| |
| |
| |
Muurschilderingen in de Gentsche Hoogeschool.
Den 4 November 1881 kwamen de leden van den Gentschen Gemeenteraad bijeen in het Paleis der Hoogeschool aldaar, om er in ontvangst te nemen het tafereel de Moderne Samenleving, dat nu was voltrokken, en waarmede de reeks muurschilderingen, die de trapzaal der Universiteit zouden versieren, werd volledigd. Ongeveer twintig jaar zijn sedert den aanvang van dit grootsche kunstwerk verloopen: Inderdaad, op 1 Januari 1862 werd eene overeenkomst gesloten tusschen den Belgischen Staat en het Gemeentebestuur van Gent, van den eenen kant, en de heeren V. Lagye en L. de Taeye, kunstschilders, waarbij laatstgenoemden zich gelastten, voor de som van 80,000 fr., met de uitvoering der schilderwerken, volgens een overeengekomen programma, welke werken zij zich verbonden binnen een tijdbestek van zeven jaar te voleindigen. De Staat zou in de kosten tusschenkomen voor 50,000 fr., en de stad voor 30,000 fr.; evenwel, op aanvraag der artisten, stemde het Gouvernement in 1865 toe zijne bijdrage met 20,000 frank te vermeerderen, zoodat de daarvoor uitgeloofde gelden tot eene totale som van 100,000 frank beliepen.
Gelijk men ziet, heeft het afwerken dier schilderingen
| |
| |
driemaal zooveel tijd vereischt, al aanvankelijk was overeengekomen. De heeren Lagye en De Taeye hadden zich aan het werk gezet, maar acht jaar later waren nog maar eerst het decoratief en twee panneelen voltrokken. Die traagheid verwekte ongenoegen bij het bestuur, terwijl van hunnen kant de artisten nogmaals op een hooger loon aandrongen, voorgevende, dat zij, bij het aangaan der verbintenis, zich geene juiste gedachte hadden gemaakt van de uitgebreidheid van het werk, in andere woorden, dat zij zich deerlijk hadden misrekend.
In 1869 besliste de Gemeenteraad van Gent, dat de bijdrage der stad niet diende vermeerderd te worden. Een jaar nadien echter kwam de Raad op dit besluit terug en stemde toe een derde te dragen van de 30,000 frank, (de andere 20,000 fr. door den Staat te storten), welke som de artisten hadden gevraagd voor de voltrekking van het werk, onder beding evenwel, dat alles binnen de vier jaar zou volvoerd zijn geweest.
Desniettemin, zag men de heeren Lagye en De Taeye de schilderingen niet heraanvatten, zoodat eindelijk in 1873 voor dezer voltooiing eene overeenkomst werd gesloten tusschen Staat en Stad en den Heer A. Cluysenaar, mits eene verhooging van ongeveer 18,000 frank op de daartoe vroeger uitgeloofde gelden.
Wij hebben gedacht deze bijzonderheden te mogen vermelden, ten eerste om de oorzaak te doen kennen van den zoo langen tijd, die aan deze schilderwerken werd besteed, en vervolgens de redenen, waarom de Heer Cluysenaar in de plaats van de Heeren Lagye en de Taeye is opgetreden.
***
Gelijk men weet, heeft de Staat, met het inzicht hierdoor de ‘groote’ schilderkunst aan te moedigen, in de
| |
| |
jongste vijf en twintig jaar ruim bijgedragen om de voornaamste monumenten met muurschilderingen te versieren: zoo werden er, onder anderen, uitgevoerd op het stadhuis te Antwerpen, in de Halle te Ieperen, op het stadhuis en in de Universiteit te Brussel; de gedachte om ook het Paleis der Gentsche Hoogeschool daarmede te verrijken, mogen wij gelukkig heeten: dit monument, zonder tegenspraak een der voornaamste van het land en dat het talent van Roelandt het meest tot eere verstrekt, leverde, hoe volledig ook onder het oogpunt van den bouwtrant, al het effect niet op, waarvoor het door eene gelukkige schikking zijner bouwlijnen vatbaar is. Zoo grootsch zijn indrukwekkend voorportaal is, zoo eentonig is de aanblik der binnendeelen; die eentonigheid wordt thans nog in de groote voorzaal teweeggebracht door de overgroote witte muren, wijl het heerlijk contrast, dat de beschilderde trapzaal daar in het verschiet oplevert, welsprekend ter gunste van het gekleurd karakter des Romeinschen bouwstijls pleit; men is geneigd te denken, dat in de gedachte van den bouwmeester, dit deel van het monument bestemd was om met schilderingen bekleed te worden.
Voor de Gentsche Hoogeschool, waar het onderwijs op de begrippen van vooruitgang gegrond is, kon wellicht geen gelukkiger onderwerp voor muurschilderingen worden bedacht dan dat, hetwelk door wijlen den geleerden professor G. Callier grootendeels werd vooruitgezet, namelijk de geschiedenis van den vooruitgang des menschelijken geestes. Het leverde den kunstenaren een wijden cyclus, rijk aan grootsche en heuglijke gebeurtenissen, in den langen weg der eeuwen als onvergankelijke sporen gedrukt, en waar een schrandere blik de meest kenmerkende punten zou ontdek- | |
| |
ken, geschikt om er eene schakel van de eindelooze keten der ontwikkelingsgeschiedenis vast te leggen.
De trapzaal bood acht groote vakken aan, die de kunstenaren verplichtten hun geheel werk in zooveel hoofdstukken te verdeelen; daartoe werden de volgende compositiën gekozen, die wij in chronologische orde opnoemen:
1o | De Theocratie; - Mozes, den volke de tafels der wet aanbiedende; |
2o | De Wijsbegeerte; - de school van Athene; |
3o | De éénigmaking van het Romeinsche rijk: uitroeiing van het Druïdisme; |
4o | Opkomst van het Christendom; |
5o | Instelling van het dogma der drieéénheid; |
6o | De middeleeuwen, voorgesteld door den strijd tusschen het Pausdom en het Keizerrijk; Hendrik IV te Canossa; |
7o | De Renaissance en de Hervorming; |
8o | De moderne samenleving; - afkondiging der rechten van den mensch. |
***
Onderzoeken wij thans hoe de verschillende perioden werden opgevat en uitgevoerd:
De Theocratie. De Hebreeuwen, na hun vertrek uit Egypte, hun zwervend leven gestaakt hebbende, kozen zich blijvende woonplaatsen en werden landbouwers; te gelijkertijd ontstond de theocratie, die de onvermijdelijke oorvorm der primitieve regeeringen was. Degedachte van eenen zedelijken God, die zijne wetten door zijne vertegenwoordigers liet verkondigen, was een machtige breidel, om de dierlijke driften en neigingen bij de nog in kindsheid verkeerende volkeren te beteugelen. Het priesterdom ontstond, en Mozes is de merkwaardigste verpersoonlijking van het theocratische tijdperk. Deze overheidsvorm bewees groote diensten
| |
| |
in de minder beschaafde voortijden, maar tevens ook had hij dezen nadeelingen kant, dat hij de vrijheid en de ontwikkeling van's menschen edelste drijfveren hinderde. Waar de theocratie gevestigd bleef, stond de beschaving stil; daar waar men hare banden losknoopte, volgde de vooruitgang spoedig. Allengs drong deze waarheid door, dat niet de priestermacht de volkeren moest beheeren, maar verstand en wijsheid, en zoo ontstond de werkkring der wijsbegeerte.
De Wijsbegeerte voerde het menschdom in spiritualistische richting, waaruit een nieuwe godsdienst volgde; van hunnen kant, droegen de Romeinen, door de uitbreiding hunner macht en de éénigmaking van het Keizerrijk, ook grootelijks bij ter bevordering van den godsdienstvorm, die het Christendom zou heeten. Eerbiedigden zij, over het algemeen, in hunne wingewesten den bestaanden eeredienst, daar waar het belang hunner politiek het vorderde, handelden zij anders: zoo traden zij beurtelings in Carthago en in Gallië op, om de menschen-offeranden in 't vervolg onmogelijk te maken. De schilder heeft zulks aanschouwelijk gemaakt, door de afbeelding van den laatsten strijd tusschen het Druïdisme en de Romeinsche beschaving. De naar Bretagne gevluchte Gallische priesters hadden zich op eene eenzame plek van het eiland Mona verscholen, en slachtten daar dagelijks menschen aan hunne goden. Het tafereel verbeeldt het oogenblik zulker offeranden; de scharen van Suetonius Paullinus, veldoverste onder Nero, omsingelen het altaar en overwinnen; alles wat in handen der overwinnaars viel, Druïden, priesteressen en soldaten, werd op de door dezen opgerichte slachtaltaren omgebracht. Maar van toen af, werd er geen menschenbloed meer op der goden altaren vergoten.
Dan kwam het Christendom, waardoor de oudere wijs- | |
| |
begeerte plaats maakte voor de godsdienstige wijsbegeerte, die gegrond was, niet meer op de rede, maar op de openbaring, op het geloof. Doch weldra ontstond er scheuring onder de nieuwere geloofsgenooten, - onder hen die de godheid van Jezus-Christus aannamen en hen die ze loochenden. Het algemeen concilie van Nicea (325) bepaalde het dogma op dit punt, terwijl het de leering van Arius veroordeelde, waardoor de grondslagen der christelijke wijsbegeerte werden gelegd. - De schilder, naar het voorbeeld van Raphaël in dezes volheerlijke School van Athene, heeft de chronologische waarheid opgeofferd, om op duidelijke wijze den geest van het onderwerp aanschouwelijk te maken. Links staat S. Athanasius, in opgetogen houding, die het bestaan der driëenheid, van een enkelen God in drie personen, verkondigt. Naast hem houdt St Paulus een kruis, als teeken der verlossing, in den arm. Geschaard langs den rond uitloopenden wand eens tempels, zijn de kerkvaders gezeten, de eenen in gesprek, de anderen in bewondering voor de verschijning der drie goddelijke figuren, die in de hoogte zweven. Op de trappen staat het volk, dat de nieuwere leer beaamt, en toejuicht.
De Middeleeuwen zijn het groote tijdperk van de worsteling tusschen Kerk en Staat. Van lieverlede hadden de katholieke kerkhoofden, die aanvankelijk het oppergezag van den Staat hadden gehuldigd, ook hunne aanspraken doen gelden op het wereldlijk gebied, en, geholpen door de inschikkelijkheid van Karel den Groote, elke macht, zoowel de geestelijke als de wereldlijke, in de handen der Pausen willen vereenigen. Hieruit ontstond die geduchte strijd tusschen het Pausdom en den Staat, vooral volgehouden door het Duitsche Rijk, - die het groot staat- | |
| |
kundig feit in de middeleeuwen was. Het Pausdom verwon. De schilder heeft Hendrik IV afgebeeld, terwijl hij knielt voor Gregorius VII (1077); daaruit spreekt de zegepraal der theocratische op de wereldlijke macht.
De hoogmoed der Pausen kent nu geene palen meer. De heele wereld moet voor Rome buigen; elke wederstand wordt gedempt in stroomen bloeds; de inquisitie komt tot stand, het krioelt er van kloosters en monniken; de wetenschap, de gedachte, het geweten worden aan boeien gelegd. Maar evenals alle instellingen, zou ook de pauselijke macht verkleinen, en dit ondervond zij weldra, toen de volkeren tegen de priesteroverheersching voor goed in verzet kwamen en de vrije gedachte medewerkte om de theocratie nog geduchter slagen toe te brengen.
De overwinning, door Philips den Schoone op Bonifacius VIII behaald in 't begin der XIVe eeuw, was de eerste forsche schok op het pauselijk gevaarte. De geloofsscheuring in het Westen (1378) bracht den tweeden slag toe, en in de XVIe eeuw werd het Pausdom gefnuikt onder de aanvallen der Hervormers.
De Hervorming is een beslissend feit in de geschiedenis der vrijwording van den menschelijken geest. Men wilde vrij denken en handelen, verlost zijn van de voogdij, die priesters en monniken over elk en over alles oefenden. ‘Het was, zegt Guizot, eene grootsche poging tot bevrijding der menschelijke gedachte, en, om het ding bij zijn naam te noemen, een opstand van den menschelijken geest tegen het volstrekt gezag der geestelijke macht.’
De Hervorming geeft de hand aan de Renaissance. Wijsgeeren, staatsmannen, kunstenaars, geleerden en schrijvers paren hunne beste krachten samen, en wonderwerken bij duizendtallen ontluiken op intellectueel gebied, als glanzende
| |
| |
sprankels van geest en verstand, hun wezen en hunne kracht luidop bevestigende na zooveel eeuwen van verslaving.
De schilder heeft de eerbiedwaardige figuren dier denkers en werkers uil de XIVe, XVe en XVIe eeuwen samengeschaard op en rondom de puinen uit de oudere tijden, die der wereld eene nieuwe jeugd zouden bijzetten. Te midden staat Wicleff, de eerste vertaler van den Bijbel in 't Engelsch; links van hem zitten eenige andere voorgangers der Hervorming, Bacon Roger, Tauler, Johann Huss, Arnold de Brescia, Abelard; in 't midden van het panneel, de groote hervormers: Calvin, Luther, Zwinglius, Melanchton, en al degenen die ze met de wapens ondersteunden: Gustaaf-Adolf, de Keurvorst van Saksen, Coligny, Gustaaf Wasa, de Prins van Oranje. - Meer links: Machiavel, Burleigh en Cramer, Elizabeth van Engeland. - En, als eenen krans vormende om die groote bevrijders der menschelijke gedachte, de wijsgeeren, de stichters der proefondervindelijke wetenschap, de uitvinders, de kunstenaars, de schrijvers en de geleerden: links, Bacon, Descartes, Van Helmont, Harvey, Vesalius, Paracelsus, Guttenberg; rechts, Raphaël, Michel Angelo, Massaccio, Titiaan, Leonardo da Vinci, Petrarca, Erasmus, Rabelais, Shakespere, Copernicus, Mercator, Galileus, Christoffel Colomb, immers al de beroemde mannen der Renaissance.
De Hervorming had den volkeren de onafhankelijkheid aangebracht, maar nog had de mensen de vrijheid niet; hij zuchtte onder de willekeur van vorsten, adel en geestelijkheid. Zwaar woog hem die laatste zedelijke band, en toen, van in het begin der XVIIe eeuw, de Encyclopedisten in hunne werken aan de menschheid den weg wezen langs waar het ideaal, de gelijkheid van elkeen, te bereiken was, scheen de verlossende dageraad aan te breken.
| |
| |
De Moderne Samenleving was geboren en de Fransche Omwenteling bracht ze tot wezenlijkheid. Den 17 Oogst 1789 werden door de Constitueerende vergadering de rechten van den mensch en van den burger uitgeroepen, en hierdoor de grondbeginselen van natuurrecht, die de wijsbegeerte had gesteld, op het maatschappelijk leven toegepast.
Hier nogmaals heeft de schilder de volgorde der feiten verwaarloosd, en die ter vertolking van éene hoofdgedachte samengevat. Op de uiterste linkerzijde van het tafereel staan, om den voet van Voltaire's standbeeld, de wijsgeeren, die sedert de Hervorming tot de omwenteling hebben bijgedragen. Op het voorplan liggen Rousseau's aan der beulen handen ontsnapte schriften; te midden links ziet men de Encyclopedisten Diderot, d'Alembert, d'Holbach; vóór hen, op de trappen van den Tempel der Gelijkheid, waaruit de geniussen der Vrijheid, Broederlijkheid en Gelijkheid met de blijde mare over de wereld heenvliegen, staat Lafayette, omringd door de hoofden der omwenteling, terwijl hij de vrijmaking van den mensch en dezens natuurrechten afkondigt. De leden der Vergadering juichen toe en opgetogen grijpt het volk naar de wapens, en snelt naar de grenzen om zijne onafhankelijkheid en zijne vrijheid te verdedigen.
***
Zulk verheven onderwerp, met zijne veelvuldige wijsgeerige en historische kanten, vergde vertolkers van meer dan gewoon gehalte, om het ten minste op eene voldoende wijze aanschouwelijk te maken. De hoop, die men aanvankelijk op het talent der Heeren Lagye en de Taeye had gesteld, blijkt nu al te vertrouwend te zijn geweest.
Is het onloochenbaar, dat op Lagye's Christendom eene zekere edelheid en kalmte ligt, en ook zijne
| |
| |
zwevende geniussen niet zonder zwier en met een lief koloriet zijn bewerkt, toch zullen wij ronduit zeggen, dat het aandeel van de Taeye, vooral nu hij tegenover Cluysenaars kloeke voortbrengsels den kamp moet volhouden, in de trapzaal een vrij deerlijk figuur maakt. Als samenstelling zijn het niet meer dan schuchtere academische bijeenschikkingen, over 't algemeen zijn de evenredigheden der beelden te klein opgevat en te schraal van vormen, nergens vindt men een spoor van grooten stijl en niets is ongenietbaarder dan de koude bruinroode toon, die over alles ligt heengespreid. Zijn die zwakheden in den Mozes op te merken, nog ongelukkiger staat het met de Atheensche School geschapen. Het beeld van Socrates, dat als het zwaartepunt zou moeten gelden, is eenvoudig weg het meest alledaagsch oudje, dat men kan bedenken; heel zijne omgeving is even karakterloos en onbezield, en de peperkoekachtige vleezen der beelden zijn daarbij veelal zoo plat, alsof er elke speling van de spieren ware uitgebakken.
Dit volslagen gebrek aan stijl en kracht, wij zegden het reeds, komt te tastbaarder uit tegenover den echt mannelijken toon, dien Cluysenaar's schilderingen afwerpen, - eene kracht, die wel eens tot onstuimigheid overslaat. Stoutweg met de traditie afbrekende, die vergde dat plastische rust hoofddoel bleef bij de frescos, en platte schildering voorschreef, om te vermijden dat verre zichtpunten of diep achtergeschoven plans een gevoel zouden verwekken als waren er ‘gaten in den muur,’ heeft de heer Cluysenaar zijn werk maar in gansch eigendunkelijken, wij zouden haast zeggen in gansch modernen vorm, gegoten. Zijne muurschilderingen hebben plans en diepten, en als bewerking verschillen zij enkel van gewone groote taferee- | |
| |
len, dat eerstgenoemde met matte wasverf en de andere met olieverf zijn gemaald; enkel dus een technisch onderscheid.
Lagyes tafereel het Christendom geeft eene gedachte van de muurschildering, zooals zij door de middeleeuwers, later door eenen Cornelius, eenen Kaulbach, eenen Flandrin en anderen meer, doorgaans werd begrepen; 't is de triomf der ernstig stille lijn ten nadeele der beweeglijkheid, 't is veelal de idealiseering der wezens tot hinder der waarheid. Cluysenaar nu heeft zijne taak gansch anders opgevat, en aan zijn realistisch, of liever nog zijn naturalistisch kunsttemperament volop den teugel gevierd.
Schaden de tafereelen zijner voorgangers aan het geheele der schilderpracht van de trapzaal, daarentegen dragen zij bij om de groote eigenschappen van Cluysenaars werken te glanzender te doen uitkomen. Zelfs de oningewijde wordt dadelijk dezer overtreffelijkheid gewaar.
Zeggen wij met een woord, dat zijne vijf frescos, als samenstelling, op de hoogte zijn van de grootsche feiten, die hij uit de geschiedenis der Menschheid had te putten. Als iets min gelukkig, beschouwen wij de Uitroeiing van het Druïdisme; de kracht slaat tot onstuimigheid over, het oog vindt er geen rustpunt; de anders zoo knap geschilderde ruiter en zijn forsch steigerend ros zijn niet los te maken uit al wat hen omringt; immers, zoo groot is de verwarring, dat zij den toeschouwer verbijstert. Doch, vergeten wij niet, dat Cluysenaar zijn werk met dit tafereel aanving; weldra zal hij ons in de Drieëenheid toonen, hoe hij ook stillere onderwerpen met echt mannelijke meesterschap weet te vertolken. De kerkvaders zitten langs den wand eener ronde zaal geschaard; boven hen zweeft, in eene zeer eigenaardig samengestelde groep, de Godheid in hare drie personen; links staat de treffende figuur van S. Atha- | |
| |
nasius, die met geestvervoering het geloofspunt der Drieeenheid verkondigt, terwijl het volk knielt en juicht. Diep heeft deze gansch karakteristieke samenstelling ons getroffen door den plechtig mystieken toon, die over alles heerscht, door de eigenaardigheid van den stijl, door de zoo natuurlijk ongedwongen groepeering, door het innig gevoel, dat uit al die wezens spreekt, door de algeheele bezieling en tevens ook door de meesterlijke schildering, die al hare kracht in eene wijs berekende soberheid vindt. Onwillekeurig dachten wij, dit tafereel beschouwende, aan den zoo eigenaardigen trant van Ribeira; 't is alsof er de adem van den grooten Spanjaard had over gegleden.
Als samenstelling is de Canossa eveneens een belangrijk stuk; jammer, volgens ons, dat de schilder het in eene wat sombere gamme heeft gehouden. Bijzonder schoon is het beeld van den knielenden Hendrik IV, maar hetzelfde kunnen wij niet zeggen van Gregorius VII, die zoowat een caricatuurhoofd heeft, terwijl de naast hem staande vorstin ook niet op schoonheid of frischheid van wezenstrekken mag bogen. Koningin Elizabeth uit de Hervorming en de drie geniussen uit de Fransche Omwenteling zijn eveneens onder dit opzicht niet mild bedeeld door de natuur, of liever door den schilder, dien men dus van geene weekelijke galanterie kan beschuldigen.
Wat nu de twee grootste samenstellingen betreft, de Renaissance en de Hervorming en de Moderne Samenleving, wij zullen ze maar rondweg ongemeen wel samengestelde en meesterlijk geschilderde stukken noemen. In het eerste treft u vooral de schoonheid der lijn, het karakteristieke in de houding dier groote denkers, en den klank van waarheid, dien deze kloeke schildering afwerpt. In de Moderne Samenleving wist de schilder gelukkig de
| |
| |
grootschheid en statigheid van de linker groep met de sterk bewogen handeling der volksschaar in overeenstemming te brengen; het groot gevaar zulker samenstellingen, is van in het theatrale te vervallen, en dat is het juist, wat men er het minste in gewaar wordt: niets is hier opgeblazen, opgeschroefd; elk handelt hier in volle natuurlijkheid en waarheid, en zoo bekomt men eenen indruk van dat plechtig oogenblik, hetwelk zulke beduidende plaats in de geschiedenis der Menschheid zou innemen, alsof de werkelijkheid zich voor u ontrolde. Als schilderwerk is dit omvangrijk tafereel onder de best geslaagde te rangschikken: ons bevalt vooral de kloeke, heldere tonaliteit, waarin het is gebaad, de vrankheid, waarmede alles is opgevat en uitgevoerd.
De stad Gent mag het toeval zegenen, dat haar den Heer Cluysenaar in de hand gaf ter uitvoering van dit grootsche werk, dat eene merkwaardige plaats inneemt onder de kunstvoortbrengselen in dien aard uit de jongste tijden: zijne hand en zijn oog bleven op de hoogte van zijnen geest; werken van zulk gehalte doen u denken en laten u genieten. Onder opzicht van techniek zouden wij wel eenige bedenkingen kunnen inbrengen: zoo, bij voorbeeld, vinden wij hier en daar groepen en beelden, die wat te los, te onbepaald zijn geveegd, vooral aangezichten, die vlekkig schijnen onder de breede schaduwtoetsen, die ze hier en daar ontsieren. Maar onze modernen zijn nu eens op die breedheid gezet: verre van ons dus hiermede eene zwakheid te bedoelen; wij weten, dat het zoo gewild is; 't is als een stempel, dien zij op hunne schildering drukken, met dit fier axioma: ‘Wij kunnen het anders, maar willen het zóó!’
* * *
| |
| |
Een woord ten slotte: die muurschilderingen geven aan de trapzaal der Gentsche Hoogeschool zulken rijken en statigen aanblik, dat zij op eene verschrikkelijke wijze het koude en akelige van de witgekalkte voorzaal, die er aan grenst, doen uitkomen. Het schijnt ons onmogelijk, dat dit contrast blijve bestaan: de goede smaak vordert, dat nu ook die voorzaal geschilderd worde, te meer daar hare rijke en afgewisselde architectuur haar daartoe bijzonder geschikt maakt. Wij hopen dat de Belgische Staat en de kunstlievende stad Gent die noodzakelijkheid zullen inzien. Indien een kunstenaar als Cluysenaar met die taak kon gelast worden, dan zou de ingang onzer Hoogeschool eenen aanblik opleveren, waarvan misschien de weerga niet zou bestaan.
W. Rogghé.
|
|