Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Zijn vijand.I.
| |
[pagina 32]
| |
hij niet hertrouwde, toen zijne vrouw hem door den dood ontviel; immers dan kon hij van een tweede huwelijk hopen te verkrijgen, wat een eerste hem onthield! Om 's mans eigen woorden te gebruiken moeten wij antwoorden: ‘ik ben te oud om eene nieuwe verbintenis aan te gaan en kan mijne beste vrouw maar niet vergeten.’ En zoo leefde hij van het eene jaar in het andere, aan de beurs als koopman geacht en bemind, door zijne ondergeschikten op het kantoor geëerbiedigd en ontzien, in huis en op reis door al het confort of 't gemak, dat weelde en overvloed den mensch verschaffen, gestreeld, doch arm aan liefde, en vreemd aan alle teedere gemoedsaandoeningen, welke 't hart van den sterveling veredelen en verheffen, tot de dood hem op hoogen leeftijd overviel. Toch was hij er een tiental jaren vroeger op bedacht geweest, zich voor het gemis van eenen hem opvolgenden zoon, door het aannemen van eenen neef (het oudste kind van zijnen eenigen broeder), schadeloos te stellen, en, familieziek als hij was, stond 't hem niet weinig aan, dat de jongen Richard heette. Hij had zich daarbij in al dien tijd niet over het jong mensch te beklagen, dat, altijd welwillend en met onverdroten ijver, de hem opgedragen taak vervulde, bewijzen te over gaf, dat hij intellectueel goed ontwikkeld was, en hij het vette baantje, dat hem bij de gedachte aan het niet zeer aanzienlijk vermogen, dat zijn vader hem kon nalaten, dagelijks in het oog schitterde, volstrekt niet versmaadde. De jonge Richard Sproling, die het spoedig bekend werd, dat zijn oom hem als zijnen opvolger had aangewezen, toonde echter niet alleen, dat hij de noodige bekwaamheid bezat, om waardig te zijn voor dit niet geringe gunstbewijs in aanmerking te komen, maar ook nog, dat andere hoedanigheden hem bezielden, | |
[pagina 33]
| |
waaronder een gevoel van dankbaarheid voor den goeden oom niet te miskennen viel. Ware 't hier bij gebleven, wij hadden hem de achting geheel kunnen schenken, welke wij hem nu slechts gedeeltelijk toedragen; want de schoone deugd van erkentelijkheid ontaardde eindelijk in eenen zweem van vleierij en zoet gestrook voor den ouden oom, wien, daar hij alles van den neef voor goede munt opnam, dit zeker niet ongevallig was; doch al hetwelk een collega van den minder oprechten jonkman verdroot, die even oude brieven aan het kantoor als hij bezat, en 't hem zeker niet in capaciteit en accuratesse gewonnen gaf. Arthur Masner, zooals zijn naam was, stond sedert eenige jaren niet ongunstig bij den ouden Sproling aangeschreven, en zoo deze de onmiskenbare talenten van zijnen neef, en juist omdat hij in hem zijnen neef en naamgenoot vond, ten hoogste waardeerde, hij was eerlijk en rechtvaardig genoeg de meerdere administrative kennis, en het meesterschap over vele vreemde talen van den vluggen correspondent in ruime mate te beloonen, al losten zich zijne goede bedoelingen voor den vreemde, vaak in een wel wat te partijdigen lof voor den hem zoo dierbaren bloedverwant op. Deze onbillijkheid viel Arthur Masner wel eens moeielijk te verduren; doch wekte zij nu en dan in 't geheim zijnen wrevel en ergernis op; hij snoerde den mond, wanneer hij aan het hooge salaris dacht, dat hem reeds voor negen jaren geleden in staat stelde, zijne door hem zoo teerbeminde Estella Voore te huwen, die hem niet alleen een diepgevoelend hart en een beschaafd gemoed, maar ook eenen bruidschat ten huwelijk medebracht, welke niet was te versmaden. Was 't hem eene grieve in den ernstigen, maar vlei- | |
[pagina 34]
| |
lustigen neef zijnen toekomstigen patroon te moeten begroeten, hij wachtte er zich wel voor dit gevoel van weerzin te verraden, maar beijverde zich dagelijks meer en meer het oog van den ouden Sproling op zijne vele vruchtdragende bemoeiingen te vestigen, die, hoe ook voor zijnen neef ingenomen, Arthur Masner thans als geheel onmisbaar begon te beschouwen, en zich gaarne, in het belang der zaak, van zijne diensten wilde verzekeren alvorens hij de oogen sloot. En zoo deelde de laatste den beiden steunpilaren zijner firma zijne goed ontworpen plannen mede. Arthur, die zich evenmin als de bevoorrechte neef, om zeer begrijpbare redenen onbetuigd liet, als de toestand van den ouden bijna zieltogenden patroon van zekeren kant belangstelling eischte, had er de lucht van gekregen, dat Richard zijnen oom zou bezoeken, en verscheen na den afloop der werkzaamheden, bijna gelijktijdig met hem voor het ziekbed. De oude was met dit bezoek zoo ingenomen, dat hij een oogenblik zijne hartkwaal vergat, en weldra van zijne sponde rees om plaats te nemen in eenen gemakkelijken voltaire. ‘Heb ik u, zoo als bekend is,’ sprak hij met haperende stem tot zijnen neef, ‘als mijnen opvolger aangewezen, onder de onvermijdelijke bepaling, dat gij altijd dezelfde firma zult blijven voeren, het is tevens mijn uitdrukkelijk verlangen, dat de Heer Masner u altijd zal ter zijde staan. Indien hij zich daartoe wil verbinden, zal ik om te beginnen zijn salaris met 1000 fl. verhoogen, en heb ik verder notarieel beschikt, dat, wanneer uw echt kinderloos mocht blijven, of u althans geen zoon mocht geschonken worden, hij over acht jaar als deelgenoot in de zaak zal optreden.’ Richard meesmuilde in stilte, Arthur glimlachte opmerkelijk; maar beiden waren verstandig genoeg den ouden man | |
[pagina 35]
| |
hunnen hartelijken dank te betuigen voor zijne wijze beschikking, welke zij tevens als menschlievend roemden. Daar zij vreesden, dat de lijder zich te veel zoude vermoeien, gaven zij hem den welgemeenden raad weder naar bed te gaan, en zoo hij hun nog iets had mee te deelen, dit tot den volgenden morgen uit te stellen; maar de oude man, die sinds lang gewoon was te doen wat hij goed vond, gaf zijn ongeduld te kennen, en het gelukte hem met eenige inspanning, nadat hij uit eene lade van zijn schrijfbureau een zeker document had genomen, dat hij den trouwen correspondent ter hand stelde, te vervolgen: ‘Ziedaar, Mijnheer Masner, een afschrift van het codicil bij mijnen notaris berustende, dat u, onder het genoemde voorbehoud, tot den compagnon van mijnen neef bestemt. ‘Richard laat ik mijn gansch vermogen, na aftrek van mijn penningske aan den arme, en een legaat voor u van 10,000 fl. Als gedachtenis vereer ik u de fraaie pendule, welke gij altijd om haar elegance en haar liefelijk speelwerk hebt bewonderd....’ Arthur zag met welgevallen naar het prachtig bronzen uurwerk op, en bemerkte, in zijne lieflijke aanschouwing als verloren, niet eens dat de stem van den amechtigen spreker hem verder haren dienst had geweigerd, en wie weet, hoe lang hij in zijn gepeins ware verzonken gebleven, had een vermanend woord van Richard, tot den zieke gericht, hem daaruit niet gewekt. De ongezeglijke oude liet zich echter niet raden, en verzamelde zijne laatste kracht, om met inspanning eindelijk nog de woorden uit te brengen: ‘Ik ben over uw beider gedrag meer dan te vreden en dank u voor de eerlijkheid en trouw, waarmede gij mij altijd hebt ter zijde gestaan.’ | |
[pagina 36]
| |
Had hij dezen laatsten volzin nauwelijks hoorbaar uitgesproken, toch trachtte hij nog te vervolgen; maar zijn adem stokte hem in de keel, en, eensklaps ter prooi aan eene hevige benauwdheid, viel zijn hoofd achterover, in de hooge rugleuning van zijnen stoel, en scheen hij een treurig einde nabij. Arthur Masner wierp het document dat hij, gedurende al dien tijd in zijn hand hield, op tafel, en liep naar eenen hoek der kamer, waar zich de schel bevond; maar toen hij deze wilde overhalen, brak de koord, en hij ijlde in vliegende vaart naar de dienstboden, om door eenen hunner onverwijld den dokter te doen ontbieden, daar hun meester stervende was. Inmiddels had Richard een glas met water gevuld, dat hij den zieltogende aan zijne lippen bracht; doch, daar de lijder in bewusteloozen toestand verkeerde, bleef dit zonder eenig gunstig gevolg, en hij vermocht evenmin eene bevredigende uitkomst van eene sprenkeling in het gelaat verwachten, ofschoon hij reeds den ganschen inhoud van het glas daartoe had uitgeput. Een paar dienstboden, die Masner te langzaam waren, had hij in de kamer gezonden om hulp te verleenen, en ijlde daarna zelf naar den dokter, dien hij te huis vond. De grijze medicus ging onmiddellijk met hem mede, maar verklaarde bij den eersten aanblik de kunst hier onvermogend, daar de lijder reeds opgehouden had te leven. Deze verklaring maakte voor het oogenblik eenigen indruk op de aanwezigen, en niet het minste op Richard Sproling. Het plotseling afsterven van zijnen oom overlaadde hem echter eensklaps met zulk eenen drom van velerhande bezigheden, dat er niet veel tijd tot bespiegeling overbleef; daarom verzocht hij Masner hem behulpzaam te zijn, | |
[pagina 37]
| |
in het veelomvattend bestier, dat een executeurschap altijd met zich voert. Arthur weigerde niet, en toen de dokter vertrokken was, nadat zij de dienstboden naar hun onderaardsch verblijf hadden teruggezonden, togen zij in eene andere kamer aan het werk.
De aard hunner verrichtingen, waarbij de lezer al zeer weinig belang heeft, gaan wij met stilzwijgen voorbij, en vermelden alleen, dat de begrafenis deftig maar in alle stilte plaats vond. Het lijk werd door twee koetsen gevolgd: in de eerste bevond zich de broeder van den afgestorvene met diens zoon Richard, in de tweede Arthur Masner met een tweetal goede vrienden, die den ouden Sproling altijd trouw waren gebleven. Wij laten de toespraak van eenen der laatsten bij het graf onvermeld en springen in ons verhaal eene tijdruimte van twee jaren over. De jonge Richard Sproling was met den meesten ernst als 't hoofd der oude firma opgetreden, en had zich niet te beklagen over den loop, welken de zaken hadden genomen. Wat hem evenwel de meeste zorg baarde, was dat zijne vrouw hem geene kinderen schonk, en hij daarbij altijd van haar gezelschap verstoken bleef, omdat zij voortdurend bedlegerig was; zoo zag hij zich dan ook genoodzaakt, toen de dokter voor haar geene hoop op herstel gaf, een huishoudster te nemen, die de zaken in huis en de keuken regelde, welke in den laatsten tijd zeer in het ongereede waren gekomen. Deze vond hij in eene vlugge bedrijvige vrouw van dertig jaar, die even rap van tong als ijverig met hare handen was. Al spoedig had Cornelia Bathman, later in de wandeling meer bekend onder den naam van Juffrouw Keetje, het terrein harer operaties verkend, en | |
[pagina 38]
| |
het duurde geene veertien dagen, of zij gevoelde zich geheel op hare plaats. Zij hield, zoo als men zal begrepen hebben, veel van praatjes, en zij vond daartoe in huis niet altijd de gelegenheid, dan dikwijls (althans als ‘Mijnheer’ op reis was) op het kantoor, wanneer zij de heeren om twaalf uren hunne vetgesmeerde broodjes en lekkere sterke koffie bracht. Zij had echter geen gering ontzag voor den stroeven ernst haars meesters, en minder dan hem mocht zij den Heer Masner lijden, die zich reeds een paar maal om haar vreeselijk driftig had gemaakt. Het kantoor was onveranderd gebleven: acht lessenaars aan de zijde van den tuin, waaraan zich dagelijks even zoovele klerken bewogen, en aan de straatzijde een enkele lessenaar, waarvan de Heer Masner gebruik maakte, die, van deze zijne plaats af, door eene smaakvolle portière heen, den patroon iederen dag in een aangrenzend vertrek kon werkzaam zien, en het bewonderen, hoe de goede man, aan eene prachtige schrijftafel gezeten, zich onafgebroken als een automaat bewoog. Had de oude Sproling, met het oog op den kostbaren tijd, voorlang het oeconomisch idée gehad, de ramen aan de tuinzijde van mat glas te voorzien, zijne bezorgdheid had hem nooit zoo ver gedreven, om den blik van den Heer Masner aan de straatzijde te beperken; doch, nauwelijks trad zijn neef in de zaken op, of, wat de oude man verzuimde, vulde de jonge meester aan. Het kon wel daarom zijn, dat Arthur den laatsten al zeer weinig genegen was, toch valt dit van den anderen kant te betwijfelen, daar hij een te degelijk man was, dan dat hij zulk eene kleine grieve, na twee jaren nog niet zou hebben onderdrukt. Dat zijn peinzend oog, wanneer hij 't soms steelsgewijze naar Richard Sproling opsloeg, | |
[pagina 39]
| |
den indruk gaf alsof deze bij hem onder verdenking lag, zal niemand durven beweren; de volgende bladzijden, zullen echter, en mogelijk spoediger dan men verwacht, het bewijs leveren, in hoeverre zekere gevolgtrekkingen, indien zij werkelijk werden gemaakt, juist mochten heeten. Richard Sproling was, ook in de dagen, toen hij als confrère tegenover Masner stond, zelden heel spraakzaam geweest, en dit werd er niet beter op, toen hij de leidsels van het bewind in handen nam. Toch bleef hij, hoe ernstig ook altijd, even bedaard, en wist daardoor een diep ontzag in te boezemen aan zijne ondergeschikten, die hem niet beminden maar vreesden. Tegenover Arthur Masner was hij echter altijd uiterst beleefd, maar, of dit zoo in zijnen aard lag of voortsproot uit hunne wederzijdsche verhouding, er was iets kwetsends in die beleefdheid, welke tevens alle gemeenzaamheid ten eenen male uitsloot. Hij toonde echter nu en dan Arthurs goede diensten niet alleen, maar ook die van het overige personeel op prijs te stellen. Dit was immers den verleden zondag nog gebleken, toen hij, evenals het vorig jaar op zijnen geboortedag, al zijne kantoorbedienden, en die welke gehuwd waren zelfs met hunne wederhelften, aan een diner had genoodigd, dat door Juffrouw Keetje, daar zijne vrouw nog altijd sukkelend bleef, zoo keurig was ingericht, dat zij aller lof daarvoor mocht inoogsten. Wat evenwel het opmerkzaam en altijd gissende kantoorpersoneel eene niet geringe verwondering baarde, was de onaangename spanning, welke er voortdurend tusschen den patroon en zijnen mede-administrateur bleef heerschen. Meer dan eens was het gebeurd, dat Arthur Masner in heftige drift ontstak, als zijn jonge patroon hem de eene of andere bemerking maakte, die hun op dat oogenblik onjuist voor- | |
[pagina 40]
| |
kwam, ofschoon het later wel eens bleek dat hun meester geen ongelijk had. Sproling bracht hem bij de meeste dier conflicten, met bedaardheid die, zoo als Masner meende, de zucht om zijn slachtoffer in het geheim te pijnigen in zich verborg, onder het oog, hoe verkeerd het is onverholen zijne meening uit te spreken, als men in gramschap verkeert, en toonde, zonder in het minst den schijn van beleedigd te zijn aan te nemen, eer deernis met, dan afkeer van den man, die in dat medelijden echter een bewijs te meer vond, dat zijn patroon er op uit was hem het leven langzamerhand te vergiftigen. ‘Ik zou u gaarne een paar dagen verlof willen verzoeken, Mijnheer,’ zeide Arthur op zekeren morgen tot den heer Sproling; ‘mijn oom te Utrecht viert overmorgen zijne gouden bruiloft, en heeft mij tegen morgen met mijne vrouw genoodigd.’ - ‘Dat treft al zeer ongelukkig, Mijnheer Masner,’ klonk het antwoord, ‘daar ik vast besloten ben op dien dag naar Berlijn af te reizen; want ik wil zien, wat er nog te redden is van onze dispositie op Fraube en Cie aldaar, van wien men, zooals gij weet, kwade geruchten heeft verspreid, en gij zult wel begrijpen, dat wij niet te gelijkertijd afwezig kunnen zijn.’ Masner begreep dit; maar, wat hij niet begreep, was dat zijn patroon die reis niet een paar dagen vroeger had ondernomen, daar hem die jobstijding uit Berlijn toen reeds ter ooren was gekomen. Hij bewaarde echter een zeker mokkend stilzwijgen, bij de minachting, welke hij meende, dat zulk eene behandeling verdiende, en verliet, met moeite zijnen toorn bedwingende, het vertrek, toen Richard Sproling hem met zacht geweld bij zijnen arm terughield. ‘Gebruik nu uw verstand en wees niet boos,’ hernam | |
[pagina 41]
| |
hij, ‘ik lees op uw gelaat, dat ik vroeger naar Berlijn had kunnen gaan en behooren te vertrekken; maar de ziekte mijner vrouw was schrikbarend toegenomen. Zij is evenwel weer wat aan het opknappen, en de dokter heeft mij gezegd dat ik thans gerust kan gaan. Ik begrijp, dat het voor u eene teleurstelling is; maar ik kan 't niet helpen: zaken gaan voor alles.’ Masner maakte eene gedwongen buiging, die zooveel wilde zeggen als: ‘Ik onderwerp mij, omdat het niet anders kan,’ en wilde vertrekken, toen hij daarin ten tweeden male door zijnen patroon werd verhinderd. ‘Nog iets anders,’ hernam hij. ‘Het kon zijn, dat ik door dat mat glas in het raam te laten zetten, waardoor gij op het kantoor licht ontvangt, ook al uw ongenoegen heb gaande gemaakt; maar ik deed dit evenwel met goede bedoelingen.’ ‘Met goede bedoelingen!...’ meesmuilde Arthur bevend, ‘natuurlijk om mij het uitzicht op straat te benemen.’ ‘Ik vraag excuus, als ik zeg, dat gij het mis hebt,’ ging Sproling met eene bedaardheid, voort, die zijnen medeadministrateur voor de honderdste maal de valsche zijde van zijn karakter toonde. ‘De passage is op straat aan dien kant nog al tamelijk druk, en die onophoudelijke vervelende beweging, heeft mij, toen ik op zekeren morgen bij uwe afwezigheid aan uwen lessenaar zat te werken, zeer gehinderd, en toen ik daarbij dacht, dat gij dit vermoeiend gekrioel zoo dagelijks hebt te verduren, besloot ik, dunkt mij geheel in uw belang, tot den genomen maatregel.’ ‘Hoe goedertieren van u!’ was het sarcasme, dat Arthur deed hooren, en hij verliet daarna, maar thans | |
[pagina 42]
| |
ongehinderd, het fraaie appartement, waar zijn meester tot laat in den avond werkzaam bleef, om den volgenden morgen vroeg naar Berlijn af te reizen. ‘Mijnheer Tervucht,’ vroeg Masner, die nu geheel als chef was opgetreden, aan eenen der jongste kantoorbedienden, ‘hebt ge Gebroeders Fruise geschreven en hen op het abuis in hunne factuur opmerkzaam gemaakt?’ ‘Mijnheer, ik had er nog geene gelegenheid voor,’ was het antwoord. ‘Hoe, geene gelegenheid!’ klonk de verwonderende uitroep van Arthur, nu niet ten onrechte verontwaardigd, ‘gij zijt gisteren herhaaldelijk met Später in gesprek geweest, en van morgen een uur over uwen tijd gekomen.’ ‘Dat kan al zoo eens gebeuren!’ viel de onverschillige klerk hem tamelijk barsch in de rede. ‘Maar dat mag niet gebeuren!’ vervolgde Masner terwijl zijn bloed begon te koken, ‘dat komt zeker, omdat de patroon afwezig is, niet waar? maar ik zeg u....’ ‘Zeg maar niets meer,’ stuitte hem de jongeling, zoo mogelijk nog brusker dan de eerste maal, ‘gij hebt al genoeg gezegd, als ik aanstonds herstel, waarin ik te kort schoot, dan hebt ge niets meer aan te merken.’ Dat was voor Arthur te veel en in hevige gramschap sloeg hij met zijne vuist op zijnen lessenaar, dat de ramen er van dreunden, en dreigde den onbeschofte zijn ontslag te bewerken, als de Heer Sproling terugkwam. Bij dit minder aangename vooruitzicht scheen de onbeleefde klerk zich een weinig in te toornen, en haastte zich zijn verzuim te herstellen, zoodat, toen een half uur later, Casper de kantoorlooper met postzegels binnenkwam, welke de man in allerijl had moeten halen, hij dezen den bewusten brief met nog een negental anderen ter bezorging kon afgeven. | |
[pagina 43]
| |
Masner was inmiddels ijverig aan het werk getogen; doch, hoe ook de zwaarwichtige arbeid, waarmede hij zich bezighield, zijne onverdeelde aandacht mocht vergen, hij had op meer te letten dan enkel op zijne boeken, en nu en dan gaf hij al schrijvende zijne bevelen, die hij tot den juisten gang der zaken noodig vond. Niemand zou echter door zijnen bedaarden, kalmen toon, waarop hij deze uitvaardigde, de stem van den gramstorige herkend hebben, die zoo even, in billijke verontwaardiging, zulke harde krijschende woorden noodig vond, om zijn gemoed lucht te geven. Altijd was het: ‘Mijnheer Van der Lindt, vindt u 't niet beter eerst daarvoor te zorgen?’ of weer tot een ander: ‘Beste Später, ik ben 't volkomen met u eens; wilt ge nu die cargalijsten eens nazien?’ Ook had hij geene vijf minuten na de hierboven beschreven woordenwisseling, weer tot Tervucht gesproken, alsof er niets was gebeurd, en zijne anders niet onwelluidende stem boog zich eensklaps tot het zachte en melodieuse geluid, dat wij somwijlen bij enkele kinderen waarnemen, toen hij van zijnen arbeid tot Casper opziende, tot hem zeide: ‘Wel, kerel, in welk een deplorabelen toestand verkeert je jas; hij bidt hard om eenen nieuwen.’ ‘Ja, Mijnheer,’ was het treurig antwoord van den trouwen knecht, ‘wat zal ik u zeggen, er is zooveel noodig. Mijne vrouw heit me gisteren weer een kleintje geschonken, en moet, zoo als de dokter zeit, versterkende middelen hebben. Een mensch weet, zoo waar niet waar-i dat alles van daan mot halen.’ ‘Zoo? is je familie ook weer vermeerderd?’ vond Masner den tijd te zeggen, ‘dat is nu al de zesde, niet waar?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde Casper, ‘maar ik heb ze niet alle zes meer bij malkaar. Voor een maand geleden, verloor ik er een aan de kroep; och, zoo een lieven jongen! ik ben maar blij, dat 't nou weer een jongen is.’ ‘Arme vent, heb je er een aan die verraderlijke kroep verloren, nu dat is meer dan treurig!’ zeide hij, terwijl hij opstaande den ernstig gestemden dienaar vertrouwelijk op den schouder klopte, zich maar al te goed herinnerende, hoe het graf ook van hem eens, door middel van die booze kwaal, een dierbaar offer had geëischt. ‘Zie eens hier!’ ging hij voort, terwijl hij den verbaasden knecht eenen jas toereikte, welken hij onder het spreken uit de kast had gehaald, ‘die zal je wel passen, je bent zoo wat van mijne lengte; nu, beproef het eens!’ Casper bewerkte half bedremmeld, doch zoo vlug als 't hem mogelijk was, de verlangde verwisseling; en toen hij zich van zijne oude versleten plunje ontdaan had, ontging het den scherpen blik van Masner niet, dat, al mocht de jas van den eerlijken kantoorlooper kaal en verkleurd wezen, zijn ondergoed met de blankheid van sneeuw kon wedijveren. ‘Hij past me precies, Mijnheer!’ riep de verraste knecht met eenen dankbaren glimlach. ‘Zie je wel, heb ik 't niet gedacht!’ voerde Arthur hem op eenen toon van beminnelijke overtuiging te gemoet. ‘Ja, Meneer,’ ging de brave dienaar aarzelend voort, ‘ik vind 't erg mooi van U..... maar..... maar.....’ ‘Nu, wat dan, wil je hem niet hebben?’ ‘Heel graag, Meneer; maar wat mot uwé nou aantrekken? U kan toch niet met dien ouwen kantoorjas op straat kommen!’ ‘Neen, dat zou slecht gaan, Casper; maar nu zal ik je | |
[pagina 45]
| |
zeggen, wat je te doen hebt: Je gaat, met mijnen jas aan naar Mevrouw Masner....’ ‘Uwes vrouw!’ viel de man hem in de rede. ‘Juist, naar mijne vrouw, en die laat je 't eens bewonderen, hoe goed jij er in mijne kleeren uitziet; want daar ben ik trotsch op; en vervolgens vraag je haar om het bukskin jacquet, dat ik, kort geleden, heb laten maken; dat breng je hier, ik trek het aan, en dan zal 't je duidelijk worden dat ik dien jas wel missen kan... maar,..... zorg eerst, dat de brieven op de post komen.’ ‘Zonder mankeeren!’ riep de opgetogen knecht met eene nederige strijkage. Het was hem aan te zien, dat hij er verlegen roede was; en, hoe gaarne hij bedanken wilde, de woorden stokten hem in de keel. ‘Ga nu maar heen, ik zie aan dien traan in je oog genoeg, riep Masner, die de ruwe hand niet weigerde, welke de erkentelijke man hem toestak; hoewel hij zeer goed inzag, dat de knecht zijne verhouding tegenover zijnen meerdere geheel uit het oog verloor. Doch, hij vergaf hem deze misgreep om de verwarring waarin hij voor het oogenblik door zijn onverhoopt geluk verkeerde.
Masner, die, om zoo te zeggen, oogen en ooren voor alles te gelijk had, en zich zeer gemakkelijk op hetzelfde oogenblik met de meest uiteenloopende zaken kon bezighouden, ving zoo terloops, gedurende de scène met den knecht, een fluisterend gesprek tusschen Tervucht en Später op, dat over de komedie liep. Het bleek hem daaruit, dat zij 't betreurden zoo weinig in de gelegenheid te zijn den schouwburg te kunnen bezoeken; dit was te meer heden avond het geval, nu men weder in het zomertheater het schoon en veelbesproken stuk ten tooneele voerde, alom bekend onder den zonderlingen titel van ‘de Gebroken Ladder.’ | |
[pagina 46]
| |
Toen de knecht met zijne zending vertrokken was, en de beide sprekers met eene zekere beduchtheid, daar zij gevoelden, dat Masners oogen hen bespiedden, hunne pennen weer ijverig over het papier lieten krassen, werden zij eensklaps in hunnen arbeid door den gevreesden chef gestoord, die hen toevoegde: ‘Ik heb daar zooeven gehoord, mijne heeren, dat gij heden avond gaarne de komedie zoudt willen bezoeken....’ Tervucht mompelde zoo wat als: ‘hij wist wel, dat zoo iets niet gaan zou,’ en Später stamelde geheel bedremmeld een paar onsamenhangende woorden, welke hij waarschijnlijk zelf niet begreep. ‘Welnu, dan zou ik er voor vandaag maar het werk eens aan geven,’ vervolgde Masner, ‘en die mooie comedie gaan zien.’ ‘Mijnheer Masner, het is zeer vriendelijk van u,’ zeide Später, ‘maar, het zal, dunkt mij, niet gaan, daar ik nog teveel werk heb: mijn kasboek moet nog bijgewerkt worden; het is noodig, dat ik van avond eenige staten opmaak, enz.’ ‘En ik,’ viel Tervucht in, ‘zal, in ieder geval, de Duitsche post nog moeten afwachten, en die komt niet vóór acht uur aan.’ ‘En de comedie begint?’ vroeg Arthur. ‘Om half zeven!’ klonk het antwoord, dat te gelijkertijd door de beide klerken werd gegeven. ‘Nu,’ hernam Masner, zijn horloge raadplegende, ‘het is thans zes uur; berg uw boel nu maar gauw weg, en maak dan als de wind dat ge naar den schouwburg komt, want anders krijgt ge zeker geene plaats. De boog kan ook niet altijd gespannen wezen, en het werk moet zich voor dezen avond dan maar schikken; ik zal 't | |
[pagina 47]
| |
tusschen de overige heeren verdeelen, en zoo er hulp te kort schiet, zal ik zelf bijspringen; ik blijf dan van avond maar tot elf uur.’
‘Heb je nu ooit zoo eenen vreemden man gezien?’ vroeg Tervucht aan Später, toen zij (want zij lieten zich niet lang noodigen!), binnen de vijf minuten op straat liepen, ‘eerst dreigt-i me met mijn ontslag en nu laat-i me naar de komedie gaan, en neemt nog wel op zich ons werk te doen.’ ‘Och ja, Tervucht, jij begrijpt de menschen niet,’ sprak Später. ‘Begrijp jij ze dan?...’ vroeg Tervucht. ‘Toch moet ik eerlijk zeggen, dat, al laat-i ons ook van avond uitgaan, ik toch een hekel aan hem heb; en ik geloof, dat ik niet de eenige van het personeel ben.’ ‘Dat kan wel zijn; Mijnheer Masner heeft zijne vijanden, toch zal niemand mij uit het hoofd praten, dat hij een goed hart bezit,’ zeide Später op den toon van overtuiging. ‘Dat mag waarheid wezen; hield Tervucht vol,’ toch ben ik zeker, dat er legio lieden zijn die hem haten; - als ik er aan denk, hoe barsch hij daareven tegen mij uitviel!’ ‘Ja, maar neem mij nu niet kwalijk, jij hadt ongelijk; het past geenen bediende zulk eenen toon tegen zijnen chef aan te nemen.’ ‘Wel, de man maakt, dat men zich zelven vergeet: er is venijn in zijne stem, als hij kwaad is, dat heb ik bij niemand nog zoo waargenomen. Och, je weet immers wel, hoe hij verleden zondag, toen het dîner bij den patroon was afgeloopen, en wij naar huis gingen, in eene hevige drift tegen zijne vrouw uitbarstte.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Ja, ik moet bekennen, zulk een gedrag is nooit te verdedigen, sprak Später,’ althans niet als men bij iemand, en dan nog wel zijnen patroon, is te gast genoodigd;.... maar vergeet niet, dat hij boos was geworden, omdat zijne vrouw eenen kostbaren flacon had verloren, welken hij haar bij hunne verloving ten geschenke gaf, en waaraan dus dierbare herinneringen verbonden waren.’ ‘Had hij dan ten minste met die philippica gewacht, totdat zij te huis waren, of zijne spijt in minder harde woorden kenbaar gemaakt,’ zeide Tervucht. ‘Neen, neen, ik heb het duizendmaal meer op onzen patroon dan op dien man begrepen; ik mag hem niet lijden, en ik weet het zeker, velen niet met mij.’ ‘En ik heb liever met hem dan met mijnheer Sproling te doen,’ hernam Später, ‘ik houd niet van lui, die nooit kwaad worden. Hij is altijd zoo stil voor zich heen, en zou ons, al is men zich geene enkele fout bewust, met de grootste bedaardheid kunnen toevoegen: ‘Mijnheer Später of Tervucht, je behoeft morgen niet terug te komen, en dat doet Masner zeker niet.’ Op deze wijs werd het gesprek nog geruimen tijd door de beide bedienden voortgezet. Zooals zij hadden gedacht, schonk hun de voorstelling eenen genotrijken avond. Tusschen de bedrijven dachten zij beiden, hoewel op gansch verschillende wijzen, over den Heer Masner. Toch moest Tervucht zijnen collega eindelijk gelijk geven, dat de chef ook enkele goede karaktertrekken bezat; en hoe meer hij er over nadacht, hoe onverklaarbaarder 't hem voorkwam, dat de man aldus voor het genoegen zijner ondergeschikten willende zorgen, hunnen arbeid, dien zij zoodoende genoodzaakt werden te staken, vrijwillig op zich nam en dien tot laat in den avond voortzette. | |
[pagina 49]
| |
II
| |
[pagina 50]
| |
verheven, het evenwel niet in zachtmoedigheid van haar won. Was zij niet blind voor zijne gebreken, zij vergaf hem veel om de oprechtheid waarmede hij haar behandelde en die zich in geen enkel opzicht ooit verloochende. Was zij geene geleerde vrouw, zij bezat een helder oordeel, en, zonder zich eene enkele maal het recht te willen aanmatigen over den man harer keuze te willen heerschen, was zij, niettegenstaande zij op zijne meerdere geestkracht en levenservaring bouwde, en in elk opzicht in hem haren waren steun en hulp vond, in vele voorkomende gevallen zijne leidster geweest, en oefende zij, zonder zijne mannelijke eigenwaarde ook maar eenigszins te kwetsen, eenen heiluitwerkenden invloed, meestal door eene onweerstaanbare overredenskracht, op hem, waartoe men bij zooveel kinderlijken eenvoud en beminnelijke zachtaardigheid haar niet in staat had geacht. Zij was in waarheid zijn liefderijke beschermengel. Mannen, die dikwerf ter prooi zijn aan heftige gemoedsbewegingen, zooals dit met Arthur het geval was, zijn ongelukkig als zij geene zachtzinnige vrouwen vinden, die geduld kunnen oefenen; treffen zij er eene, even opbruischend van natuur als de hunne, dan zijn zij, ondanks de vele goede hoedanigheden, welke zij somwijlen meer dan de bezadigden bezitten, de speelbal hunner drift, en staan zij ieder oogenblik van hun leven, met hun huiselijk geluk aan eenen gapenden afgrond. Dit begreep Estella volkomen; zij deed hem nooit een enkel verwijt, als hij haar somtijds in blakende gramschap, een schamper woord had toegevoegd, maar gevoelde mededoogen met den echtvriend, dien zij om zijne vele te waardeeren zielseigenschappen, en edel mannelijk voorkomen, hoogachtte en teederlijk liefhad. | |
[pagina 51]
| |
Ja, het deed haar aan, dat een man van zulk een uitstekend karakter, van zulke schitterende begaafdheden, een gebrek had te bestrijden, waardoor hij licht de achting van lieden, die hem niet kenden, kon verbeuren; een kwaad zoo moeielijk te onderdrukken, omdat het in 't eigen oogenblik wanneer het zijn aanwezen verraadt, en reeds bij de eerste ontvlamming de macht verlamt, welke 't had kunnen beteugelen. Doch al kon zij 't in haar deernis niet van zich verkrijgen hem daarover hard te vallen, zij had hem te lief om hem niet op menig nadeel te wijzen, dat van de heillooze gramschap het gevolg was, en het werd eene ernstige studie voor haar te trachten den edelen, beminnenswaardigen echtgenoot van de booze kwaal te genezen, welke, zijne gezondheid in gevaar brengende, ook tevens zijn geheele levensgeluk bedreigde.
Was EstellaVoore als gade eerbiedwaardig, zij verdiende geen minder achting als moeder. Zij schonk haren Arthur vier kinderen, van welke de wreede dood haar reeds twee van 't harte scheurde. Des te meer had zij zich gehecht aan de beide lievelingen, in wier bezit zij zich nog mocht verheugen Doch, hoe goed en zorgzaam zij ook voor hen was, haar echtvriend scheen haar in deze nog te willen overtreffen, en grenzeloos als zijne liefde voor de kinderen zich toonde, klom zij schier tot aanbidding. Het was dan ook 's mans buitensporige genegenheid voor de kleinen, die Estella dikwerf met angst vervulde, en meer dan eens had zij hem aangemaand zich in dit opzicht wat te matigen, daar zij menigmaal had opgemerkt, als zij zeide, dat een goed in zijn bezit niet duurzaam is, als men 't zoo afgodisch bemint.
Het werd als een voorrecht door de kinderen beschouwd | |
[pagina 52]
| |
dat zij des zondags gezamenlijk met de volwassenen mochten mede eten, en zoo vinden wij de gansche familie op dezen rustigen eersten dag der week aan het middagmaal bijeen. Het laatste gerecht was echter nauwelijks gebruikt, of de kleinen verrieden die opmerkelijke onrust, welke men doorgaans bij gezonde levenslustige kinderen waarneemt, en, gaarne het te wachten dessert er aan willende geven, kregen zij verlof, onder de hoede van Tante Suse, in den tuin te gaan spelen. Het was inzonderheid de aanvallige Felix, een knaap van acht jaar, die het den ouders wel wat lastig maakte, en zijn aanstekend voorbeeld sleepte de kleine Ida mede, die, twee jaar minder tellende dan hij, maar al te gaarne de wilde jongensspelen met hem deelde, waarvoor hun achter het huis een ruim veld de schoonste gelegenheid aanbood. Vooraf had de wilde knaap papa nog eens gepolsd, of hij, zooals wel eens meer gebeurde, een paar uur later op eene wandeling met hem had te rekenen, en voegde er de dringende bede bij dat mama dan ook van de partij mocht zijn; maar deze verontschuldigde zich door hoofdpijn voor te wenden, daar zij den zondag liefst zoo rustig mogelijk doorbracht. De wel wat al te spraakzame jongen liet zich echter niet zoo spoedig afwijzen, en toen papa hem eindelijk toezeide wat hij begeerde, en bovendien beloofde dat hij Tante zoude medenemen, was hij tevreden gesteld, en snelde met Ida aan zijne hand naar den tuin, door laatstgenoemde dame onmiddellijk gevolgd, die voor eenige oogenblikken de niet benijdbare taak van bonne op zich nam.
‘Wat is er nu weer dat u hindert?’ vroeg Estella op droevigen, maar deelnemenden toon aan haren man, toen zij weder alleen waren. Zij had hem juist bediend van een | |
[pagina 53]
| |
sneedje blancmanger, welke zij zoo uitmuntend wist gereed te maken. ‘Arthur, is uw klein vrouwtje u geen antwoord meer waard?’ vervolgde zij vragend, toen hij altijd zwijgend naar de pendule bleef staren. Hij scheen zijne Stella geheel vergeten te hebben, om voor de zooveelste maal het kostbare uurwerk te bewonderen, waaraan hij niet alleen hechtte om de waarde, welke het vertegenwoordigde, maar ook om de herinnering aan den milden schenker, die het immer bij hem opwekte. Ja, wat had hij er al niet voor willen geven, indien die goede man nog in leven was? Maar, helaas! de oude Sproling was den weg gegaan van alle vleesch, en had hij in alles, althans voor zoover Arthur meende te weten, goed gehandeld, éénen flater maakte hij volgens hem toch zeker, namelijk, toen hij zijnen neef Richard als zijnen opvolger aanstelde, en Arthur daardoor dwong, dien onoprechten en hatelijken bloedverwant als zijnen meester te gehoorzamen. ‘Kom, proef nu eens van uw blancmanger!’ riep zij met voorbeeldeloos geduld voor de derde maal, ‘anders wordt hij koud!’ Deze aardigheid scheen hare uitwerking niet te missen, daar zij eensklaps eenen zoeten glimlach (scheen hij dan ook zwak!) om 's peinzers lippen tooverde. Hij zag haar daarbij zwijgend aan, onthaalde zich toen op een lepeltje van de genoemde roomgelei en zeide: ‘Zoo waar, hij is weer lekker, Stella, die kunst verstaat ge maar uitmuntend.’ ‘Ik wenschte bovendien ook nog eene andere machtig te zijn,’ hernam zij op gedempten toon. ‘En deze is?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘U in een goed humeur te brengen wanneer ge in stilte lijdt.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Het is mijn vijand, die mij gedurig kwelt, Stella.’ ‘Richard Sproling?’ vroeg zij. ‘Natuurlijk, wie anders! Wat was hij verleden zondag, aan het dîner jegens onze Suse hoffelijk; ik geloof waarlijk dat hij vues op haar heeft.’ ‘Foei, hoe kunt ge zoo iets denken? en dat terwijl zijne vrouw nog leeft!’ ‘Vindt ge dat zoo vreemd?’ sprak Arthur korzelig; ‘geloof mij, hij rekent haar, sedert lang, onder de dooden. O, ik kan de gedachte niet verdragen dat zulk een man om uwe zuster zoude komen; al moest het mijn gansche vermogen kosten, dan zou ik het trachten te beletten.’ ‘Maak u daarover maar niet ongerust, Arthur; Suse heeft geene middelen, en hij moet eene vrouw met geld hebben. Neen, neen, geloof mij, het was de gewone galanterie, welke ieder beschaafd man eene dame bewijst; althans als zij jong is en er niet kwaad uitziet, zooals onze Suse.’ ‘En, zij was er wel mee gediend ook!’ siste 't van Arthurs lippen. ‘Welke vrouw is daarmede niet gediend, mijn beste vent?’ vroeg zij hem met eene harer bekoorlijkste glimlachjes. ‘Hij toont der vrouw altijd zijne schoonste zijde, den mannen, althans mij, meestal zijne leelijkste.’ ‘Hebt ge u sinds kort daarover weer te beklagen?..... och, het is verbeelding!’ ‘Spreek mij niet van verbeelding, Stella, gij zoudt mij dol maken,’ riep Arthur een toontje hooger,’ gij wilt het maar niet gelooven; maar, ik zeg u, die man is mijn vijand. Eergisteren vroeg ik hem een paar dagen verlof, om het feest, waarop wij te Utrecht genoodigd zijn, te kunnen bijwonen, en begrijp nu eens, Mijnheer moest toevallig op | |
[pagina 55]
| |
reis, en wel naar Berlijn; doch ik houd mij in mijne ziel overtuigd, dat het alleen een voorwendsel is om mij te plagen.’ ‘Denk toch niet altijd dadelijk het slechtste van iemand, Arthur,’ hield zij vriendelijk aan. ‘Dan zoudt gij meenen, dat mijn vermoeden ongegrond is, en ik de gave van opmerking niet bezit,’ barstte hij eensklaps los, met eenen slag op de tafel dat de blancmanger er zenuwachtig van scheen te trillen. Zij wilde hem met een paar zachte woorden trachten te sussen; doch, hij luisterde niet meer naar haar, en ging in eenen adem voort, terwijl hem het schuim der gramschap op de lippen kwam. ‘Ha, die man is een laaghartige ellendeling, of gij hebt gelijk dat ik geen opmerker ben. Maar, wat praat ik van opmerken! Kan een kind het niet begrijpen, dat ik door dien man benadeeld word? Hij is degeen, die mij het afschrift van het codicil zijns ooms ontstolen heeft, dat mij heden over zes jaar tot zijnen compagnon bestemde. En zulke lui worden altijd nog een handje door den duivel geholpen: de notaris, die het codicil in bewaring had, is nog grooter schurk dan hij! ‘Waarom?’ vond Stella eindelijk gelegenheid te vragen, daar de driftige man adem te kort kwam. ‘Hij is, zoo als men zegt, met de noorderzon vertrokken, en liet ons in de plaats van testamenten en codicillen, tal van rekeningen, waarbij zijne schuldeischers de haren te berge rijzen.’...... ‘Welk een ongelukkige samenloop!’ kon Stella niet nalaten uit te roepen. ‘Ongelukkige!... zeg: rampzalige!’ bulderde Arthur voort, terwijl hij van zijnen stoel oprees, en nu met afgemeten schreden het vertrek op en neer begon te loopen; | |
[pagina 56]
| |
hij gedroeg zich daarbij enkele malen zoo wild en woest alsof hij plan had door de gesloten deur te rennen. Men zou verondersteld hebben, dat het voorwerp zijner gramschap zich in de gang bevond, en hij het ijlings trachtte te naderen om het met zijne wraak te treffen. Zijne stem was intusschen, door het uiten van zulk eenen ratelenden woordenvloed, gedempt en heesch geworden, waardoor hij gedurende eenige minuten, zich de gelegenheid tot spreken ontnomen vond. Deze tijdelijke onmacht maakte zijn gemoed, in stede van het tot kalmte te brengen, nog wreveliger, en stampvoetende balde hij zijne vuist, terwijl zijne rollende oogen de wraakgierige taal bleven verkondigen, welke zijne stem, voor dat oogenblik, niet bij machte was te doen hooren. ‘Mijn beste Arthur, wees toch bedaard,’ vond Stella eindelijk weer gelegenheid zich te doen gelden. ‘Als gij zóo aan 't razen zijt, kan men er geen woord tusschen krijgen. Gebruik toch uw verstand. Wat moeten de meiden in de keuken wel van ons denken? Zij verbeelden zich zeker dat gij twist met mij hebt. Vermeent gij Sproling werkelijk van de misdaad te moeten betichten het document te hebben ontvreemd, dan is het toch dwaas dat gij u daarom tegenover mij zoo aanstelt; ik heb er immers, in ieder geval, geene schuld aan.’ ‘Dwaas! dwaas!’ gelukte 't hem weer te zeggen, ‘gij zijt dwaas, omdat gij nog altijd van “vermeenen” durft te spreken, terwijl ik mij verzekerd houd, dat niemand anders dan de man dien ik (hier volgde eene vreeselijke uitdrukking) als mijn patroon heb te eerbiedigen, het geschrift gestolen heeft.’ ‘Maar, neem mij niet kwalijk, goede Masner, dat kunt ge toch met zekerheid niet zeggen. - De dienstboden kwamen, nadat gij het document op tafel had geworpen, en | |
[pagina 57]
| |
daar gij geen hunner daarvoor vlug genoeg vondt, zelf naar den dokter ijlde, na uw vertrek in de kamer. En nu zou het toch kunnen zijn, dat eene der meiden, in de verwarring van het oogenblik, toen haar oude meester stierf, het papier verlegd had, zonder zich te kunnen herinneren, waar men het eigenlijk nu zou kunnen vinden. Ook is later de dokter met u mee gekomen, en...... ‘Ja, dat ontbreekt er nog maar aan, dat gij de verdenking op den dokter werpt,’ riep hij iets minder heftig maar met eenen sarcastischen lach. ‘Dat is zoo waar mijne bedoeling niet,’ vervolgde zij eenigszins onthutst, ‘ik wilde alleen maar aantoonen, dat er meer personen in het vertrek waren dan enkel Richard Sproling, nadat gij de laatste wilsbeschikking van den stervende nederwierpt. Om zeker te zijn, dat hij de misdaad bedreef, hadt gij alleen met hem moeten wezen.’ ‘Ja, zoo kan het wel wezen, maar zal het niet zijn,’ begon hij met nieuw ontvlamde woede, daar hij inmiddels door het oogenblikje rust weer kracht had gekregen. ‘O, dat ik zoo dom, zoo onnoozel ben geweest, om tegenover mijnen aartsvijand niet meer op mijne hoede te wezen! Hoe is het mogelijk, dat ik dacht het stuk in mijnen zak te hebben gestoken, en mij eerst den volgenden dag te binnen bracht, dat ik het op tafel had geworpen! Welk een belsche samenloop van omstandigheden!...’ En hij zette daarna zwijgend maar altijd hoofdschuddend zijne geforceerde wandeling door de kamer voort. ‘Maar, lieve Arthur, daar moogt ge u geen verwijt van maken,’ sprak zij met zulk eenen liefelijken klank in hare stem, dat de toegesprokene plotseling bleef staan, en zich gedwongen voelde naar haar te luisteren. ‘Gij hadt immers op u genomen Richard Sproling te helpen,’ ging | |
[pagina 58]
| |
zij voort, ‘en ik weet wat dat zeggen wil; ik ken geenen man ter wereld die trouwer volbrengt wat hij belooft dan gij....’ ‘Gij zijt wel vriendelijk!’ riep hij schamper lachend en zette zijne wandeling weder voort. ‘Vriendelijk?... neen, ik meen wat ik zeg,’ vervolgde zij zonder zich om zijnen spot ook maar eenigszins boos te toonen, ‘gij hadt dien eersten dag het hoofd zoo vol met allerlei zorgen, en voeldet u door tal van bezigheden zóó overstelpt, dat het u te vergeven is het bewuste papier gedurende 24 uren te hebben vergeten; en toen gij er den volgenden dag naar vroegt, deed zich niemand op, die 't had gevonden....’ ‘Ja, juist, er deed zich niemand op, hoe naïef!’ viel hij haar in de rede, ‘maar, er kon zich ook niemand opdoen, onnoozel lam! omdat die ellendeling 't had gekaapt. Hij zal 't natuurlijk wel dadelijk verscheurd en om den goocheltoer in zijn vuistje gelachen hebben. Het bewijs, dat ik heden over ongeveer zes jaar het recht had als zijn compagnon op te treden, is mij thans natuurlijk geheel ontnomen, daar ook de notaris naar de bl.... is. Het zou mij nu niets meer verwonderen, of die ernstige, deftige Mijnheer Sproling beraamt, wanneer hem deze tijding op reis ter oore komt, reeds plannen om van mij af te komen, en dan sta ik weldra met vrouw en kinderen aan den dijk.’ ‘Neen, Arthur, dat geloof ik nooit, tot zulk eene laagheid acht ik hem niet in staat,’ zeide Estella, ‘nu zijt ge toch al te ergdenkend.’ ‘Wat, ergdenkend!’ barstte hij eensklaps in zulk eenen langverkropten toorn los, dat zij er nu werkelijk van ontstelde; de tranen kwamen haar in de oogen, doch in plaats dat hare droefheid hem tot bedaren bracht, scheen zijne | |
[pagina 59]
| |
woede nog eerder toe te nemen. Met eenen pletterenden slag viel zijne forsche vuist neder op de tafel dat de glazen er van rinkinkelden. ‘Ik ergdenkend, ik?’ riep hij met een paar halfverdraaide oogen, welke uit hunne kassen puilden, ‘ik ergdenkend, hé? je meent dat ik hem ten onrechte verdenk; maar, weet je wat jij bent.... 'n saaie, temende vrouw, die eenen man zijn bloed doet koken, terwijl je door je bedaardheid hem het leven vergiftigt!’ ‘Goede hemel, hoe is het mogelijk!’ snikte Stella, terwijl zij met beide handen hare oogen bedekte. Hij scheen haar in dien staat van namelooze droefheid eenigen tijd ongemoeid te willen laten, althans hij had met zijne schampere redenen opgehouden. De gedachte kwam intusschen bij haar op, of het niet verstandiger ware geweest, als zij hem in zij ne drift ieder antwoord was schuldig gebleven; doch, zij herinnerde zich die houding eens vroeger tegenover hem aangenomen te hebben, met het treurig gevolg dat zijne woede nog toenam. Toen heette 't: ‘Zij laat me maar wat aanpraten, en denkt raas maar goed uit, ik heb toch gelijk.’ ‘Ach, kreeg ik van den hemel toch eens eene ingeving, hoe ik dien goeden, besten man van die gevaarlijke gramschap kan genezen!’ verzuchtte zij, en haar zakdoek te voorschijn halende om hare betraande oogen af te wisschen, zag zij dat hij de kamer had verlaten. Zij belde de meid en gaf haar bevel om af te nemen. Nauwelijks had Martha dit ten uitvoer gebracht of zij wierp zich onder een zenuwachtig gesnik op de sopha, en een weldadige slaap streek op hare oogen neder.
Arthur had in de vreeselijke dronkenschap van den geest (want, wat is de gramschap anders?) zonder zich zelf eenigszins bewust te zijn, waar hij liep of wat hij wilde | |
[pagina 60]
| |
doen, een der bovenkamers bereikt, die een lachend uitzicht op den tuin bood. Hij liet zich, als een stuk ijzer, in eenen gemakkelijken stoel nedervallen, dien hij met eenen wilden ruk naar het venster had getrokken, en wischte zich, na eerst nog eens diep adem te hebben gehaald, het half verwrongen gelaat af. Zijne zwoegende borst verried nog maar al te zeer dat de schrikbarende omwenteling, welke daar woedde nog niet tot bedaren was gekomen, en zich nog niet tot een vreedzame en geregelde regeering had hersteld. Een weinig bedaarder dan hij den fauteuil had behandeld, ging 't met het raam, dat hij opschoof om wat frissche lucht te kunnen inademen, en zijne verhitte slapen een lang door hem begeerde verkoeling te verschaffen. Met onverzaadbare teugen ademde hij nu het zuiderkoeltje in, dat hem op zijne vleugelen de liefelijke geuren der bloemen te gemoet voerde, welke in fraai aangelegde perken, den betrekkelijk nog al boschrijken tuin achter zijn huis versierden. Geen wonder dat zijn gloeiend hoofd bij al dat vreedzame wat zijn oog daar bekoorde, en het geurige en frissche, waarop zijne reukzenuwen werden onthaald, een weinig kalmeerde. Zijne hoogroode kleur kromp nauwelijks merkbaar ineen, en loste zich eindelijk in het frischgezonde, van echte levenskracht getuigende blosje op, terwijl zijne verwrongen gelaatstrekken hunne afzichtelijke plooien en scherpe hoekige lijnen allengs verloren, en zijn gansche wezen, als het ware eene wonderdadige verandering ondervindende, ons eindelijk weer den waren Arthur Masner deed aanschouwen, in de volheid van zijn mannelijk schoon, eerbiedwaardig door zijne krachtvolle gestalte. Wat vooral zijne aandacht trok, zijnen geest op aangename wijze bezig hield, en dus gunstig op zijn gestel moest werken, waren zijne beide lievelingen, die, met Tante Suse | |
[pagina 61]
| |
aan 't hoofd, welke bij zulke gelegenheden nooit ontbrak, zich met het spel in den tuin vermaakten. Een vlugge wedloop scheen er, tot groot gevaar voor de bloemen, om de perken plaats te vinden, en de aantrekkelijke schoonheid, en de edele vormen van Susanna van Roen kwamen in zijne oogen, hoewel zij altijd en iedereen imponeerde, nooit zoo gunstig uit als op dit oogenblik, nu hare bevallige slankheid zich bij het dartel spel door verschillende fraaie buigingen deed gelden, of zich oogverrassend in eene menigte sierlijke wendingen bewoog. Zooingepeins verzonken, begon hij onwillekeurig eengrenslijn tusschen zijne vrouw en zijne schoonzuster te trekken, en vergelijkingen te maken over het voorkomen der beide dames, welke niet ter gunste zijner echtgenoote kwamen. Doch, hoe ook minder kwistig door de natuur bedeeld dan hare zuster, was zij geenszins van schoonheid ontbloot, en mocht daarbij door ik weet niet welke trekken in haar gelaat op eene bevalligheid: een zeker ‘iets’ dat wegsleepte en verrukte, bogen, wat Susanna van Roen bij zooveel verblindende schoonheid miste. ‘Neen, neen, mijne Stella boven al! er is geene bravere, bevalligere vrouw op de wereld dan zij!’ fluisterde hij opgetogen als eens in den fleurigen tijd zijner pas ontwaakte liefde..... maar (en dit laatste woord werd slechts door eenen enkelen kwellenden zucht, welke dikwerf meer zegt dan woorden, gevolgd).
De tortel kirde in het groen, het altijd bezige muschje fladderde lustig in 't rond, en zocht het onontbeerlijk voeder voor zijne teedere jongen. Langzaam en statig kwam de zilveren maan, terwijl de dag nog niet van den hemel was, van achter het donker geboomte te voorschijn, en toen er | |
[pagina 62]
| |
aan eene prachtige roos in zijne nabijheid een heldere dauwdruppel zichtbaar werd, fonkelde er eveneens zulk een parelend juweel aan eenen zijner bevende oogwimpers, en dat ‘maar’ werd aangevuld door de woorden:.... ‘Ik heb haar in mijne drift gegriefd, beleedigd, ja gehoond! Zij ‘een saaie, temende vrouw, die mij door hare bedaardheid het leven vergiftigt, kon het nog erger!’ Thans was het niet meer de gramschap, welke zijne licht ontvlambare ziel, die nooit den juisten middelweg kiezende, immer tot uitersten verviel, zoo hevig ontroerde, maar een edele strijd, welke hem gansch en al om de fel door hem gesmade echtvriendin bewoog.
O! de gramschap, hoe afschuwelijk in hare woede, hoe vreeselijk vaak in hare gevolgen, is een verfoeielijk gebrek, een allesverterend, vernietigend kwaad, waarvoor, zoo er al voor den wereldlijken rechter geen strafbepalingen bestaan, de overtreder zich zelven geeselt met de scherpe roede der bitterste wroeging en het spade berouw. Driftige lieden mogen door hen, die zich in het bezit eener vreedzame, kalme natuur verheugen, vermeden worden; indien het den laatsten bekend ware, welk een hardnekkige maar vruchtelooze kamp er dikwerf, om het kwaad te vermeesteren, in zulk eene diepgevoelende ziel gestreden wordt, zou deernis gewis hunnen afkeer vervangen, en zij zouden den ongelukkigen broeder niet verstooten, die, zwaarder beproefd dan zij, het vele schoone en goede waarover hij veelal te beschikken heeft, in zijne eindelooze worsteling met het wangedrocht, waarvan hij zich dikwerf zoo onverwacht besprongen voelt, aan hunne blikken onttrekt; om hen in het denkbeeld te laten volharden, dat hij, in plaats van een zwak, maar edel sterveling, een afschuwelijk monster | |
[pagina 63]
| |
van wreedheid is. Neen, zij zouden het niet van zich kunnen verkrijgen den diepbeklagens waardige hunnen rug te keeren, maar hem gaarne hulpe bieden; met welwillendheid hun pogingen met de zijne vereenigen, om de booze kwaal te bezweren, waardoor hij onophoudelijk geteisterd wordende, zich ongelukkiger moet gevoelen dan zij door de enkele smadelijke bejegening, welke zij somwijlen, zonder dat hij 't zich dadelijk bewust is, van hem moeten verduren.
Met gebogen hoofde en de bitterste spijt in iederen trek van zijn ziel vol mannelijk gelaat, had Arthur Masner zijne gedachten den vrijen loop gelaten, en dat zij van die soort waren, welke het hart als met een vlijmend staal doorpriemen, wie zal het nog betwijfelen! Wie onzer hem in dien toestand van algeheele verlatenheid en wantrouwen in zich zelven had kunnen gadeslaan, een ieder zou deernis gehad hebben met den man, die werkelijk benijdenswaardige zielshoedanigheden bezat, maar dagelijks op het felst, door een verterend vuur, dat in zijnen boezem woedde, verradelijk werd bestookt.
‘Ach, welk eenen rampzaligen ellendeling gevoel ik mij!’ kreet hij eensklaps met eenen vlijmenden zucht; ‘het liefste dat ik bezit van mij af te stooten! in mijnen dollen waanzin en helsche razernij het gevaar te trotseeren hare liefde te verbeuren, welke mijne aardsche zaligheid uitmaakt! O, het denkbeeld dat het meest mij pijnigt, en dagelijks als een spook met mij omwaart, is, dat hare gezondheid onder zooveel wreed geweld moet lijden! En, al is zij na het uitwoeden van eene mijner koortsen van razernij altijd dezelfde goede beminnelijke vrouw, en gedraagt zij zich als ware er niets gebeurd, ik kan 't mij zelven niet uit | |
[pagina 64]
| |
het hoofd praten, dat zij er vreeselijk onder lijdt en ik haar gestel zeer zeker moet sloopen.’ - ‘Arthur Masner!’ riep hij met eene verheffing van stem eensklaps uit, terwijl hij zich wanhopig op zijne borst sloeg, ‘gij wordt of zijt de moordenaar uwer beminnelijke Estella; en indien gij zegt, dat gij haar bemint, dan toont ge een valsche leugenaar, een lage bedrieger te zijn.’ ‘Wie weet,’ ging hij, na eenige minuten peinzend voort, ‘of ik haar werkelijk nu al niet den dood berokkend heb! O, het wordt mij in deze kamer te benauwd! De wereld is mij te eng! Mijn hart wordt door een verslindend vuur als verteerd! Ik kan 't hier niet langer uithouden! Ik moet van hier, en wil mij overtuigen, dat ik haar nog bezit. - Mijne Estella! mijne eenige Estella, mijne dierbare engel, wat zoude ik zijn zonder u!’ Onder het uiten dezer woorden, die bij tusschenpoozen over zijne trillende lippen kwamen, was hij opgestaan, en daalde haastig, doch met eene zekere behoedzaamheid, de trap af. Hij scheen wel een voorgevoel te hebben, dat hij hare middagrust kon storen, want, na op zijne teenen, als 't ware, door de gang te zijn geslopen, opende hij met bestudeerd overleg de deur van het vertrek, waar hij haar had verlaten. Nauwelijks had hij zijnen vlammenden blik daarin geworpen, of de fluisterende uitroep ontsnapte zijn mond: ‘Ha, daar is zij!’ Hoewel deze kamer, daar zij aan de straat was gelegen, het langdurigst door het daglicht werd gezegend, begon het toch al eenigszins te schemeren. Zijn eerste werk was dus de gordijn voor het raam zoo hoog mogelijk op te halen: hij deed dit in alle bedaardheid, en thans was het licht genoeg om de teedere vrouw, die in kalme rust daar nederlag, in stilte te bewonderen. | |
[pagina 65]
| |
‘Wat ziet zij er toch lief, toch aanvallig uit, die goede Estella!’ fluisterde hij met ingehouden adem. ‘Stil, laat ik haar niet storen, - ik heb haar genoeg ‘verstoord; die rust zal haar goed doen. Zie, hoe kalm is zij in hare sluimering! Ik hoor, den hemel zij dank, hare ademhaling nog! Schoone, engelreine Estella! ik gevoel 't, o, ik bemin u nog als in de eerste dagen mijner pas ontwaakte liefde! Hoe gelukkig ben ik en hoe dankbaar den hemel, dat ik u nog bezit, en mij nog de gelegenheid is geschonken, mijne vele misgrijpen jegens u te herstellen! Zie, een heldere traan beeft op hare blozende wang, “vervolgde hij op klagenden toon,” helaas! een der laatste sporen van het grievend leed, dat ik, ellendige wreedaard, haar veroorzaakte.’
Hij zweeg en bleef in eerbiedige bewondering over haar heengebogen staan. O, mocht hij geweten hebben, dat hij tenminste aan het ontvloeien van dien enkelen zilten traan geene schuld had. Hare lippen bewogen zich krampachtig, haar schoon gelaat werd door eene lichte golving bewogen: zij lag onder den indruk van een dier ernstige, aangrijpende droomgezichten, welke de onbeteugelde fantasie, in eene onvaste sluimering, uit het donker verleden schijnt op te roepen, alleen om ons te pijnigen. Zij had, eenige jaren geleden, door een noodlottig toeval eenen geliefden broeder verloren, naar wien zij, uit teedere genegenheid, haar kind had genoemd. Hoe gelukkig, dat haar eenige zoon dus heette, en althans den naam van den onvergetelijken doode aan de vergetelheid was ontrukt! O, het stond haar nog als den dag van gisteren voor den geest, hoe die goede broeder met haren echtgenoot een zeiltochtje had ondernomen, dat zulk eenen rampzaligen | |
[pagina 66]
| |
afloop had. Alles was in den beginne naar wensch gegaan, totdat zij, in een ruimer vaarwater gekomen, door eene plotselinge windvlaag werden overvallen; - het vaartuig werd omvergeworpen en de beide opvarenden vielen in den snelvlietenden stroom. Arthur poogde, goed zwemmer als hij was, zijnen schoonbroeder te redden, maar moest dit na herhaalde vruchtelooze pogingen opgeven, en, daar hij voelde dat zijne krachten bezweken, op eigen redding bedacht zijn. Door de manschap van eene voorbijvarende stoomboot, die ijlings eene jol uitzette, werd hij opgevischt, en bijna stervende aan wal gebracht. De kunst vermocht hem echter in het leven terug te roepen, en Estella zag haren teerbeminden echtgenoot gespaard, maar betreurde het verlies van eenen geliefden broeder. Het was dit droevig verlies, dat zij nooit geheel te boven kwam; want, ofschoon zij in de laatste maanden niemand meer haren nood klaagde, was het haar toch wel aan te zien, dat zij in stilte leed; en daar zij voortdurend den dierbaren afgestorvene bleef gedenken, was het niet te verwonderen, dat hij haar bijwijlen, zooals dit thans gebeurde, in den droom verscheen.
Welke eene opmerkelijk geheimzinnige overeenstemming in het zieleleven bestaat er niet dikwerf tusschen echtgenooten! Of, was het geene sympathie, toen Arthur Masner met saamgevouwen handen de fraaie vormen van het lichaam en de edele lijnen in het gelaat zijner uitverkorene stond te bewonderen, dat zijn geest zich met het eigen onderwerp bezighield, waardoor ook hare ziel zich in die lichte sluimering voelde bewogen? Toch was het lijdend gevoel, dat Arthur ondervond, niet gelijk aan het hare: bij Estella was het alleen eene hevige smart over het verlies, dat zij had geleden, bij Arthur mengde zich onder dat leed een | |
[pagina 67]
| |
nog feller gevoel van weedom, helaas - dat van zelfverwijt. Voor al de schatten der wereld had hij 't echter zijne Estella nooit bekend, dat hij door eene betreurenswaardige voortvarendheid oorzaak was geweest van het ongeluk dat hunoverkwam, en hij dus den dood van haren broeder op zijn geweten had. Hare teedere liefde voor hem was daarom duurzaam, omdat zij op achting was gegrond, en het enkele denkbeeld dat het fondament waarop hare genegenheid berustte, hem zou ontzinken, maakte hem reeds tot den rampzaligste der stervelingen. Het was hem dus te vergeven, dat, nu het treurig toeval toch eenmaal had plaats gevonden, hij het haar verzweeg. Wat hem altijd had gespeten (en die gedachte deed hem op dat oogenbilk rillen van angst) was, dat hij eenmaal, behoefte gevoelende zijn hart uit te storten, in de hoop dat 't hem gelukken zoude daardoor den knagenden worm van het zelfverwijt in zijn binnenste te dooden, Richard Sproling, in eenen tijd dat zij nog op goeden voet tegenover elkander stonden, tot zijnen vertrouwde had gemaakt. Dezen was het dus buiten Arthur alleen bekend hoe zich het treurig geval eigenlijk had toegedragen. Hij achtte het in die dagen niet noodig zijnen intiemen vriend een stilzwijgen af te vragen, waarbij het enkele verzoek volgens zijn begrip met een beleediging gelijk stond. Nu er (en niet ten onrechte, dacht hij) een martelend wantrouwen tegen den voormaligen vriend in zijnen boezem was geslopen, dat hem dag en nacht geene rust liet, achtte hij het geheim bij hem niet meer veilig. Maar, hoewel hij gestadig in angst verkeerde, dat Richard, dien hij thans als zijnen vijand meende te moeten beschouwen, zoo niet met opzet, dan uit onbedachtzaamheid, datgene wat hij nog altijd een geheim noemde, zoude verraden, er was voor het oogenblik niets aan te doen. Immers, hoe hij den vijand | |
[pagina 68]
| |
haatte, hij kon toch, alle vormen niet verwaarloozen, door nu nog den man, die toch altijd zijnen patroon heette, stilzwijgendheid omtrent het bedoelde geval te verzoeken, want dit zou zijn hem een klap in 't gezicht geven, daar zijn te spade verzoek maar al te zeer zijn wantrouwen zou verraden. En zoo leefde Arthur altijd in angst, dat Estella een of anderen tijd, tot de door hem gevreesde ontdekking zoude komen, en hij daardoor hare achting en dus ook hare liefde zoude verbeuren. Hoe het kwam dat hij juist heden, meer dan ooit vroeger, door de herinnering aan dat treurig feit verontrust werd, was hem een raadsel. Nog altijd stond hij in opgetogen bewondering over zijne sluimerende gade heengebogen, en zoo de aanblik, welken hij in stilte genoot, voor hem eene aardsche zaligheid mocht heeten, werd dit rein genot maar al te zeer getemperd, door de gevreesde Nemesis die, zijn echtelijk geluk in 't geheim bedreigde. Ten laatste slaagde hij er echter in het grimmig spooksel te bezweren, en door nieuwe gedachten de oude schrikaanjagende te verdrijven.
‘Hoe kalm, hoe rustig ligt zij daar neder!’ fluisterde hij zacht. ‘O, dat ik weten mocht, of zij mij vergeven heeft! Ik heb haar zoo onuitsprekelijk lief, ja, zoo het mogelijk ware, bemin ik haar vuriger nog dan vroeger; maar, zou zij mij dezelfde liefde toedragen als weleer? Ik betwijfel het: immers, zij moet wel voor den man verkoelen, die haar aldus behandelt!’
Reeds driemaal was hij op het punt geweest hare kleine blanke hand, welke op haren boezem rustte, aan zijne lippen te brengen, maar de zekerheid dat hij haar wekken | |
[pagina 69]
| |
zoude en dus hare rust verstoren, hield hem daarvan terug. Als ik nu eens op mijne knieën ging liggen, dacht hij, dan zou ik hare lieve hand kunnen kussen zonder die te bewegen, en nu zich met zacht overleg in de bedoelde nederige houding plaatsende, voldeed hij zijn innig zielsverlangen. Ternauwernood was dit evenwel geschied, of hij zag dat zij met eene harer beminnelijkste glimlachjes hare oogen opende, en toen hem, zich zelven berispend, de woorden ontvielen: ‘Lieve Stella, dat spijt mij!... ik kon de verzoeking niet weerstaan om.... en nu heb ik u in uwe rustige sluimering gestoord,’ stak zij met eenen sprekenden blos op hare wangen hem haar handen toe, en riep vroolijk: ‘Foei, ik ben lui geweest, kom, help je vrouwtje maar eens op!’ Hij voldeed aan haar verlangen en zeide: ‘O, gij moogt u niet van luiheid beschuldigen; gij hadt na den ondervonden smaad wel eenige rust noodig; - zijt ge niet erg boos op mij?’ ‘Ik, boos op u! dat zou ik immers nooit kunnen worden, gij weet het wel; kom, geef mij maar eenen kus!’ Daarop had hij niets tegen en hij genoot dus aanstonds in ruime mate van de vrijheid welke zij hem toestond. ‘Ik vroeg er u eenen en nu geeft ge mij er vijf; wat zijt ge mild, mijn beste vent!’ riep zij levendig. ‘Toch niet zoo mild met mijne kussen als met mijne smaadredenen,’ voerde hij haar spijtig tegemoet. ‘Neen, Arthur, daar moet ik nu niets meer van hooren.’ ‘Hebt gij mij dan vergeven?’ viel hij haar onstuimig in de rede. ‘Twijfelt ge daaraan dan nog? och, wij allen hebben immers onze gebreken!’ | |
[pagina 70]
| |
‘Gij hebt die niet, mijn engel!’ sprak hij met overtuiging, terwijl hij haar aan zijn hart drukte. ‘Nu speelt u de liefde eenen boozen trek,’ zeide zij; ‘foei, gij zoudt mij trotsch maken, ik weet maar al te goed dat ik er niet vrij van ben.’ ‘In mijn oog toch zeker;’ hield hij vol, ‘ach, het is mij al te zeer bewust, hoeveel ik u heb doen lijden!’ vervolgde hij na eene kleine poos, ‘ik vond daarvan, helaas! de zekerheid, toen ik daar aanstonds een helderen traan op uwe wang zag beven.’ ‘Is 't waar, heb ik in mijnen slaap geweend?’ vroeg zij op minder vroolijken toon; ‘.... ach ik droomde weer van Felix: dien goeden broer kan ik maar niet vergeten!’ Hij ontstelde hevig en, trillende als een espenblad, had hij de woorden op zijne lippen: ‘Hoe zonderling, dat ik dien goeden jongen, waarschijnlijk op hetzelfde oogenblik, dat gij van hem droomdet, in den geest voor mij zag,’ maar hij bedacht zich nog intijds, en, zonder dat het hem mocht gelukken zijn kloppend hart tot bedaren te brengen, bracht hij bevend het antwoord uit: ‘Hoe ongelukkig, dat gij voortdurend onder die treurige herinnering blijft lijden!’ ‘Het is wel eens aangenaam van geliefde dooden te droomen,’ zeide zij, ‘wij gaan dan tenminste in den geest nog eens met hen om’. Arthur had niet anders dan eenen zucht tot antwoord; dat onderwerp was hem al te hinderlijk om te behandelen; hij bleef, zonderdat hij dit eigenlijk wilde, eenen geruimen tijd zwijgen, en onrustiger dan hij haar gaarne wenschte te toonen, gelukte 't hem eindelijk weder hare aandacht voor zijnen persoon te winnen, toen hij haar naïef als een kind beloofde, die leelijke gramschap in zijne borst te niet te doen, | |
[pagina 71]
| |
zoodat zij daardoor niets meer van hem zou hebben te lijden. ‘Mag uw vrouwtje u daarbij hare hulp aanbieden? Arthur, zult gij 't niet kwalijk nemen, als ik mij veroorloof u nu en dan te raden?’ vroeg zij met hare gewone beminnelijkheid. ‘Zeker niet,’ antwoordde hij en voegde er na een oogenblik peinzends bij: ‘het is wel ongelukkig als een man zich niet weet te regeeren, en dankbaar moet zijn wanneer zijne vrouw hem leiden wil.’ ‘Hoe kunt ge u de zaken ook zoo sterk aantrekken,’ hernam zij; ‘gesteld eens, dat gij werkelijk van Richard Sproling gescheiden geraaktet, dan zijn onze financiën toch nog niet in zulk eenen berooiden staat, dat wij ons niet zouden kunnen redden.’ ‘Dank zij den bruidschat, welken gij mede ten huwelijk bracht, mijne lieve,’ sprak hij goedig; ‘maar dat denkbeeld is toch niet zeer aanlokkelijk voor mij.’ ‘Ik wil u gelooven, mijn beste,’ zeide zij, ‘toch is overvloed van geld illusie; het komt er maar op aan van het weinige dat men bezit behoorlijk partij te trekken.’ Bij deze woorden liep zij naar de pendule, wond het speelwerk op, en weldra streelde in liefelijk maatgeluid, de bekende aria uit Meyerbeers ‘Robert’ hun gehoor: ‘L'or n'est qu'une chimère, sachons, sachons nous en servir’. Daarna belde zij de meid om theewater en het verzoende echtpaar zette zich rustig neder. Lang mocht dit evenwel niet duren, daar een paar minuten later de kinderen binnenkwamen, en Felix zoo vrij was papa aan zijne belofte te herinneren, dat hij met hem zoude wandelen. ‘Maar, beste jongen, het is zoo vroeg niet meer; “voerde deze aan” de dagen beginnen ons te foppen, daar zij lengen; | |
[pagina 72]
| |
over een uurtje moet ge naar bed.’ Maar de knaap gaf het niet op, papa had het beloofd, zeide hij en dat was waar. ‘Ga dan maar eens even met hen in 't plantsoen, Arthur, dan zijn ze voldaan,’ fluisterde Estella. En zoo gebeurde 't. Tante Suse was spoedig gekleed, en nu begaf het viertal zich op weg, terwijl mama inmiddels toebereidselen voor het souper maakte. Zij vond het wel eens aangenaam alleen te zijn, vooral thans had zij, na hetgeen er gebeurd was, meer behoefte om te denken dan tot spreken. Als eene bijdrage tot de kennis van haar edel karakter, kan gemeld worden, dat zij waarlijk niet de minste rancune tegen Arthur gevoelde, en zij, hoe zonderling het ook moge schijnen, juist om zijne driftige natuur, hem nog te liever had. Toch hernieuwde zij haar voornemen deze uit al hare macht te bestrijden, omdat, zoo als zij zeide, de goede man er zelf het meeste door leed. Drie kwartiers later kwamen de wandelaars terug. Ida was voldaan, maar Felix klaagde zijnen nood dat hij zoo spoedig weer naar huis moest. Ook was hij er niet over gesticht, dat papa niet veel met hem gesproken had, maar dadelijk met tante Suse op eene bank was gaan zitten, en zich daar fluisterend met haar had onderhouden. ‘De jongen zou maken, dat men eene kleur kreeg,’ sprak Susanna verlegen. ‘Gij zult toch wel zoo dwaas niet zijn 't u aan te trekken,’ zeide Masner. ‘Gekheid!’ riep Estella vroolijk, maar wendde schielijk het gelaat af, waarop niet de blos van verlegenheid, maar die van ijverzucht zich liet ontdekken. Het was in den laatsten tijd meermalen gebeurd, dat Suse, wanneer zij geene lust gevoelde om uit te gaan, met haren man in de stad sommige noodige commissies ver- | |
[pagina 73]
| |
richtte, en ofschoon zij haren braven echtgenoot geen oogenblik verdacht, deed de onnadenkende opmerking van het kind haar zóó onaangenaam aan, dat zij besloot, alleen zoo als zij zich zelve diets maakte om de menschen in het kwaadspreken geen en voet te geven, voortaan liever hare zuster van die taak te ontlasten. Zij wachtte zich echter wel iets van dit voornemen aan een van beiden te laten blijken. | |
III.
| |
[pagina 74]
| |
heden morgen de kamer eens goed liet schoonmaken, werd hij door eene der meiden gevonden.’ ‘Ik ben waarlijk blijde dat ik hem weer in mijn bezit heb,’ betuigde Mevrouw Masner, ‘en ik dank u zeer voor uwe bereidwilligheid.’ ‘De blijdschap is geheel aan mijne zijde, Mevrouw,’ antwoordde de huishoudster, ‘het doet mij genoegen u van dienst te kunnen zijn. Jammer maar,’ ging zij voort, ‘dat Mijnheer zich zoo vreeselijk boos tegen u maakte, omdat u hem verloren had. Foei, wat viel die man uit! Het was dan ook mijne bedoeling tevens eens te komen hooren, of die drift ook slechte gevolgen voor u heeft gehad.’ ‘Slechte gevolgen,.... hoe bedoelt u dat, Juffrouw?’ ‘Ja, dat u er ongesteld van was geworden.... Heer in den hemel! als mij zoo iets overkwam, dan had ik zeker een toeval gekregen; want, ik ben nogal aantrekkelijk.’ ‘Zóó, is u dat? nu, ik ben 't in zulke gevallen niet,’ klonk Estella's antwoord tamelijk ironisch. ‘Mijnheer schijnt zich in uwe oogen ook driftiger gemaakt te hebben, dan ik mij kan herinneren: hij meende, dat ik den flacon op straat verloren had, en was niet zonder reden uit zijn humeur, daar er zich vele aangename herinneringen voor ons aan dat voorwerp verbinden.’ ‘Nu, het was geheel uit belangstelling, Mevrouw, dat ik er naar vroeg,’ vervolgde Juffrouw Keetje, die al zeer spoedig begreep, dat hare deelneming niet werd begeerd; en zonder zelve te begrijpen, dat zij in hare te ver gedreven oprechtheid zeer onbescheiden was, ging zij, om zich op dit punt te rechtvaardigen, in eenen adem voort: ‘Ziet u, het moet u te meer geene verwondering baren, Mevrouw, dat ik eenen kwaden afloop van het onaangename voorval | |
[pagina 75]
| |
voor u vreesde, omdat ik twee dagen daarna, het was 's avonds, Mijnheer Masner alleen in het gezelschap van uwe zuster ontmoette; toen dacht ik, nu is die arme mevrouw zeker ongesteld.’ ‘Dat gebeurt wel eens meer,’ trachtte Estella zoo bedaard mogelijk uit te brengen, ofschoon het bloed, dat naar hare wangen steeg genoegzaam bewees, hoe onaangenaam de bemoeizieke vrouw haar getroffen had; het gelukte haar echter kalm te blijven en bedaard te vervolgen: ‘O ja, nu schiet het mij te binnen, Mijnheer Masner wenschte mij met een cadeautje te verrassen, en won, vóor hij het kocht, daarover gaarne het oordeel mijner zuster in.’ ‘Dat is zoo wat de gewone manier, waarop mannen die 't bij ons verbruid hebben, 't weer trachten goed te maken: zij willen alles met geschenken dwingen,’ meende de onbescheiden huishoudster. ‘Ik vraag excuus!’ hernam Estella met eene fierheid die haar goed stond, ‘ik wist zoo waar niet, dat Mijnheer iets bij mij goed te maken had.’ ‘Weet u dat waarlijk niet. Mevrouw?’ ging de babbelaarster voort, ‘dat is wel een bewijs van uwe goedhartigheid; ik zinspeel altijd nog op dat treurig voorval met den flacon.’ ‘En ik meen u genoegzaam aangetoond te hebben, dat zulks in mijn oog niets te beteekenen had, en ik er liever niets meer van wilde hooren,’ sprak Estella met een ontevreden gelaat. ‘Dan zou ik onbeleefd worden, indien ik er nog langer over sprak.’ ‘Juist, het doet mij genoegen, Juffrouw Bathman, dat u eindelijk totdat begrip zijt gekomen,’ klonk het satirieke antwoord van Mevrouw Masner. | |
[pagina 76]
| |
‘Dus ik ben volgens uwe meening niet al te vlug in 't begrijpen?’ vroeg de huishoudster nog al bits. ‘Het schijnt zoo, Juffrouw. Ik heb ook nooit ondervonden, dat lieden van opvoeding en in 't bezit van wat levenservaring, als men van uwen leeftijd mag verwachten, zoo onverstandig zijn om zich in een geschil tusschen echtgenooten te mengen, en zij niet gevoelen, dat, al zou de man tegenover zijne vrouw verkeerd hebben gehandeld, de laatste uit den mond van eene vreemde toch ongaarne over zijn gedrag een afkeurend woord hoort uitbrengen.’ ‘Zóo, zóo! u schijnt u beleedigd te gevoelen, Mevrouw; is dat nu mijne belooning voor zooveel belangstelling, en den dienst dien ik u bewees?’ ‘Gij hebt goed gezien,’ sprak Estella, die zich niet langer kon inhouden, ‘ik gevoel mij door den toon, waarop u van die belangstelling blijk geeft, zeer ontstemd; en hoe gaarne ik den flacon weer in mijn bezit heb, ik had hem liever kwijt willen zijn,dan op die wijze het gedrag van mijnen waardigen echtgenoot, dien ik eerbiedig en hoogacht, door u als vreemde te hooren veroordeelen; - zoo iets hoort eene rechtgeaarde vrouw niet met stilzwijgen aan.’ ‘Ei! ei! ik moet zeggen, dat het u wel is toevertrouwd de eer van uwen echtgenoot te verdedigen,’ hernam juffrouw Bathman schamper, daar zij zich thans op hare manier, hoewel geheel ten onrechte, niet minder dan Mevrouw Masner gekwetst veelde. Onder hare vele niet zeer beminnenswaardige hoedanigheden, behoorde ook een fel gevoel van haatdragendheid, gepaard met eene vurige geneigdheid, om zich oogenblikkelijk als het kon over eene haar aangedane beleediging te wreken; en daar zij in de onderhavige uitspraak van hare | |
[pagina 77]
| |
tegenstandster, niet zooals zij werkelijk was, een billijk verwijt erkende, maar deze liever onder de beleedigingen rangschikte, was zij spoedig op een middel tot wraak bedacht. Dit had zij, in de meeste gevallen, altijd dadelijk bij de hand, daar zij in dit opzicht tamelijk vindingrijk was. Er volgde op de wederzijdsche heftige uitvallen een oogenblik van stilte. Mevrouw Masner die, toen Juffrouw Keetje binnen kwam, zich onledig hield met eenige huishoudelijke zaken te beredderen, zette thans, alsof zij geen bezoek had en zonder nog de minste notitie van de huishoudster te nemen, hare werkzaamheden voort. Natuurlijk was 't hare bedoeling daarmede bedekt te kennen te geven, dat 't haar niet onaangenaam zoude zijn als hare bezoekster onmiddellijk vertrok. Deze had wel verdiend, dat zij haar dit zonder omwegen zeide; maar Estella ging, zachtmoedig als zij was, liever den weg der verdraagzaamheid; toch kon zij haar dit duidelijk bewijs van afkeuring en minachting niet onthouden, en de huishoudster daardoor nog te dieper gewond, zwoer in stilte, dat zij zóóveel hoon en miskenning ten duurste zoude laten betalen. Zij verstond, bij al de gebreken welke zij bezat, daarenboven nog de kunst, als zij iemand wilde grieven, bedaard te blijven, en met het beleefdste, vriendelijkste gezicht ter wereld schijnbare waarheden te zeggen of booze aantijgingen te doen, welke u opeens de hel in 't hart joegen; daarbij nog met eene buitengewone scherpzinnigheid begaafd, wist de gevaarlijke vrouw maar al te vlug de zwakke zijde van het ongelukkige voorwerp te vinden, dat zij zich als het slachtoffer harer arglistige toespelingen had gekozen. Na eerst, om het onaangename stilzwijgen te verbreken, over de ziekte van Mevrouw Sproling te hebben gesproken, | |
[pagina 78]
| |
die, volgens het oordeel van haren geneesheer, aan een snel toenemend verval van krachten leed, en hoogstens nog maar éénen dag kon Leven, kwam zij ongemerkt langs eenige omwegen op het geval terug, dat zij den heer Masner wandelend in gezelschap van Juffrouw van Roen op den genoemden avond had ontmoet. ‘Ik meen u gezegd te hebben, Juffrouw Bathman,’ hernam Estella, ‘dat zij niet wandelden, maar slechts eenige inkoopen hadden te doen. Wat nu uwe bedoeling is om nog eens op deze ontmoeting terug te komen, begrijp ik niet. Het doet er ook in ieder geval niets aan af, of zij wandelden of om eene andere reden bij den weg waren.’ ‘Daarin heeft u gelijk, Mevrouw, dat is ook volmaakt hetzelfde,’ stemde Juffrouw Keetje toe, hoewel zij er in 't geheim een ander begrip van in zich omdroeg. ‘Och, gus! neen Mevrouw,’ ging zij voort, ‘ik bespreek het geval alleen maar, omdat ik het zoo lief vind, dat een zwager met zóóveel hartelijkheid en voorkomendheid zijne vrouws zuster geleidt. Toch kon ik op dat oogenblik de gedachte niet onderdrukken, dat ik, in uwe plaats zijnde, nimmer mijne toestemming tot zulk een ‘apartje’ zoude hebben gegeven. Ik dacht zoo bij mij zelve: nu, Mevrouw Masner is met jaloersch; - want, mijne lieve ziel, ik wenschte, dat je 't gezien hadt hoe lief en vertrouwelijk die twee met elkander liepen te praten; ik twijfel er geen oogenblik aan, dat eenieder ze voor man en vrouw zal hebben aangezien!’
Bij deze laatste woorden was het Estella, of haar een dolksteek door 't harte ging. Al stelde zij de onschuld der beide besproken personen buiten allen twijfel, de gedachte dat Arthur haar ontrouw zonde kunnen worden, daar hij | |
[pagina 79]
| |
als elk ander sterveling vallen kon, vervulde hare ziel met eene narnelooze smart. Zij had in de verste verte daaraan nooit gedacht, en het scheen slechts aan hare duivelachtige bezoekster voorbehouden, er haar aandachtig op te maken, dat zoo iets niet alleen gebeuren kon, maar zij haar met eene zekere onbestemde, nevelachtige vingerwijzing aan te toonen had, dat de gevreesde ongeoorloofde omgang wellicht reeds eenen aanvang nam. Gelukkig echter voor Estella, dat zij den helschen toeleg der gevaarlijke vrouw doorgrondde, die het, zooals zij zeer goed begreep, alleen maar te doen was om op hare manier revanche te nemen, en dus het slachtoffer dat zij zich koos tot diep in de ziel te wonden. Hoe minzaam en zachtmoedig Estella zich anders ook toonde, zij bezat karakter, en daar zij meende nu genoeg van hare bezoekster verdragen te hebben, vooral daar zij verre in stand boven de hatelijke babbelaarster verheven was, verborg zij haar ongeduld thans niet langer, maar trad op de zich weer tot babbelen gereedmakende huishoudster toe, en hernam toen langzaam en met waardigheid: ‘Juffrouw Bathman, ik meen thans naar uwen zotteklap lang genoeg geluisterd te hebben. Het wordt mij duidelijk dat het u alleen te doen is, om welke reden dan ook, tweespalt in mijne woning te zaaien. Ik heb u dus leeren kennen als eene gevaarlijke vrouw, die men moet weren, en ik maak daarmede onmiddellijk een begin: Ik verzoek u op staanden voet mijn huis te verlaten, en mij nimmer meer onder de oogen te komen.’ Daarna belde zij de meid en beval: ‘Martha, laat de Juffrouw eens uit!’
Terwijl Estella de kamerdeur opende om het vertrek der hatelijke bezoekster te bespoedigen, blies deze schoorvoe- | |
[pagina 80]
| |
tend den aftocht. Waarschijnlijk had zij niet gedacht, dat de zachtmoedige mevrouw Masner zich met zóóveel kracht en waardigheid kon doen gelden; zij scheen dan ook geheel overbluft. Toch bracht zij, na eens diep adem te hebben gehaald, op spijtigen toon en gansch verward de woorden van hare lippen: ‘Wel, Heer in den hemel! zoo'n behandeling heb ik nog nooit ondervonden; 't is schande! wel foei! om iemands goede bedoeling zóó te miskennen; 't is of het mensch gek is!’ Zij was intusschen dankbaar, dat zij zich met goed fatsoen op straat bevond, en gaf toen haar overkropt gemoed, wanende dat zij in zich zelve sprak, maar toch zoo luide en met zulke heftige gebaren lucht, dat menigeen die haar gadesloeg moest denken: die Juffrouw is zeker après booire. ‘Wacht maar, brave Estella,’ mompelde zij, ‘als vandaag of morgen Mevrouw Sproling sterft, dan heb ik over eenige maanden hare plaats veroverd. Als ik dan Mevrouw Sproling zal zijn, hoop ik je moedig gedrag naar waarde te beloonen.’
Toen Arthur 's avonds te huis kwam, bracht hij 't bericht mede, dat de te wachten treurige gebeurtenis reeds had plaats gevonden. Het afsterven der altijd lijdende vrouw maakte echter weinig indruk, daar het lang vooruit werd voorzien; het was dan ook niet te verwonderen, dat Arthur er zich niet al te ernstig door gestemd voelde, en zich zelfs kinderachtig vroolijk maakte, toen Estella hem meedeelde, dat de flacon terecht was. ‘Wat spijt het mij nu,’ riep Arthur, ‘dat ik mij zoo driftig heb gemaakt, toen ik dacht dat gij hem verloren hadt, Estella.’ | |
[pagina 81]
| |
‘Wij hebben hem terug,’ was haar antwoord, ‘en zullen dat nu maar vergeten.’ Zoo deden zij, maar er was meer, dat zij vergat. - Wel verhaalde zij haren echtgenoot, dat Juffrouw Keetje zelve het kostbare reukfleschje had gebracht, maar verzweeg hem, om wijze redenen, dat het arglistige schepsel hem in verdenking bij haar had willen brengen, en zij zijne eer op zulk eene krachtige wijze wist te verdedigen. | |
IV.
| |
[pagina 82]
| |
dering. Zij had zich volstrekt niet ongevoelig getoond, en dat wel zeer tot ergernis haars sohoonbroeders, voor de streelende hulde, welke haar nu en dan door Richard Sproling werd gebracht, wanneer zij elkaar, zóó als het heette, soms toevallig eens ontmoetten. En wijl zij daaruit opmaakte, dat de rijke koopman haar niet ongenegen was, vatte zij met frisschen moed de veroveringsplannen op, welke Juffrouw Keetje thans zoo deerlijk zag mislukken. Het verdroot haar daarom niet weinig, dat haar zwager geene middelen onbeproefd liet om hare pogingen te verijdelen, en haar zijnen aartsvijand als huishoudster betwistte, onder voorwendsel dat zij onmisbaar voor zijn gezin was. Arthur hield zich verzekerd, dat de nog niet verstreken rouwtijd over zijne vrouw, Richard Sproling alleen een beletsel was, nu reeds met een huwelijksaanzoek voor den dag te komen; en hij kon de gedachte maar niet verdragen, dat Susanna zijne vrouw zoude worden. De goede verstandhouding tusschen hem en zijne schoonzuster was er dan ook in den laatsten tijd niet op verbeterd: want, hij verzweeg haar niet, dat hij (zooals hij zeide tot haar geluk) zoo lang mogelijk zich tegen de plannen van zijnen vijand zoude aankanten, indien het althans zijne bedoeling bleek te zijn, dat de zoogenaamde huishoudster hem later als echtgenoote zoude toebehooren. Dat Susanna bij dien onverzettelijken wil haars zwagers niet lijdelijk bleef toezien, zal men licht begrijpen. Het pijnigde haar niet in geringe mate, dat zij in den laatsten tijd, zooals zij het noemde, zich dagelijks onder zijn ijzeren despotisme had moeten krommen; en, zooals het elk ander meisje in hare plaats ware gegaan, reikhalsde zij er naar, een middel te vinden, om van haren kant eenigen invloed op hem te oefenen, waardoor hij den strijd, welken zij wel wist, dat op | |
[pagina 83]
| |
den langen weg toch hopeloos door hem werd gevoerd, des te eerder moest opgeven. - Dit middel was eindelijk gevonden. Masner, die niet ophield haar dagelijks velerlei hindernissen in den weg te leggen, werd op eenmaal gewaar, dat Richard haar niet onbekend had gelaten met de treurige bijzonderheden van Felix Voore's einde, en hoe zijne voortvarendheid den dood des braven jongelings berokkende. En daar zij wist, welk eenen angst hij op het enkele denkbeeld gevoelde, dat zij dit geheim aan Estella zoude verraden, stond zij ieder oogenblik met deze bedreiging als eene tweede Nemesis vóór hem, indien hij haar nog langer in haar lachend uitzicht bleef bemoeielijken. Het gevolg daarvan was, dat hij, hoewel niet voor hare plannen gewonnen, toch beleefder en voorkomender jegens haar werd dan anders het geval was.
Estella, nog altijd even minzaam en zacht voor haren echtvriend, was in de laatste dagen stil en afgetrokken geworden. Al had het gif, dat Juffrouw Bathman haar in 't argeloos gemoed trachtte te storten, totnogtoe zijne werking gemist, de welwillendheid die Arthur meer dan ooit vroeger Susanna betoonde, wekte eindelijk haren argwaan op, vooral als zij daarbij zich nog herinnerde, hoe baar kind, haar Felix, op de vertrouwelijkheid van zijnen vader met Tante Suse had gewezen, toen zij 's avonds van de wandeling te huis kwamen. Toch vond het Estella plicht, om de booze verdenking welke haar beangstigde te onderdrukken, en meermalen deed zij zich de bitterste verwijten, dat haar, ondanks alle inspanning, dit niet gelukte. De bemerking van een kind, en de laster van eene babbelaarster, evenmin als de vriendelijkheid van haren echtge- | |
[pagina 84]
| |
noot jegens hare zuster, waren geene redelijke gronden waarop zij beiden mocht verdenken; en al kwam de oude vrees nu en dan weer bij haar boven, als het afzichtelijk spooksel der toekomst in haren geest rondwaarde, met eenige studie bracht zij het eindelijk zoover om het voor eenen geruimen tijd te bezweren. Had zij niet opgehouden haren Arthur met dezelfde teedere, onbaatzuchtige liefde aan te hangen, dit rein gevoel verminderde niet, nu zij dagelijks den vreeselijken strijd moest aanschouwen, aan welken hij ter prooi was. Niet zonder reden gevoelde zij zich dikwerf aangedaan, wanneer zij zag, hoe hij alles in het werk stelde, om, zoo als hij haar had beloofd, het smeulende vuur in zijnen boezem, dat zoo licht in laaien gloed kon ontbranden, te dooven, en een onbeschrijfelijk mededoogen met hem vervulde haar binnenste, als zij ontdekte, dat zijne wilskracht voor den gevaarlijken vijand moest zwichten.
Weer is het op eenen zondag dat wij de kleine familie, met uitzondering van Tante Suse, in de meer beschreven kamer bijeenvinden. De beide echtgenooten zaten rustig tegenover elkaar aan de theetafel, terwijl de kinderen zich al spelende vermaakten. ‘Neen,’ dacht Estella, ‘het zou toch slecht van mij zijn, indien ik den man, die zulk een goed echtgenoot voor mij blijkt te wezen, nog langer verdacht; - hoe kon ik er ooit toe komen! Hij verdient daarom alleen reeds, dat ik nog meer van hem houd; want al is mijn boos vermoeden, den hemel zij dank! totnogtoe voor hem verborgen gebleven, ik deed hem in 't geheim toch een schreeuwend onrecht zijne trouw te durven verdenken.’ Hoe waar en zelfs edel deze redeneering ook mocht klin- | |
[pagina 85]
| |
ken, Estella was er niet toe gekomen dan na langdurigen strijd, en terwijl zij hare vroegere meening omtrent Arthur voor goed meende op te geven, vormde zij het besluit hem voortaan nog liefderijker dan weleer te behandelen, en wenschte zij daarmee op beden een begin te maken.
‘Nu, Arthur,’ ving zij aan, ‘gij moet toch niet zeggen, dat de heer Sproling uwe talenten niet waardeert: wat heeft die man u geprezen! O, hij verhief u tot in de wolken!’ ‘Waar verschafte hij u dat genot?’ vroeg Masner sarcastisch. ‘Niet alleen dat hij u prees om de goede diensten, door u der firma Wurte en Sproling bewezen,’ vervolgde zij ontwijkend, ‘maar de import-handel,’ zeide hij, ‘had door uw geestkrachtig bestuur, eeneveel grootere uitbreiding verkregen, en vooral waren het de nieuwe overeenkomsten, welke gij met Rusland en Brazilië hebt weten aan te knoopen, die de reputatie van het Huis hadden verhoogd; zoodat het alle anderen in de schaduw stellende, thans aan de beurs, en overal elders genoemd wordt als het grootste in Nederland: waarlijk ook wel eene reden om u te bewonderen.’ ‘Ja, dat is geen woord te veel gezegd,’ sprak Arthur, die het evenwel moeite kostte zijn ongeduld te bedwingen, omdat hij geen rechtstreeksch antwoord ontving. ‘En waar hebt ge al dat moois van hem gehoord?... Stella, zend de kinderen naar den tuin om te spelen,’ viel hij zichzelven, met een donker gezicht in de rede, toen Felix den lederen bal, waarmee hij zich vermaakte, pal voor zijne oogen op de tafel deed neder komen. ‘Och, Arthur, het regent,’ zeide zij, ‘laten zij maar hier in de kamer wat spelen; want Tante Suse is er ook niet om hen in 't oog te houden... Felix,’ wendde zij zich tot | |
[pagina 86]
| |
den vroolijken knaap, ‘laat dien bal nu eens liggen, en ga wat met uwe bouwdoos spelen...’ ‘Zie, hoe rustig Ida met haar popje bezig is,’ viel Arthur in; ‘kom, wees nu eens een brave jongen; papa heeft iets met mama te bespreken...’ ‘Nu, gij zijt mij nog altijd een antwoord schuldig gebleven,’ sprak hij weer tot zijne vrouw, ‘waar hebt gij mijnen lofredenaar gesproken?’ ‘Nergens anders dan hier in huis,’ antwoordde Estella met bestudeerde vrijmoedigheid, ofschoon haar snel opkomende blos maar al te duidelijk hare verlegenheid verried. ‘Hier in huis! Is die ellendige vent weer hier geweest?... Felix, wees nu gehoorzaam,’ drong hij weer, en nu met een gram gelaat bij den jongen aan, ‘dat is geen speelgoed in eene kamer; gij hadt daar bijna den spiegel geraakt.’ ‘Ik wenschte toch, dat gij niet zoo vooringenomen tegen dien man waart,’ ging Estella voort, ‘ik houd mij verzekerd, dat hij gemeend heeft, wat hij zeide.’ ‘Dat kan wel zijn; maar ik vertrouw hem niet,’ klonk het antwoord kort en norsch. ‘Ik kan 't niet helpen, maar in geen geval kan ik met uw wantrouwen instemmen.’ ‘Ja, dat bemerk ik voor de zooveelste maal,’ sprak Arthur ontevreden, en toch wenschte ik wel, dat ge uwe dwaling inzaagt. Geloof mij, ik heb Richard niet noodig om mijnen lof te verkondigen: wat ik ben, dat ben ik en niemand kan mij grooter of kleiner maken dan ik ben, en mij dus niet in eigen oogen in waarde doen verminderen. Daarbij is 't mij maar al te duidelijk gebleken, dat evenals een minnaar het noodig vindt zijne aanstaande schoonmoeder te vleien, ook de sluwe Sproling deze rol tegenover u heeft gespeeld. Hij wilde zich zoo aangenaam mogelijk voordoen, | |
[pagina 87]
| |
om u te laten zien, hoe begeerbaar hij als echtgenoot moet zijn, en dat alles met het oog op onze Suse... Stoute jongen, geef je nu vandaag in 't geheel niet om verbieden?.... laat dien bal nu liggen... of... ik zal...’ riep hij opstuivend tegen den lastigen knaap. Het hinderlijk voorwerp werd eindelijk door het al te levendige kind op zijde geworpen en 't nam bedaard naast zijn zusje plaats. ‘Haal uwe legkaarten, mijn ventje, hield Estella aan, ‘het is niet goed daar leeg te zitten, gij moet toch wat om handen hebben.’ Dezen keer voldeed hij aan haar verlangen, en was althans eenige minuten voor de vreedzame kinderuitspanning gewonnen.
‘Hij verlangt haar als huishoudster, omdat die Juffrouw Keetje hem te onbeschaafd is,’ beweerde Mevrouw Masner met eenen bevestigenden hoofdknik. ‘Hij wil Susanna gaarne in zijne nabijheid hebben, omdat hij bang is dat er zich een ander liefhebber voor haar zal opdoen, vóor 't hem vergund is haar te vragen,’ sprak Masner met overtuiging. ‘Vergund!.... wie ter wereld heeft hij daarbij te ontzien?’ vroeg Estella met verwondering. ‘Hij diende toch wel zijn fatsoen wat in acht te nemen,’ sprak Arthur, ‘want zoolang de rouwtijd over zijne vrouw nog niet verstreken is, kan hij moeielijk met eene nieuwe verloving voor den dag komen.’ ‘Daar hebt ge gelijk in,’ zeide Estella, ‘'t is vreemd, het schijnt mij somwijlen toe, of Mevrouw Sproling reeds langer dan een jaar dood is.’ ‘Wel een duidelijk bewijs, dat zij niet al te erg betreurd wordt,’ merkte Arthur aan. | |
[pagina 88]
| |
‘Dat mag wel zoo zijn,’ hernam zij, ‘.... och, maar het is te vergeven, men heeft ook zoo weinig liefs van haar gezien; de arme ziel was altijd lijdende, en verdiende daarom, zoolang zij leefde, reeds onze deernis in hooge mate.... nu zij eenmaal overleden is.....’ ‘...... moeten wij haar maar vergeten,’ vulde Masner aan......
‘Ondeugende jongen,’ riep hij eensklaps half van zijnen stoel oprijzende, met het voornemen hem te bestraffen, ‘heb je weer lang genoeg met je legkaart gespeeld?... ben je weer aan de pendule bezig?.... Zeg... hoe dikwijls heb ik je dat verboden?... pas op... of je krijgt een duchtig pak!’... en hij hief beteekenisvol zijne rechter hand omhoog. ‘Als je zoo ongehoorzaam zijt moet je maar in het hok,’ dreigde mama, en om den jongen bevreesd te maken, opende zij de deur van het genoemde verblijf: Dit was niets anders dan een oude provisie-kast, die reeds lang geleden opgehouden had dienst te doen, omdat 't wat donker erin was. Zij bleef echter een ware schrik voor de kinderen, die, enkele malen, wanneer zij het wat al te bont hadden gemaakt, met haar als gevangenis kennis maakten.
Arthur was driftig geworden. Dat hij 't met zijne vrouw nooit eens kon worden omtrent het karakter en de ware bedoelingen van Richard Sproling, maakte hem korzelig, en nu kwam nog daarbij, dat Felix zoo onverbiedelijk was. Estella was al in haren schik, dat de knaap zich zoo lang had goed gehouden, maar vond het voorzichtigheidshalve toch maar raadzaam de kinderen te verwijderen, en stond tot dat einde op, toen haar echtgenoot opnieuw hare aandacht vroeg, terwijl hij tot haar zeide: | |
[pagina 89]
| |
‘Het zou mij volstrekt niet verwonderen, indien Suse weer was uitgegaan om Sproling hier of daar te ontmoeten. Hij zal haar natuurlijk op straat wel niet aanspreken, maar haar doel zal zijn om op die wijze in zijne herinnering te blijven.’ Estella, die geheel vergeten was, wat zij wilde doen, ging bij deze woorden weer zitten. ‘Gij veroordeelt uwe schoonzuster al weer ten onrechte,’ gaf zij ten antwoord, ‘ik heb haar verzocht een borduurpatroon voor mij te koopen en eens bij den boekhandelaar te gaan zien, of de laatste roman van Dickens: “Onze wederzijdsche Vriend,” al is uitgekomen.’ ‘Ongetwijfeld zal zij u gaarne dezen dienst bewijzen!’ ‘Omdat zij volgens uwe meening dan in de gelegenheid is heel toevallig het voorwerp harer genegenheid te ontmoeten,’ vulde Estella aan; ‘hoor eens, mijn beste Arthur, ik ben volstrekt niet van uw gevoelen; wat gij ook van haar denken moogt, zij zou zich zelve nimmer aan eenen man willen opdringen; maar dat een meisje, onbemiddeld en dus afhankelijk van hare familie als zij, eene partij als den Heer Sproling niet versmaadt, verdient waarlijk onze afkeuring niet. En al betaamt het der vrouw niet, die op den naam van fatsoenlijk en eerbaar te zijn aanspraak maakt, dat zij zich voor den man dien zij bemint, en die van uit de verte haar met zijne eerlijke bedoelingen niet onbekend liet, zich op eens geheel bloot geeft, het is haar dan toch wel te vergeven, als zij, die altijd maar moet wachten, tot dat zij gevraagd wordt, den man harer keuze laat gevoelen dat hij haar niet onverschillig is.’ ‘Zij kan met dien man nimmer gelukkig wezen,’ klonk het kort en bondig uit den mond van Arthur. Nauwelijks waren hem deze woorden ontsnapt, of een | |
[pagina 90]
| |
pletterende slag, gevolgd door het gerinkinkel van porceleinen scherven en gebroken metaal, trof hun gehoor. - De onverbiedelijke jongeheer, die zijne moeder al verscheidene malen vergeefs verzocht het speelwerk op te winden, had dit zelf maar eens beproefd, echter met het ongelukkig gevolg, dat hij het fraaie uurwerk, den schat, waaraan Papa zooveel hechtte, van den marmeren schoorsteenmantel naar beneden wierp. De knaap, die niet ten onrechte de straf duchtte, welke hij voor zijne ongezeglijkheid had verdiend, schreeuwde 't stampvoetend, met zijn beide handen in de hoogte, eensklaps uit van ontsteltenis en angst. Hij zag zijne moeder plotseling verbleeken, terwijl zijn vader met het schuim der gramschap op zijne lippen van zijnen stoel schoot en als een brieschende leeuw op hem afkwam. ‘Om Gods wil, Arthur, matig uwen toorn!’ kreet Estella, met de eene hand naar hem uitgestrekt, ontroerd en verward; ‘Arthur! Arthur! bezin u, gij zijt niet in eene stemming om het kind te bestraffen....’ ‘Mijne mooie pendule.... die deugniet.... van een jongen.’ siste 't heesch en schor van de lippen des felvertoornden vaders, terwijl zijne rollende oogen en zijn opgezwollen gelaat de vreeselijke woede kenteekenden, die zijn verstand in die oogenblikken benevelde. Met den greep van eenen panter vatte hij den schreeuwenden knaap reeds bij den schouder.... ‘Arthur! Arthur!... ik bid u.... ik smeek u,’ klonk andermaal de trillende stem van Estella, ‘ach, kom tot u zelven. - gij begaat een ongeluk.... wellicht eenen moord.’ Bij dezen laatsten uitroep hield zij beide handen uitgestrekt, om hem de uitvoering van de gevreesde strafoefening te beletten. Dit alles geschiedde in minder tijd dan | |
[pagina 91]
| |
wij noodig hebben dit neder te schrijven. Reeds hief hij de zware hand in de hoogte, om, zoo als weleer Kaïn zijnen broeder Abel met eene kinnebak trof, ook zijn eigen kind met zijne gespierde vuist te treffen, ja, zijnen lieveling, den lust van zijn leven, wellicht te vermorselen. Een rauwe gil ontsnapte op dit gezicht den boezem der hevig ontstelde moeder; hare keel door schrik en angst als het ware toegeschroefd, belemmerde haar spraakvermogen. Als een bliksemtraal schoot haar plotseling eene gedachte door 't hoofd, welke zich onmiddellijk in een tenuitvoerleggende beweging oploste. - Op het juiste oogenblik dat Arthur zijne gespierde vuist ophief om zijn lieveling, den lust van zijn leven, te treffen, ijlde zij op hem toe, en gaf hem met hare kleine, tengere hand zulk eenen juistaangebrachten kletterenden slag in het gelaat, dat hij eensklaps, daardoor verbijsterd, het kind losliet, en als afgemat naar lichaam en geest op zijnen stoel nedervielGa naar voetnoot(1). ‘O mijn God!’ kreet hij en bedekte met beide handen zijn gelaat.
Het eerste werk van Estella was nu het ondeugende kind bij eenen arm te nemen, en hem met zijn zusje naar de meid te zenden, met de woorden: ‘Zeg Martha, dat ze met je naar de kinderkamer moet gaan.’ Daarna sloot zij de deur der voormalige provisiekast, waarmede zij als gevangenis, zonder het minste goed gevolg, den knaap had bedreigd, en zette zich toen zwijgend tegenover haren echtgenoot aan het raam neder. Het eerste woord, dat de jongen tot de dienstbode sprak, | |
[pagina 92]
| |
was, dat mama papa geslagen had, iets wat hij veel erger vond dan dat hij de pendule brak. ‘O, hemel! heb je de pendule gebroken?’ vroeg de oude, trouwe meid met schrik, ‘dan zal er wat te doen geweest zijn; laat ons maar gauw naar boven gaan.’
Gedurende een kwartier heerschte in de kamer de stilte van den nacht. Estella zat schijnbaar bedaard de voorbijgangers na te oogen, maar haar hart klopte zóo hevig in haren boezem, dat zij zich bijwijlen aan de vensterbank moest vasthouden. Arthur hield zijne oogen niet langer bedekt; na de eene hand op zijne borst gelegd te hebben, was de andere als machteloos langs hem neergevallen, en kenteekende voortdurend eenen toestand van verregaande lusteloosheid. Tusschenbeide wierp zijne vrouw tersluiks eenen liefdevollen blik op hem, die tevens van een innig mededoogen getuigde. Wat moest het gevolg zijn van het gedwongen redmiddel, dat zij geheel en al in strijd met haren aard en karakter, op den zoo zeer door haren beminden echtgenoot had toegepast? Hoe zou hij het opnemen? Zij, de zwakke vrouw, had den sterken man, die niet alleen in kracht, maar ook in geestesontwikkeling verreweg haar meerdere was, geslagen! Had men 't haar een uur vroeger voorspeld, dat zij dit zoude doen, dan zou zij zeker ongeloovig geglimlacht, en medelijdend met den propheet, die haar zulk eene voorzegging deed, hare schouders hebben opgehaald; en toch.... het was inderdaad gebeurd! Zij had haren goeden echtvriend, haren dierbaren Arthur werkelijk eenen klap in 't gezicht gegeven, en wel eenen dat hij duizelde. Zoo hij er pijn van had gevoeld, en dat moest hij zeker, dacht zij, was dit voorbijgaande, en 't zou zich dus wel herstellen; maar de smaad, die er voor hem in gelegen was, | |
[pagina 93]
| |
kon hij dien ooit te bovenkomen? O, als hij 't eens niet kon vergeten, en haar nimmer meer vergaf! Die gedachte kon zij niet verdragen, liever ware zij gestorven. Gemarteld door 't ongeduld en in een niet te beschrijven angstige spanning, liet zij weder haren blik op hem vallen. Hij hield zijne oogen evenwel gesloten, maar, zij wist maar al te goed, dat hij niet sliep. Wellicht bereidde hij in stilte de verpletterende rede voor, waaruit zij zou vernemen, dat zij voor altijd zijne achting verbeurd, en hij voor goed opgehouden had haar te beminnen. Pijnlijke onzekerheid! Indien hij dan ten minste, ware 't ook maar op schamperen toon, een enkel woord tot haar sprak, maar, dat langdurig stilzwijgen, was haar de indrukwekkende stilte, welke meestal een vreeselijk onweer voorafgaat. Het stelde haar maar ten halve gerust nu zij mocht bemerken, dat zijn gelaat langzamerhand de gewone kalmte terugkreeg. Zijn mond had daarbij, den hemel zij dank! die scherpe hoeken verloren, maar,... hij zou haar ook met eene kalme bedaardheid eenen vloed van ijskoude woorden kunnen toevoegen, welke haar voor eeuwig als een onuitwischbaar brandmerk in de ziel werden gedrukt.
Wat er in het gemoed van Arthur omging, was echter geheel iets anders dan zij vreesde. Indien zij hem dien slag had toegebracht in eene drift, of omdat zij vergramd op hem was, wellicht zou hij die gevreesde uitwerking hebben gehad; maar, dat zij, die altijd zóo zacht en liefderijk jegens hem was, dit redmiddel moest kiezen om hem tot rede te brengen, ontnam hem juist, door de plotselinge verbijstering, welke er het gevolg van moest zijn, de macht om de gevaarlijke strafoefening ten uitvoer te leggen, eene kastijding van welke zulk eenen noodlottigen afloop was te vreezen; | |
[pagina 94]
| |
hij zag dus in het beoogde doel alleen, zooals het werkelijk was, slechts eene poging tot afwending van een dreigend gevaar.
Eindelijk waagde zij 't met eene smeekende stem zijnen naam te noemen. Hij zag haar goedig aan en trachtte de ontroering, welke hem beheerschte, te onderdrukken; maar tevergeefs, hij zuchtte! en onder een hartbrekend gesnik, viel er een heete stroom van tranen langs zijne wangen, en schonk zijnen overkropten boezem lucht. Welk eene vreeselijke gemoedsbeweging moest er bij zulk eenen sterken man, dacht zij, zijn opgewekt, die in een dergelijken zilten tranenvloed verruiming zocht! Want, nog nooit was het voorgekomen, dat hij in hare tegenwoordigheid zijn mannelijk gevoel niet wist te beheerschen. Hoe was zijne arme ziel geschokt! Of, is het niet te allen tijde een treffende aanblik den geestkrachtigen man te zien weenen! Nog altijd verkeerde zij in eene pijnlijke onzekerheid. ‘Arthur.... Arthur!.... goede Arthur!’ kreet zij weder met vlijmende stem.... ‘gij hebt mij toch begrepen?’ ‘Of ik u begrepen heb, mijn kind, mijn lieve engel!’ riep hij immer snikkend, ‘kunt gij daaraan nog twijfelen? Gij hebt goed, gij hebt flink gehandeld,’ vervolgde hij, terwijl hij in geestdrift oprees en haar in zijne armen sloot, ‘mijn goed, mijn best, mijn verstandig vrouwtje! O, ik kan er van sidderen, als ik er aan denk, wat zonder uwe vastberadenheid het gevolg van mijne drift zou geweest zijn!... Gij hebt onzen lieveling behoed... voor... voor... verminking... of... wellicht voor iets dat nog vreeselijker is... en dus mij... armen vader, voor volslagen wanhoop!’ ‘Ach, de geleerden,’ ging hij na eene kleine poos | |
[pagina 95]
| |
voort, ‘putten zich uit om ellenlange verhandelingen uit te spreken, en tal van boeken te schrijven over de werking van het licht, de vallende sterren, of het terugkeeren van eene komeet, maar, is er dan nog niet één onder hen opgestaan, die mij een goedwerkend middel tegen de gramschap aan de hand doet?’ ‘Ken u zelven, mijn vriend!’ sprak Estella, terwijl zij, hem minzaam in de oogen zag. ‘O, het is gemakkelijk dat te zeggen,’ antwoordde hij klagend. ‘Wil ik u nu eens eenen goeden raad geven?’ vroeg zij, de stukken der gebroken pendule van den grond oprapende, ‘althans ik meen, dat hij goed is.’ ‘Dat zal hij, ongetwijfeld; laat eens hooren, mijn wijfje.’ ‘Ga een half uurtje, heel in uw eentje, wat frissche lucht inademen; gij kunt niet beter doen dan het plantsoen eens door te wandelen.’ ‘Top, dat doe ik!’ zeide hij, zijne tranen wegwisschende; ‘zie je, ik wist wel, dat je weer iets goeds voor mij bedacht had; uitmuntend hoor, ik ga.’ ‘Maar, wees nu verstandig en denk niet meer aan de pendule,’ riep zij, ‘wilt ge me dat beloven?’ ‘Ik beloof u mijn best er toe te zullen doen.’ ‘Misschien zal 't zich ook nog wel schikken,’ ging zij voort; ‘het beeld heeft zijne beide beenen gebroken, zijn hoofd verloren, en er zijn eenige ornementen stuk; mij dunkt, het zal nog wel zóó te herstellen zijn, dat men van de breuk niets bemerken kan. Het laadje, dat zich onder het speelwerk bevond, ontbreekt alleen, dat is vreemd! waar kan het gebleven zijn? Gij herinnert u toch, dat 't er zich in bevond, toen wij de pendule ontvingen?’ | |
[pagina 96]
| |
‘Zeker,’ zeide hij, ‘maar, ik heb het nooit opengetrokken.’ ‘Dat doet er niets toe,’ hernam zij, ‘maar het was er dan toch in, en 't moet dus nu ook terecht komen.’ ‘Wij moesten ons thans over dat laadje maar 't hoofd niet breken,’ riep hij lachend, ‘dat is dunkt mij iets van geheel ondergeschikt belang.’ Hij gaf haar eenen kus en wilde vertrekken. Aan de kamerdeur genaderd bleef hij echter een oogenblik als besluiteloos staan. ‘Waaraan denkt gij, mijn beste?’ vroeg zij belangstellend; ‘is er iets, dat gij mij vergeten hebt te zeggen?’ ‘Och, neen,’ antwoordde hij, ‘wat ik op mijn hart heb, kon er ook nog wel tot morgen op blijven.’ ‘Nu, zeg 't uw vrouwtje maar,’ drong zij nieuwsgierig aan, terwijl zij hem te gemoet trad. Hij vatte hare rechter hand, bracht die, na haar nauwkeurig beschouwd te hebben, aan zijne lippen, en zeide met eenen onweerstaanbaren blik in hare heldere oogen: ‘Wie had ooit kunnen denken, dat die lieve, blanke hand zóo gevoelig konde treffen!’ ‘Arme vent,’ riep zij medelijdend, ‘beb ik u zulk eene pijn gedaan?... ‘Ja, nogal,’ antwoordde hij. ‘'t was, waarachtig of er vuur uit mijne oogen sprong! Stella, je weet het spreekwoord: ‘Zachte meesters maken slecht riekende wonden.’ ‘Steek er maar niet den gek mee, ondeugende vent,’ hernam zij, en gaf hem nu een zachter tikje op zijnen wang. ‘Zóó, moogt gij 't nog wel eens doen,’ zeide hij, en nu hare teedere hand aan zijn hart drukkende, sprak hij: ‘Tot straks!’ en vertrok. | |
[pagina 97]
| |
V.
| |
[pagina 98]
| |
docht opnieuw verscherpt was, had zeker tot oorzaak een onlangs door haar ontvangen anonyme brief, waarin men haar met ronde woorden mededeelde, dat er inderdaad een ongeoorloofde omgang tusschen Arthur en hare zuster bestond. De eerste indruk, dien dat schrijven op haar maakte, was, dat men meestal in zulk een geval eenen anonymus als eenen lasteraar heeft te beschouwen; daarbij kwam het niet ongegronde vermoeden bij haar op, dat de onbescheiden huishoudster, Juffrouw Keetje, die niet alleen hare huwelijksplannen deerlijk mislukt, maar haar gansche bestaan zich weldra ontnomen zag, wellicht op deze wijze haar wraakzuchtig gemoed had willen koelen; want eene vrouw van haar onedel karakter en lage beginselen, vergeet het nooit, wanneer zij zich beleedigd waant. Estella hechtte dus in den beginne niet veel aan dat geschrijf; maar dan viel 't haar weer op, hoe hoffelijk en zelfs gedwee haar echtgenoot zich jegens Suse gedroeg, en de oude twijfel, die martelende argwaan kwam weer boven. Zij had natuurlijk van dat schrijven aan Arthur evenmin als aan hare zuster iets gezegd, en dit was wel een bewijs, dat die helsche verdenking reeds diepen wortel bij haar geschoten had. Sloeg zij aan den inhoud van dien hatelijken brief geen geloof, dan zou zij dezen voor de betrokken personen niet geheim hebben gehouden; zooals het nu met haar gesteld was, verzweeg zij het grievend bericht, om, zooals zij dacht zich geheel en al onergdenkend voor te doen, en te gelijkertijd een oog in 't zeil te houden, dat wil zeggen: én echtgenoot én zuster in al hunne handelingen en bedoelingen te bespieden.
De rouwtijd was inmiddels voor Richard Sproling verstreken, en daar hij, alvorens Juffrouw Bathman vertrok, | |
[pagina 99]
| |
hot kantoorpersoneel en eenige vrienden en bekenden, nog eens bij zich wilde zien, ontwierp hij eene soirée, en bleef niet in gebreke ook Masner en zijne vrouw daarop te noodigen; terwijl ook Juffrouw van Roen niet vergeten werd. Hoe Estella nu ook haren echtgenoot zocht te bewegen, dat hij Suse dezen keer niet zoude uitsluiten, er was niet aan te doen; hij verzweeg zijne schoonzuster, dat zij verzocht was, en begaf zich met zijne vrouw alleen naar de zoo schitterend aangelegde partij. Het was Suse evenwel niet onbekend gebleven, dat zij genoodigd werd, en hoewel zij zich over deze miskenning zeer beleedigd gevoelde, gelukte 't haar toch eene zekere kalme bedaardheid voor te wenden, die Estella denken deed, dat zij niets had vermoed. Arthur, die het tegendeel vreesde was den dag daarna niet op zijn gemak; wel wenschte hij zich zelven geluk, dat hij die twee, zooals hij zeide, weer van elkaar gehouden had, maar met het oog op het dreigend geheim, waardoor zij hem in hare macht had, vond hij het noodig zijne hoffelijkheid jegens haar te verdubbelen, en Suse toonde, in de rol, die zij speelde, zich daarvoor niet ongevoelig. Estella merkte dit alles met vuurschietende naijverige blikken op, en moeielijk zou het zijn eene juiste beschrijving te geven, van de hevige onrust, welke de achterdocht dien middag in haar binnenste had opgewekt, ja, zij verkeerde in zulk eene spanning, in zulk eene gejaagdheid, dat zij zich bijna ondanks zich zelve, zou hebben verraden, en dit verbeterde er niet op, toen zij, na afloop van het dîner, duidelijk meende te bemerken, dat Suse haren man eenen bedekten wenk gaf haar te volgen. Arthur was verstandig genoeg dien niet al te spoedig te gehoorzamen, zoodat Suse reeds geruimen tijd de kamer had verlaten, toen hij eerst, | |
[pagina 100]
| |
onder voorwendsel eens te willen zien, wat de kinderen in den tuin deden, haar voorbeeld volgde. Had Estella naar den drang van haar gemoed gehandeld, zij ware hem onmiddellijk op hare teenen nagesneld; maar zij bezon zich intijds, en hoe zenuwachtig zij zich ook gevoelde, had zij juist nog genoeg verstand te harer beschikking behouden, om te beseffen, dat zij op deze manier moeielijk tot de door haar zoo zeer gevreesde ontdekking zoude komen; zij liet dus een volle vijf minuten verloopen, vóór zij ging. Werkelijk had zij goed gezien: de wenk was door hare zuster gegeven, en nauwelijks kwam Masner bij haar in de achterkamer aan, of hij vroeg haar, zoo onderdanig mogelijk, wat zij hem mee te deelen had. ‘Zoudt ge wat vlug af kunnen praten; want ik ben bang, dat Stella iets gemerkt heeft?’ vroeg hij tamelijk zoetsappig. ‘Zóó, zijt ge daar bang voor?’ was de wedervraag, die zij hem grimlachend deed, ‘ik volstrekt niet, wees verzekerd, dat ik er mij niet om bekreun.’ ‘Bedenk toch, Suse, dat gij tweespalt zoudt brengen in een gezin, waar altijd vrede heeft gewoond, en ik gewis de achting van Stella zou verbeuren,... O, als zij wist...’ ‘Dat gij de oorzaak van haars broeders dood zijt...’ viel zij hem in de reden. ‘Stil toch, bid ik u, niet zoo luid!’ sprak hij fluisterend. ‘Gij zijt bevreesd, dat gij hare achting en dus ook hare liefde zult verliezen, niet waar?’ ging zij voort, ‘maar dat is niets meer dan ge verdient.’ ‘Waarom, als ik u bidden mag,’ smeekte hij gedwee. ‘Wel eenvoudig, omdat gij het verkeer van den Heer Sproling en mij allerlei hinderpalen in den weg stelt, en alzoo mij eene partij doet missen, waarvoor ik als meisje lang niet onverschillig behoef te zijn.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Richard is geen man voor u!’ ‘Moet gij dat beslissen? Dat die man u tot vijand heeft, belet niet, dat hij mijn echtgenoot kan worden.’ ‘Suse, wees toch redelijk! ‘Neen, zeg ik u, ik heb mij lang genoeg door u laten paaien.’ ‘Ik ben te weten gekomen,’ vervolgde zij, ‘dat hij mij evengoed als u beiden op zijne soiree had genoodigd, maar gij voorgegeven hadt, zonder er mij iets van te zeggen, dat ik verhinderd was te komen. Op deze wijze hebt gij mij weder eene gelegenheid ontnomen om mijn doel meer nabij te komen, en ik heb plan om u daarvoor op mijne manier te beloonen.’ ‘Om Godswil,wees verstandig, Suse en luister naar rede.’ ‘Ik luister alleen naar de inspraak van mijn hart, dat lang genoeg door u gemarteld is!’ riep zij hartstochtelijk.
Estella had hare krachten verzameld en vond het thans het geschikte oogenblik zoo behoedzaam mogelijk de beide sprekenden te naderen. Hare knieën knikten en sidderden haar onder het lijf, en zij kon haar hart hooren kloppen. Eene minuut, maar ook niet langer, was zij in tweestrijd geweest, of zij zich tot de rol van luisteraarster zou verlagen; want er was voor haar, in ieder geval iets kleingeestigs, iets onedels in gelegen; maar zij onderdrukte spoedig dat opkomend zelfverwijt, en koos zich eene plaats, vanwaar zij zelve ongezien, van hare oogen gebruik kon maken, en hooren wat er gesproken werd.
En welke vrouw, hoe braaf en oprecht zij ook mag zijn, die eenmaal als zij hare achterdocht voelt opgewekt, had niet evenzoo in hare plaats gehandeld! | |
[pagina 102]
| |
‘Heb ik niet altijd getoond, dat ik veel van u hield?’ ging Masner voort. ‘Ik erken dit,’ antwoordde zij, ‘en ben n nooit ondankbaar geweest, dat gij voor mij gezorgd hebt... maar...’ ‘Ik zal alles voor u blijven doen, wat in mijne macht is,’ vervolgde hij, ‘indien gij mij maar belooft dat geheim te houden.’ Estella ware ineengezegen, had zich daar toevallig geene bloemtafel bevonden, waarop zij kon steunen. ‘Onder ééne voorwaarde: dat gij mij niet langer in mijne vooruitzichten hindert,’ ging Susanna voort. ‘Dat kan ik u niet beloven,’ antwoordde hij vastberaden. ‘Dan verkies ik niet langer uwen zin te doen, en bekreun mij niet meer om de gevolgen, - mijne zuster zal alles weten.’ ‘Ik bid u, ik smeek u, Suze, heb medelijden!’ klonk het vleiend uit zijnen mond. Estella gevoelde, dat men maar weinig meer op haar gemoed behoefde te werken, of zij verloor haar bewustzijn; reeds scheen haar adem haar te begeven. ‘Deernis met u!’ hernam Suze, ‘hebt gij 't in den laatsten tijd met mij gehad?’ ‘Er was immers geene sprake van deernis! Heb ik u in al die jaren geene blijken genoeg van mijne genegenheid gegeven?’ vroeg hij haar op minzamen toon. ‘Ik verlang, dat gij mijnen zin zult doen,’ sprak zij ontwijkend. ‘Waarlijk, dat kan ik niet,’ riep hij altijd even stijfhoofdig. ‘Nu, dan zóó zeker als er een hemel boven ons is, zal ik Stella, vóór het avond is, met de gansche toedracht der zaak bekend maken!’ | |
[pagina 103]
| |
‘Suse! lieve Suse!’ kreet hij, nu in hevigen angst zich op zijn knieën werpende, terwijl hij hare hand greep, en zonder te weten, wat hij eigenlijk in zijne ontsteltenis deed, er eenen kus op drukkende, ‘Suse! beste Suse! ik bid u, ik smeek u, verraad mij niet bij mijne vrouw!’
De hevige ontroering, waaraan zij in de laatste oogenblikken ter prooi was, belette Estella wat zij daar zag en hoorde, volkomen te begrijpen. Was haar geest niet verward geweest, zij ware waarschijnlijk al spoedig tot de ontdekking gekomen, dat het wonderlijk tooneel, waarvan zij de ongeziene ooggetuige en stomme toeschouwster was, eene of andere treurige gebeurtenis achter zich had, welke men geheim voor haar trachtte te houden, maar, dat zij in ieder geval het vreeselijk vermoeden, als zoude er inderdaad, eene ongeoorloofde betrekking tusschen haren man en hare zuster bestaan, gerust konde opgeven. Doch, zooals het meestal in dergelijke toestanden van gejaagdheid en overspanning gaat, juist de woorden, welke ons eene duidelijk verklaring, eene bevredigende opheldering van het aangrijpend geval zouden geven, gaan voor ons verloren, en die welke ons nog verder in den doolhof van onzekerheid en vertwijfeling voeren, neemt de geest in zich op, zoodat wij ons eindelijk geheel overtuigd wanen, dat, hetgeen wij vreesden, een niet meer te weerspreken waarheid is. Zoo ging het ook hier: Estella's gehoor was al het andere ontsnapt, maar, wat zij liever niet had moeten hooren, en toch maar al te duidelijk beluisterd had, was dat Arthur, (haar man!) aan hare zuster verklaarde, dat hij haar genegen was, en alles voor haar wilde doen, wat in zijne macht was, en toen haar echtgenoot, die in geene enkele omstandigheid het juiste midden bewaarde, de onvergefelijke | |
[pagina 104]
| |
dwaasheid beging, zich in zijne overspanning voor Suse op de knieën te werpen, daarbij zelfs op hare hand eenen kus drukte, was het, dacht zij, aan geenen twijfel meer onderhevig, dat haar man haar ontrouw was.
't Was Estella of eensklaps haar een ponjaard het hart doorboorde, duizelende stiet zij bij die teedere woorden, en de aanschouwing van dat in hare oogen zoo hartstochtelijk tooneel, eenen rauwen gil uit, die tot in de diepste schuilhoeken van het huis werd gehoord, en, daarna haar bewustzijn verliezende, zeeg zij onmachtig ineen.
Suse ontstelde niet minder dan Arthur; 't werd haar echter spoediger dan hem duidelijk, wat er was gebeurd. In schromelijke verwarring lag haar schoonbroeder, die zich nooit voor uitersten wist te behoeden, nog altijd voor haar nedergeknield, en zag als een hulpeloos kind bedremmeld naar haar op. ‘Kom, gek!’ zeide zij, ‘sta maar op: zij heeft ons beluisterd, en is in onmacht gevallen, omdat zij 't geheim, wat gij voor haar hebt willen verbergen, vreeselijker waande dan het eigenlijk is. Leer hier uit, hoe verkeerd het is als een man voor zijne vrouw geheimen voedt: nu moet er natuurlijk van zelf eene verklaring volgen.’ Arthur was ten einde raad en zóó deerlijk verward dat hij zelfs zijne vrouw, die op dat oogenblik dringend behoefte aan hulp had, te eenen male vergat. Suse moest hem althans opmerkzaam maken, dat zij daar in dien toestand niet kon blijven liggen, en zij zijne hulp noodig had om der machtelooze vrouw eene geschikter rustplaats te bezorgen. Dit geschiedde, en nu pleegden beiden raad, hoe zij in de gegeven omstandigheden hadden te handelen. | |
[pagina 105]
| |
VI.
| |
[pagina 106]
| |
der op zulk eene noodlottige wijze was omgekomen, evenzeer moest men hem van onverzichtigheid beschuldigen als Arthur, die daarenboven nog zijn leven had gewaagd om dat van Felix te redden. Nooit was 't uit haar te krijgen, van wien zij dit alles had gehoord, maar Arthur giste, dat niemand anders dan Sproling 't haar had medegedeeld. Hoe dwaas het in de meeste gevallen is, van zekere gebeurtenissen, zelfs al stellen zij ons in een ongunstig daglicht, een geheim te maken, heeft de ondervinding ons hier weer opnieuw geleerd. Arthur had dan ook het vast besluit gevormd, dat hij, althans zijne vrouw met geen enkel voorval in zijn leven voortaan onbekend zoude laten. Beter vond hij 't langs bedaarden en zekeren weg tot eene verklaring of bekentenis te komen. Had Masner over het gelukkig gevolg, van de zoo zeer door hem gevreesde bekentenis, omdat zij onnoodig bleek, daar Estella reeds alles wist, zich zeker te verheugen, over het uitroeien harer diepgewortelde achterdocht: een helsch gevoel, dat hij alleen door zijne onverklaarbaar kinderachtige vrees, en zijn onhandig bedrijf daarin had opgewekt, viel niet te roemen. Die booze argwaan en de daaruit gevolgde droeve vertwijfeling waren niet zoo spoedig uit haar gemoed te bannen, en ofschoon hij, na een paar maanden zich geluk mocht wenschen, dat hij met het doen herleven van Estella's vertrouwen in hem, toch wel iets of wat vorderde, meer voorspoed, snelleren vooruitgang had hij zich gaarne in dit opzicht toegewenscht. Zonderling genoeg, dat de juiste verklaring, welke Suze van het geval gaf haar meer geruststelde, dan de in elk geval evenmin te verwerpen ophelderingen, die haar echtgenoot haar schonk. | |
[pagina 107]
| |
Wanneer men door den dood een zijner dierbare betrekkingen heeft verloren, is het de tijd, die op den langen weg het smartelijk gevoel, waaronder wij lijden, moet verdooven, en al kon en mocht er in het onderhavige geval geene sprake van verdooven zijn, toch waren het niet de vele geruststellende verklaringen van beide zijden, welke Estella genoegzaam bevredigden, maar had zij tijd noodig om zich te overtuigen, dat hare treurige bevinding, hare schrikbarende ontdekking op een dwaalbegrip, eene onwillekeurige zelfmisleiding gegrond waren.
De eerste Januari van het jaar 18.. dien wij bij het begin van dit hoofdstuk aanduidden, als den dag waarop wij onzen lezer weder in de woning van Arthur Masner binnenleiden, had dan ook een tijdverloop van eenige maanden achter zich, en dit was voor Estella langdurig genoeg geweest, om zich te vergewissen dat de geruststelling, welke men haar poogde te verschaffen, niet op valsche gronden berustte, en alzoo had zij op den bewusten dag niet alleen haar verloren kalmte herwonnen, maar kwam zij zelfs zoo ver om over hare dwaze veronderstelling te glimlachen. Nu zij de zekerheid had gekregen, dat zij het offer eener treurige misvatting was geweest (haar echter wel te vergeven, omdat zij door eenen samenloop van zonderlinge omstandigheden werd misleid), kwam een gevoel van deernis bij haar boven, en beschuldigde zij zich, Arthur zoowel als hare zuster, terwijl het verleden hun geen enkele smet kon aanwrijven, van zulk eene verregaande laagheid te hebben verdacht. Doch Arthur, die den hemel dankte, dat hij eindelijk zoo ver met haar gevorderd was, wilde daar niets van hooren, en antwoordde haar met eenen glimlach, | |
[pagina 108]
| |
welke van innige tevredenheid getuigde, dat, wanneer zij meende werkelijk een misgreep te hebben begaan, toen zij een oogenblik zijne trouw verdacht, hij door zijne dwaze handelwijze dit had verdiend, en 't hem daarbij genoegen deed, dat zij zich nu ook eens eene onvolmaaktheid te verwijten had, en hij daar voortaan niet meer als een onverbeterlijk hardnekkige zondaar stond, tegenover eene echtgenoote, die altijd onschuldig en rein als het daglicht was. Deze gulle bekentenis bracht eenen schaterlach om de lippen der drie vertooners, die dit drama hadden afgespeeld: want Susanna van Roen, die somtijds als zij zich beleedigd gevoelde, tamelijk giftig kon worden, was een dier dames die zich de zaken niet zoo sterk aantrekken, en al spoedig na eenen twist haren tegenstander de hand der verzoening reiken. ‘Laat ons er maar niet mede gekscheren,’ zeide Estella, ‘'t is waar, dat de omstandigheden mij hebben misleid; maar mijn geloof aan uwe trouw moest zoo vast staan, dat ik daarin nooit had kunnen wankelen. Dat gij echter onverbeterlijk zijt,’ ging zij met eenen schalkschen glimlach voort, ‘zal ik u dadelijk aantoonen; luister! ‘Ik ben geheel gehoor en wacht mijne veroordeeling in diepen ootmoed af,’ sprak Arthur spottend, ‘maak het wat genadig met mij, schoone boetpredikster!’ ‘Neen, neen, spot nu maar niet,’ zeide Estella, ‘want heusch, 't is ernst!’ ‘Nu, laat hooren dan, je maakt me nieuwsgierig.’ ‘Je weet, mijn beste,’ begon zij, ‘dat toen onze Felix de pendule gebroken had (Arthur fronste het voorhoofd), ‘al de stukken bij elkaar waren, behalve het laadje, dat zich boven het speelwerk bevond?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Ja, daar herinner ik mij iets van; maar wat scheelt mij dat laadje!’ riep Masner onverschillig. ‘Neen, wees nu niet zoo voorbarig en luister verder. - Dat laadje heb ik van morgen in onze oude provisiekast gevonden. Je kunt je misschien nog wel te binnenbrengen, dat ik op dien middag de deur er van had opengezet, en Felix er in wilde sluiten, als hij niet gehoorzaam werd?’ ‘Ja wel, dat staat mij nog goed voor den geest; ...maar, praat me nu, als je blieft niet langer over die pendule.’... ‘Ja, mijn beste vent, dat moet ik wel; een weinig geduld, hoor!’ ‘Nu, dan in 's hemels naam, dat laadje is dan terecht. Estella, ik ben blij, dat je 't gevonden hebt.’ ‘Neen, neen, mijn goede vriend, zóó kom je er niet af ....hier is het laadje,’ zeide zij, ‘en zie eens wat zich er in bevindt.’ ‘Een papier,’ sprak hij, ‘en wat zou dat?’ ‘Je mag 't wel eens lezen,’ ging zij voort. ‘Mag ik? och, dat is wel vriendelijk van u,’ zeide hij, en deed wat zij hem aanbeval. Nu was de beurt aan Estella om met hem den spot te drijven. ‘Wat zegje er van, mijn waarde?’ vroeg zij. ‘Dat is, waarachtig, het afschrift van het codicil, dat ik verloren waande!’ riep hij zichtbaar verrast. ‘Dat je, zoo zacht mogelijk uitgedrukt, in het bezit van den heer Sproling geloofde. Hoe dikwerf hebt ge u wel niet boos gemaakt, als ik zeide, dat gij den man onrechtvaardig verdacht?’ ‘Je hebt gelijk, mijn lieve kind!’ sprak Arthur deemoedig, ‘hoe is het mogelijk,’ ging hij voort, ‘dat had ik nooit kunnen denken.’ ‘Heb ik geen gelijk gehad, niet goed gezien?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Gij hebt gelijk gehad en goed gezien ook.... hoor,.... maar, hoe komt dat ding in die kast?’ ‘Wel, dat is gemakkelijk te begrijpen; de deur er van stond open, toen de pendule brak, en het laadje viel in de kast, die ik sloot, vóór ik de kinderen naar achteren zond,’ zeide Estella. ‘Zonderling, “hernam Suse, die alles stilzwijgend had aangehoord,” dat geen van ons in al dien tijd de kast eens geopend heeft. ’ ‘Och, maar zij bleef meermalen zoo lang gesloten,’ sprak Estella, ‘zij dient immers alleen maar tot afschrik voor de kinderen, en die zijn nog al lang bedaard geweest.’ ‘Ik kan je zeggen, dat ik er vreemd van opkijk,’ hernam Arthur, nadat hij nog eens vluchtig het document doorlezen had;... ik heb Richard Sproling op dat punt dan toch wel een weinig verongelijkt.’ ‘En de slotsom is?’ vroeg Estella. ‘Dat ik een onverbeterlijk zondaar ben. ‘Heer in den hemel, neen,’ vervolgde zij, ‘niet onverbeterlijk, als je blieft, juist het tegenovergestelde, hoop ik, dat je zult blijken. Je moet ophouden Sproling als je vijand te beschouwen; zoo als je hem hierin verongelijkt hebt, zal het ook met al het andere zijn.’ ‘Datis nog niet bewezen,’ hield Arthur hardnekkig vol, en liet daarna zwijgend den vrijen loop aan zijne gedachten... ‘Dat papier,’.... vervolgde hij eindelijk weer, ‘moet dan zeker door een der dienstboden in het laadje geborgen zijn, toen ik voor den ouden Sproling, die stervende was den dokter ging roepen... Het is bekend, dat hij gewoon was papieren van waarde daarin te bergen, om ze spoedig uit de voeten te hebben.’ ‘Zoo zal het wel zijn,’ hernam Suse, ‘laten wij ons intusschen maar verheugen, dat het stuk terecht is.’ | |
[pagina 111]
| |
Wat haar echter minder beviel, was dat zij maanden lang weinig of niets van den heer Sproling had vernomen. ‘Waarvan het hart vol is, loopt de mond over,’ zegt een oud spreekwoord, en alzoo kon zij dien morgen daarover hare bevreemding niet verbergen. ‘Wij hooren tegenwoordig al zeer weinig van dien man,’ waagde zij aan te merken. Nauwelijks waren die woorden haren mond ontglipt, of de persoon in quaestie kwam de stoep op en belde aan. ‘Wat komt die vandaag hier doen?’ riep Arthur ontevreden, en vervolgde tamelijk spotziek: ‘Zal hij ons gelukkig maken met zijn heilaanbrengende wenschen in het nieuwe jaar?’ ‘Stil toch!’ maande Estella aan, ‘hij zag juist naar binnen, en zou duidelijk aan u kunnen bemerken, dat hij niet welkom is.’
Martha diende den bezoeker aan, en kreeg bevel hem binnen te laten.
‘Dat heb ik je nu eens afgesnoept, mijne vrienden!’ riep hij op vroolijker toon dan hij gewoon was, ‘anders ontving ik van u het eerste bezoek, maar mijn hart zeide mij, dat het vandaag juist eens anders moest zijn; hoe gaat het, hoe gaat het?’ Arthur stak hem tamelijk houterig zijne hand toe, en wederzijds werden de gebruikelijke wenschen gewisseld, waarna Suse zich schoorvoetend verwijderde. ‘Wel, wel, Mijnheer Sproling,’ begon Estella, daar haar man geen woord scheen te kunnen vinden om het gesprek te beginnen,’ hoe komt dat zoo,.... u ons het eerste bezoek brengen! waaraan hebben wij die onderscheiding te danken?’ | |
[pagina 112]
| |
Dat vond Arthur wel wat al te nederig jegens zijnen vijand uitgedrukt, eene wolk van misnoegen verdonkerde zijn helder voorhoofd en hij bleef zwijgen, omdat hij inderdaad niet met spreken wist aan te vangen. Het is in zulke oogenblikken juist, dat de tact en het fijn gevoel der vrouw het meest tot hun recht komen. Waar de goed ontwikkelde en dikwerf geleerde man, die zich daarenboven nog beroemen mag op zijne meerdere levenservaring, zich als het ware plotseling de macht benomen ziet, zijne gedachten in behoorlijken vorm te uiten, daar vat de eenvoudige vrouw het woord op, en helpt hem dikwerf met de welsprekendheid van eenen Cicero uit de verlegenheid: zoo ooit dan gevoelde Arthur dit in die voor hem zoo pijnlijke stonde. Hij bewonderde zijne echtvriendin om haar vernuft, en hoe meer zij hem dwong dit te doen, gedurende de weinige minuten dat zij alleen met hunnen bezoeker sprak, hoe stiller hij werd, zoodat hij weldra in den zeer onaangenamen toestand verkeerde, waarin men duidelijk gevoelt, dat men een zot figuur maakt; en, zeker wil dat nog al iets zeggen van eenen man, die zich tegenover eenen vijand geplaatst waant, welken hij anders altijd door zijne meerdere geestesgaven in de schaduw stelde.
Richard Sproling, die de verwarring, welke zijne komst bij Masner veroorzaakte, duidelijk had opgemerkt, wilde 't hem gemakkelijk maken, en voegde hem vriendelijk, daar de laatste nog altijd bleef zwijgen, de woorden toe: Hoe is 't, mijn beste Masner, wekt de eerste dag van het jaar reeds oude muizenissen bij u op, of heeft mijn onverwacht bezoek u stil gemaakt?’ ‘Masner is natuurlijk evenals ik ten hoogste verrast door uw onverwacht bezoek,’ nam Stella weder het woord, ‘en weet niet, waaraan hij die eer te danken heeft.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Maar dat is toch zoo'n buitengewone eer niet,’ hernam Richard; ‘is 't wel, Masner, wanneer men bezoek van den man ontvangt, dien men altijd als zijnen vijand heeft beschouwd?’..... Heette dat niet, zooals Sproling hem toesprak, de koe bij de hoornen vatten! Die woorden hadden dan ook de uitwerking op hem van eenen electrischen schok, en haperend bracht hij eindelijk uit: ‘Het is zoo, Mijnheer Sproling, ik ben zeer verwonderd over uw bezoek, al beschouw ik u nu juist niet als mijnen vijand.’ ‘Ik wenschte van harte, mijn vriend, dat gij u in deze laatste beschouwing niet bedroogt, en daar ik sinds langen tijd moet vreezen, dat gij mij inderdaad niet als uwen vriend beschouwt, wil ik trachten met dezen eersten dag van het jaar u te verbidden mij voortaan als zoodanig te erkennen. Ik gevoel mij sedert den dood mijner onvergetelijke vrouw al te zeer terneergedrukt,’ ging hij voort, ‘om onverschillig te zijn voor eene vriendschap, waarnaar ik immer heb gehaakt, doch die mij nooit werd geschonken. Al heb ik mijne vrouw nooit anders dan ziekelijk en lijdend gezien, ik beminde haar en kan haar gemis zoo gemakkelijk niet te boven komen, en dit is ook de reden, dat ik niet spoedig aan een tweede huwelijk zal denken. Daarom haak ik, eenzaam en verlaten als ik ben, naar genegenheid, naar vriendschap, en zeker komt geene mij begeerbaarder voor dan die van mijnen aanstaanden deelgenoot, aan wien ik zóóveel verplichting heb.’ Deze woorden, met diep gevoel gesproken, waren niet geschikt om Arthur uit zijne verwarring te redden. Dan had hij zich toch al weer in dien man vergist, dacht hij: hij meende immers dat Richard den dood zijner vrouw zoo erg niet betreurde, en hij al heel spoedig aan eenen tweeden | |
[pagina 114]
| |
echt zoude denken, en nu kwam hij zoo ongemerkt tot de ontdekking, dat hij door zijne oude ergdenkendheid weer schromelijk onrecht had gepleegd.
‘Mijnheer Masner,’ vervolgde Sproling met eene welsprekenheid, welke de andere benijdbaar vond, ‘er zullen nog twee jaren moeten verloopen, vóór het oogenblik is aangebroken, dat gij, volgens uiterste wilsbeschikking van mijnen goeden oom, als mijn deelgenoot zult kunnen optreden. In dat aanhangsel van zijn testament, waarin de waardige man die bepaling heeft gemaakt, is deze termijn als de uiterste aangewezen; het codicil spreekt echter van te mogen, niet te moeten; wij zouden dus volstrekt niet ongehoorzaam aan dien laatsten wil zijn, indien wij besloten dien termijn te vervroegen. Nu heb ik zóóveel verplichting aan u, ik ben zóó ruimschoots in de gelegenheid geweest uwe buitengewone handels- en administrative kennis te leeren waardeeren, waarbij ik erkennen moet, dat de firma Wurte en Sproling haar tegenwoordig schitterend standpunt geheel aan uw bestuur te danken heeft, dat het mij inderdaad eene behoefte is geworden u zoo spoedig mogelijk als mijnen deelgenoot aan mijne zijde te zien, en alzoo is het doel u daartoe te bewegen hoofdzakelijk de reden van mijne komst.’
Als plotseling de kamer, waarin hij zat, in een woelende zee ware veranderd, kon Arthur zich niet meer hebben verwonderd. De man, dien hij in staat had geacht het codicil te stelen, kwam, vóór de tijd nog verstreken was, hem vriendelijk verzoeken zijn deelgenoot te worden. Zou hij zich inderdaad in dien man dus hebben vergist? - maar, dan verdiende hij den lof niet, dien Sproling hem zoo kwistig had | |
[pagina 115]
| |
toegezwaaid;.... dan miste hij de gave van opmerking,.... dan had hij zijne zoogenaamde levenservaring zich niet ten nutte gemaakt,..... ‘enfin,.... enfin’.... fluisterde het in zijn binnenste.... dan.... ben.... ik.... een ezel!’
‘Nu, wat zegt ge er van?’ klonk met eenen zegepralenden lach de vragende uitroep van Estella. ‘Wat ik er van zeg?’ vroeg hij peinzend, ‘ja, wat zal ik er van zeggen? Ik moet maar beginnen met te verklaren, dat niemand nog ooit,zoo als Mijnheer Sproling van morgen, mij de gelegenheid schonk me eens goed van binnen te bekijken, en nu ik dit werkelijk zoo eventjes heb gedaan, kom ik tot de overtuiging, dat het daar al bijster naar en ellendig uitziet.’ ‘Hahaha!’ lachte Richard, ‘dat is eene gulle bekentenis, welke niet ieder zoo vlot over zijne lippen zou brengen; .... maar zoo leelijk zal 't er in uw gemoed toch wel niet uitzien, neen, dat meen ik beter te weten. - Laat ons nu bepalen, “ging hij na eene kleine pooze voort,” om tegen 1 Februari a.s. de aankondiging in de dagbladen te doen verschijnen, dat wij onze akte van deelgenootschap voor den notaris hebben gepasseerd; wij zullen intijds zorgen, dat onze circulaires gedrukt zijn, dan kunnen die rondgezonden worden; vindt ge dat niet goed, Masner?’ ‘Hoe zou ik er iets tegen kunnen hebben,’ sprak Arthur, nog altijd half in zich zelven gekeerd, ‘waarlijk, ik vind uw voorstel zóó mooi, dat ik meen bijna mijne eigen ooren niet te kunnen gelooven.’ ‘Dus, wij zijn het eens,’ hernam Richard. ‘Waarachtig zijn wij het eens,’ antwoordde Masner met eenen donkeren blik,’ en ik hoop, dat wij 't nu voortaan altijd eens zullen blijven... Mijn hart is voorgoed voor u | |
[pagina 116]
| |
open; vergeef het mij, wanneer ik u ooit verkeerd heb beoordeeld; van dit oogenblik af zal een bezoek van u mij immer welkom zijn.’ ‘Dat hoop ik,’ hernam Sproling, Arthur hartelijk de hand drukkende, ‘want ik heb het voornemen opgevat u recht dikwijls te komen zien, en wensch van harte, dat gij mijne woning, die altijd voor u openstaat, dan ook niet zult vergeten.’ ‘Nu moet ik u nog voor een zeker iets verschooning vragen: ik had namelijk beloofd uwe zuster als huishoudster aan te nemen; maar dezer dagen heeft een mijner nichtjes, die helaas! ouderloos is geworden, om die opengevallen betrekking bij mij aanzoek gedaan. Ik kon niet weigeren, omdat hare wenschen zeer dringend door een mijner familieleden per brief werden ondersteund, en daar er voor twee huishoudsters bij mij zeker geene genoegzame bezigheid is te vinden...’ ‘Maar, Mijnheer Sproling,’ viel Estella hem in de rede, maak u daarover niet bezorgd; wij hebben het heel lief van u gevonden, dat gij aan mijne zuster hebt gedacht; maar wij missen haar eigenlijk zeer ongaarne, daar wij veel van haar houden en zij ons tevens zeer van dienst is.’ Bij deze woorden wierp zij zijdelings eenen veelbeteekenenden blik op haren echtgenoot, die te spader ure tot de erkentenis kwam, dat hij zich in dit geval al weder had vergist.
Hoe menigmaal had zij Arthur niet trachten aan te toonen, dat de beleefdheden van Richard Sproling voor hare zuster, tot de gewone soort behoorden, welke ieder beschaafd man der dame van stand gaarne bewijst, en hij volstrekt niet moest denken, dat er zich plannen voor een | |
[pagina 117]
| |
huwelijk met haar achter verborgen. Hoe kortzichtig was hij dan toch wel geweest!
Richard Sproling, die hem altijd om zijn edel, rechtschapen karakter de hoogste achting had toegedragen, maar daarom des te meer zijne opvliegendheid betreurde, kreeg mededoogen met hem, toen hij bemerkte, dat de man, als 't ware geheel in zich zelven vernietigd was, en wekte hem daarom uit zijn mismoedig gepeins met de woorden: ‘Wij geven u nu voortaan den stijven titel “mijnheer” er maar aan, niet waar? en zijn voor elkaar Arthur en Richard.’ ‘Mijn vriend, zoo zal het zijn!’ riep Masner, terwijl hij opstond en met een paar heldere tranen in zijne oogen Richard de hand reikte. ‘Hoe heb ik u ooit als eenen vijand kunnen beschouwen, dien ik had te bestrijden!’ ging hij in geestdrift voort, ‘gij waart mijn beste vriend, mijn vijand was de gramschap; deze droeg ik dagelijks in mijn gemoed om; ach, waarom gelukte 't mij niet hem ten onder te brengen! Help mij, vriend, om dat gevaarlijk kwaad te beteugelen.’ ‘Ken u zelven!’ voerde zijne vrouw nogmaals aan. ‘Ik heb mij zelven, lieve Stella, op dat punt leeren kennen,’ sprak Arthur mistroostig, ‘en ben daardoor tot de overtuiging gekomen, dat ik een driftkop ben; maar de vraag is hoe mij van die drift te genezen.’ ‘Juist,’ sprak Richard, ‘en te genezen is zij!’ ‘Zoo waarlijk!... hoe dan?’ vroeg Arthur met een hoopvol gelaat. ‘Ik zal u drie middelen als tegengift aanwijzen,’ zeide Richard, ‘het eerste is: uwe drift onmiddellijk te beteugelen, als gij die voelt opkomen. | |
[pagina 118]
| |
‘Maar, mijn beste vriend, ik ben in gramschap, vóór ik het weet!’ riep Arthur met een wanhopig gebaar. ‘Het tweede is, ‘ging Richard voort, ‘uwe hand op uwen mond te leggen, als gij voelt, dat gij driftig wordt.’ ‘Dat gaat beter!’ sprak de ongelukkige man tevreden. ‘En het derde is,’ vervolgde de raadgever, ‘wanneer de plaatselijke gesteldheid het toelaat, de kamer te verlaten, en dus den persoon, met wien gij in twist zoudt kunnen geraken.’ ‘Ik ben u dankbaar!’ riep Arthur opgetogen, ‘de beide laatsten zal ik als zijnde zeer practisch trachten aan te wenden.
Het gesprek begon thans eene levendigere klem te krijgen, en Arthur geraakte eindelijk in eene vroolijke stemming.
Susanna van Roen gevoelde zich geheel uit het veld geslagen, toen zij vernam, dat de heer Sproling hare diensten als huishoudster niet meer noodig had. Aan den drang, die, zoo als Estella haar meedeelde, zijne vrije handeling in deze geheel beperkte, sloeg zij volstrekt geen geloof, en het lag voor de hand, dat zij denken moest weer het offer te zijn van den arglistigen toeleg haars zwagers. De lezer weet, dat hem dezen keer door dit boos vermoeden onrecht werd gedaan. Nu hij met Sproling voorgoed den vrede had geteekend, en tot de bekentenis was gekomen, dat hij den man, in wien hij nooit eenen vijand, maar altijd eenen vriend had moeten zien, zwaar verongelijkte, zou 't hem niet onaangenaam zijn geweest, indien hij Suse had gehuwd. De laatste verborg hare bittere teleurstelling zeer slecht, en gaf hare spijt duidelijker te kennen, dan met het kiesch gevoel der vrouw en de maagdelijke waardigheid is overeen | |
[pagina 119]
| |
te brengen. Eene hevige botsing met haren schoonbroeder was er natuurlijk het gevolg van. Toen zij tot de ontdekking kwam, dat haar droombeeld voorgoed vervlogen was, beschuldigde zij Arthur daar den bewerker van te zijn. Deze bleef kalmer dan hij zich ooit vroeger in zulke gevallen had getoond. Hij liet haar bedaard uitrazen, evenals zijne vrouw dat voorheen wel eens met hem had gedaan, en zeide, toen zij haren ratelenden woordenvloed eindelijk afbrak: ‘Suse, gij hebt ongelijk, gij vergist u; wij zullen over een paar dagen, wanneer gij bedaard genoeg geworden zijt om het geval te overzien, op deze zaak terugkomen, en dan zult ge moeten erkennen, dat, daar de toestanden tusschen Richard en mij geheel veranderd en verbeterd zijn, ik er thans volstrekt niet meer op tegen zoude wezen, dat hij u huwde.’
Toen Suse eindelijk de zekerheid kreeg, dat de beide mannen, die zij altijd als vijanden had beschouwd, de beste vrienden waren geworden, zag zij weldra in, dat Arthur haar niet had misleid. Zij vond het dus maar verstandig niet verder over de zaak te spreken, daar Richard Sproling toch in ieder geval de vrijheid had, zich eene huishoudster te kiezen naar zijnen smaak, en zóó trachtte zij zich, na verloop van tijd aan het onvermijdelijke te onderwerpen.
Den 1sten Februari trad Arthur als deelgenoot in de zaak op. Was de uitbreiding door hem daaraan vroeger gegeven belangrijk te heeten, thans bleef hij niet minder ijverig in de weer, om door doelmatige verbeteringen het geheel op eenvoudiger leest te schoeien, en toch tevens in deugdelijkheid te doen winnen. Op de beurs zoowel als op het kantoor was aller oog op hem gericht, en zoo ooit iemand in Nederland zich als koopman geacht en geëerbiedigd zag, dan was | |
[pagina 120]
| |
hij 't, wiens alom gewaardeerde handelskennis hem weldra in de raadsvergadering riep, waar hij op welsprekenden toon de belangen der gemeente bepleitte. Toen er op deze wijze een viertal jaren verloopen was, in welk tijdperk hij zijnen roem ook als raadslid gevestigd zag, verheugde hij zich niet alleen in zóóveel schitterenden voorspoed, maar er ging een juichtoon in zijne ziel op, daar 't hem gelukt was zijnen ouden vijand, de gramschap, te overwinnen. Ook zijne kwaaddenkendheid, die hem eenen tweeden vijand had kunnen worden, was voor goed geweken. Wagen wij het niet te beschrijven, hoe gelukkig hij zich daardoor gevoelde, nog moeielijker zou 't ons vallen, het gevoel van tevredenheid en genoegdoening te schetsen, dat Estella bezielde, nu zij den inwendigen kampstrijd voor den door haar zoo innig beminden echtvriend geëindigd zag.
Het was omstreeks het einde van dit viertal gelukkige jaren, dat Richard Sproling zijne huishoudster weer verloor. Hoewel hij zich over haar bestuur in 't minst niet had te beklagen, betreurde hij haar heengaan niet; want haar vertrek deed een zeker plan, dat maanden lang zijnen geest vervulde, tot rijpheid komen. Kon hij 't der levenslustige maagd niet euvel duiden, dat zij, toen een zeker beminnelijk jongmensch op zekeren dag om hare hand aanzoek deed, zich niet lang bedacht, maar zich spoedig met hem in het huwelijksbootje begaf, men mocht er evenmin Richard een verwijt van maken, dat hij, in plaats van weer eene huishoudster aan te nemen, ernstig over een tweede echtverbintenis nadacht. Lang duurde't dan ook niet, of hij was besloten. Zonder veel omwegen verklaarde hij zich voor Suse van Roen. Deze, alweer wat | |
[pagina 121]
| |
ouder en dus ook licht wat wijzer geworden, verloor hare maagdelijke waardigheid niet als vroeger uit het oog, maar verzocht met alle deftigheid een paar weken uitstel om zich te beraden, die haar dan ook volgaarne werden toegestaan. De lezer zal echter wel begrijpen, dat zij in geen geval over het aanzoek afwijzend besliste, en het duurde dan ook geene twee maanden, of zij was de gelukkige echtgenoote van Richard Sproling.
Arthur, die zich er natuurlijk dezen keer niet tegen verzette, kwam met Estella dikwerf zijne vrienden bezoeken, en ontving hen wekelijks niet minder dan twee malen te zijnen huize. Nimmer meer werd de goede verstandhouding tusschen de beide gezinnen verbroken; en indien Estella haren goeden Arthur er te liever om had, nu hij zijnen boozen vijand voorgoed uit hunne woning had verbannen, het was haar niet minder aangenaam, dat hij eindelijk tot de erkenning kwam, dat hij in Richard, niet alleen eenen ijverigen deelgenoot, maar ook zijnen besten vriend had gevonden.
Suse toonde zich voor haren echtgenoot eene liefderijke en zorgzame gade, gelukkig als zij zich gevoelde door zijne oprechte liefde. En al siste de kwaadsprekende tong van Juffrouw Bathman in de verte als de ratelende angel van eene vergiftigende slang, het valsche genot onrust en tweespalt in hunne woning te zaaien, kon zij zich niet verschaffen, en tot hare bittere teleurstelling leefden de beide gezinnen in welvaart en vrede, en toonden tegenover haren gloeienden haat, wat liefde en eendracht vermogen. Amsterdam, Juli 1881. D.J. Van Medevoort. |