwoon,
Wier wulpsch bewassen dreven,
Wier bloemenperken, vijvers en waranden wij
Bewonderden door 't hek, dat in den stroom zich spiegelt,
En vlak waarvoor een gondel ongeduldig wiegelt,
Als wachtte ze op den druk eens koninklijken voets,
Als wachtte ze op een zwerm van adellijke schoonen,
Om, met die vracht van wapenschilden en van kronen,
Den boeg te wenden in het golvenspel des vloeds.
Weer verder blauwen heuvlen, meer verheven,
Reeds statiger van bouw, die u een voorsmaak geven
Van 't grootsche tafereel, dat langzaam zich ontvouwt
| |
[pagina 124]
| |
En haast u schamen doet om de aandacht aan de dwergen
Gewijd, wanneer voor 't oog de wezenlijke bergen,
Als een Titanenheir, hun reuzenvormen stout
Ten hemel beuren.
Weet gij nog hoe 't harte ons klopte
Bij zulk tooneel, toen onze trein te Pirna stopte?
Een onweerstaanbare aandrift sprak in ons: Daarheen!
Te zamen zwierden wij den reisstaf, als een teeken
Den veerman toegestuurd, dat hij zou oversteken.
Dra staan wij in de bark; wij varen - en toch scheen
Ons de Elbe nooit zoo breed, zoo haakten wij en brandden
Van ongeduld om aan den overzoom te landen....
Hoezee! wij wippen uit - daar is het wonderoord!
| |
II. - Ten bergen in.Links zien we eene enge spleet: 't is 't bergpad. Gidsen bieden
Ons hunne diensten aan. ‘Onnoodig, brave lieden,
Geen tolk hoeft de natuur; we willen eenzaam voort,
En licht ontfleurdet gij door sprookjes zonder ende
Den maagdelijken indruk van 't ons onbekende.’
Weldra zijn we in de kloof; wij klimmen steeds, en toch,
Als dienden wij ten speelbal aan een zinsbedrog -
Hoe meer wij stijgen, des te dieper we immer zakken:
De wanden glooien feller en hun schuinsche vakken,
Die steeds verhoogen, bieden een verrukkend zicht:
Stil, eenzaam, afgezonderd, hangen zomerhuisjes
Er langs de rotsen, en elk geveltje dier kluisjes,
Lief op zijn Zwitsersch opgesmukt, is een gedicht:
Elk kreeg een doopnaam van godinnen: Diana wijdde
Men 't een, Calypso, Chloris de andre, en hoe verblijdde
| |
[pagina 125]
| |
't Mij innig, toen 'k op eens een villa Flora vond!
Hoe werd mijn ziel door heimwee gansch veroverd!
Die naam had voor mijn geest het lieve beeld getooverd
Van mijne dierbre vrouw!
Doch, voorwaarts! niet een stond
Valt er te talmen...
Allengs, verdwijnen alle sporen
Van menschen en godinnen; geen stemmen storen
Nog de eenzaamheid; geen villas tusschen loover meer.
De steen verdringt de plant, op scherpe scherven botsen
Ons voeten, ons omgordt een vest van ruige rotsen:
't Zijn blokken, spits en stomp, verward opeengetast,
't Zijn wanden schuinsch en scheef, 't is kloof op kloof, 't is barst
Op barst, waar hoog en laag gevaarten grimmig rijzen,
Wier spooksch gedoen u beurtlings juichen doet en ijzen:
Hier smacht men in den Unterwalder Grund, een spleet,
Zoo smal en diep, dat nooit een zonstraal er in gleed;
Daar voelt ge u naar 't fantastisch Steinern Haus getrokken,
Met zijn ontzettend dak, gevormd uit reuzenblokken;
Dan komt de Teufelküche, een sombere afgrond, waar
De bergman zelf voor gruwt, zoo grauwt hij zwart en naar;
Daar staat de forschgewelfde Felsenthor, waaronder
De bergstroom nevens 't enge pad met woest gedonder
Zich henenschiet; dan in den Holzgrund trilt ge weer,
Bevreesd dat straks die hooge losse wanden neer
Gaan ploffen en u plettren... Spraakloos, diepbewogen,
Bijna onthutst door al dat vreemds en wonders, togen
Wij voort, tot eindlijk licht en warmte meer en meer
Zich gelden doen, en wij op 't eerste bergvlak komen....
Herinnert ge u dat woud van eeuwenoude boomen,
En hoe we ons vlijden op het vaal fluweelen mos?
| |
[pagina 126]
| |
't Geleek een oerbosch. Duizenden van dennen schoven,
Als zuilen van een kathedraal, hun stammen op; daarboven
Vlocht zich een vout uit den onmeetbren looverbos,
Waaruit de harstgeur walmde als wierook in den tempel,
En, afgematte pelgrims, hurkten we aan den drempel,
Vroom luisterend naar de hymne, die de stilte er zong.
Wij dringen dieper in, door bramen, stengels, twijgen...
Maar, toch, hoe wij ook onderzoeken, nergens krijgen
We een pad te zien of spoor; nog erger, eindlijk dwong
Het dichte struikgewas tot stilstaan ons; wij konden
Geen voet meer voorwaarts, en wij stonden waar wij stonden!
Wat nu?...
Geprikkeld, gaat ons geest aan 't fantazeeren;
Wellicht zijn we in een oord, waar boschnymfen verkeeren,
En werden wij door haar hier heimlijk heengelokt.
Wie weet?... Die dartle juffers zijn zoo wispelturig:
De Duitschers misschien moê, zijn zij nu eenmaal vurig
Op Vlamingen verliefd!...
Doch, gauw zijn we uitgejokt,
't Geval is te ernstig.... En geen wezen is te ontwaren;
Ja toch, daar staat een eekhoorn schalks ons aan te staren
Van op een boomstam, als een spotter; maar 't is al...
Reeds denken wij op aftocht.... Stil! Wat roert ginds in de bremmen?
Geen wolf of ever?... Neen, er klinken menschenstemmen,
Wij zijn gered!
Twee knapen duiken op; licht zal
Een fooi ons nu op 't spoor wel brengen. ‘Kunt ge ons leiden
Op 't pad naar de Bastei?’ Gedienstig knikken beiden:
‘Ja wohl!’ En toen ze een greepje Groschen kregen, blonk
In beider oog een pret als had het goud geregend.
| |
[pagina 127]
| |
Het duurt niet lang ook, of hun wakkre blik bejegent
't Gewenschte pad, en uit der knapen mond herklonk
Het: ‘Herrn, wir werden neiterhin sie gleiten.’ Springend
Als gemsen, steeds hun duiten tellend, zingend
Als lijsters, huppelen zij vooruit....
Al weder ligt
Een geul voor ons. Hoe dieper we in 't ravijn gaan dwalen,
Hoe vochtiger; aan palmenwaaiers lijkend, pralen
Daar duizenden van varens, wild, versmachtend dicht
Er tierend als vorstinnen in het rijk der planten,
Geen bladren zwieren aan haar stengels, neen, 't zijn kanten,
Door feeënhanden grillig fijn
Gewrocht uit glansend groen satijn.
Steeds wisselt 't bergpad af in lijnen, licht en kleuren,
Alleen dezelfde stilte alom, alleen dezelfde geuren
Omringen u. Maar, hoor, iets nieuws speelt door de lucht:
Het regelmatig rythmus van een schril getik en
Daartusschen dof geruisch. Als lazen ze in ons blikken,
Maakt 't kleine gidsenpaar ons de oorzaak van 't gerucht
Bekend: ‘Es ist der Milhle,’ zeggen ze, en, waarachtig,
Een duizend passen verder vinden wij een prachtig
Natuurtooneel te meer: De bergstroom dondert neer,
Verwoed en brieschend alles mederukkend; struiken
En twijgen plonsen, drijven, zwirrelen en duiken
In 't nijdig nat, dat, eenen dam ontmoetend, meer
Nog brult en bulkt; het beukt den molenbouw, dat 't water,
Tot wolken schuim vermalen onder helsch geklater,
Gelijk een zilvren dauw er op en omme spat.
En, zie eens welk contrast: daar, boven al dat spoken,
Zien wij den mulder stillekens zijn pijpje rooken,
Gerust geleund uit 't molengat;
Behaaglijk volgt hij 't spel van 't rad,
| |
[pagina 128]
| |
Als dacht hij: Tiert maar, trotsche golven, toch mijn slaven,
Mijn boomen zaagt gij eerst, dan moogt gij henendraven
Waar u de duivel jaagt!. - Zelfs op dit plekje bleek
Het weder hoe vernuft natuurkracht kan verwinnen.
| |
III. - In den wagen.Ons gidsjes spreken van een marktvlek, waar wij binnen
Een wijle landen zullen.... Welkom, lieve streek,
Reeds wenkt uw toren ons van verre!... Schilderachtig
Is 't plekje met zijn kransje stulpen, waar we aandachtig
Een Bramrei eerst zoeken... ‘Kellner, maak wat spoed:
‘Vier glazen bier!’ waaraan ons guiten medededen
Met teugen, als of ze aan een droge lever leden;
Half uitgeput, smaakte ons het lavend nat ook goed....
Al pleistrend kwam er zoo wat loomheid in ons schenen;
Wij huren eenen wagen, om ons stramme beenen
Wat rust te gunnen, en weldra staat 't hunkrend paard
Er voor; wij wippen in de kar, ons kleine gasten
Verlatend, die, bij 't zicht van al ons weelde, vast en
Gewis voor prinsen ons beschouwden, en de vaart
Begint.
Wij sleten samen meermaals op ons tochten
Genoeglijke uren, beste vriend, niet waar? Wij zochten
In Neerland, Frankrijk, Duitschland laving voor onz' dorst
Naar 't grootsche en 't schoone en 't goede, en juichten opgetogen
Voor ieder wonder van penseel en beitel, dat onze oogen
Er trof; - maar, op dit uur, dat wij, met volle borst
De berglucht aadmend, reden door die wonderstreken,
Gevoelden we iets, dat onze mond niet uit kon spreken;
| |
[pagina 129]
| |
Wij dichtten ons, aan kinderen gelijk,
Tal sprookjes uit een tooverrijk;
't Was of er peerlen uit de zonnestralen vielen,
Alsof ons gouden wagen rolde op zilvren wielen,
Hier zou men willen leven en, ja, sterven....
Pof!
Wij zijn des doods!... Een schok doet onzen wagen kraken,
En slingert ons, terwijl wij eenen noodkreet slaken,
Plots bokwaarts: ‘Kütscher, help!’ De kerel lachte, alsof
Zoo'n dans hem deugd deed, keek niet eens zelfs om, zei slepend:
‘Och! Herrn, 's ist nur ein Felsenloch!’ en, 't ros eens zweepend,
Hielp hij flegmatisch zijn vermolmde kast te recht. -
Zoo varen dwepers: ‘C! hier sterven!’ Louter prietpraat!
Zij grijpen, bij een schijn reeds dat de boel te niet gaat,
Een redplank gauw, al was 't, als hier,
De magre rug van een koetsier.
| |
IV. - Zum jägerhorn.Steeds steiler klimt het pad, steeds trager rolt de wagen;
Reeds dampt het hijgend paard van 't zweet, zijn flanken jagen
Geweldig. ‘'t Bruintje heeft vandaag genoeg verricht,’
Zoo waarschuwt ons de voerder, ‘maar gij vindt toch ginder
‘Uw gading in den Jägerhom.’ En met den vinger
Wijst hij ons, waar 't gewenschte gasthof verder ligt.
En werklijk zagen we eenen schoorsteen, die ginds rookte,
Iets troostend voor den honger, die in ons fel spookte.
Wij stappen eindlijk af; de Jägerhom beslaat
| |
[pagina 130]
| |
Een vierkant; links staan stal en schuur, waar koeien
Voor bulken, zwijnen knorren, hoenders kaklen, geiten stoeien,
Wijl op den nok, omkranst met trossen druiven,
Het wemelt van de duiven;
Vóór ons een molenhuis, waarachter, immer kwaad
En wild, de bergvloed huilt, en rechts... daar gaan we binnen:
Withouten tafels, idem stoelen, sneeuwwit linnen,
Die zindlijkheid, die eet- en drinklust wekt en prikt,
Verrukken ons - en licht nog meer die lieve blonde
('k Zag nooit een malscher spruit uit Adams erge zonde),
Die lachend, hupsch en heusch een ‘guten Tag’ ons knikt.
‘Wat bruiken we?’ vroeg ik. En gij: ‘Ten paradijze
‘Is 't lekkerst goed genoeg.’ 'k Had vrede met uw wijze
Beslissing, want - 't is een wijdbekende zaak -
Ge zijt een man van fijnen smaak
In kunsten en in andre dingen, 'k Hoor u even
Zoo een bestelling aan de lieve deerne geven,
Dat, schoon 'k haar Duitsch niet al verstond,
Mij 't water opliep naar den mond -
Daar vliegt de kurk van eene bottel Czernoseker;
Wij nippen; hemelsch nat! Met spoed een tweeden beker
En dien ten bodem uit zum Heil van vrouw en haard.
Uw keus van wijn was raak; ik hunker naar de spijze,
Maar 'k proefde nooit een pot gekookt naar bergmans wijze,
En ben voor 't al te primitieve wat vervaard.
Doch st..., de blonde is daar: Hurrah! een bord forellen!
Roep ik zoo luid, dat 't Mädchen, door 't ontstellen,
Een blos kreeg als een kriek en diep beteuterd mij
Bekeek.
Herinnert gij u nog dit epicurisch
Festijntje in het gebergte?....
| |
[pagina 131]
| |
Één slaat de klok; het uur is
Gekomen om ons voort te spoeden. - ‘Breng 't gerij,
Dat wij bestelden,’ vragen wij. Een koppel rossen
Verschijnen voor de staldeur, zweepen klappen los - en
Wij wachten, blijven wachten.... Nog niet? Op den duur
Verbolgen, schieten we in ons vuur
En vragen of de wagen, ja dan neen, gereed is?
De waard komt bij, een grijsaard, en hij spreekt profetisch:
‘Nooit rolde een rad dien bergrug op,
‘Wie 't waagt, die boet het met den kop.’
Het bleek een misverstand op 't woord gerij... Maar, hemel!
'k Bereed nog nooit een dier, geen paard, niet eens den kernel
Uit onzen Dierentuin! Mijn hart klopt klop op klop,
'k Bezie het paard, den berg, zijn spitsheid, 'k ben verloren!
't Schijnt me, of zijn kegel lijkt aan Pisa's scheeven toren,
En, nuchtre ruiter, stuwt het noodlot mij daarop!
Gij aarzelt niet en wipt maar in den zadel ijlings.
Aha jacta est! ‘Til mij maar op!’ en schrijlings
Kom ik te recht.... Voorwaar, bespottelijke schrik!
De zadel leek een diepe wiege, d ie de treden
Van 't zachte makke dier nauw merkbaar schomlen deden.
Frisch auf! naar hooger! - Vrijer vliegt de vlugge blik:
Waarheen we ook staren, rechts en links, hier lief, daar dreigend,
Hier grauw, daar blauw of groen, dan recht, dan neigend,
Verschijnen en verdwijnen hoogten, laagten, licht
En schaduw; zwarte kluften grimmen uit den afgrond,
Wier vormen de afstand samensmelt en afrondt....
Maar, arme sukkel, wat een knoei werk ik verricht!
Tafreelen, door een Ossian slechts te bezingen,
Of die alleen een Ruysdael, een van Everdingen
| |
[pagina 132]
| |
Begeestren mogen, zou ik malen, ik?...
'k Schei uit,
En ook de dichtluim is verbruid:
Mijn leidsman is een beul; steeds, zonder mededoogen,
Zweept hij mijn goedig paard; 't wordt me op den duur als vlogen
De slagen op mijn eigen huid Ik zend hem heen.
Een honderd passen rijdt ge mij vooruit, en beide
Ons drijvers gaan nu zweepend nevens u; zelf leide
'k Mijn klepper, die den staart zwiert, stellig, naar ik meen,
Uit dankbaarheid tot mij Geruster zal 'k nu mogen
Genieten; o! beschikte ik over honderd oogen,
Ik had er geen te veel, zoo plechtig grootsch is 't hier:
De weg, nu tot een engen dam versmalt, schiet fier
Op; niet te peilen diepten te allen kanten, somber
Begroeid, met hier en daar een steenspits, als een tombe er
Van tusschen rijzend, grijnzen als een poel van rouw;
Geen glooiing schut des bergwegs flanken: het zijn vesten,
Die bij het cataclysme er nikkers loodrecht metsten.
O mensch! gij bouwdet pyramiden;
Wat mierenwerk bij dat dier flinke lieden!
Weer onraad: Hooger steeds rijdt gij vooruit, en 'k wou
U nader komen; doch, mijn paard blijft talmen, wroeten
En gulzig knauwen langs den grond; 'k werk met voeten
En knieën, 'k roepe: ‘Hu!’ - Ja wel, de rakker blijft
Maar koppig snuffen; zekre paarsche bloempjes groeien
Hier tierig, en, waar hij er ééntje maar ziet bloeien,
Kauwt hij het gretig weg; op eens - mijn bloed verstijft! -
Zie ik, vlak op den zoom, een boel van paarsche trossen;
Mijn klepper even Wee! hij stapt er maar op los, en,
| |
[pagina 133]
| |
Voor breidel en bestraffing doof, plant hij den poot
Op 't meest spitshoekig punt des zooms... Erbarming!
De chaos trekt mij aan... 'k voel reeds des doods omarming!
Wat al me er op dien stond, dien korten, dat 'k, halfdood,
Daar over dat verwenschte beest hing,
Snelbliksmend door den geest ging,
Beschrijft geen pen: Als Phaëton zag ik mij tuimelen -
En vier voet in den grond vond men dan me eens... in kruimelen!
Mijn leidsman op mijn gillen komt al loopend aan.
Zijn schalksche tronie spreekt: 'k Zalnu wel mogen zweepen!
En straks trekt hij door 's snoepers huid een tal van strepen,
Wat dien gedweeër maakt.
Een bergnaald op te gaan,
Zoo scherp als hier, toont 't raar vernuft des paards: Zijn hoeven,
Onfeilbaar als zijn oog, gaan prangen in de groeven
Des hobbeligen vloers, als krammen schier, waaraan
En dier en vracht zich hangen; hoofd en hals en spieren
En schenkels, de aders, elke vezel zwoegen samen hier, en,
Als instinctmatig voelend, hoe de afgrond nijdig loert,
Wrocht, slooft het, drijvend op onzichtbre stalen vlerken,
Ten grenzen van 't gebied, waar de aadlaars heen zich werken.
De rossen hebben schier 't onmooglijke uitgevoerd;
Zij strijken de ooren, angstig snuivend. Hooger varen
Schijnt onzen gidsen thans een waagstuk vol gevaren,
De dieren maken halt, wij stappen af.... Het oog
Naar boven richtend, rillen we als een riet: wij moeten
De gidsen volgen, die, met handen en met voeten,
Zich opwaarts beuren, en dan met een ruk omhoog
| |
[pagina 134]
| |
Ons tillen, wijl we, als saamgeknoopte slangen,
Daar langs den bergwand in de lucht schier hangen.
Doch moed! daar is de top!
Hoezee! wij staan er op!
| |
VI. - De bastei.In welke wereld zijn wij aangekomen?
Zijn wij beheerscht door heische droomen
Of is het werklijkheid, wat ons gemoed
Zoo schokt en zoo ons polsen jagen doet?
Ons oog ziet nergens iets van 'tgeen 't gewoon is
Te zien: 't is alles hortend ruw, daemonisch,
Fantastisch grillig, norsch en barsch dooreen
Geworpen en geslingerd; waar men heen
Ook staart, zijn 't wild verwrongen vormen,
Gebraakt door onderaardsche stormen,
Waarvan nog 't naar geloei schijnt nagebauwd
Door elke kloof, die uit de diepte grauwt;
Tot in de verste verte, alom staan scharen
Van steenen reuzen, die trots nederstaren
Op duizenden gevaarten, om hun voet
Getast, gelijk een needriger gebroed,
Maar ook als zij gebaard uit de ingewanden
Der hel, of mooglijk door cyclopenhanden
Wanordlijk dol, afzichtlijk, onbeschoft,
In eene vlaag van toorn daar neergeploft.
't Is of maar pas de dwarreldans der rotsen
Gestaakt ware, en of zou weldra hun hotsen
Hervatten, om, bij 't zinken der Bastei,
Weer bergen op te staan uit de vallei.
| |
[pagina 135]
| |
En evenwel, hoe vreemd en diep ontzettend,
Door wild ontvouwde grootschheid u verplettend,
Dat schouwspel in de ziele grijpt, toch is
Er in de stemmen der geheimenis,
Die uit de sprakelooze steenen ruischen,
Die in der dennen donker loover bruisen,
Zoo eene toovermacht van poëzie,
Dat 't felst contrast zich plooit tot harmonie.
En wat een weemoed over alles!... Heden
Als toen, zie ik nog ginder diep, beneden
De rots, dit onafmeetbaar bekken, dat
Met zijne puinenrijen aan een stad
Doet denken, die eens door barbaarsche horden
Bestormd en dan vernietigd is geworden;
Daar staan, dicht saamgedrongen, ruig maar hecht,
De voetstukken van keteltorens recht,
Die in hun aanblik zooveel plechtigs bieden,
Als hoorden ze aan een trotschen burcht van Druïden;
Men zoekt het spoor weer van de weidsche straten
Der ‘Marteltelle,’ die nu, stil, verlaten,
Zijn uitgeveegd door woekerend gewas,
Gelijk in doodsche straten tiert het gras;
Men luistert of er soms uit de spelonken
Van 't ‘Vehmloch,’ waar de hamers klonken
Van valsche munters, geen gerucht meer stijgt,
Of in geen hoek daar nog een blaasbalg hijgt;
Als 't ware wil de geest die wondre kolken
Met zijne wondre wezens weer bevolken,
Doch - alle leven is er uitgevlucht,
Slechts galmt er nog een lange doodenzucht!
Maar hoe verzwindt toch plots die toon der smarte,
Wanneer het juichend feesttooneel der verte
| |
[pagina 136]
| |
De beelden uit het schaduwrijk verdringt
En 't al van leven en genieten zingt! -
Wen, malsch omdoezeld door het lichtgeschemel
En speelsche lijnen trekkend op den hemel,
Die op zijn blauw met goud en zilver stoeit,
De keten van de bergen vast u boeit,
En fier, van op Bohemens zoomen,
De Rosenberg u nader schijnt te komen!
Dan, ginds beneên, die welige vallei,
Gelijkend aan een weidsche groene sprei,
Met lieve dorpsgezichten bont doorweven,
Waar de afstand vormen komt aan geven,
Zoo kinderlijk, zoo microscopisch klein,
Dat zelfs de vestingen van Königstein
En Lilienstein zoo nietig neer zich strijken,
Dat ze aan pionnen op een schaakbord lijken,
En dat op hunne wallen 't zwaarst geschut
Wat speeltuig schijnt uit 't rijk van Lilliput!
En de Elbe ginds, die slank zich kromt en kronkelt,
En welker waters, waar de zon in vonkelt,
Door 't dal zich slingren als een zilvren lint,
Dat Saksen en Bohemen samenbindt!
| |
VII. - Bergafwaarts.Dat hebben wij gezien, mijn beste, en saam genoten,
En, als werd jonger bloed in de adren ons gespoten,
Voor al dat schoons bijna met jonglingsgloed gejuicht...
Doch, verder weer op tocht; want zie, de zonne buigt
Zich reeds naar 't westen, en wie weet, of wij bij 't dalen
Niet gaan verdwalen,
| |
[pagina 137]
| |
En raken we in een kloof, zoo ons de nacht verrast,
Niet op een heksensabbath ongenood te gast.
Daarom, gestaakt met 't dwepen,
Den reisstok vastgegrepen,
En, dapper aan, bergafwaarts, maar met lichten voet
Ons kwam daar meer dan een natuurgril te gemoet,
Die weder ons verrukte: een wedstrijd was, als 't ware,
Van 'tdiepst ontroerend grootsch met 'tgrilligst zonderbare,
Van schaduwheimlijkheên met 't unbescheidenst licht;
Doch aan al 't statige heb ik u reeds wellicht
Te veel herinnerd, en een tal van lieflijkheden,
Die toch zoo innig boeiend ons voor de oogen gleden,
Te veel verwaarloosd: Voelt gij nog dien zoelen asem,
Streelt u nog die zoet gekruide wasem,
Mild walmend uit het goudbad der namiddagzon,
Als droop elk dropje vochts uit eene geurenbron?
Hebt gij nog voor den geest in 't diepste der ravijnen
Die purpernevlen, die de scherpheid van de lijnen
Zacht rondden? Ziet ge, als ik, dat boschdeel nog, waar wij,
Eerst uit de verte licht, dan luider van dichtbij,
In de eeuwge stilt', waar haast geen vogel dorst te kweelen,
Die zilvren klankjes tusschen 't loover hoorden spelen?
Voelt gij de zachte ontroering nog, die ons beving,
Toen wij, het bosch uitkomend, bij een kronkeling
Des pads, een wei betraden, frisch als Vlaandrens beemden,
En vonden, dat de klanken, die ons zoo bevreemdden,
Ontstonden uit 't geklingel van de kopren bel,
Die aan den hals der vette koeien hing, en hel
En vol haar toon vermengde in 's herders zachte liedjes?
O! kniel ik voor het grootsche, ik kniel ook voor die nietjes,
| |
[pagina 138]
| |
En nooit heeft in mijn ziel een snaar zoo blij getrild,
Als toen ons oog op 't hoogvlak, tusschen al dat wild
En hortend bergenspel, zoo plots dat plekje ontwaarde,
Waar zooveel landlijk liefs aan stilte en vree zich paarde,
En waar op alles, ach! een stempel lag,
Die ons van Vlaandrens gouwen sprak!
'k Vertraagde mijne stappen steeds, bijna weemoedig
Omdat dit boeiend evenbeeld mijns lands zoo spoedig
Verzwinden zou, gelijk het ook te gauw verdween;
Want, immer lager dalend, kwamen wij in een
Onpeilbre schacht, waarboven eene vout van loover
Zich welfde; 't gouden licht der zonne schiet er over,
Maar nimmer door; een vreemde duisternis omhult
Er alles, en, voorwaar, is 's bergmans mond vervuld
Met wondre sproken en zijn brein met spokenbeelden,
De rare vormen en de tinten, die hier speelden,
Beheksten ons haast zelf, en, in die stemming, was
Een onbestemd geluid voldoende om ons alras
Den geest met schimmen vol te stoppen; nu, wij luisteren,
Het is geen boomgeruisch, zoo godlijk zachtjes fluisteren
Slechts nachtegalen soms...
De droes! we zijn er aan!
Wij wilden te elken prijs den heksenboel ontgaan,
En worden nu fataal naar eene grot gedreven,
Waar vast aan Orpheus' hof de negen zangsters leven...
En steeds ruischt de muziek zoo zacht,
Waarmee men ons te lokken tracht!
Wij nadren eindlijk een verdachte loover-nis
En kijken even.... God! hoe hebben wij het mis!
Ons Orpheus is een blinde, krabbende op een vedel,
En de Eurydice, eilaas! een wijf met grijzen schedel,
Die aan een harpe trekt... ‘Eene aalmoes!’ klinkt het snel;
| |
[pagina 139]
| |
't Was ons als vielen we uit den hemel in de hel!
Maar ook, hoe prozaïek! Het waren bedel woorden,
Die wij voor 't eerst in 't dichterlijk Bohemen hoorden!
Van lieverlee vluchtte achter ons het bergland steeds,
Op alles spreidden de avondtinten heimnis reeds,
Nog licht was ons het hart, maar loodzwaar onze voeten,
Zóó waren we afgemat.... Met volle blijdschap groetten
Wij de Elbe in 't lachend dal.... 'k Herzag haar steeds zoo graag!
Hoe droomde ik toch van bergen gansch dien nacht te Praag!
September, 1881.
W. Rogghé.
|
|