Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |||||||||
[Deel II]De keerzijde van het Dietschlandisme.Mijn Vaderland is mij niet te klein. Den lezers van het Nederlandsch Museum is het niet onbekend, hoe sedert eenige jaren enkele Vlaamsche letterkundigen onvermoeide pogingen aanwenden om eene zoogenaamde Dietsche Beweging te doen ontstaan. Het doel van die beweging is, door eene niet onbeduidende wijziging der Nederlandsche spelling, onze taal en de verschillende Platduitsche tongvallen zoodanig ineen te smelten dat er van Duinkerken tot Tilsitt slechts ééne letterkundige spraak zou bestaan, dat wij, Vlamingen, den Holsteiner en den Pruis even gemakkelijk als den Brabanter of den Zeeuw zouden verstaan, dat in Nederland gedrukte boeken ook in Noord- Duitschland, en wederkeerig in onze streek Platduitsche uitgaven, door iedereen zouden kunnen gelezen en genoten worden. Die pogingen hebben tot hiertoe tegen de onverschilligheid der Vlamingen en Hollanders - en niet min tegen | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
de onomstootbare macht der bestaande feiten - schipbreuk geleden. Groot is de ijver der apostels van het Dietsch Evangelie, maar bitter klein het getal van hen, die naar de blijde boodschap hebben willen luisteren. Waar men zelfs, op Congressen en elders, uit eerbied jegens eenen terecht geachten spreker, die verleidelijke droomen welwillend laat uiteenzetten, neemt toch spoedig de gezonde rede de overhand: de Nederlander immers is te practisch, te uitnemend matter of fact om zich lang met dergelijke hersenschimmen op te houden. Want het zijn loutere hersenschimmen, welke de Dietschlandisten najagen, en, zonder in eene omstandige bespreking van het vraagstuk te willen treden, zal ik hier in breede trekken de voornaamste redenen opsommen, die het bereiken van het beoogde doel, de ineensmelting van Nederlandsch en Platduitsch, volgens mij onmogelijk maken. De eerste van die redenen is, dat het Platduitsch eigenlijk niet bestaat. Er zijn ja Platduitsche tongvallen, die van elkander min of meer verschillen; er is geene algemeene Platduitsche taal, die in gansch Noord-Duitschland onveranderd wordt geschreven en gesprokenGa naar voetnoot(1). Wie daar de volkstaal beoefent, gebruikt niet als bij ons eene beschaafde, letterkundig gevormde en vastgestelde spraak: hij schrijft of dicht in het plaatselijk dialect. Zoo komt het, dat het Plat- | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
duitsch van Klaus Groth nog al merkelijk van dat van Fritz Reuter verschilt. Waarom? Omdat eerstgenoemde in het Ditmarscher dialect schrijft en de andere in het Mecklenburgsch. Evenals de Betuwsche Novellen van Cremer, wat de taal der handelende personen betreft, op onze Gentsche geschiedenis van Mietje en Jelle weinig gelijken. Het is waar, dat al die Noordduitsche tongvallen van dezelfde taal zijn afgeleid als onze Vlaamsche en Hollandsche dialecten. Maar die algemeene Dietsche taal, gesteld zelfs dat zij ooit wezenlijk heeft bestaan, is reeds voor eeuwen verdwenen. Sedert bijna vierhonderd jaar zijn de Dietsche of Nederduitsche gewesten in twee ongelijke deelen gesplitst, die gedurende dien tijd aan elkander volkomen vreemd zijn geworden. Het kleinste brok, ons Vaderland, door de omstandigheden geholpen, heeft zijne zelfstandigheid weten te handhaven: wij hebben de Nederlandsche nationaliteit gevestigd, die met het zoogenoemde Dietschdom niets gemeens heeft, en als teeken, als schild van die nationaliteit staat daar de Nederlandsche taal, de synthesis van onze dialecten, eene taal die alleen met onze behoeften strookt, die ons leven weerspiegelt en zich met het oog op onze toestanden, dus eenigszins onder den invloed van Fransch en Engelsch, ontwikkelde en verbeterde. Wat gebeurde er intusschen in Noord-Duitschland? Het Dietsch werd er als taal eenvoudig weggecijferd en feitelijk uitgeroeid. Geheel Noord-Duitschland had de hervorming van Luther omhelsd, en de taal der Luthersche Kerk, de taal door den grooten hervormer voor goed gevestigd, was het HoogduitschGa naar voetnoot(1). Voortaan werd dus het Hoogduitsch de taal | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
van het bestuur, van de kerk, van de school, van gansch het openbaar leven. De Platduitsche tongvallen bleven ja bestaan; de lagere standen onder elkander spraken nog Westfaalsch, Pommersch of Nedersaksisch, evenals zij in het zuiden Beiersch of Zwaabsch en bij ons WestvlaamschGa naar voetnoot(1), Gentsch of Brusselsch praten, maar weldra werd er geen mensch meer gevonden, die de algemeene omgangstaal, het Hoogduitsch, niet machtig was. Men wachte zich immers wel den toestand der talen bij ons met dien in Noord-Duitschland te vergelijken. Wie de vertelsels der Dietschlandisten letterlijk opneemt, zou allicht tot het besluit gedreven worden, dat het Hoogduitsch aldaar dezelfde rol speelt als het Fransch in Vlaanderen. Niets is onnauwkeuriger! Bij ons is het Fransch eene vreemde, opgedrongene taal, welke de negen tienden der bevolking zelfs niet verstaan; in Noord-Duitschland is het Hoogduitsch feitelijk de landtaal, vermits het er door allen bij voorkeur wordt gesproken en geschreven. Ik zeg bij voorkeur; want | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
het getal dergenen, die zich in het openbaar leven liever van het Platduitsch zouden bedienen is uiterst gering. Rond den haard, bij den minderen burger en bij den boer, op de markt en in de achterbuurt zult gij stellig, evenals in alle landen, den plaatselijken tongval hooren klinken; maar vraag aan dien fabriekwerker wat hij leest en hij zal u een Hoogduitsch nieuwsblad toonen; verzoek dien boer eenen brief, aan wien ook, te schrijven en hij zal zich onvermijdelijk van het Hoogduitsch bedienen. Er is meer! dring er op aan om van zijne hand eenen brief in het Platduitsch te bekomen, en volgens alle waarschijnlijkheid zal hij zich in dezelfde verlegenheid bevinden als de Vlaamsche Franskiljon, dien gij zoudt willen dwingen in het Nederlandsch te schrijven! De oorzaak hiervan is eenvoudig genoeg: Vlaanderen is op verre na nog niet verfranscht; Noord-Duitschland is sedert drie eeuwen geheel en gansch verduitscht. Vlaanderen heeft zich uit al zijne krachten tegen de verfransching verzet; de Dietsche gewesten tusschen Eems en Niemen hebben zich zelven, vrijwillig en uit eigen beweging, aan de verduitsching prijs gegeven. Fransch en Nederlandsch zijn twee wijduiteenloopende talen, die met elkander niets gemeens hebben; tusschen Hoog- en Nederduitsch is het verschil zoo gering dat de overgang inderdaad alleszins gemakkelijk is geweestGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Daarbij, al zonk het Platduitsch tot de nederige stelling van boerentaal, toch heeft het, om zelfs bij het dagelijksch verkeer nog gesproken te kunnen worden, eene langzame, maar niettemin belangrijke vervorming moeten ondergaan. Nieuwe gedachten vereischen nieuwe woorden. En de gedachten van heden zijn dezelfde niet gebleven als in de vijftiende eeuw. Met het Vlaamsch van Maerlant of van Artevelde zouden wij ons moeielijk nu uit den slag trekken. Eveneens ware het voor den tegenwoordigen burger van Hamburg of van Bremen zoo goed als onmogelijk zijne zaken te behandelen in hetzelfde Dietsch, dat weleer in de Hansesteden gebruikt werd. Het is een feit, dat het Dietsch, het Platduitsch onder den invloed van het zegevierend Hoogduitsch bijna onkennelijk is geworden. Niet alleen wordt het door de Duitsche schrijfwijze en spelling als vermomd; het heeft bovendien aan de ‘beschaafde’ taal een verbazend getal woorden ontleend, feitelijk al degene, die de ontwikkeling der beschaving, de nieuwe uitvindingen, enz. sedert drie eeuwen noodig hebben gemaakt, terwijl overigens het uitsluitend gebruik van het Duitsch in de scholen, in de kerken en elders onvermijdelijk voor gevolg heeft, dat men alle uitdrukkingen, welke het leven van den geest betreffen, slechts in die taal gaat zoeken. Het Platduitsch, zooals het tegenwoordig wordt gesproken, is letterlijk met Hoogduitsche wendingen en woorden doorspekt. Het herinnert aan het Vlaamsch van onze verfranschte burgers, dat van gallicismen en basterd woorden | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
krielt, of aan het niet min potsierlijke Fransch der Brusselsche Marollianen. Men voege daarbij, dat de Platduitsche tongvallen, gelijk alle mogelijke tongvallen, zich door afkappingen, samenvoegingen en andere onregelmatigheden onderscheiden, die niet van aard zijn om de alzoo mishandelde taal voor den vreemdeling bijzonder aantrekkelijk en verstaanbaar te maken, en wie beiden onbevooroordeeld vergelijkt, zal met mij besluiten, dat een Nederlander, die geen Hoogduitsch kent, gemakkelijker een opstel in de taal van Schiller dan in die van Klaus Groth zal ontcijferen. Wie hieraan nog zou twijfelen verzend ik naar de twee Platduitsche gedichten, die te vinden zijn in het begin van den jongsten bundel van den Heer Pol. de MontGa naar voetnoot(1): de opdracht aan Klaus Groth en dezes antwoord. Wie in het ontcijferen van logogriphen bedreven is kan misschien met behulp van het Hoogduitsch den zin van die Dietsche poëzie raden, maar ik beken ootmoedig, dat, al ben ik het Duitsch machtig, zekere gedeelten van die twee gedichten voor mij volkomen duister zijn gebleven, bij voorbeeld de volgende strophe: Do heff ik lurt un horcht un söcht
Na dissen ton, so wahr un echt,
Un drop ik em, du weerst alleen,
Min Modersprak, du klungst so schön.
of, beter nog, deze Sibyllijnsche klanken: So blank ann Heben seil de Maan,
Still, in de Schummerntied,
Voer Doer, dar steit un tövt lütt Diern,
Dat Hart so voll nn hittGa naar voetnoot(2).
| |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Wat dat beteekent mag de Heere weten! En zeggen, dat, volgens de Dietschlandisten, ‘dat is din egen Stimm to hörn! dat is se sülbn, uns Modersprak!’ Jammer maar dat wij die ‘Modersprak’ zoo slecht verstaan. Doch er is meer. Zooals ik het zoo even aanstipte, zal een Vlaming uit de volksklas, die niets dan zijne moedertaal kent, volgens alle waarschijnlijkheid eene toespraak of een (in Romeinsche letters) gedrukt opstel in het Hoogduitsch met minder moeite verstaan dan het gewoon Platduitsch of zelfs dan het reeds gezuiverd Dietsch van Klaus Groth, al was het maar, omdat de Germaansche wortels der woorden, algemeen gesproken, in eerstgenoemde taal niet zoo deerlijk werden mishandeld. Vraag bij voorbeeld aan eenen Vlaamschen boer wat Vögellied beteekent en hij zal u dadelijk begrijpen; maar spreek hem van Vagelleed, misschien zal hij aan het leed van 't Vagevuur denken, doch stellig niet aan het lied der vogelen. Vergenoeg u trouwens met ééne enkele proef niet. Vraag hem verder wat hij beter verstaat Nachbar of Nawer, Garten of Gaarn, immer of jümmer, Himmel of Heben, Berg of Barg, lieben of leeven, alte Lieder of ol Leeder, enz., enz.Ga naar voetnoot(1) En om te besluiten geef hem te kiezen tusschen de twee volgende teksten, namelijk de eerste strophe van Klaus Groth's antwoord aan Pol. de Mont en de letterlijke Hoogduitsche vertaling er van:
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Het is mogelijk, dat onze landman geenen van beide teksten zal kunnen ontcijferen; doch het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij met min moeite den zin van de Hoogduitsche vertaling zal raden. In elk geval zult gij hem bezwaarlijk wijs maken, dat de ‘Modersprak’ van den Kieler hoogleeraar dezelfde taal is als ons vaderlijk Vlaamsch. En inderdaad, zij heeft veel meer het uiterlijk van eenen Duitschen tongvalGa naar voetnoot(1).
Het voorgaande beteekent echter niet, dat het theoretisch onmogelijk ware Luther's werk te vernietigen. Werden ons de middelen ter beschikking gesteld om Noord-Duitschland per fas et nefas te ontduitschen en te vernederlandschen, er is geen twijfel of eene spoedige en beslissende zegepraal zou onze pogingen bekronen. Immers, is het gemakkelijk Nederduitschers in Hoogduitschers te herscheppen, de omgekeerde gedaanteverwisseling zou nog lichter blijken. Laat ons onmiddellijk de min of meer gewijzigde Nederlandsche taal in gansch Noord-Duitschland invoeren, geene andere dulden in het bestuur en voor het gerecht, in de school en in de kerk, en binnen twintig jaren zullen de Noord-Duitschers zonder den minsten twijfel de nieuwe landtaal machtig zijn, evenals de millioenen uitwijkelingen, die zich in Amerika gaan vestigen na verloop van eenen korten tijd niets anders meer dan Engelsch spreken. | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Doch om zulk eene omwenteling door te drijven dient men eene stoffelijke of zedelijke macht te bezitten, die ik tevergeefs bij de Dietschlandisten en zelfs bij de Nederlanders zoek. Hunne plannen om Noord-Duitschland te verdietschen kunnen zij met geweld niet opdringen. Hunne eenige hoop is dus, dat de Noord-Duitschers, uit eigen beweging of door de welsprekendheid der apostels van het Dietschdom medegesleept, het Hoogduitsch zullen verzaken om eerst tot het Platduitsch terug te keeren en kort daarna tot het gewijzigde Nederlandsch of Dietsch. Welnu, van eene dergelijke beweging is tot hiertoe bij onze oosterburen niets te bemerken. En dat laat zich begrijpen; want in het nieuwe Duitsche Rijk zijn het juist de Noord-Duitschers, die de hoofdrol spelen. Wie heeft het Duitsche Rijk hersteld? Wie is, om zoo te zeggen, de verpersoonlijking van den nieuwen staat van zaken? Bismarck. Wat is Bismarck? Een Brandenburger van zuiver Dietsch bloed. - Welke staat heeft in Duitschland de opperheerschappij? Pruisen. Wat is Pruisen? Een Dietsch Koninkrijk, want vier inwoners op vijf behooren er tot den Dietschen stam. - Welke is de hoofdstad des Rijks? Berlijn, onbetwistbaar eene Dietsche stad, daar zij in het midden der Platduitsche gewesten gelegen is. - In het Duitsch Parlement, wie zijn de voornaamste partijhoofden? Windthorst, von Schorlemer-Alst, von Forckenbeck, von Bennigsen, Richter, von Sauken-Tarputschen, Hasenclever, Miquel, Delbrück, von Heereman-Zuydwyck, Virchow,enz., allemaal Dietschers. Kortom, het zijn de kloeke armen der Pruisische Platduitschers, die den nationalen strijd hebben voldongen, het is het beleid der Pruisische staatslieden en veldheeren, dat de eenheid van't Vaderland tot stand heeft | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
gebracht. Het zijn Noord-Duitschers, die in het Nieuwe Rijk de voornaamste stellingen overal hebben ingenomen en voor de veiligheid van het vaderlandsch gebouw angstvallig zorgen. Geen wonder dus, dat warme liefde voor het Duitsche Vaderland vooral in de Noordelijke gewesten bij de (overigens sedert lang verduitschte) Platduitschers wordt aangetroffen, terwijl verzet tegen den tegenwoordigen staat van zaken hoofdzakelijk te vinden is bij de eigenlijke Hoogduitschers, Elzassers, Zwaben, Beierschen, welke, wel is waar, een dialect spreken, dat zich in vele opzichten niet zoo zeer van de algemeene landtaal verwijdert, doch tevens natuurlijk min ingenomen zijn met eene staatsinrichting, waar zij zich met eenen eenigszins ondergeschikten toestand moeten tevreden houden. En men beeldt zich in, dat de Noord-Duitschers de staatkundige of althans de zedelijke eenheid van hun Duitsch Vaderland vrijwillig zullen opofferen! Men durft in ernst beweren, dat, voorde burgers van Bremen en Hamburg, van Hannover en Berlijn, van Dantzig en Konigsbergen, Göthe en Schiller, Lessing en Klopstock, Heine en Freiligrath, Theodoor Körner en Ernst Moritz Arndt vreemde dichters zijn, wier zangen in eene vreemde taal zijn geschreven! En men verwacht zeker, dat voortaan Westfalers, Hannoveranen, Pruisen, Holsteiners en anderen als hunne vaderlandsche dichters Cats, Vondel, Bilderdijk, Tollens, Ledeganck, van Beers.... zullen eeren, terwijl het ongelukkig een feit is, dat misschien geen Platduitscher op duizend die ons zoo dierbare namen heeft hooren vermelden! Den droomer, die eenen kruistocht zou prediken om de verlorene Dietsche gewesten gewapenderhand te heroveren, zouden wij naar een krankzinniggesticht verwijzen. Maar wat dient er gezegd te worden van hem, die zich ter goeder | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
trouw verbeeldt, dat Noord-Duitschland met zijne tegenwoordige grootheid en met het roemrijkst gedeelte van zijn verleden zal afbreken om zich ootmoedig in de armen van het kleine Nederland te werpen, dat onze oosterburen eene taal, die sedert bijna vier eeuwen de hunne is geworden, zullen verzaken om de onze aan te leeren! Mogelijk zal men opwerpen, dat verscheidene verdienstvolle schrijvers zich tegenwoordig van het Platduitsch bedienen. Laat ons echter met de dwaze gewoonte afbreken buitenlandsche aangelegenheden altijd door eenen Vlaamschen bril te bekijken: er is niets gemeens tusschen den toestand in Duitschland en den onze! De Vlaamsche schrijvers beoefenen de Nederlandsche letterkunde voornamelijk om tegen den invloed van het Fransch, van de vreemde taal te kampen. Met de Platduitsche dichters en prozaschrijvers is zulks geenszins het geval. Haat of afkeer voor het Hoogduitsch, wensch om het gebruik er van te beperken bestaat bij hen niet. Zij leggen zich uit loutere liefhebberij op de studie van hun dialect toe, dat zij overigens als eenen tongval van het Duitsch en in het geheel niet van het hun onbekende Dietsch beschouwen. Zij doen in een woord juist hetzelfde als onze Cremer, die in het Overbetuwsch puike novellen heeft geschreven en er stellig geen oogenblik aan gedacht heeft eene Overbetuwsche beweging ter vervanging der Nederlandsche taal door eenen Gelderschen tongval in het leven te roepenGa naar voetnoot(1). Ik ben overtuigd, dat Klaus | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Groth heel verbaasd zou opkijken, indien hij wist, dat er in België personen leven, welke hem beschouwen als den leider en woordvoerder van eene strekking, die vroeg of laat de splitsing van Duitschland na zich moet sleepen. De wakkere Duitsche Patriot zou zeker antwoorden, dat hij integendeel de Vlaamsche Beweging voor eene eerste poging hield om de vriendelijke toenadering van de Nederlanden en van het gansche groote Duitschland op taal-en letterkundig gebied te bevorderen. Dat wij ons lieten verduitschen zou hem zeker niet onredelijk voorkomen, terwijl hij onze pretentie om de Noord-Duitschers te verdietschen ongetwijfeld als het ideaal der verwaandheid zou aanzienGa naar voetnoot(1).
‘Waren de droomen der Dietschlandisten niets anders dan onschuldige hersenschimmen, het zou de moeite niet waard zijn zich er mede bezig te houden; maar men mag uit het | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
oog niet verliezen, dat die droomen zeer gevaarlijke gevolgen kunnen hebben. Laat ons voor een oogenblik onderstellen, dat de Dietsche Beweging haar doel heeft bereikt; dat ons Nederlandsch, ten gerieve der Noord-Duitschers in Dietsch veranderd, onbelemmerd langs de kusten van Noord- en Oostzee heerscht, dat overal het Hoogduitsch op den achtergrond wordt geschoven, en dat de gansche streek, van de oevers der Leie tot aan die van Weichsel en Niemen, geworden is wat zij ondersteld wordt vier of vijf eeuwen geleden te zijn geweest: het groote Dietschland, door de staatkunde in verschillende staten verdeeld, doch niettemin door taal en zeden één. - Wat zal er gebeuren? Tegenwoordig zijn wij, Vlamingen en Hollanders, het Nederlandsche volk. Ons land, hoe klein ook, is het vaderland. Onze taal is de moedertaal, die wij zelven voor ons eigen gebruik hebben gemaakt. Onze letterkunde weerspiegelt ons leven, verkondt onze strekkingen, verdedigt onze belangen. De brandpunten van ons nationaal leven zijn te Gent, te Brussel, te Antwerpen, te Amsterdam, te 's-Gravenhage, te Rotterdam.... Wij zijn in alle opzichten onze eigene meesters. Door den triomf der Dietsche Beweging worden wij nu zedelijk met de Noord-Duitschers vereenigd. De Noord-Duitschers zijn drie- of viermaal zoo talrijk als wij, Vlamingen en Hollanders te zamen. Zij zijn verstandelijk veel meer ontwikkeld. Zij bezitten in eenen hoogen graad den geest van initiatief, de werkende kracht, die ons, Nederlanders, bijna totaal ontbreken. Dat zij ons dadelijk zullen vooruitloopen, is zonneklaar. Zij zullen zich met volle recht en zonder moeite aan het hoofd stellen der geheele geestesbeweging, en natuurlijk aan de Dietsche letterkunde een | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
karakter inprenten, dat niet meer het onze zal wezen, maar wel dat van het groote Dietsche volk, waarin de betrekkelijk onbeduidende Vlamingen en Hollanders zich zullen hebben opgelost. Onze intellectueele hoofdstad zal overigens door den drang zelf der omstandigheden naar het middenpunt van het Dietschdom worden verplaatst, namelijk naar Berlijn. Wij zullen zinken tot den rang van eene afgelegene provincie, wier belangrijkheid dagelijks zal verminderen, totdat wij in de Dietsche wereld dezelfde stelling zullen innemen als onze Waalsche gewesten tegenover Frankrijk. Ongetwijfeld zullen wij nog dichters en schrijvers voortbrengen. Maar ‘het daghet in het Oosten,’ van Berlijn komt het licht; te Berlijn worden de talenten beoordeeld en geijkt, naar Berlijnsche mode dient men te schrijven, te denken en te handelen!... Wat! zouden die half verfranschte provinciaux, gansch aan het uiteinde van Dietschland genesteld, de orakels in de nieuwe Weltstadt afgekondigd durven betwisten! Verbeeld u eenen inboorling van Quimper-Corentin, die aan de Parijzenaars de les zou komen spellen. En die opslorping op geestelijk gebied zou onvermijdelijk gevolgd worden door het spoedig verlies van onze nationale zelfstandigheid. Indien wij tot hetzelfde ras als de Noord-Duitschers behooren, indien wij dezelfde taal spreken, indien onze letterknnde, onze strekkingen, onze belangen één zijn, indien wij de gewoonte aannemen uit Berlijn het ordewoord te ontvangen, waarom in Gods naam zouden wij eenen afzonderlijken staat willen vormen? Waarom zouden wij ons niet met geestdrift in de armen van onze broeders werpen! De eenheid van het Dietsche Vaderland is een logisch, een noodzakelijk gevolg van de eenheid der Dietsche taal; want, wij hebben het zelven luide genoeg verkondigd, de taal is gansch het volk. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Dikwijls heeft men doen opmerken, dat het bestaan der Vlaamsche taal een der stevigste bolwerken van Belgies onafhankelijkheid was, daar zij de inpalming van ons land door Frankrijk, niet als eene toepassing van het moderne princiep der nationaliteiten, maar als eene openlijke schending er van zou doen beschouwen. Daarom ook heeft men met rechtmatige strengheid de lichtzinnigheid aan de kaak gesteld van onze staatslieden, die, zonder het te weten noch het te willen, de heerschzuchtige plannen van Frankrijk in de hand werkten, als zij het opdringen der Fransche taal in de Vlaamsche gewesten begunstigden en zich stelselmatig tegen het herstellen van onze taalgrieven verzetten. Welnu, door het ineensmelten van Nederlandsch en Platduitsch zouden wij zelven het niet minder belangrijk bolwerk slechten. dat ons tegen de verduitsching beschermt! Ongetwijfeld zullen de Dietschlandisten hiertegen protest aanteekenen. Duitschland met Frankrijk, de ‘Duitsche trouw’ met den ‘Waalschen meineed’ te vergelijken, zal hun zeker als het toppunt van de ongerijmdheid voorkomen. Maar het wordt meer dan tijd zulke gevaarlijke illusies, al is het met de noodige ruwheid, te verdrijven. Onze vaders verkeerden in dezelfde dwalingen, als zij in 1792 de legers van de Fransche Republiek, die gewapende apostels van de rechten van den mensch, als bevrijders van het Vaderland onthaalden. Wat zou men gevreesd hebben van eene natie, aan wie hare nieuwe grondwet uitdrukkelijk voorschreef de onafhankelijkheid van andere volken te eerbiedigen en te beschermen? En het gevolg van dat blind vertrouwen was de ondergang van ons land en het verlies van ons nationaal bestaan. Dat Duitschland tegenwoordig dergelijke plannen tegen ons broeit, is niet waarschijnlijk. Maar wie kan voor de toe- | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
komst instaan? En hoe bitter zouden wij misschien niet later moeten betreuren, dat wij onze beste wapenen hebben versmeten? Het ware kinderachtig zulks te loochenen: er bestaan in Duitschland een gevoel van nationale heerschzucht, een wensch om de macht en de grootheid van het Vaderland te vermeerderen, die voor het chauvinisme der Franschen niet moeten onderdoen. Sedert den oorlog van 1870-71 en de stichting van het Keizerrijk heeft dat gevoel in beteekenis beduidend toegenomen. De ideale droom van den Franschman is het verkrijgen van de grenzen, welke, volgens hem, de natuur zelve aan Frankrijk heeft gesteld: den Rijn, de Alpen, de Pyreneeën. De Duitscher, hij, wenscht dat zijn Vaderland één groote staat worde en op de vraag ‘Was is des Deutschen Vaterland’ antwoordde reeds lange jaren geleden de volksdichter Ernst Moritz Arndt door de veelbeteekenende verzen: So weit die Deutsche Zunge klingt
Und Gott im Himmel Lieder singt:
Das soll es sein! das soll es sein!
Das, wackrer Deutscher, nenne dein!
Het princiep is dus, dat alle landen, waar men Duitsch spreektGa naar voetnoot(1), door de Duitschers als hun eigendom moeten teruggeëischt worden. En om allen twijfel omtrent zijne bedoelingen te doen verdwijnen, heeft de dichter zorg gedragen in zijne opsomming van eenige der voornaamste Duitsche gewesten ook Zwitserland te vermelden, dat sedert | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
het begin der veertiende eeuw staatkundig van Duitschland gescheiden leeft! Het geldt hier overigens geene lyrische ontboezeming, geene dichterlijke overdrijving. Arndt heeft eenvoudig het grondbeginsel gesteld, dat sinds het richtsnoer der nationale beweging is geworden en tot op den dag van heden in het hart van iederen Duitscher diep is ingeprent. Het is met het oog op dat grondbeginsel, dat, lang vóór 1870, de tolken der nationale partij de teruggave van den Elzas hebben geëischt; het is door eene wederrechtelijke uitbreiding er van dat de Duitschers aanspraak maken op het bezit van landen, waar zij in minderheid zijn, bij voorbeeld de Slavische gewesten van Oostenrijk en de Russische Oostzeeprovinciën. Wel is waar, spreekt daar de meerderheid eene andere taal, maar de ‘Deutsche Zunge’ klinkt er toch in den mond van eene invloedrijke minderheid en bovendien beelden zich de Duitschers in, dat zij daar het ‘bildende Princip’ vertegenwoordigen. Intusschen zijn de Duitsche patriotten met nieuwe aanspraken voor den dag gekomen. Waar het grondbeginsel ‘de taal is gansch het volk’ niet hielp of liever in den weg stond, heeft men tot het historisch recht zijne toevlucht genomen en onbewimpeld staande gehouden, dat het nieuwe Duitsche Rijk bevoegd is om het bezit te vorderen van al de gewesten, die vroeger aan het gezag der Duitsch-Romeinsche keizers waren onderworpen. Die gewesten zijn Zwitserland, een groot gedeelte van Oostenrijk, gansch Italië, de Fransche provinciën Lorreinen, Burgondië, Dauphiné, Provence, enz,..... en de Nederlanden. Het is waar, dat men tot nu toe het historisch recht slechts tweemaal feitelijk heeft toegepast, namelijk bij de inlijving van Noord-Sleeswijk en van het Franschsprekend gedeelte van Duitsch- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Lotharingen. Maar des te beteekenisvoller is de taal der Duitsche pers, wier voornaamste tolken meer dan eens de gewaande rechten van het Rijk op de landen aan de Po en aan de Maas heeft vooruitgezet.Ga naar voetnoot(1) Men zal misschien doen opmerken, dat de gevaren, waar ik op wijs, niet zoo dreigend zijn, vermits de Dietsche Beweging niet tot doel heeft nauwere betrekkingen met de Duitschers aan te sluiten, maar eenvoudig op letterkundig gebied met de Dietsche inwoners van Noord-Duitschland de eenheid van taal en spelling tot stand te brengen, eene poging, die onze onafhankelijkheid even weinig in gevaar zou doen verkeeren als weleer de versmelting van Vlaamsch en Hollandsch. De toestanden zijn echter dezelfde niet. België en Holland waren in alle opzichten zoo volkomen in evenwicht, dat het uit den weg ruimen der onbeduidende verschillen, die nog in de spelling bleven bestaan, geenen den minsten invloed op het lot van beide landen heeft gehad, in dien zin namelijk dat hierdoor aan geen van beiden, zelfs op zuiver letterkundig gebied, de voorrang werd geschonken. Daarentegen is het zoo goed als zeker, dat zij, die zich de zedelijke verovering van Noord-Duitschland ten doel hebben gesteld, indien zij tegen alle waarschijnlijkheid er ooit mochten in slagen, de verwezenlijking van hunne plannen te beleven tot hun leedwezen zouden ondervinden dat, overeenkomstig met het oude grondbeginsel ‘accessorium sequitur principale,’ de Nederlanden (zedelijk of stoffelijk) met | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Noord-Duitschland vereenigd, niets anders kunnen zijn dan een ondergeschikt aanhangsel. Wij kunnen ons overigens de moeite sparen te onderzoezoeken, wat er gebenren zou, indien men de Noord-Duitschers tot het Dietschdom bekeerde; want die onderneming ligt buiten de palen van het mogelijke. Doch het schijnt mij niet ongepast de aandacht te roepen op de nadeelige gevolgen, welke die hopelooze pogingen kunnen hebben. Ons publiek zal wel doen zich eerst en vooral overtuigd te houden, dat de overgroote meerderheid der Duitsche taalkundigen (allen mag men zeggen) in het geheel niet willen aannemen, dat Neder- en Hoogduitsch twee verschillende talen zouden zijn. Volgens hen is er slechts ééne Duitsche taal, die, gelijk alle anderen, vele dialecten telt. Die dialecten verdeelen zij in Nederduitsche, Middelduitsche en Hoogduitsche. Het letterkundige Duitsch is in den grond niets anders dan een Middelduitsche tongval, het Saksisch, ontwikkeld en verbeterd. Het is dus, om zoo te zeggen, de synthesis van alle dialecten, eene soort van overgang tusschen Neder- en Hoogduitsch; bij gevolg is het alleszins geschikt om als algemeene taal te dienen. Dr. Heinrich Berghaus in zijnen voortreffelijken Hand-AtlasGa naar voetnoot(1), onderscheidt vier en twintig‘ Dialecte der | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
deutschen Sprache’, namelijk zes Hoogduitsche, negen Middelduitsche en negen Nederduitsche. Deze laatsten zijn: 1o Het Brandenburgisch, 2o het Pommersch, 3o het Westpruisisch, 4o het Oostpruisisch, 5o het Magdeburgsch, 6o het Nedersaksisch, 7o het Westfaalsch, 8o het Nederrijnsch, 9o de ‘Vlädmisch-Holländische SchriftspracheGa naar voetnoot1.’ Dr. Berghaus - een ‘Kleefsch wicht’, zooals hij zich zelven noemt, - is dicht bij onze grenzen geboren; onze taal is de eerste, die hij als kind heeft gestameld. Hij kent ze goedGa naar voetnoot2, brengt hulde aan haren rijkdom, en betreurt, dat zijne landgenooten ze als eene soort van Churwälsch verachten. Niettemin is voor hem het Nederlandsch niets meer dan een tongval, niet van het Dietsch, maar van het Duitsch. En die zienswijze is, ik herhaal het, in Duitschland algemeen. De verlichte Duitschers erkennen gaarne, dat het Nederlandsche dialect, dank aan de omstandigheden, zich tot den rang van ‘Schriftsprache’ heeft verheven; zij loochenen niet, dat wij eene rijke letterkunde bezitten; maar zij betwisten hardnekkig, dat het Nederlandsch eene afzonderlijke taal zou wezen, als bij voorbeeld het Deensch of het Zweedsch. Voor hen is en blijft onze taal niets anders dan | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
een tongval van de algemeene Duitsche taal, een bijzonder ontwikkeld en gepolijste tongval zonder twijfel, maar ten slotte toch niets anders dan een tongval, die in geen geval op dezelfde lijn als de hoofdtaal mag geplaatst worden. In een kaartenwerk, Andree's Hand-AtlasGa naar voetnoot1, dat onlangs is verschenen en dank aan de voortreffelijkheid der uitvoering en aan zijnen lagen prijs (Rm. 20) op eene ruime verspreiding mag rekenen, worden wij niet precies zoo welwillend behandeld als door Dr. Berghaus; want onze taal wordt er eenvoudig geïgnoreerd. Het gebied van het Duitsch wordt door den Heer Andree enkel in tweeën gesplitst door eene lijn, die tusschen Leuven en Tienen begint, eene noord-oostelijKe richting tot aan Venloo volgt en dan oostwaarts over Elberfeld, Kassel, Nordhausen, Dessau, Lübben en Krossen tot aan de Duitsch-Poolsche grens bij Meseritz loopt. Van een onderscheid tusschen de Nederlandsche ‘Schriftsprache’ en de letterkundig onontwikkelde Platduitsche tongvallen is er geen spoor meer op te merken. En zulks is des te vreemder, daar men in andere landen alle onderafdeelingen zorvuldig aanstipt en bij voorbeeld het Walenland (met inbegrip van Rijsel, Douai, Valencijn, Kamerijk, Avesnes, Givet, enz.) niet alleen door eene lijn van Frankrijk scheidt, maar bovendien in eene bijzondere kleur verft. Wat de Dietschlandisten mogelijk ook eenigszins zal verbazen, is het feit, dat de toepassing van hunne stelsels de onvermijdelijke opoffering zou eischen van Belgisch- en Nederlandsch-Limburg en van een goed brokje van Brabant, | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
streken, die wij tot nu toe gewoon waren als een gedeelte van ons taalgebied te beschouwen, en die, naar het blijkt, krachtens hetzelfde princiep, dat wij zouden inroepen om de Platduitsche gewesten als het onze te vergen, door de Hoogduitschers als hun eigendom mogen aangezien worden. Aleer dus van op de daken te schreeuwen, dat wij en de Noord-Duitschers allemaal Dietschers zijn, dat wij ééne en dezelfde taal, het Dietsch,spreken en schrijven, zouden wij voorzichtig handelen door eerst te onderzoeken of onze buren - en bepaaldelijk de Platduitsch sprekende bevolking - het Dietsch of Nederduitsch voor eene afzonderlijke taal of enkel voor eenen tongval van het Duitsch houden. Onze taalgeleerden zijn in de waarheid, als zij zich voor het eerste alternatief verklaren; maar dat belet niet, dat iedereen in Duitschland van het tegendeel overtuigd is, zoodat de Noord-Duitschers ons streven eenvoudig zullen aanzien als pogingen, niet om hen te vernederlandschen - de gedachte ware te comisch, - maar om ons zelven allengs te verduitschenGa naar voetnoot1. De gevolgen van zulk een misverstand kunnen ernstiger zijn dan men wel denkt. Daarom ook voel ik mij onaangenaam aangedaan als een Vlaamsch dichter den Duitscher Klaus Groth toeroept: Du, dütscheGa naar voetnoot(2) Skald, du edle Fründ,
Du frie un stolt Gemoth -
Di leev un gröt ik - nimm min Hand:
Bün Kind vun 't sülwe Blot!
| |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
En het antwoord van Klaus Groth: De Vlaamschen Sängers de sünd waak -
Datis se sülbn, uns Modersprak!...
Uns egen Slach, uns egen Blot!
bevalt mij, hoe vleiend en vriendelijk ook, nog min. Intusschen wensch ik hier uitdrukkelijk te verklaren, dat men groot ongelijk zou hebben in mijne afkeuring der zoogenoemde Dietsche Beweging het minste spoor van vijandige gevoelens ten opzichte van het Duitsche volk te zoeken. Behalve de persoonlijke redenen, die ik heb om Duitschland te eeren en te beminnen, ben ik, als Vlaming, ten volle bewust van hetgeen wij aan onze buren verschuldigd zijn. Het is aan hunne krachtdadige bescherming, dat wij ons bestaan als een zelfstandig en onafhankelijk volk te danken hebben; zij zijn het die door hunne zegepralen van 1870-71 onzen erfvijand, den ouden belager van onze vrijheid, voor eenen, hopen wij, langen tijd onschadelijk hebben gemaakt. Maar juist omdat het voor de Vlamingen een plicht is aan Duitschland steeds met hartelijke dankbaarheid te denken, juist omdat ieder, die door partijhaat niet verblind is, hulde dient te brengen aan de vele uitmuntende hoedanigheden, welke het Duitsche volk kenmerken, juist daarom moeten wij ons wel wachten door onvoorzichtige betoogingen aanleiding te geven tot mogelijke misverstanden, die de goede verstandhouding van heden zouden kunnen storen en allicht treurige gevolgen medebrengen. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Even stellig meen ik nog te moeten verzekeren, dat ik aan de vaderlandsche gevoelens der aanhangers van de Dietsche Beweging geenszins wil twijfelen. Veel meer! ik ben overtuigd, dat zij uit loutere vaderlandsliefde handelen. Het stuit hun tegen de borst, dat Nederland, met de naburige staten vergeleken, zoo klein, zoo onbeduidend is. Zij willen onze intellectueele grenzen verschuiven, aan onze letterkunde eenen nieuwen werkkring bezorgen, millioenen met de voortbrengselen van onze schrijvers bekend maken.... Grootsch ontwerp! Edelmoedige dwaling! In hunne geestdrift kennen zij geene hinderpalen, berekenen geene gevolgen. Zij laten zich dooreen gevoel medesleepen, dat al te zeer op het Fransch chauvinisme gelijkt om mij althans te bevallen. Zij vergeten, dat de voorspoed en de roem van een volk in het geheel niet afhangen van het getal zijner zonen noch van de uitgestrektheid van zijn grondgebied!Ga naar voetnoot1. Wij zijn eene kleine natie. Ons land is op de wereldkaart | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
een onbeduidend plekje. Eene rol als die van Frankrijk, van Duitschland, van Engeland ligt buiten ons bereik. Maar wij hebben een glorierijk verleden; in de letteren, in de kunsten hebben wij boven vele talrijkere volken eene heerlijke plaats ingenomen. Onder de hoede van vrijzinnige instellingen, zooals men er tevergeefs elders in Europa zou zoeken, hebben wij eenen graad van voorspoed bereikt, dien onze machtige naburen nooit gekend hebben. Ons lot is niet beklagenswaardig; onze roeping schoon genoeg.... Laat ons deze begrijpen en met den Vader der Vlaamsche Beweging herhalen: Mijn Vaderland is mij niet te klein! A. Prayon-van Zuylen-Nyevelt, advt. |
|