| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Studiën over Calderon en zijne geschriften, door J.J. Putman, kanunnik, deken van Utrecht, lid van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. - Utrecht, J.L. Beijers.
Uit het voorwoord van dit belangrijk werk leeren wij, dat het met eenige lichte veranderingen samengesteld is uit een twintigtal stukken over Calderon gedurende 1875-1879 geplaatst in het tijdschrift Onze Wachter. Het doel des Schrijvers is: ‘Calderon en zijne werken in ons vaderland naar waarheid te doen kennen, liefhebben en beoefenen.’
Dit boek is verdeeld in acht hoofdstukken getiteld: I. Calderon. II. Calderons Geschriften. III. Het Beleg van Breda. IV. Het Leven is een droom. V. De Alcade van Zalamea. VI. De Sjerp en de Bloem. VII. De Devotie tot het Kruis. VIII. De wonderbare Tooveraar.
Calderon. - ‘Calderon werd geboren te Madrid den 1 Januari 1600 en stierf aldaar op Pinksterdag 25 Mei 1681. Zijn vader was Don Diego Calderon de la Barca Barreda, uit een oud adellijk geslacht van Burgos, en zijne moeder Dona Maria de Henao y Riano: zij sproot uit een adellijk Nederlandsch geslacht van Bergen in Henegouwen. -
| |
| |
In zijn schild voerde hij der vaderen spreuk: Por la fe moriré.’
‘Zijne uitmuntend godvruchtige moeder belastte zich met zijne eerste opvoeding en zond hem, toen hij negen jaren oud was, naar het Jezuïeten-college te Madrid, waar hij verbleef tot zijn vertrek naar de destijds zoo beroemde hoogeschool van Salamanca.’ Op negentienjarigen leeftijd was hij reeds een geschat letterkundige en nauwelijks dertien jaar oud, had hij zijn drama - later niet teruggevonden El Carro del Cielo zien opvoeren. Hij werd bekroond in wedstrijden, onder anderen met zijne lofdichten op Ignatius de Loyola en Franciscus-Xaverius ter gelegenheid hunner heiligverklaring. Talrijk ook waren zijne gelegenheidszangen, romances, lof- en lierdichten in dien tijd geschreven, die echter meest allen zijn verloren geraakt.
Maar hij wilde, als vele andere mannen van letterkundigen roem, inspiratiën in vreemde landen gaan zoeken en stelde zijnen degen ter beschikking van Philips IV. De Koning, welke zelf een paar niet onverdienstelijke tooneelstukken geschreven had en een vurig vereerder van Calderons dramatisch talent was, zag dezen ongaarne henengaan.
Calderon vertrok desniettemin en bevond zich naar het schijnt in de gelederen van Espinola's leger onder de muren van Breda; waar hij zijn El Sitio (het beleg) de Bredá schreef of ten minste de bouwstoffen tot dit drama verzamelde, dat kort daarna te Madrid werd opgevoerd.
Als krijgsman volbracht hij nauwgezet zijnen plicht, zonderdat heldendaden van hem worden vermeld. Tien jaren bleef hij onder dienst, van 1625 tot 1635, en verbleef in Vlaanderen of Italië, ofschoon hij vaak tijdelijk naar Madrid terugkeerde om het opvoeren zijner stukken aldaar
| |
| |
bij te wonen. In 1635 vestigde hij er zich metterwoon en werd door den Koning tot ridder van St. Jacobs en hoofddirecteur der koninklijke schouwburgen benoemd. In 1640 viel het Fransche leger in Catalonië: als ridder van St-Jacobs was het de plicht van Calderon de wapens op te nemen. De Koning wilde hem terughouden. - Calderon was zooeven begonnen aan het schrijven van een uitvoerig drama, dat de vorst met buitengewonen luister schikte te doen opvoeren. Calderon voleindigde eerst het drama en spoedde zich alsdan naar het oorlogsveld, waar hij met den titel van: ‘Entretenido’ in den staf van den hertog van Olivares, den aanvoerder van het leger van Catalonië, werd ingelijfd.
Al dadelijk genoot hij het onbepaalde vertrouwen van zijn opperhoofd. Trouw bleef hij op zijnen post, tot de vrede geteekend was: de Koning schonk hem een pensioen van dertig schilden in de maand. Na eene afwezigheid van dertig jaar, wilde hij Salamanca eens wederzien; doch de Koning riep hem aldra naar Madrid terug ter gelegenheid van zijn tweede huwelijk met Marie-Anna van Oostenrijk, dat hij met allen luister wilde gevierd zien. Calderon stelde eene menigte gedenkschriften op, en schreef eene zeer verdienstelijke comedie te dier gelegenheid.
Door welke oorzaken aangestuwd is niet gekend; doch altijd zeker is het, dat Calderon in 1651 het Priesterschap ontving en voor het tooneel verloren scheen. Nochtans bleef de Koning hem comediën en de stad Madrid ‘autos Sacramentales’ vragen. Hij zocht beleefde uitvluchten, welke met eene weigering gelijk stonden, totdat hij schijnt van hooger kerkelijke hand oorlof tot het voortbeoefenen der letterkunde te hebben verkregen. De dichter schreef weder voor zijnen vorst, en leverde tevens zijne bewonderenswaardige ‘autos Sacramentales’ ter
| |
| |
plechtige viering van den Heiligen - Sacramentsdag te Madrid, Toledo, Seville en Grenada. De Koning benoemde hem tot kapelaan van de kapel ‘de los reyes novos’ in de kathedraal van Toledo. Die kapelanen waren de bewakers van de graven der koningen met een buitengewoon beneficie; door deze onderscheiding kreeg de dichter zitting in vergaderingen van kanunniken, bisschoppen, aartsbisschoppen en kardinalen, maar zijn ambt ernstig opnemend, vestigde Calderon zich te Toledo. De Koning had zulks niet voorzien, en wilde geene achttien mijlen van zijnen lievelingsschrijver verwijderd zijn hij verhief hem tot eere-kapelaan van zijn paleis, en thans vestigde deze zich voor goed te Madrid.
In 1665 stierf Philips IV. Karel II behield Calderon in zijne waardigheid, maar trad nooit als zijn beschermer op. Het ware ook overbodig geweest: de roem van Calderon gevestigd zijnde. Nog vijftien jaar overleefde hij Philips IV, blijken gevend van eene verbazende werkzaamheid. Volgens zijn testament vermaakte hij zijn gansch vermogen, dat niet gering was, aan de broederschap van St-Petrus, onder de voorwaarde de renten er van levenslang aan zijne zuster Don̄a Dorotea, religieuse in het klooster der H. Clara, uit te keeren. Zij overleefde hem maar een jaar. Uitdrukkelijk had hij op alle manieren den wil geuit zonder de minste pracht in de kerk van San Salvador te Madrid begraven te worden: aan zijn verlangen werd voldaan; maar daarmede meende men zijnen wensch volbracht te hebben, en begon men in alle steden van Spanje en tot in Lissabon, Milaan en Rome uitvaart op uitvaart te vieren; beroemde predikers vermeldden er zijnen lof. In 1840 werd de kerk van San Salvador bouwvallig verklaard en het stoffelijk overschot van Calderon naar de kerk van San
| |
| |
Nicolas vervoerd. In 1871 zag men voor de derde maal zijne doodkist met weidsch praalvertoon naar het tot Pantheon ingerichte klooster van den H. Franciscus den Groote te Madrid trekken.
Twee fraai geschilderde portretten van Calderon, van hooge kunstwaarde, bestaan heden nog. Het eene bevindt zich in de nationale bibliotheek te Madrid en is van de hand van Alonso Cano; het andere van Don Juan de Alfaro hangt boven 's dichters graf; beiden stellen den beroemden man voor op reeds gevorderden leeftijd. Calderon was buitengewoon schoon, vroolijk met zijne vrienden, weldoende, nederig: met een woord hij maakte de bewondering der menschen uit en zijn karakter was op de hoogte van zijn genie.
‘En de hoogstbelangwekkende grijsaard zonk ten grave, voordat Spanje's grootheid verdween, voordat een vreemdeling op Castilië's troon den schepter kwam voeren’
Calderons geschriften. - De Spaansche geschiedschrijvers de Lara en de Vera, tijdgenooten van Calderon, verzekeren, dat hij verschillende schriften en een aantal kleinere gedichten geschreven heeft, waaronder zijn Discursos de los quatro Novisimos (over de vier uitersten). Deze zijn niet teruggevonden. Spaansche geleerden zoeken er nog naar; Spanje is onder dit opzicht eene goudmijn; reeds is het hun gelukt in een door niemand meer gekend boekje: Poesias varias de varios ingenios in 1657 te Saragossa gedrukt, eenige zijner Redondilla's Magnificas terug te vinden; zijn Elegia en La muerle del Infante Don Carlos - welke de Heer Putman, een fijn geslepen juweeltje noemt - en meer anderen. Als dramatisch dichter oogstte hij zijnen grootsten roem: hij schreef, volgens Don
| |
| |
E. de Ochoa beweert 320 theaterstukken, en deze stukken zijn van zulk eenen omvang, dat een vijf-en-twintigtal, zeer compres in twee kolommen gedrukt, een boekdeel vormen van 800 blz. groot 8o. Calderons werken zijn niet in bepaalde klassen te rangschikken; hij ontsloeg zich van alle wetten der kunst: ‘in vollen ren met de stoutste wendingen, de onverwachtste en bevalligste zijsprongen, komt hij het comische uit, het dramatische door, in het tragische te recht.’
Spaansche letterkundigen keuren dat volstrekt in Calderon niet af. Van enkelen zijner stukken is met zekerheid te bepalen, wanneer zij werden vervaardigd. Velen zijner tooneelstukken gaf hij zelf niet in het licht, zoodat er ettelijke verminkt en bedorven verschenen zijn. Calderon was er tegen, dat zijne tooneelstukken gedrukt wierden. Een vriend bracht hem onder het oog. hoe gevaarlijk het was voor zijnen letterkundigen roem, dit van anderen te laten doen. Eindelijk stemde hij toe zijnen vriend de uitgave te laten bezorgen. Behalve aan dezen is het ook aan Calderons broeder te danken, dat nog niet meerdere stukken dezer soort verloren gingen: hij was het, die nog vier deelen, door hem in het licht gegeven, heeft weten te redden. Er bestaat ook eene eigenhandig door Calderon geschreven lijst van de stukken, welke hij voor de zijne erkende: hun getal beloopt tot 112; elf der daar op voorkomende zijn niet teruggevonden; maar integendeel bestaan er vele, duidelijk den stempel van zijn genie dragend, welke niet op de lijst zijn vermeld. Het is moeielijk uit te maken, of de toen tachtigjarige man deze vergeten of opzettelijk weggelaten heeft. El Carro del Cielo, zijn eerste, komt er op voor; van zijne kleinere tooneelstukken, welke hij bij dozijnen schreef, spreekt hij evenmin; weinig of niets van
| |
| |
die soort is bewaard gebleven. Calderon bemoeide zich volstrekt niet met de uitgave dier werken: ‘Que me importa eso?’ was en bleef zijn woord: hij schreef een stuk, gaf het den comedianten over, die op hunne manier elk het hunne er uit afschreven, hunne rollen leerden, er Spanje mede doorreisden en er geenen den minsten prijs meer aan hechtten. Men denke echter niet, dat Calderon aldus met zijne andere gewrochten handelde: zijne ‘autos Sacramentales’ werden door hem als zijn eigenlijk ernstig werk aangezien. Aan hetgeen hij voor den Koning en dezes schouwburg vervaardigde, besteedde hij de hem eigen zorg; tot voorbeeld strekke hiervan: El Sitio de Bredá. De Heer Putman stelt dit stuk niet op den allereersten rang van hetgeen Calderon heeft voortgebracht, maar vindt er de vonkeling van een nog jeugdig genie in.
Hij ontleedt het uit oorzaak zijner voor de Nederlanders historische waarde. Onze landgenooten worden er als helden in afgeschilderd. Op het einde laat de dramaschijver Espinola, den belegeraar, eenen wensch uiten, alleen te bedenken door iemand, die is wat Calderon was: dichter, 25 jaar oud, zegevierend soldaat en Spanjaard: ‘Breda behoort aan Spanjes Koning! En God geve, dat zóó de gansche wereld, vanwaar de zon op- tot waar zij ondergaat, overwonnen aan zijne voeten ligge!’
Desde levante á poniente!
Het Leven is een Droom. - Er wordt met grond beweerd, dat Calderon een verbazend aantal piezas theatrales schreef, waaraan hij blijkbaar zeer veel arbeids besteedde: von Schlegel noemt zelfs al zijne werken met zorg behandeld. Latour daarentegen verklaart: ‘Calderon avait laissé
| |
| |
échapper comme tant d'autres un grand nombre de ces lestes ébauches.’ Deze twee critici zijn echter maar schijnbaar in tegenspraak: von Schlegel gewaagt slechts van hetgeen met Calderons goedkeuring is in het licht gegeven, terwijl Latour juist dat gedeelte van 's dichters gewrochten in het oog houdt, hetwelk buiten zijn toedoen, met toevoegingen, veranderingen en weglatingen, de wereld ingezonden is.
‘La Vida es Suen̄o (Het Leven is een Droom) werd door von Schlegel en door Latour een meesterlijk tooneelstuk genoemd en door beiden in hunne moedertaal overgezet. Spaansche letterkundigen beweren, dat eene menigte andere stukken van Calderon dezelfde vermaardheid zouden verkregen hebben, waren zij evenzoo in het buitenland bekend geworden. De Heer Putman denkt, dat de reden, waarom dit stuk buiten Spanje het meest verspreid en naar waarde geschat werd, juist daarin bestaat, dat de dichter er zich het allerminst op Katholiek-godsdienstig gebied beweegt. Tot op den huidigen dag is er niemand met eenige opvoeding in Spanje, welke het niet heeft gelezen of zien opvoeren. De Ochoa vindt in zijn Tesoro del theatro Espan̄ol, dat de hoogste waarde van dit gewrocht bestaat in de karakterschildering van Sigismundo; ‘men heeft’ zegt hij ‘van Shakespere, dien grooten karakterschilder, geen enkel stuk aan te wijzen, dat met krachtiger, juister omtrekken, met meer oorspronkelijkheid, maar vooral met meer philosophie geteekend is.’ Kunstrechters, ook buiten Spanje, stemmen met deze meening volkomen in: tot staving hiervan haalt Lorinser het gezag aan van F.W.V. Schmidt en van von Schack. Alberto Lista zegt, dat Calderons bedoeling was in Sigismundo het gansche menschelijk geslacht voor het oog zijner toeschouwers te doen optreden, eerst
| |
| |
in eenen toestand van diepe vernedering en dierlijke verblinding, dan als edel, vrij, door leering en ondervinding wijs geworden. Dit is de wijsgeerige gedachtengrond van dit drama. F.W.V. Schmidt ziet er in, dat eene erfschuld op den mensch weegt, welke, boos geboren, tot doel hebben moet zich zelven te volmaken.
A. De Latour ondekt er ook nog deze meening in, dat de mensch de besluiten van de Voorzienigheid niet mag beproeven te doordringen en zich aan de goddelijke goedheid te onderwerpen heeft. Deze is, volgens hem, de zedelijke gedachte van het werk, zonder welke al de judiciaire sterrenkunde, die er in voorkomt, vaak in het kinderachtige zou vervallen. Een Nederlandsch kunstrechter zegt in de Gids, 1842: de hoofdgedachte, welke dit schoone tooneelspel bezielt, is in den titel nagenoeg uitgedrukt, zoo men er bijvoegt: ‘een droom, waaruit wij na den dood ontwaken; zal dat ontwaken niet vreeselijk zijn, zoo doe gedurende de dagen uws levens het goede.’
In welk jaar Calderon dit drama schreef, is niet met zekerheid te zeggen; in 1635 werd het gedrukt. Het kreeg, overgezet in alle Europeesche talen, spoedig eene vermaardheid. In Duitschland wordt het tot op onze dagen nog opgevoerd. Nergens werd het met meer geestdrift ontvangen dan in ons Vaderland. ‘In 1647 verscheen het te Brussel bij Mommaert, met den titel: ‘Het leven is maer een droom, blij-eindig treurspel, vertoont in de wonderlijke Op-Voedinghe van Sigismundus, Prince van Polen, door de vrije liefhebbers der Rym-Konste binnen Brussel. Met eene bevallige Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelberg daer op passende.’ Het strekt het Nederlandsch publiek van die dagen tot eere, dat een stuk van dien hoogen ernst zoovele jaren lang op den schouwburg van Amsterdam werd ver- | |
| |
toond. In 1707 verscheen aldaar de achtste druk van dit tooneelspel. Daarna de negende druk zonder jaartal en in 1767 kwam het nogmaals in het licht, bij Izaak Duim te Amsterdam; wellicht bestaan er tusschen deze twee uitgaven nog andere. In geene dezer laatste drukken wordt vermeld, dat het boek van Calderon of uit het Spaansch vertaald is. In de uitgave van Mommaert doet men het werk voor een oorspronkelijk stuk doorgaan.
In 1842 werd in de Gids nogmaals de aandacht op het hier vermelde drama gevestigd. De Heer A.S. Kok vertaalde het voortreffelijk, ofschoon, zooals overal met vertalingen geschiedt, hetzelve veel van zijne oorspronkelijke schoonheid en kracht verloren heeft. De Heer Putman eindigt dit kapittel met den wensch, dat de Heer Kok mocht geroepen worden om Het Leven is een Droom voor ons tooneel te bewerken, omdat het een dier dramas is, welke door alle eeuwen heen de bewondering zullen wekken.
De Alcade van Zalamea. - Dit merkwaardig drama werd voor het eerst in 1651 te Madrid gedrukt en in tegenwoordigheid van den Koning met buitengewonen bijval opgevoerd. Vele bevoegde kunstrechters rangschikken El Alcade onder Calderons uitmuntendste meesterstukken en wijden er de hooge waarde insgelijks aan de karakterschildering van toe. Doch dit is niet zijne eenige verdienste: het leven der dorpsbewoners en de vaderlijke liefde zijn er voortreffelijk in afgeschetst. ‘Calderon eindigt het drama met de verklaring, dat het eene ware geschiedenis is. Het geheele stuk wint daardoor in belangrijkheid en kracht. Om echter de belangrijkheid van dit tooneelstuk wel te beseffen en de kracht er van juist te waardeeren, moet men weten, dat in Calderons dagen, tijdgenooten er op wezen, dat
| |
| |
grove misbruiken in het leger binnenslopen, zelfs hooggeplaatste bevelhebbers de krijgswetten wel eens ter zijde schoven, onder de regeeringspersonen er soms voor grof geld waren te winnen, het verkoopen van adelbrieven door den Koning op veel te groote schaal gedreven werd, en tal van “hidalgos,” op gekochten adel prat, liever honger leden en der burgerij tot last waren, dan nuttig bezig te zijn en tot de algemeene welvaart mede te werken. Eere zij den rechtschapen man, die dit alles hardop dorst zeggen, ten aanhoore van den adel, van den generalen staf, van het hof, van zijnen Koning, voor wien hij, om de koninklijke waardigheid, zulk eenen onbegrensden eerbied koesterde, en dien hij om zijne vele schoone hoedanigheden zoo innig liefhad. Eere zij het genie, dat dit wist te doen, zonder aan dien verschuldigden eerbied te kort te schieten of die liefde te kwetsen!’
Het hierboven vermelde drama El Alcade de Zalamea is te vinden in Dl. IV, p. 88 der Leipziger uitgaaf van Calderons ‘comedias,’ en in de Spaansche uitgaaf zijner werken door de Vera Tásis komt het voor onder den titel van El Garrote mas bien dado. Het werd in het Fransch overgezet en te Parijs vertoond met den naam van Le Viol puni. Later verscheen eene zeer verbeterde vertaling, ook meermalen ten tooneele gebracht, en heette toen Le Paysan magistrat. De beste vertaling is degene van Latour, L'Alcade de Zalamea, in 1871 te Parijs verschenen.
In Duitschland schijnen latere vertalingen de eerste niet zoo geheel ter zijde te hebben gezet. Diegene van Michaël Gries wordt nog met lof vermeld door uitmuntende letterkundigen; zij is te vinden in zijne uitgave van Calderons tooneelstukken, waarvan in 1829 het zevende en laatste deel verscheen. De vertolking van E.F.G.
| |
| |
Otto, Freiherr von der Malsburg, wordt meesterlijk genoemd.
De Sjerp en de Bloem. - In dit stuk, evenals in het voorgaande, durft Calderon aan hooggeplaatste regeerings-personen, den adel en den Koning, bescheiden, vrijmoedig en ernstig de waarheid voor oogen leggen. Geleerde beoordeelaars, zoowel Spanjaarden als buitenlanders, zijn het daarover eens. Dit is zóó waar, en door den Spanjaard zóó in dien zin opgevat, dat de democraten, bij de beroeringen der laatste jaren in Spanje, voorgevende Calderons verjaardag allerplechtigst te willen vieren, juist De Alcade van Zalamea uitkozen ter bereiking van hun doel. Vóór dat dit gebeurde, had F.W.V. Schmidt reeds van dit drama gezegd: ‘Indien dit tooneelstuk thans geschreven ware, zou men het een oproerig stuk heeten; maar wie gansch in poëtische beschouwingen en voorstellingen leeft, zooals Calderon, zal zulk geen verkeerd practisch doel met dit kunstwerk willen verbinden.’
Het stuk werd van den schouwburg op straat gebracht en eerst te Sevilla vertoond.
De Heer Kok verwijt Calderon in La Banda y la Flor, De Sjerp en de Bloem, tot de rol van hoveling en vleier des Konings afgedaald te zijn. Hiertegen treedt de Heer Putman met alle kracht op. Volgens hem is het tegenovergestelde waar: Calderon prijst den Koning over zijne kunst in het rijden, welke door niemand werd betwist; ‘om geniën, als Calderon te begrijpen,’ zegt de Heer Putman, ‘moet men niet alleen weten op te merken, wat zij zeggen, maar in vele gevallen er ook eens over nadenken, wat zij niet zeggen. En wat zeide de dichter? Dat Koning Philips een voortreffelijk schilder was,
| |
| |
een eerste musicus, een uitmuntend tooneelschrijver, schutter en paardrijder zonder wederga. Maar dat is ook alles. Een schrale lof voorwaar! toegebracht aan eenen koning, die daar optreedt, zijnen jeugdigen zoon - dien men eenmaal als Spanjes koning hoopte te begroeten - ten voorbeelde! Het moet Calderon, dien echten Spanjaard, wel hard gevallen zijn, toen hij daar met zooveel schitterend, dichterlijk vernuft en vuur ons zijnen koning beschreef: de teugels houdend van het door geen ander te temmen ros, het overmoedig dier dwingend naar zijnen wil, en er niet te hebben kunnen bijvoegen: ‘Zóó ook weet onze Philips de teugels van 't bewind in zijne bekwame handen te houden; zóó ook weet hij Spanjes vijanden tot staan te brengen en aan het vaderland, in rust en vrede, zegen en voorspoed te bezorgen.’ Dat de dichter geen enkel woord van dat alles rept, strekt volgens den Heer Putman ten bewijze, dat hij niet tot den rang van vleier afdalen wilde. Daarenboven kan een Spanjaard veel zeggen zonder dien naam te verdienen: het is eene nationale eigenaardigheid van dat volk diensten aan te bieden en beleefdheden te betuigen, waarvan niets wordt gemeend. Maak eenen Spanjaard b.v. een compliment over de pracht van zijn verblijf, hij zal u verzekeren, en dat met den meest mogelijken ernst, dat het gansch te uwer beschikking is, en gij het dadelijk kunt betrekken.
Wie zou zoo iets ernstig opnemen! Iedere natie heeft aldus hare eigene manier van zich uit te drukken. Als ik op het einde van eenen brief mij uwen onderdanigen dienaar noem, zult gij mij eenen vleier heeten? Het is van weerskanten er onder verstaan, dat zulks niet in den letterlijken zin is op te nemen. Als de Spanjaard zijn schrijven eindigt met de woorden: ‘bezo á usted los manos’ (ik kus
| |
| |
u de handen), dan is het al wel en is hij ook in eens van u af. Geen volk ter wereld ook had meerder eerbied voor de priesters en de koningen dan de Spanjaarden ten tijde van Calderon. Deze dichter is zelfs soberder in beleefd-heidsbetuigingen dan vele zijner beroemde tijdgenooten. Voor den opvolger van Philips, Karel II, bogen die geleerde mannen, Calderon er onder begrepen, even diep, al kon hij niet in hunne oogen voor eenen Maecenas doorgaan. Ticknor alleen van al de critici, die eene bijzondere studie van hem maakten, past een enkele maal en - dat nog, volgens den Heer Putman, bij vergissing - het woord vleier op hem toe met het oog op het stuk El segundo Scipio, waarin de dwaze Karel II met dien grooten patriot gelijk wordt gesteld. In zijne tooneel-stukken El Principe constante, la Puente de Mantible, El gran principe de Fez, la Aurora en Copacabana en nog zoovele andere - zonder van zijnen Alcade de Zalamea te gewagen, - geeft hij bewijzen, dat hij tot eenieder ronduit dorst spreken. Menigvuldig zijn Calderons waarschuwingen, in naam van den godsdienst tot Koning en volk gericht, tegen het plegen van wreedheden. Meesterlijk ook verstond Calderon de kunst om lachend de waarheid te zeggen, zooals in El postrer Duelo de Espana, Het laatste tweegevecht in Spanje, waarin hij zich tegen het tweegevecht verklaart, op hetwelk hij eene strenge wet zou willen toegepast zien. Calderon kon echter ook wel eens boos worden en liet de reuzenvuist zoo verpletterend neervallen, dat niemand er om lachte.
Om nu tot La Banda y la Flor terug te komen, leeren wij uit dit boek, dat het door de Spanjaarden onder de uitmuntendste van zijne tooneelstukken ‘de capa y espada’ - 't is te zeggen, diegenen, waarin adellijke personen
| |
| |
optreden, - wordt geplaatst en hoog geroemd: om zijne frischheid van kleur, zijne levendige handeling en echt Spaansche sierlijkheid en hoffelijken toon. Het werd voor het eerst opgevoerd in 1632, tijdens de feesten gegeven ter gelegenheid van het trouw zweren aan Baltasar Carlos, den alstoen vermoedelijken opvolger van Philips IV. Het is een gelegenheidsstuk.
De Devotie tot het Kruis. - Bij alle Spaansche letterkundigen van eenigen naam, staat het drama La Devocion de la Cruz zeer hoog aangeschreven. Het behoort tot de ‘Comedias divinas’ van Calderon. Er is veel over getwist, wanneer het zou geschreven zijn; eenigen meenen, dat een werk van zoo mannelijke kracht, hooge vlucht en diepe menschenkennis het voortbrengsel niet wezen kan van eenen jeugdigen dichter. Volgens den Heer Putman, kan het wel in zijne jeugd vervaardigd, ten tooneele gebracht, bewaard en later door den schrijver gewijzigd en verbeterd zijn geworden. Hoe dit zij, in 1635 werd het voor de eerste maal te Madrid gedrukt, wanneer Calderon vijf en dertig jaren telde en van zijne zwerftochten door Vlaanderen en Italië voorgoed was teruggekeerd, Al het twee-eeuwenlange schrijven en redetwisten over het jaartal van verschijnen, den oorsprong enz. van dit meesterstuk, toont wat groot belang de geleerden er in stelden. Gewoonlijk plaatst men het naast het drama La Exaltacion de la Cruz, en noemt La Devocion het ‘colorario’ van de verhevene gedachte, door Calderon in La Exaltacion uitgesproken:
| |
| |
‘Het oppermachtig hout, dat zich als vredebode plaatst tusschen de gramschap des hemels en de misdaden der wereld.’
‘Dit dogma nu, in werking, in daad gebracht, voert de dichter de beide drama's door, past het toe in La Exaltation de la Cruz op gansch een volk, en in La Devotion de la Gruz op den individu, en werpt dan met eenen fakkel des geloofs, die hemelsche toorts der Christenen, een helder licht over dat prachtig geheel. - In het eerste heerscht meer grootschheid, meer statige plechtigheid; in het tweede meer teederheid, meer geloof. In het eerste ziet ge eene schitterende overwinning van het Kruis over gansch een volk; in het tweede hoort ge de verzuchtingen tot het Kruis, opwellende uit eene ziel, die bemint, die hoopt. - Dante schildert met forscher kleuren de materieele natuur, de uitwendige gevolgen der driften; maar Calderon kent beterden innerlijken mensch, en daarom, zond er wellicht zoo sterk de zinnen te treffen, spreekt hij meer tot de ziel.’ Zoo spreken Spanjes uitmuntendste geleerden - ook die van onze dagen - over Calderons meesterstuk: La Devotion de la Cruz.
Ticknor zegt met korte woorden in zijn veel omvattend werk History of Spanish literature van dit drama: ‘Het onderwerp is de lotgevallen van eenen man, wiens leven eene aaneenschakeling is van groote en gruwelijke misdaden, en die, niettegenstaande het voorwerp werd van Gods bijzondere gunst, omdat hij steeds eene soort van bijzonderen eerbied betoonde voor alles wat den vorm van een kruis had, en die, in een rooversgevecht, als een dier omgebracht, ten gevolge van zijne devotie tot het kruis miraculeus in het leven teruggeroepen wordt, zijne zonden biecht en onmiddellijk naar den hemel wordt overgedragen. Het gansche
| |
| |
stuk schijnt als vinding uitsluitend van Calderon te zijn; en, om den gloeiend poëtischen toon, die in eenige passages er van heerscht, is het altijd een lievelingsstuk der Spanjaarden geweest, en, nog opmerkelijker, het vond vurige bewonderaars ook in het Protestantsch Christendom.’
Volgens de Latour en den Heer Putman met hem, heeft Ticknor hier Calderon niet goed begrepen en moet door la Cruz de gekruiste God verstaan worden. Von Schlegel zegt, dat dit drama Calderon tot den grooten meester der Christene kunst verheft. Mac Carthy vertaalde het zelve uitmuntend in de Engelsche taal, en de lof, dien Ticknor hem hierover toezwaait, doet vermoeden, dat hij op lateren leeftijd tot eene meer juiste waardeering van dit drama kwam.
De Franschen bezitten enkel prozavertalingen van La Devocion. Philarète Chasles heeft er het meest toe bijgedragen om in Frankrijk de aandacht zijner geleerde landgenooten op dit opmerkelijk stuk te vestigen. Eenige jaren geleden gaf hij er in de Revue de Paris eene zeer belangwekkende ontleding van. Sedert viel er in dat land de aandacht op, en werd de Fransche letterkunde met eene prachtige proza-vertaling er van verrijkt. Von Schlegel leverde op het einde der vorige eeuw reeds eene schoone berijmde vertolking er van in het Hoogduitsch. In geene taal werd over Calderon meer geschreven dan in deze en in geene ook werden meer tooneelstukken van hem overgezet. De verdienstelijke von Schack heeft ook veel tot het verspreiden van diens roem in zijne Geschichte der dramatischen Literatur und Kunst in Spanien bijgedragen. De omvang van dit werk liet hem niet toe veel van Calderon er in over te nemen. La Devocion dela Cruz wordt er als drama zeer hoog in gesteld. De Heer Putman noemt het echter eene dwa- | |
| |
ling van den Duitschen geleerde in het werk van Calderon fanatisme en bijgeloof te ontdekken. De Schrijver is het met von Schack eens, dat het fanatisme is te denken, dat eene uitwendige vereering voor het kerkgeloof en het symbool daarvan (het kruis) den booze redden kan; maar hij weder- legt, dat Calderon ooit zulk eene leer heeft uitgesproken. Het heeft ook niet aan mannen van naam op Spaansch letterkundig gebied ontbroken, Karel Rosenkranz bij voorbeeld, die het drama grondiger dan von Schack bestudeerd had, om dezen laatste te recht te wijzen. Hij komt tot het besluit, dat Calderon in dit drama deze meening verkondigt: het oneindig vertrouwen in God, die zich voor ons aan het kruis heeft opgeofferd, kan de zonden billijken en door berouwvolle bekentenis van het gedane kwaad, kan men door de vereering (Anerkennung)
van het kruis met God worden verzoend.
‘Deze’ zegt de Heer Putman, ‘was zeker niet de juiste leer van Calderon, maar veeleer de Protestantsche opvatting van Rosenkranz; maar hij liet reeds daardoor aan den dichter een aanmerkelijk recht wedervaren tegenover von Schack.’ Lorinser, die het drama in zulke schoone verzen heeft overgebracht, drukt ook zijne verwondering over de opvatting van von Schack uit. De Latour wederlegt insgelijks de verklaring van den hierboven vermelden geleerde: ‘dat zelfs de grootste zondaar door het kerkgeloof en zijn symbool de eeuwige zaligheid kan verwerven’ terecht met de woorden: dat niet, maar de eerbied voor het kruis, welke hem den booswicht uit zijne kinderjaren is bijgebleven, redt hem bij mirakel, niet omdat daardoor zijne levenslange misdaden worden afgekocht, maar omdat deze eerbied, die op het beslissend oogenblik zijn leedwezen opwekt, het waar rantsoen zijner
| |
| |
misdaden uitmaakt. Dit sluit niet uit, dat, volgens de uit- legging dier geleerden van Calderons meening, de ziel nog door het vagevuur moet gezuiverd worden, aleer zij tot de eeuwige glorie geraakt.’
In Engeland hebben, ook in onze eeuw, vele voortreffelijke letterkundigen zich met Calderons geschriften bezig gehouden. Shelleys vertaling van De wonderbare Tooveraar is uitmuntend. Mr. Fitzgerald verrijkte de Engelsche letterkunde met zes tooneelstukken van Calderons hand. Lord Hollands werken over Spaansche letterkunde, zoowel als M. Chorleys navorschingen op dat gebied, hebben er veel toe bijgedragen des dichters roem in het buitenland te verhoogen. Chorley zegt, dat twee zijner drama's, waarvan het eene is De Devotie tot het Kruis, in de bibliotheek van het British Museum bewaard worden, en, reeds onder de regeering van Karel II, in Engeland zijn bekend gemaakt.
De Amerikaansche dichter Longfellow, zoowel als M. Lewis en de Anglicaansche aartsbisschop Trench (schoon deze Calderon niet altijd goed begreep), hebben het hunne aangebracht om den Engelschman eerbied voor Spanjes grootsten drama-schrijver in te boezemen. Mac-Carthy en vele anderen nog verkondigden zijnen lof. Gedurende deze laatste jaren werden voorlezingen uit zijne geschriften gehouden.
Pennestrijden ontstonden over de vraag, of een niet-katholiek goed in staat is Calderon te begrijpen: Lorinser beweerde zulks. Sir F. Doyle zegt onder anderen, nadat hij die meening heeft weerlegd: ‘Zeer zeker moet men in het oog houden, dat ons woorden toestroomen uit het diepst van een godvruchtig katholiek hart, en we eenen Spaanschen edelman uit de zeventiende eeuw hooren spreken; maar eenmaal op dat standpunt geplaatst, zijn
| |
| |
Calderons geschriften voor mij niet moeielijker te verstaan dan elk ander dichtstuk, van welken aard dan ook, in tijd en plaats even ver van ons verwijderd. Nemen wij, bij voorbeeld eens zijn: Divina Philothea, dat wil zeggen: de menschelijke ziel. de voorbestemde bruid van Christus. Dit gewijde drama, dat men des grijzen Calderons zwanenzang noemen kan, zoo tintelend van jeugdige kracht, zoo zacht vloeiend van stijl, niet onwaardig op ééne lijn geplaatst te worden naast Oedipus Coloneus, zijns beroemden voorzangers luistervollen zonsondergang, ik moet, hoe Protestantsch ik ook ben, toch rondweg verklaren, daarin volstrekt niets duisters te vinden. Geloof, Hoop, Liefde, de vijf zinnen, ketterij, jodendom, heidendom, godloochening en dergelijke, die door min bekwame handen als stomme figuranten daar zouden zijn neergezet, treden in het stuk op met zulk een beweeglijke, dramatische kracht, met zulk een geweldige energie, dat ik vroeger zoo iets voor volslagen onmogelijk zou gehouden hebben. Elke allegorie, die er voor onze oogen oprijst, is netter afgerond en getuigt van fijner kern dan een van Spencers personnificatiën. Zoodat het godsdienstig, het theologisch effect, door den dichter beoogd, in de ziel opwelt - ja, opwelt ook in de zielen van ons, zijne heretieke bewonderaars.’ Iemand, wien de Schrijver van het hierboven aangehaalde, eene Engelsche vertaling voorlas van een van Calderons stukken, riep uit: ‘In het oorspronkelijke moet dit zoo grootsch als Dante wezen!’
In ons vaderland, naar de Heer Putman zegt, werd: La Devotion de la Cruz nooit breedvoerig besproken, alleen de Heer A.S. Kok maakt er in zijn: Het Leven is een Droom terloops eenig gewaag van. Ten slotte zegt hij: ‘Kan het bezielde, doch inderdaad afgrijselijke drama den
| |
| |
man Tan eenige zedelijke ontwikkeling de verontwaardiging besparen, die het reeds zoo dikwerf en alom heeft opgewekt?’ en verder: ‘Kan het iets anders zijn dan eene curiositeit, die slechts den geest van den dichter, zijne eeuw en zijn volk toelicht?’ ‘De Heer Kok vermoedde zeker niet,’ zegt de Schrijver dezer studiën over Calderon, ‘dat toen hij de aangehaalde regelen schreef, én in Engeland, én in Frankrijk, én in Duitschland mannen van zeer hooge ‘zedelijke ontwikkeling’ bezig waren dit drama in hunne moedertaal over te brengen. En dat deden zij, al bestonden er destijds reeds uitmuntende vertalingen van Calderon. In Engeland was het de vermaarde Mac-Carthy, die er zijne krachten aan besteedde om het in verzen over te brengen: hij slaagde voorbeeldig.
Reeds in 1825 werd de Devotion of the Cross door eenen zeer kundigen schrijver in Blackwood's Magazine breedvoerig besproken. In Frankrijk was het de op Spaanschletterkundig gebied zoo beroemde de Latour die zijne uitstekend schoone vertaling van dit gewrocht, - dat hij een der aangrijpendste van Calderon noemt - aan zijne landgenooten te bewonderen gaf. Weinige jaren vroeger was de zeer geprezene vertaling van Damas Minard te Parijs in het licht gegeven. Dr. Lorinser bracht het in prachtige Duitsche verzen over; deze vertolking zal echter niet diegene van von Schlegel op den achtergrond brengen.
Hier weerlegt de Heer Putman uitvoerig de uitlegging, welke de Heer Kok aan het drama geeft: hij noemt het droevig Calderons grootste schepping daardoor in een wangedrocht omgezet te zien.
Pietro Napoli Signorelli († Napels, 1815) en vooral Jean Charles Léonard Simonde de Sismondi († Geneve, 1842) zijn de mannen, welke er het meest hebben toe bijge- | |
| |
dragen Calderon, door dezen en genen schrijver, die hem nooit gelezen heeft, zoo mishandeld en gansch verkeerd te doen beoordeelen. Hunne gewrochten bezitten - op Spaansch letterkundig gebied - geene de minste waarde: hiervan haalt de Schrijver eene menigte bewijzen aan. ‘Men zegge dan van Calderon, dat hij tot dwepens toe door kerkgeloof bezield was; men noeme hem zelfs met De Sismondi den dichter der inquisitie; maar ook dan nog zeg ik met Dr. van Vloten ‘men derve slechts het gevoel van bewondering niet, dat zijne kunst, uit dit geloofsoogpunt gadegeslagen, zoo goed van ieder ander als van zijne geestverwante land- en tijdgenooten afdwingen moest.’
De wonderbare Toovenaar. - Lang en veel is er onder de geleerden over geredetwist, in welk jaar boven genoemd drama zou geschreven wezen. Trench denkt, dat het door Calderon moet vervaardigd zijn, toen hij reeds priester was, dus na 1650. Spaansche ‘Calderonistas’ wisten hieromtrent niets aan te voeren dan, dat El Magico prodigioso voor het eerst in 1663 gedrukt, maar vroeger reeds, echter onzeker wanneer, herhaalde malen opgevoerd was. De Latour verzekerde, dat hij een paar bladen kopij van bedoeld drama met het jaartal 1637 had gevonden, totdat Alsfred Morel Fatio in de bibliotheek van den Hertog van Ossuna te Madrid het gansche tooneelstuk eigenhandig door Calderon in 1637 geschreven terugvond. Hij gaf het in 1877 te Heilbronn in het licht.
‘Vooral Duitsche geleerden, b.v. Koberstein, Rosenkranz, von Schack en Schmidt, hebben zich veel moeite gegeven om de bronnen op te sporen, waaruit Calderon de geschiedenis van Cipriano en Justina zou geput hebben. Vooral Schmidt is daarin zeer goed geslaagd. Hij maakt het
| |
| |
duidelijk, dat de geschiedkundige grond, waarop het drama berust, zoowel als de hoofdomstandigheden, die er in voorkomen, door echte, oude bescheiden, afdoende kunnen bewezen worden. Hij vermoedde wellicht niet, dat de vrucht van zijn onderzoek een bewijs zou wezen voor de echtheid van het eenvoudig verhaal, dat we in het Breviarium Romanum, vinden die XXI Septembris, in festo SS. Cypriani et Justinae. En toch is dat beknopt verhaal, gelijk we het daar lezen, schoon de dichter tot zijn doel den plaatsnaam veranderde, blijkbaar niet alleen de schets, waarnaar El Magico is afgewerkt, maar daarenboven de duidelijke aanwijzing van de in het stuk gemaakte verdeeling.
De Heer Putman stelt de vraag, of de vertalingen der tooneelstukken van Spanjes grootsten dramatist onvoorwaardelijk aan elken lezer in Nederland aan te bevelen zijn, en antwoordt ontkennend op die vraag, omdat hij, die Calderon niet in het oorspronkelijke kan lezen, niet genoeg bekend kan zijn met de zeden van het Spaansche volk van dien tijd en beseffen, dat alstoen de Spaanjaard zaken, handelingen en gebeurtenissen, in het fatsoenlijkst gezelschap, zonder den minsten aanstoot, met den juisten naam noemen en zóó vertellen kon, gelijk Calderon het deed. De rol, welke de dichter in 't hier genoemde drama aan het dienstdoend personeel laat spelen, de woorden, die hij hun in den mond legt, zijn een sprekend bewijs daarvan. Geen weldenkend, verstandig man zal er de letterlijke vertaling van als lectuur voor jongelieden of leesgezelschappen aanprijzen. Calderon kon zulks destijds, zonder aanstoot te geven, voor het volk, de geestelijkheid, den hoogen adel en het Hof doen opvoeren. De Latour, Lorinser Mac-Carthy en anderen verdienen geen verwijt, omdat zij
| |
| |
Calderons meesterstukken zoo letterlijk mogelijk in hunne moedertaal overbrachten, zij schreven, al zeggen zij het niet uitdrukkelijk, voor geleerden. Lorinser meent, dat het comische er niet kan uit worden weggelaten zonder het geheel te verminken. Na herhaalde lezing wenscht men de parodieën, die er in voorkomen, er niet uit, maar begrijpt, welke hooge ernst er onder hare schijnbare dwaasheid in verborgen ligt. De dichter laat het ruwe, zedenlooze heidendom terugdeinzen voor het pas ontluikend Christendom. Elke trek is eene vingerwijzing naar de meerdere voortreffelijkheid en goddelijke schoonheid van het laatste boven het eerste. Volgens ons ook spreekt de Spanjaard, Calderon niet uitgezonderd, veel te gemeenzaam over God, godsdienst en godvruchtige gebruiken. Dat hinderde niemand in Spanje. Het gansene volk katholiek zijnde, zoo scheen dit enkel eene aardigheid en een ‘onder ons.’ De gedachte aan spot of hoon kwam zelfs niet bij hen op, juist omdat zij den godsdienst zoo hoog stelden. Ook aan hunne bestendige uitroepingen van Jezus! stooten wij ons, zegt de Heer Putman.
Calderons stukken zijn geschreven, niet zoozeer om gelezen als wel om opgevoerd te worden, het eene verduidelijkt en vult het andere aan, zoodat, om hem wel te begrijpen, volgens de Ochoa, eene volledige studie zijner gewrochten noodzakelijk is. Calderons stukken zijn met de toestemming ‘del supremo Consejo de la Inquisicion verschenen, een bewijs, dat er niets in voorkomt, dat niet destijds door den beugel kon. Hij was in merg en been katholiek.
Het drama El Magico prodigioso wordt, door nagenoeg alle schrijvers over Calderon, tot zijne beste meesterstukken gerekend. Ticknor vergelijkt het met den Faust van Göthe, Shelley's onvoltooide vertolking The Wonder-Working
| |
| |
Magician is de beste, die er van dit gewrocht in het Engelsch bestaat. Lorinser vertaalde het meesterlijk in het Hoogduitsch. De Heer Putman haalt uittreksels aan van de bewondering, welke het bij bevoegde mannen opwekte. Ook Göthe was een van Calderons grootste bewonderaars: hij was het, die in 1806 te Weimar zijn Principe constante deed opvoeren. Het stuk werd met toejuichingen ontvangen en jaren achtereen volgde er het eene drama van Calderon het andere op. Maar toen El Magico, door den beroemden Immermann vertaald, in 1836 te Dusseldorp vertoond werd, steeg de geestdrift ten top. De Latour, die het stuk in het Fransch overbracht, noemt het een ‘chef-d'oeuvre’, en ettelijke Fransche kenners beamen deze meening. Niet weinig pleit het voor het degelijke gehalte, de innerlijke waarde en het algemeen genietbare zijner grootsche scheppingen, dat deze, hoe echt Spaansch en katholiek dan ook, toch de gansche wereld over, tot zelfs in het verre Noorden, worden gewaardeerd en bewonderd. In Zweden, Noorwegen en Denemarken staat Calderon bij de geleerden hoog aangeschreven en is hij bij het volk gunstig gekend.
Reeds bij den aanvang dezer eeuw was er in de bibliotheek te Kopenhagen eene uitmuntende verzameling geschriften van en over Calderon voorhanden. Te Stokholm vooral blijft Calderons naam in levendige, ja, in nog aangrijpende herinnering, niet alleen om het genot, door het opvoeren zijner prachtige stukken den bewoners dier stad meermalen verschaft, maar ook door eene daar voorgevallen treffende gebeurtenis. Toen namelijk (19 December 1860) in den Koninklijken schouwburg alweer een zijner stukken werd opgevoerd, woonde de Koningin Desideria, weduwe van Karel XIV, (Bernadotte) die voorstelling bij, zonk bij een treffend tooneel machteloos ineen, en de dames, die ter
| |
| |
harer hulp toeschoten, beurden een lijk van den grond. Het Leven is een Droom, zoo heette het alstoen ten tooneele gevoerde drama.
Nog in 1870 werd te Upsala met een paar andere stukken eene berijmde Zweedsche vertaling van El Magico uitgegeven onder den titel van: Den Mäktige Besvärjaren. Deze vertaling is vrij juist, welluidend en vloeiend, om den lezer in de gelegenheid te stellen daarover te oordeelen staan nevens de door den Heer Putman aangehaalde uittreksels uit den Spaanschen tekst vertaalde passages in het Hoogduitsch, Engelsch, Zweedsch en Fransch, welke allerbelangwekkendst zijn.
De wonderbare Toovenaar werd in het Nederlandsch nooit overgebracht en zelden besproken. De Heer Pol handelt er over in zijn Iets over Calderon in den Gids van 1842.
Met juistheid zegt hij van El mágico, dat ‘maglelooslieid des duivels in zijnen strijd tegen liet Christelijk geloof’ de hoofdgedachte van het stuk is. Het verwondert echter bij eenen schrijver als den Heer Pol. die Calderon in zijne breede opvatting in de hoofdzaak zoo goed begreep, zooveel vergissingen en misverstand in de onderdeelen zijner verhandeling aan te treffen. Dit wordt door den Schrijver dezer studie met bewijzen gestaafd, wat ook geschiedt ten opzichte van andere geleerden, welke over Calderon hebben geschreven zonder hem volledig te kennen. De Heer Putman waarschuwt den lezer aan deze bronnen niet te putten, indien zij Calderon naar waarde willen leeren schatten.
Prof. van Oosterzee vergelijkt den Mágico met den Hoogduitschen Faust. Op nieuw weerlegt de Heer Putman deze meening: Drama's, kunstig gebouwd, goed in elkaar gezet, zóó geschreven, dat ze kunnen opgevoerd worden, leverde Calderon in overvloed, terwijl hetgeen wij van
| |
| |
Göthe op het tooneel te zien krijgen, niets anders zijn dan voor den schouwburg bewerkte fragmenten. De Justina van Calderon ook wordt te onrechte met het Gretchen van Göthe vergeleken; de Ochoa zegt ‘Het verstand, weifelend tusschen den twijfel en het geloof, het scepticisme, zegevierend over de religieuse geloofsleer, is verpersoonlijkt als een louter traditioneel bijgeloof in de ongelukkige Margareta.’ Maar Calderons Justina komt zegevierend uit den strijd. Ook Lorinser zegt ‘:Oneindig schooner en verhevener dan het zwakke, verleide Gretchen van Göthe, is de heilige gestalte van Calderons Justina, welke aan de hevigste bekoringen wederstand biedt en daardoor tot het werktuig wordt om ook Cipriaan voor God te winnen; zoodat hij met het bloed des martelaars het aan den duivel met bloed gegeven handschrift aflost.’
Na de vergelijking van Gretchen met Justina komt diegene tusschen Faust en Cipriano; hier is het verschil ook zeer groot: Göthe laat zijnen held optreden in reeds gevorderden leeftijd, al sedert tien jaren in verschillende vakken professor; Calderon den zijne nog als het ware een jeugdig student. Faust treedt op als volleerd Christen, Cipriano als heiden, nog zoekend naar den éénigen God. Dit verschil is aanmerkelijk. Faust dompelde zich in den stroom der zinnelijkheid, maar Cipriano, als hij na zijn studiejaar volleerd te voorschijn komt, en zijne kunst geheel en al faalt om den gewenschten prijs te winnen, zien wij hem terstond, langzaam aan, in godsdienstzin en zielenadel toenemen, totdat hij vol geloof en vertrouwen, zijn leven ten offer brengt voor den God der Christenen. Faust en Cipriano komen dus niet daarin overeen.
Ook de Daemon van Calderon en de Mephisto van Göthe worden tegenover elkaar geplaatst door Prof. van Ooster- | |
| |
zee. Weder komen hier, volgens den Heer Putman, tal van onjuiste gevolgtrekkingen voor ‘Beide’ zegt de Heer van Oosterzee, ‘zoeken natuurlijk langs den weg van vermomming hun doel te bereiken, en bieden zich meer of min bescheiden aan als dienaars en vrienden van den man, dien zij willlen verderven.’ De wijze, waarop Mephistopheles zich aan Faust vortoont, doet dezen in eens begrijpen, dat hij het met Satan te doen heeft, terwijl in Calderons gewrocht de duivel als verdwaald reiziger optreedt en Cipriano ontmoet, terwijl deze zich in ernstige studie verdiept. Calderons Demonio blijft altijd duivel, terwijl de Mephistopheles van Göthe nu eens Satan, maar dan ook weer heel iets anders vertegenwoordigt; men leze slechts het volgende van Küntzel: ‘Hij (Mephistopheles) is nu een mensch geworden duivel en dan een schalk; somtijds verlaagt hij zich tot (clown) poetsenmaker. Nu is hij grondbeginsel, dan persoon, volgens het tooneel zulks eischt.’
De Heer Putman sluit zijn merkwaardig werk over Calderon met den wensch, dat in Nederland mannen mogen opstaan om die heerlijke schoonheden in onze taal over te brengen; alsdan zal Calderon met Dante en Shakespere, welke ook lang op waardeering alhier te lande moesten wachten, een driemanschap vormen, waarvan de studie den jongen beoefenaren der letterkunde allergunstig zal wezen.
Virginie Loveling.
Juli, 1881.
| |
| |
| |
Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher vroeger gekend en gedrukt of eerst onlangs in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbijzonderheden uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets. Met portretten, plaat en fac-simile's. utrecht, J.L. Beyers, 1881. 2 deelen groot in-8o, XXXV, 222 en 319 blz.
Menigeen, die zich met de studie der geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde heeft beziggehouden, heeft het zeker meermaals betreurd, dat de werken van de begaafde vrouw, welke steeds met die harer niet min bevallige en talentrijke zuster Maria Tesselschade wordt genoemd, zoo uiterst moeielijk zijn te vinden. Prof. Beets heeft aan eene wezenlijk algemeen gevoelde behoefte voldaan met ons in twee allerkeurigste boekdeelen al de gedichten te schenken, die wij aan de oudste dochter van den Amsterdamschen Martialis Roemer Pietersz. Visscher verschuldigd zijn.
Prof. Beets schetst de beroemde dichteres zeer juist in de volgende woorden van de inleiding op het eerste deel der gedichten: ‘In Anna Roemers Visscher, zoo luidt het aldaar, ‘hebben wij te doen met het schoone type eener Nederlandsche vrouw, uit het schoonste tijdperk onzer geschiedenis. Zij is buitengewoon, zonder zonderlingheid, rijkbegaafd zonder eigenwaan; naar alle zijden ontwikkeld, zonder uit het centrum te geraken, of zich boven de wet te stellen; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam zonder preutschheid; degelijk zonder stijfheid; godvruchtig zonder vertooning; aan de katholieke kerk gehecht en het vrije vaderland, ook in zijne vrijzinnigste protestantsche zonen, lief hebbende; maar ook de hand uitstrekkende naar al wat in de Spaansche Nederlanden haar vriendenland, hare ach- | |
| |
ting waardig is en haar geestdrift opwekt; den Hollandschen leeuw in zijne strijdbaarheid toejuichende, maar met een hart, dat voor den vrede, gelijk voor al wat schoon en goed en groot is, klopt.’
Zoo schildert Nicolaas Beets de rijkbegaafde zuster van Maria Tesselschade. Daarna laat hij haar als dichteres recht wedervaren in de volgende woorden: ‘Wat haar poëtische begaafdheid aangaat: zij is onze eerste dichteres in tijd, maar niet in rang.’ Dit gezegde is zeker wat absoluut: Zuster Hadewijch onder anderen was haar in de middeleeuwen, en eene andere Anna, het Antwerpsche kwezeltje Anna Bijns, was haar in de zestiende eeuw voorafgegaan. ‘Naar haar tijd,’ zoo zegt hij verder, ‘moet zij beoordeeld worden, en niet naar een lateren, zoo min als naar den lof, dien hare tijdgenooten haar toezwaaien.’ Dit lag in de gewoonte der eeuw. Heeft men de hevige vijandin van Luther en Calvijn Anna Bijns niet de Brabantsche Sappho genoemd? ‘Naar den eisch der dichtsoort,’ zoo gaat Nicolaas Beets voort, ‘tot welke haar dichtvermogen zich beperkt ziet, en niet naar den eisch van een weinig ontwikkeld dichtgevoel, dat den dichtgeest alleen en zijn stoutste uitingen en hoogste vervoeringen erkennen kan. In den vorm overtreft zij haar vader even stellig als zij eens anderen geestes kind is dan deze tweede Martiaal; meer dan hare zuster is zij haar taal en haar kunst meester; maar deze heeft meer geest, meer vernuft, meer verheffing dan zij, en een woord van Tesselschade tot Huygens in zijn weduwsmart:
Heer, stelt uw leed te boeck, soo hoeft ghy't niet te onthouwen,
een greep, als in den aanhef tot de boetvaardige zondares:
ontoyt of toyt ghy U, Maria Magdalena?
| |
| |
is uit Anna's pen niet gekomen. Zij staat nader aan Cats, die haar met eerbied vervult, dan aan Hooft, die zijne beste verzen aan haar oordeel onderwerpt, en Heemskerk, als hij haar hemelhoog verheft, staat zoo jong als hij is als dichter reeds hooger dan zij.
‘Niemand heeft den aard en de mate harer dichtgave beter gekenschetst dan deze zelfde Heemskerk in een paar woorden, als hij sprak van haar defligh soet gedicht. Het didactische is haar zaak, het epigrammatische onder haar bereik; de elegie, het lied, en niet de lierzang. Te verwonderen zal het niet zijn, indien er nooit van haar iets, dat naar een epos of een ode op den Vader des Vaderlands gelijkt, gevonden wordt.
‘Doch in haar nederig genre heeft zij wat er toe behoort. Het ontbreekt haar niet aan geest, aan kracht van zeggen, aan een goede keus van woorden, aan aangenaamheid, aan gratie. Hare verzen zijn wel verknocht, stroef noch slap, en missen zoo min metrisch effect als algemeene melodie, schoon zij in haar eersten tijd nog dikwijls gelezen moeten worden naar den aard van het vers vóór Vondel, waarin klemtoon en rythmus niet altijd samen vallen. Treffende wendingen, grootsche gedachten, blijken van sterke verbeeldingskracht, brengen hare gedichten niet; maar overal spreekt een kloek verstand, een rein gevoel, een hart vol liefde, een vriendelijke, opgewekte en gelijkmoedige geest, in de taal der poëzie. Hare gedichten stichten, leeren, geven genoegen, doen haar liefhebben, beleedigen nergens (tenzij dan door een enkele woordspeling, waarvan de beste dichters van hare eeuw zich niet weten vrij te houden) den goeden smaak, en bevredigen het poëtisch gevoel en gehoor. Het zijn deze eigenschappen, welke aan deze voortbrengselen van een
| |
| |
geenszins hoogvliegenden, maar ook geenszins eerzuchtigen geest hunne degelijke en eigenaardige, zoo dichterlijke als zedelijke waarde geven. Eene bijkomstige waarde ontleenen zij aan den kring van uitnemenden, waarin zij ons verplaatsen; en deze breidt zich door wat in deze boekdeelen voor het eerst bekend wordt, niet weinig en op verrassende wijze voor ons uit.’
Deze woorden kenschetsen Anna Roemers Visscher en als vrouw en als dichteres op eene uitmuntende wijze.
In de Inleiding geeft Prof. Beets rekenschap van de wijze van uitgeven der verspreide en der tot heden onuitgegeven stukken, die hij in de twee deelen heeft opgenomen: in het eerste deel treffen wij de zoo zeldzaam geworden vertaling der Honderd Christelijke Zinnebeelden naar Georgette de Montenay aan, verder de disticha bij de Zinnepoppen van haren vader Roemer Pietersz. Visscher, en als bijlage eene ontleding van de Roemster van den Aemstel, een gedicht, dat door eenigen, maar stellig te onrechte, aan Anna Roemers werd toegeschreven.
Voor het naamregister op het eerste deel, heeft Prof. Beets zeer kortbondig, misschien wat al te kortbondig, de voornaamste feiten uit Annas leven aangestipt. De lezer leert er uit, dat Anna de oudste was van vijf kinderen, waarvan twee vroeg zijn gestorven, hoe Anna en Tesselscha katholiek waren, en de tweede dochter in den protestantschen godsdienst werd opgevoed, hoe hare moeder Aefgen Jans van Campen in 1619 overleed en haar vader Roemer Pietersz. Visscher in 1620, hoe zij in 1622 Zeeland bezocht en er zeer hartelijk door Cats, Beaumont, Heemskerk en anderen werd onthaald, hoe zij op haar veertigste jaar met Dominicus Boot van Wezel trouwde en hoe uit dien echt twee zonen werden geboren, die hunne eerste opvoe- | |
| |
ding in het College der Jezuïeten te Brussel ontvingen en later te Leiden studeerden; wij zien verder hoe Anna herhaalde malen de Spaansche Nederlanden bezocht en bevriend was met Rubens, Balthasar Moretus, Erycius Puteanus en andere aanzienlijke mannen.
Het tweede deel is verre het belangrijkste door de talrijke onuitgegeven gedichten, die het bevat, en die Prof. Beets laat voorafgaan van zeer lezenswaardige aanmerkingen zoo wel op de personen, waaraan die gedichten zijn opgedragen, als op de omstandigheden, waarin zij werden vervaardigd. Ondanks de noodlottige scheiding van Noord en Zuid, bleef haar harte als dat van eene oprechte katholieke vrouw warm voor het Zuiden kloppen. Men weet, dat dit insgelijks het geval was met Joost van den Vondel.
Evenals hare zuster Maria Tesselscha graveerde Anna zeer goed op glas. Toen zij in 1643 de eertijds zoo vermaarde, alsdan reeds zoo diep gezonken Koopstad Antwerpen bezocht, schonk zij aan die stad eenen beker, waarop een plantje camillen was gesneden, met de kenspreuk: Attrita resurget. Te dier gelegenheid vervaardigde zij het volgende gedicht, dat in dit tweede deel voor de eerste maal het licht ziet:
Aen de heerlijcke wijdtberoemde Stat
op een roemer geschreven hebbende een plantje camillen
Vermaerde stat geroemt so hoogh,
dat men u noemt des weerelts Oogh,
Die 's Heemels Coningin betrouwt
U sorgh', en voor beschermster hout,
| |
| |
Die U soo draeght, en so ver-eert,
dat altijt uwen lof vermeert.
U Heerlijcheyt heeft maet noch endt
En voor een vrouw te hoogh (Je kendt,)
Om wel te prysen u waerdy,
Dat sal een ander doen voor mij;
Want ik (met recht) te vreezen had
Dat uwen luyster werdt beklad.
Laet dat dan voor een hoogh verstant,
Laet dat voor een Geleerde handt
Laet dat voor een poeetsche pen,
Die woorden daer toe vinden ken.
Alleen so bid jck mij vergeeft,
(Want Ghy de naem hebt van beleeft)
Dat Ic U groete met dit glas;
Daer by U spreuck staet een gewas,
Dat hoemen t'meer met voeten treet
Dan wast het weelich wijd en breed.
Leeft, leeft Antwerpen schoonste stat
Die Nederlant oyt heeft gehat.
Vaert eeuwigh wel tot hoon en spijt
Van die U druckt en U benijt.
Wij zijn Prof. Beets ten hoogste dankbaar voor de voortreffelijke uitgave van alle de gedichten van Anna Roemers Visscher. Van heden af zal men met kennis van zaken over de dichterlijke gave van eene der beminnelijkste figuren onzer letterkunde kunnen oordeelen.
Wij mogen niet vergeten den drukker en uitgever te prijzen: de twee deelen nemen plaats onder het beste, het sierlijkste, dat de Nederlandsche pers in de laatste jaren heeft voortgebracht. In het eerste deel bevindt zich een voortreffelijk portret van Anna en een keurig facsimile van haar
| |
| |
keurig schrift, en in het tweede het portret van hare jongere zuster Maria Tesselscha, beide naar teekeningen van Hendrik Goltzius, in rood en zwart krijt, van het jaar 1612, toen Anna acht en twintig, en Tesselscha achttien jaar telde, teekeningen die te Amsterdam in het Museum Fodoor worden bewaard. Ook bevindt zich in het tweede deel eene ets naar eene schilderij van P.P. Rubens, waarop een der onuitgegeven en hier medegedeelde gedichten van Anna betrekking heeft, en naar welke schilderij zij eene kopij vervaardigde.
Wij zullen deze aankondiging van alle de gedichten van Anna Roemers Visscher eindigen met den wensch, die zeker door velen zal worden gedeeld, dat ook de gedichten van Annas jongste zuster, op dezelfde sierlijke wijze in eenen bundel vereenigd, het licht mogen zien.
J.F.J. Heremans.
|
|