Nederlandsch Museum. Jaargang 8(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 338] [p. 338] Drie smeden. Drie smeden in de smisse staan; Zij gespen 't logge schootsvel aan; Tot boven hunnen elleboog De hemdsmouw slooven zij omhoog. De een tilt een' moker van den grond En als een riet zwiert hij dien rond. Eene ijzerstang, gelijk een mast Zoo zwaar, grijpt de andere kerel vast. De derde naar den blaasbalg komt, Uit dezes longen adem pompt. De blaasbalg stampt en zucht en kucht; De rook dra door den schoorsteen vlucht. In de asch een maat nu roert den pook, De gensters flikkeren in den rook, De vlammen stijgen uit het vuur, En verven rood den zwarten muur. De zwarte stang doopt in den gloed, Het kitsend vuur ze smijdigen moet. Den haard de blaasbalg meer verhit, 't Metaal kleurt rood, dan geel, dan wit; [pagina 339] [p. 339] Op 't aambeeld wippen zij de stang, Het hellefeest gaat aan den gang. De mokers zwaaien, pletteren thans, Hun slagen dreunen in kadans: En telkens een de stange raakt, De bliksem schiet, de donder kraakt. Het bonst, het gallemt: Klop! klop! klop! Miljoenen sterren schieten op, Het vuur, in glinster, vonk en flits, Spat woedend om den smedentrits, Als lava uit een' krater heen, Slaat knarsend tegen balk en steen, En hult het zwartberookte ruim In wolken van verschroeiend schuim. Allengs verzwakt de trippelmaat, Geen vonk meer uit de stange slaat. De mokers trekken zich uit 't spel, De stemmen zwijgen in de hel. Drie smeden om het aambeeld staan, De mokers hunner hand ontgaan. Rood, geel en wit was de ijzerstang, Ze is weder zwart maar eens zoo lang. W. Rogghé, Vorige Volgende