Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Het openbaar onderwijs in Vlaanderen tijdens de middeleeuwen.I.Te recht staan de middeleeuwen aangeteekend als rampzalige tijden van onwetendheid, gekenmerkt door verdelgende oorlogen, geweld en bedrog. Barbaarschheid zwaaide zegevierend haren ijzeren schepter en de overmacht der grooten alleen gold als wet. Toch dagen in die woeste tijden aan den horizont van gansch westelijk Europa heldere lichtpunten op, die de heerschende duisternis doorboren en troost en opbeuring komen schenken aan 't vernederde menschdom. Edele zielen bieden zich ter hulp aan de ruwe en lijdende volken, spreken hun moedig van hunne heiligste rechten, en verspreiden denkbeelden van broedermin en menschenwaarde, te gelijk met zaden van wetenschap en zucht naar waarheid. | |
[pagina 271]
| |
Vlaanderen mocht zich, zoowel als de groote natiën van Europa, aan dit geestesmanna voeden. Aan de verspreiding van onderwijs genoot het een mild aandeel; talrijke leergestichten kwamen op zijnen bodem tot stand en van den eersten af ontstond er de lust naar studie. Gedurende de middeleeuwen was het een kweekhof, niet alleen van kloeke karakters, maar ook van edele vernuften, en voorzeker ontwikkelde het meer kracht dan wijdverspreide volken. Meer dan eene zijner abdijen was een brandpunt van geleerdheid. Kloosters, vorsten en burgers legden gaarne boekerijen aan en het lager onderwijs was het voorwerp van vele zorgen. De jeugd hield men voor de hoop en de macht van het volk, voor de bloem, waarin de vrucht bereid wordt. Vele graven van Vlaanderen schonken aan geleerden en letteroefenaars een gunstig onthaal, eerbewijzen en verheffing. Dit alles geeft het bewijs, dat men de weldaden van het onderwijs op prijs wist te stellen, en dat strekt onzen voorvaderen tot eer. Immers zulk een hooge dunk, als die welken zij hadden van onderwijs, kon alleen gekoesterd worden door eene ontwikkelde maatschappij, en die maakten wel degelijk de oude Vlamingen uit. De lezer vergrijpe zich echter niet aan onze woorden. Het valt in ons plan niet te dwepen met den graad van beschaving onzer voorouders, en hunne hoedanigheden op te hemelen ten koste der waarheid. Wij verklaren dan eerst en vooral, dat er tusschen den toenmaligen toestand van het onderwijs en den tegenwoordigen, geene gepaste vergelijking te maken is. Alles is betrekkelijk, en wij moeten de feiten laten in de lijst der tijden, waartoe zij behooren. De middeleeuwsche leerschool stond juist niet open voor den eerstkomende, zooals de moderne school. Gedurende lange | |
[pagina 272]
| |
eeuwen bleef het onderwijs, of liever de wetenschap, een voorrecht, vereerd en beoefend door uitverkorenen, en wanneer wij beweren, dat het schoolwezen in onze gewesten bloeiend was, dan is onze bevestiging alleen te beschouwen met het oog op den algemeenen toestand van het onderwijs in de overige landen van Europa. Eigenlijk volksonderwijs, in de ruime beteekenis, welke het woord thans heeft, dat is: onderricht voor de laagste lagen der werkersbevolkingen, en gegeven in den geest der noodwendigheden van het dagelijksch leven, is slechts eene vrucht onzer hedendaagsche beschaving. Wij stellen ons tot taak eens vluchtig na te gaan, wat onze voorouders in de vervlogen eeuwen voor het zedelijk en verstandelijk welzijn hunner kinderen gedaan hebben. Maken wij kennis met de onderwijsgestichten, welke tijdens de middeleeuwen in het vaderland opgerezen zijn. Werpen wij eenen blik op de leerstof, de leerwijze en den toestand der leeraars. Toonen wij het aandeel van Kerk en Staat in het schoolwezen, stippen wij daarbij de verkeerdheden en misslagen aan in het onderwijs geslopen ten gevolge van vooroordeel en, onverstand of eigenbelang, en maken wij ons dit alles te nutte, tot voordeel van de heilige zaak, die ons allen zoo diep aan 't harte ligt, de zaak van het openbaar onderwijs! | |
[pagina 273]
| |
II.
| |
[pagina 274]
| |
school oprijzen, gelijk die waarvan wij zooeven spraken, en die ook hetzelfde doel had, maar wetenschappelijke gestichten, als bisschoppelijke scholen, dagteekenen bij ons eerst van de zevende eeuw. Hoe het er met die lagere scholen in de zesde eeuw uitzag, is gemakkelijk te raden: zij brachten weinig baat aan de beschaving, deels door gemis van ondersteuning, deels door ongeschiktheid der leeraars. Er moest nog een geruime tijd verloopen, eer in het volk zelf de behoefte aan beschaving zou ontwaken. Alle levensvoorwaarden voor een volks-schoolwezen ontbraken. De boerenstand zag volstrekt niet in, waartoe geestesontwikkeling kon dienen. Een burgerstand was er niet, en het verkeer was zeer gering. Er bestonden weinige letterkundige voortbrengsels, en deze konden nog niet door de boekdrukkunst worden verspreid. Een eigenlijke onderwijzersstand was er niet; de Kerk maakte scholen ja, maar lager onderwijs was anders niet dan een bijwerk voor vele geestelijken; godsdienst was en bleef lang het hoofdwerk. De monniken Benedictijnen stichtten kloosters en kathedraalscholen, waar de beschaving en het Christendom eerst doordrongen. Van 626 tot 696 ziet men achtervolgens verrijzen de kloosters van St Bertijn, van St Pieters en St Baafs te Gent, benevens die van Doornik, Stablo, Lobbes, Torhout, Fosses en andere. Het waren twee vrome Franken uit Gallië: Amandas en Bavo, die de abdijen stichtten van Gent en Antwerpen, ook die van Haarlem, ten tijde van Pepijn van Herstal en in de daarbijgevoegde leergestichten het schoolwezen der Benedictijnen tot voorbeeld namen. Het zullen wel de opgenoemde kloosters geweest zijn, die de eerste lichtpunten van beschaving in België ontstaken. Het duurde echter niet lang of elk klooster had zijne school. De kloosterscholen werden dus talrijk en | |
[pagina 275]
| |
hielpen machtig mede tot de verspreiding van het. Christendom en ook van wetenschap en kunsten. In die scholen vormde men degelijke leden der orde, geschikt tot het leeraarschap, die op hunne beurt gelast waren lager onderwijs te geven, ook nog middelbaar en zelfs hooger onderwijs. De leervakken der kloosterscholen kwamen neer op de zoogenaamde zeven vrije kunsten, die waren: spraakkunst, logica, rhetorica, muziek (zang), reken-, meet- en sterrenkunde. In de lagere scholen of afdeelingen (triviaalscholen), onderwees men naast den godsdienst, lezen en schrijven, rekenen en zang. Dit was het practische trivium, of de eerste groep der zeven kunsten, terwijl het overige begrepen was bij de tweede groep of quadrivium. Alleen het Latijn werd erkend als de drager van verstandelijke ontwikkeling; het was ook die taal, welke in de kloosterscholen alleen beoefend werd; geene andere spraakleer dan de Latijnsche werd aangeleerd. Het doel der scholen was dan ook de jeugd geschikt te maken om op verstandelijke wijze deel te nemen aan de godsdienst-oefeningen. Zij hadden inderdaad de plaats ingenomen van het cathechumenaat der oude KerkGa naar voetnoot(1). | |
III.
| |
[pagina 276]
| |
In de achtste eeuw vervielen vele scholen, en menige kloosterling vergat te leeren lezen en schrijven. Het kwaad dreigde zich uit te breiden, tot groot nadeel der beschaving, toen de weldadige tusschenkomst opdaagde van Karlemagne, den machtigen heerscher, die onverpoosd werkte aan de verspreiding des Christendoms, ook door de middelen van geweld en vernieling, en geheel westelijk Europa gebukt hield onder de macht van zijnen ijzeren arm. De groote keizer nam geheel het schoolgebied zijner uitgestrekte staten onder zijne hooge bescherming. Dit was voor hem geen ijdel woord, maar een feit, dat hij volvoerde met al het gewicht eener diepe overtuiging. Alleen door onderwijs, gesteund op christelijke begrippen, kon de barbaarschheid uitgeroeid worden. Ziedaar het uitgangspunt van gansch zijn politiek gedrag. Het beoefenen der letteren is bijna geheel te niet gegaan door de lauwheid onzer voorzaten, zeide hij in een zijner bevelbrieven. En inderdaad was de onwetendheid vrij algemeen. Bij de wereldlijken was zij volslagen, en bij de geestelijken kon meer dan de helft lezen noch schrijven. Talrijke wetsbepalingen werden uitgevaardigd om het openbaar onderwijs vooruit te helpen, en bij de uitvoering dier bepalingen legde de vorst niet alleen goeden wil aan den dag, maar eenen weergaloozen ijver en de taaiste volharding. Zijne eerste zorg was de geestelijkheid tot zelfonderricht te dwingen, en hij gebood, dat men tot den geestelijken stand uitsluitend diegenen name, welke met de liefde tot de studie bezield waren. Hij deed bovendien talrijke scholen inrichten tot het leeren lezen. Bisschoppen en abten hadden hun verslag uit te brengen over den toestand der studiën in | |
[pagina 277]
| |
hunne gebieden. In vele parochiën moest de priester aanvankelijk onderricht aan de kinderen gevenGa naar voetnoot(1). Tot aan het tijdperk van Karlemagne was het onderwijs, ingericht in de parochiën of gemeenten, of in de kloosters, of in de kapittels der cathedralen van eenen zeer godsdienstigen aard. Onder de regeering van dezen vorst verbreedt het zijnen werkkring; het houdt zich onledig, niet alleen met de vorming van den christen, maar ook met de vorming van den mensch. Krachtens het capitularium van 789 is de geestelijkheid gelast met het onderwijs te geven aan de kinderen van alle standen, aan de zonen der laten en lijfeigenen, evenals aan die der vrije lieden. Het gevolg dezer verordening was de oprichting van scholen tot in de kleinste dorpen. Ziedaar welken krachtigen spoorslag de Westersche Keizer aan het schoolwezen wist te geven. Zijn capitularium van 787 aan Bangulf, abt van Fulda, schrijft de oprichting voor van bisschoppelijke- en kloosterscholen voor gevorderd onderwijs. Het was uit den schoot dezer scholen, zegt van MeenenGa naar voetnoot(2), dat de wijsbegeerte der middeleeuwen moest ontspruiten; het was daar, dat de menschelijke geest allengskens moest leeren zich vrij te bewegen. | |
IV.
| |
[pagina 278]
| |
Rijk geestesleven, goede zeden en vroomheid verspreiden. Hij wilde een volledig stelsel scholen om het volk op te voeden. De werkkrachten om zijn plan uit te voeren, moest hij natuurlijk in den geestelijken stand zoeken, daar alleen deze beschaafde mannen bezat. Ook eischte hij van de geestelijkheid een zedelijk leven, vlijtige studie en trouwe waarneming van hun ambt. Aan dorpsscholen, klooster- en kapittelscholen werd de taak opgedragen de kinderen niet alleen te onderwijzen in den godsdienst, maar ook in het lezen, zingen en rekenen. Niet alleen zorgde hij voor onderwijs, maar hij beproefde het, de beoefening der letteren in eere te brengen door milde aanmoedigingen aan geleerden en letteroefenaars geschonken. Het hof van Karlemagne was een toonbeeld van wetenschappelijk leven, en aan het hoofd van het geleerde gezelschap schitterde de Angelsaks Alcuin. Deze was in den vollen zin des woords 's Keizers minister van openbaar onderwijs, de man, die de hand leende aan de instandhouding der scholen. Alcuin richtte nog een bijzonder leergesticht in aan het hof zelf, bestemd voor de zonen van 's Keizers dienaars. Het reuzenwerk met zooveel inspanning volbracht door den machtigen Vorst, had na zijnen dood deerlijk te lijden, ten gevolge der ontbinding van het groote Rijk en de woeste invallen der Noormannen. Toch werd het niet gansch met vernieling geslagen. Het was een harde slag, die het onderwijs en de beschaving kwam treffen; maar de belangstelling voor de wetenschap was opgewekt, en kon niet tot de kiem uitgeroeid worden. Te midden der schrikkelijke rampen, welke de landaard te verduren had, werd de schoone zaak van het schoolwezen niet uit het oog verloren. | |
[pagina 279]
| |
Krachtige pogingen werden ingespannen door uitstekende geesten om op het spoor van Karlemagne te blijven. Te Rheims stichtte de beroemde Gerbert eene school die veel vermaardheid verwierf. Lodewijk de Vrome en Karel de Kale, opvolgers van den Keizer, toonden zich de belangen van het onderwijs niet ongenegen; zij lieten bevelbrieven uitgaan, ten einde den val der leergestichten voor te komen; doch die bevelbrieven bleven veelal eene doode letter, een gevolg der regeeringloosheid die overal den schepter voerde. De geestelijkheid nam de gelegenheid waar, om het bestuur over het onderwijs te bemeesteren en volgde slechts de voorschriften van Karlemagne's capitulariën voor zooveel die strookten met het doel, dat zij beoogde. Wat menigeen aanzette tot de beoefening der wetenschap, was het uitzicht, voor hem geopend, op eene eervolle loopbaan in den dienst van Kerk of Staat. Minder werd aan de verwachting beantwoord door de inrichtingen voor algemeene volksbeschaving. De verordeningen stieten overal op hindernissen; men begreep ze niet goed en wist ze niet te waardeeren. Tijdens de tiende eeuw, en ook in de volgende, openbaarde zich in de scholen van het land van Luik eene levendige werkzaamheid; daarvan getuigen de werken ons nagelaten door de scholasters met het onderwijs gelast in de cathedraal- of domschool van Luik en in de andere scholen. In de tweede helft der middeleeuwen was de Luiksche domschool eene der bloeiendste van de Nederlanden. Notger, eer hij den bisschopszetel van Luik beklom, onderscheidde zich als geleerde en opvoedkundige en bestuurde de school van het klooster te Stablo. Door zijn onderwijs, hetwelk hij voortzette, nadat hij tot de bisschoppelijk-vorstelijke waardigheid was verheven, ook | |
[pagina 280]
| |
door zijne liefdadige werken en door de bestendige bezorgdheid, welke hij voor het openbaar onderwijs had, mag deze kerkvoogd met recht beschouwd worden als een verlicht en overtuigd strijder voor onderwijs en beschaving. Op de geestesbeweging zijns tijds oefende hij den weldadigsten invloed. Zijn opvolger, bisschop Wazo, trad vastberaden dezelfde baan in en zette moedig het beschavingswerk zijns voorgangers voort. Luik noemde men het gewest der wijsheid en de bakermat der groote kunsten, terwijl de kloosterschool van Stablo doorging als normaalschool, waar monniken de bevoegde voorbereiding als schoolleeraars verkregen tot lager en middelbaar onderwijs. De school van Stablo stond allergunstigst gekend in Germanië en Gallië. | |
V.
| |
[pagina 281]
| |
aan hem alleen hunnen luister verschuldigd zijn, ware onjuist. Men vergete niet, dat de Arabische rekenkunde zich in Europa verspreidde in de dertiende eeuw, en dat de groote werken van Aristoteles voor de eerste maal in de scholen gebruikt werden omtrent hetzelfde tijdstip. Het ware bovendien den krachtigen spoorslag miskennen, door de Arabieren gebracht aan de studie der geneeskunst en der aardrijkskunde, alsook dien, welken de Italiaansche juristen medegedeeld hebben aan de studie der rechtsgeleerdheid. Gewaagde men uitsluitend van Karlemagne's streven op de baan der verlichting, men liep gevaar ondankbaar te worden voor de vooruitstrevende beweging, die der scholastieke wijsbegeerte te beurt viel omstreeks het aar 1100, door het toedoen van Anselmus van Kantelberg en Abeilard. Immers bij het nagaan van de ontwikkeling van het openbaar onderwijs, moet men het oog houden op de groote sociale beweging der elfde en twaalfde eeuw, op de uitbreiding van handel en nijverheid der dertiende en veertiende eeuw, en niet het minst op de wedergeboorte der kunst van de vijftiende eeuw. In de dertiende eeuw hebben de gestichte orden der Franciskanen en Dominicanen zich met den toestand van het volk bemoeid, en door hun persoonlijk verkeer met de leeken, hun prediken in de volkstaal en hun onderwijs in de gemeente-kinderscholen de beschaving bevorderd. De geestelijkheid buiten de kloosters bekreunde zich in 't laatst der middeleeuwen weinig om de volksbeschaving. In Zuid-Nederland waren er een aantal omstandigheden die eene vroegtijdige ontwikkeling te voorschijn riepen. In de eerste plaats heeft men de betrekkingen van Vlaanderen met de beschaafde landen der middeleeuwen: Italië en Engeland; verder de ligging tusschen twee verschillende | |
[pagina 282]
| |
landen: Frankrijk en Duitschland. De inrichting der groote gemeenten bracht machtig veel bij tot de verspreiding van het onderwijs. De vrijwording der midden- en lagere standen huldigt hunne burgerlijke rechten, maar zij oefende ook eene beslissende werking op den toestand van het schoolwezen, en op de verstandelijke richting, welke de bevolking moest nemen, ten einde in overeenstemming te geraken met de aangenomen orde van zaken. De vrije beweging, welke voor het onderwijs noodzakelijk is, was echter niet te verkrijgen zonder van tijd tot tijd aanleiding te geven tot botsingen, hetzij tusschen de gemeenten en de vorsten, hetzij tusschen de gemeenten en de geestelijkheid, die gewoon was het recht tot het geven van onderricht voor zich alleen te eischen. Reeds van het einde der twaalfde eeuw ziet men te Gent het vraagstuk vooruitzetten van de vrijheid van onderwijs, dat is: het recht tot het openen van scholen. Te Ieperen en te Brussel rijzen verwikkelingen op bij dezelfde gelegenheid. Men begon alstoen in te zien, dat kennis macht was, en dat hij die kennis bezat, eene zekere mate van onafhankelijkheid had verworven ten aanzien der vermogenden. In Vlaanderen, waar de poorters der handelsteden gaarne onafhankelijk leefden, en waar de uitgebreide handelsbetrekkingen veelvuldige kennis vereischten, moest de begeerte naar wetenschap aanhoudend toenemen. Wij bespeuren dan ook in de twaalfde en dertiende eeuw vooruitgang op het gebied van 't onderwijs, en een streven, om overal scholen op te richten, waar men, dikwijls zelfs kosteloos, het beste kon leeren, wat er in dien tijd te leeren viel. Werd in vroeger tijd bijna uitsluitend in kloosterscholen | |
[pagina 283]
| |
onderwijs gegeven, in de XIIIe eeuw werden er door den vorst of de stedelijke regeeringen gemeentescholen opgericht, terwijl ook op andere wijzen de vorsten zich beijverden den bloei der wetenschap te bevorderen. Maerlant als woordvoerder van den burgerstand beval onderwijs aan. In zijn Heimlicheit der Heimlicheden luidt het: ‘In die steden van dire mogenthede
Mac scolen, ende doe leren mede
Die kinder van dinen lande.
Sijn si arem, vulle hen die hande,
Doe hen hovesceit ende ere,
Dat elc te williker lereGa naar voetnoot(1).
| |
VI.
| |
[pagina 284]
| |
den kerkzang, de spraakkunde en de redeneerkunde, en dan werd de school genomen als klein seminarie. Als leerstof der hoogere studiën stonden de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, zijnde de vakken van het groot seminarie. Gekende kathedraalscholen waren die van Luik en van Doornik, ook die van Utrecht. De kapittelscholen waren openbare gestichten, die vrij talrijk oprezen. In de twaalfde eeuw stichtte menige collegiale kerk eene kapittelschool. In de dertiende eeuw nam haar getal toe, gelijk ook dat der domscholen, in gevolge eens besluits van het Lateraansch Concilie van 1215. Bij de kapittelkerken werden magisters aangesteld om kosteloos les te geven in de grammatica en andere wetenschappen; bij de kathedraalkerken een theoloog om priesters en lagere geestelijken in de Heilige Schrift in te wijden. Het bestuur der kapittelschool werd toevertrouwd aan eenen kanunnik, die den naam voerde van scholaster, en zulk een gesticht beschouwde men in elke stad als eene Hoogere school voor lager onderwijs. Was de kapittelschool in twee deelen gesplitst, dan werd het hoogere deel bezocht door kinderen der burgerij; het andere, als lagere school, door kinderen der mindere standen. De scholaster werd benoemd door den vorst, of door het kapittel, volgens overeenkomst met den vorst, of liever met de stedelijke overheid. Aan het toezicht der scholen hadden dus deel, ongeminderd de scholaster, ook het kapittel en het magistraat, dus de wereldlijke en de geestelijke overheid. De parochiescholen stonden insgelijks onder het toezicht van den scholaster. De kloosterscholen kwamen tot stand door het toedoen van abdijen of kloosters. Het waren juist geene openbare scholen als de kapittelscholen. Voor de kinderen des volks | |
[pagina 285]
| |
waren zij niet toegankelijk, ten minste niet gedurende het eerste deel der middeleeuwen. De kloosters aanvaardden in hunne scholen jonge kinderen, hun door de ouders toevertrouwd met het doel de jongelingen tot kloosterlingen op te leiden. Na eenige jaren onderwijs, hadden die leerlingen een examen af te leggen, en zij onder hen die aanleg schenen te hebben, werden tot hooger onderricht toegelaten. De kloosterscholen wedijverden in vele gevallen met de kapittelscholen, en stonden soms, ten aanzien van het uitgebreid onderwijs dat zij gaven, gunstig gekend, als waren het academies of colleges. De klassieke schrijvers der oudheid werden er bekend gemaakt. Reeds vroeg onderscheidden zich de Benedictijnen door hun degelijk onderwijs. Lezen en schrijven was eene verplichting door St. Benedictus aan zijne volgelingen opgelegd, voor de vrouwen als voor de mannen. De orderegel schreef hun dagelijkschelezingen voor. Men bestudeerde den bijbel, de levens der heiligen en andere godvruchtige gewrochten, de kerkvaders enz., uit welke verplichting de noodzakelijkheid voortsproot van Latijn en ook wel Grieksch aan te leerenGa naar voetnoot(1). In de kloosterscholen werden de leeraarstoelen bekleed door den kloostervoogd en daartoe aangeduide monniken. Langzamerhand werden die leergestichten gesplitst in binnen- en buitenscholen; de eerste bestemd voor jongelingen, die zich tot het kloosterleven wijdden, de tweede voor die welke den stand van wereldlijken priester of wereldlijken persoon verkozen. Behalve de kloosterscholen had men, zooals wij gezien hebben, gemeente- of parochiescholen door den graaf ge- | |
[pagina 286]
| |
sticht, en onder zijn patronaat staande. Hij had dan ook het recht van benoeming van den onderwijzer, doch deze stond toch in zekere betrekking tot de Kerk, daar hij tot eene parochie behoorde, dat is eene der wijken, waarin de stad als kerkelijke gemeente was verdeeld. Het toezicht van den parochie-priester was op de school niet te zoeken. Als openbare scholen, en vooral als inrichtingen, waar ook kinderen, die niet tot geestelijken werden opgeleid, onderwijs ontvingen, waren zij in menig opzicht van de kloosterscholen onderscheiden, en, wat deze niet waren, in zekeren zin, burgerlijke instellingen. De leerstof erlangde er van lieverlede eene zekere wijziging; het theologisch onderwijs helde zoo wat naar wetenschappelijk onderwijs over. | |
VII.
| |
[pagina 287]
| |
Aan de spraakleer werd de meeste tijd besteed. De leerlingen lukten er in loopend in 't Latijn te lezen, ook deze taal te schrijven en zelfs te spreken. Wat aangaat het Grieksch, in de meeste leergestichten sprak men er niet van. Het is ook te onderstellen, in spijt van de beweringen der schrijvers, dat het Latijn spreken slechts gelukte bij de puikleerlingen. Hoedanig waren de werkzaamheden in bedoelde lagere scholen? Op die vraag is geen voldoend antwoord uit te brengen. Leerwijzen, onderwijzend personeel en schoolgerief waren gebrekkig. Bij het leesonderricht gebruikten de leeraars natuurlijk manuscripten, maar deze waren zeldzaam en duur, en er kon dus voor de schooljeugd niet veel afwisseling bestaan in de schoolboeken. Daarbij vonden de leerlingen buiten de school weinige of geene gelegenheid om zich verder in het lezen of schrijven te oefenen. De toestand kon om verscheidene oorzaken niet bloeiend zijn. Wij hebben gezien, dat de parochiescholen wereldlijken tot leeraars hadden, staande onder het drievoudig beheer van magistraat, scholaster en parochiepastoor, en waar, evenals in de andere scholen, de eerste begrippen der Latijnsche taal onderwezen werden. De toestand der middeleeuwsche onderwijzers was zeer nederig; zij genoten niet het minste aanzien. Geheel het schoolwezen eener stad duidde men aan onder de benaming van School- en Schrijfambacht. In Noord-Nederland zeide men schole ende costerie. De meesters werden gerangschikt onder de ambachtslieden, en maakten eene corporatie uit, en het schijnt zelfs, dat er voor hen insgelijks een leertijd was, een lidmaatschap en een meesterschap. Met het begin der veertiende eeuw treft men ook weleens | |
[pagina 288]
| |
de verdeeling aan van volledige en aanvankelijke gemeentescholen. Hoe was de toestand op het platte land? Die was stellig ellendig; de scholen waren er zeer dun gezaaid en de onwetendheid was algemeen. Er is gevolgelijk alleen van de gemeentescholen in de steden te spreken. Die van onderscheidene onzer Vlaamsche gemeenten genoten eenen betrekkelijk goeden naam. Men kan wel denken, dat de onderwijsquaestie er weleens oorzaak gaf tot geschil tusschen geestelijken en leeken. Beide begrepen al te zeer het belang er van, om met onverschillige oogen de schoolinrichting te beschouwen, en wenschten vurig het hooge bestuur der scholen in handen te krijgen. Het schoolbeheer is gedurende eeuwen een monopolie geweest, hetzij van een kapittel, het zij van een geestelijk gesticht, waaraan de vorst het had afgestaan. Men mag zeggen met eenen onzer schrijvers dat het schoolbeheer een privilege was, aan welks behoud men veel prijs hechtteGa naar voetnoot(1). De schrijvers gewagen meer dan eens van vrije scholen; deze waren of wel parochiescholen, ofwel scholen ingericht door leeraars, voor eigen rekening, met toelating der geestelijke en wereldlijke overheid, en die steeds onder het hooge toezicht stonden van den scholaster. Het zal wel in deze scholen geweest zijn, dat het onderricht der volkstalen aanvang genomen heeft. Op wat tijdstip echter men zal begonnen zijn de moedertaal aan te leeren is niet gemakkelijk te bepalen. Vrije lagere scholen, leest men bij Te Winkel, mag men kenmerken als zulke scholen, waar men met behulp van abecedariën, lezen en schrijven | |
[pagina 289]
| |
leerde, ten einde in de volkstaal geschrevene werken te kunnen verstaan. Ofschoon er niet in 't bijzonder van onderwijs in de Dietsche taal melding wordt gemaakt, mag men het er gerust voor houden, dat het dit onderwijs was, dat te Ieperen door ieder mocht worden gegeven, terwijl alleen het onderwijs in 't Latijn tot de kapittelscholen beperkt bleef. Ook is het te onderstellen, dat in de kleine scholen, ongeminderd de volkstaal, ook beginselen van rekenkunde aangeleerd werden; in handelsteden was dit onmisbaarGa naar voetnoot(1). Maar meer uitgebreid onderwijs was den lageren scholen verboden, en alleen toegelaten aan de kapittelscholen. Eene oorkonde van 1289 beperkt het zoogenaamde vrij onderwijs onder een eenigszins anderen vorm, door de grammatica van Donatus op te geven als het leerboek, dat alleen op de kapittelscholen mocht worden gebruikt, en ieder meer uitgebreid onderwijs in de grammatica en logica op de vrije scholen te verbieden. Dus bleef men voortdurend in deze scholen de Latijnsche taal onderwijzen. In de dertiende eeuw stond de wetenschap onder de voogdij der Kerk, en diende zij hoofdzakelijk om zedelijkheid in te prenten, en daardoor godzaligheid te bevorderen. Zij was het doel der studie niet, maar werd beoefend om 's menschen geluk te bewerken. Daarbij ontaardde de wetenschap tot ijdelen woordentwist. De scholastieke wijsbegeerte, de geleerdheid der middeleeuwsche klooster- en domscholen, die in de twaalfde en de dertiende eeuw het toppunt van bloei bereikten, eindigden in een spitsvondig leerstelsel, dat als onaantastbaar werd beschouwd en dus geene vrijheid van denken toeliet. De | |
[pagina 290]
| |
mannen der wetenschap hieven zoo hoog mogelijk de vaan van den godsdienst, ten einde zich gerust en veilig aan de studie te kunnen wijden. In tegenstelling met de scholastieke wijsbegeerte van het verstand, ontstond sedert de dertiende eeuw de mystieke richting. Waar de scholastieke richting redeneerde, verdiepte de laatste zich met het gemoed in de goddelijke dingen. Het was in de middeleeuwen eene algemeen verspreide meening, dat alle kennis, die niet diende tot verheerlijking van de Kerk en den godsdienst, uit den duivel was. Hoe zeer zijn de tijden veranderd! Nu vertoont zich de wetenschap aan onze beschaving, niet als schuchtere dienares, maar moedig en fier en in den vollen luister van vorstin; ongevoelig voorde vrees, welke zij somtijds aan bekrompene geesten inboezemt, als dreigde er van haar een geheimzinnig gevaar. | |
VIII.
| |
[pagina 291]
| |
Uit de charters en diploma's, welke tot ons gekomen zijn, blijkt het, dat de vorst in Vlaanderen het uitsluitend beheer had van het openbaar onderwijs (regimen scholarum), en dat hij er van oudsher de uitvoering van opdroeg aan de kanunniken van Ste Pharaïldis-kapittelGa naar voetnoot(1). Dus was de graaf meester van het schoolwezen. Philip van den Elzas, vóór zijn vertrek naar het Heilig Land in 1176, gaf den Gentenaren het gekende charter, beginnende met deze woorden: Haec est lex et consuetudo; doch deze, weinig in hunnen schik met de voordeelen daarin vermeld, maakten gebruik van 's Graven afwezigheid om het vaandel van oproer op te steken, zoodat Philip bij zijne terugkomst alhier de stad Gent geheel in opschudding vond. Op zijn dringend verzoek, liet Willem, aartsbisschop van Rheims, een decreet uitgaan tegen de oproerlingen. Dit stuk, gedagteekend van 1179, is het oudste waarin melding gemaakt wordt van het privilege verleend aan het kapittel van Ste Pharaïldis om scholen te houden. Aan de donderende taal des aartsbisschops lieten de Gentenaars zich weinig gelegen; zij kwamen niet tot inkeer, en in 1192, bij het overlijden van den graaf, stelden zij zelven eene keure op, welke zij door de Gravin Machtelt deden goedkeuren. Deze keure is merkwaardig, daar zij in formeele bewoordingen de vrijheid van onderwijs verklaart: ‘Si quis in Gandavo scholas regere voluerit, sciverit et potuerit, licet ei, nee aliquis poterit contradicere.’ Dit fiere voorrecht der Gentenaars is echter niet lang in | |
[pagina 292]
| |
stand gebleven, en wellicht heeft het geene uitvoering gehad; want het blijktuit een charter van 1235, dat de graaf van Vlaanderen op dit datum reeds zijn recht tot het onderwijs-monopolie weder veroverd had. In die oorkonde zien wij, dat Gravin Johanna opnieuw haar recht afstaat aan het kapittel van St-Pharaïldis, en dat aan zekeren meester Godevaart, kanunnik van Doornik, het beheer der scholen toevertrouwd is. In datzelfde stuk lezen wij, dat, in geval van overlijden des bestuurders zij. de Gravin, het kapittel machtigt haar jaarlijks vóór Paschen eenen bekwamen toeziener voor te stellen. Twee andere charters, gedagteekend het eene van 1293, het andere van 1295, erkennen nogmaals aan het Pharaïldiskapittel het recht om jaarlijks candidaten aan 's vorsten keus te onderwerpen. In een later stuk van 1350 noodigt Graaf Lodewijk van Male weder de kanunniken uit hem voor het bestuur der scholen eenen meester in de hunsten voor te stellen. Eindelijk wij bezitten nog eene oorkonde van denzelfden vorst, van 27 Maart 1359, verleenende aan zekeren Pieter De Rake, meester in de kunsten, door het kapittel voorgedragen, het beheer der scholen voor één jaar, beginnende met St Jansdag toekomende en gedurende een jaar daarna. Het is dus eene uitgemaakte zaak, dat de graaf het monopolie had van het schoolarchaat te Gent, doch, daar hij dit recht afstond, bleef het juist feitelijk niet ongeschonden, ofschoon de afstand vrijwillig was. Echter zag hij nooit van zijn recht af om den scholaster of rector jaarlijks in zijn ambt te bevestigen. De kapittelschool en de lagere scholen van Gent waren in zooverre staatsscholen, als de graaf het recht behield den rector te benoemen. Daar het onderwijs op de kapittelschool van Gent in den geheelen omvang der zeven vrije kunsten | |
[pagina 293]
| |
bestond, was voor den rector de titel van magister artium eene vereischte. Dien graad had hij zich dan verworven aan eene der hoogescholen, en wat de Vlaamsche meesters in de vrije kunsten aangaat, meestal aan de hoogeschool van Parijs. De overige leergestichten, welke de Stad in haar midden had, stonden in aanzien. De scholen toegevoegd aan de abdijen van St Baafs en van St Pieters, die van de kloosterorden, welke zich in den loop der dertiende eeuw in de Vlaamsche stad kwamen vestigen, alsmede de parochiescholen werden, zoo 't schijnt, goed bezocht. Die van St Baafs en van St Pieters brachten geleerden, letterkundigen en kunstenaars voort, en met hare rijke bibliotheken, haar personeel van goede leeraars, hebben beide gestichten aan de zaak van het onderwijs onbetwistbare diensten bewezen; al is het ook waar, dat het kind des volks alleen tot het aldaar gegeven onderwijs, toegelaten werd, als het zich verbond zich tot den geestelijken stand te wijden. De abdij van St Baafs, in 631 gesticht, telde onder hare abten Eginhard, Karlemagne's geheimschrijver. Die van St Pieters was, volgens Mabillon, een brandpunt van geleerdheid; hare bibliotheek was de rijkste van VlaanderenGa naar voetnoot(1). Wij zijn eenigszins geneigd aan te nemen, dat er te Gent gestichten van onderwijs waren, die door de stedelijke overheid geldelijk werden ondersteund. Uit de stadsrekeningen van 1315 blijkt het althans, dat het magistraat toelagen | |
[pagina 294]
| |
vergunde aan de Witte Broeders, als onderstand voor hunne scholenGa naar voetnoot(1). Dat het onderwijs destijds te Gent in eere stond, is een punt, dat buiten kijf valt. Trouwens, die weldaad was innig verbonden met de vrijheidszucht, welke de bevolking kenmerkte. Daarenboven was de weidsche stad een centrum van handel en nijverheid, en de behoefte aan wetenschap drong zich langs alle kanten aan het volk op. In de reglementen der Gentsche neringen staat, dat men alleen als secretaris mocht voordragen degene ‘die best scriven ende spellen con.’ In onderscheidene staten van goederen, gebracht voor de Gedeeleschepenen van Gent in den loop der 14e eeuw, wordt van maatregelen gewaagd om het onderwijs der minderjarigen te verzekeren. Voogden beloven niet alleen weezen een ambacht te laten leeren, maar ook school te laten gaan, of te huis te laten onderwijzen. De namen van verscheidene leeke schoolmeesters in de 14e eeuw worden in de Gentsche rekeningen opgegevenGa naar voetnoot(2). In eene stad als Gent, waar jaarlijks 26 plaatsen van schepenen, en menigvuldige van dekens, vinders, enz. openstonden, waar dikwijls over bedieningen van schepenklerken, boekhouders van de broeders der Coomansgilde te beschikken viel, was er stellig mogelijkheid door de opgedane geleerdheid tot iets te geraken. | |
[pagina 295]
| |
IX.
| |
[pagina 296]
| |
In 1358 werd Brussel in bezit gesteld van eene Bonifanten scoleGa naar voetnoot(1) voor arme kinderen, geheel kosteloos, zelfs het schoolgerief, dank aan de edelmoedige liefdadigheid van twee rijke poorters, geestelijken, die al hunne goederen aan deze stichting vermaken. Het was de eerste kostelooze school, die te Brussel tot stand kwam. Omtrent 1381 werd tusschen het kapittel van St Goedele en de Schepenen eene overeenkomst gesloten, het schoolgeld per leerling vaststellende op vijf grooten. Daar de Stad steeds toenam in omvang, werd het getal scholen van elf op dertien gebracht, welke scholen den naam droegen van de wijk, waar zij gelegen waren. De helft waren jongensscholen, de andere helft meisjesscholen. Te Ieperen ook was het onderwijs betrekkelijk bloeiend. Reeds in 1253, bij uitvoering eener overeenkomst met den prelaat van St-Martens gesloten, richtten de Schepenen dier stad het middelbaar onderwijs in, en besloten terzelfder tijd tot de vrijheid van het primair-onderwijstGa naar voetnoot(2). Elk burger bezat het recht, zijne kinderen te huis te laten onderwijzen. Het stond ook iedereen vrij scholen op te richten, doch in het onderricht van het Latijn mocht men niet verder gaan dan tot de Disticha van CatoGa naar voetnoot(3). Het beheer van het schoolwezen gaf weleens aanleiding tot verwikkelingen, in spijt der aangenomen verordeningen. Na eene vrij langdurige betwisting tusschen de kerkelijke en de stedelijke overheid aangaande het gezag over de scho- | |
[pagina 297]
| |
len len wordt er eindelijk in 1358 door beide partijen met gemeen overleg vastgesteld, dat iedereen kleine scholen mag inrichten; dat er te Ieperen drie groote scholen zullen bestaan; dat het kapittel het collatierecht zal bezitten en dat het iedereen zal toegelaten zijn, zijnen kinderen voor te bereiden op eigen hand door wien hij wil. Het schoolarchaat zal dus te Ieperen geen uitsluitend recht geweest zijn, noch van de Stad, noch van de Kerk. Te Leuven trof men, te beginnen met het jaar 1200, groote en kleine scholen aan. Een diploma, gedagteekend van dat zelfde jaar, vermeldt den naam van zekeren Balduinus, cantor en magister scolarum. Het was de Scholaster van St-Pieters, aan wien het beheer der kleine scholen was toevertrouwd. Antwerpen had reeds vóor 1305 eene Latijnsche school, den naam voerende van papeschool, en die kosteloos zou geweest zijn. Tot de vijftiende eeuw werd de scholaster aangewezen door het kapittel van Onze Lieve Vrouw, en naderhand door de gemeenteoverheid. Te Kortrijk worden scholen opgenoemd in 1203. De vroegste vermelding van leergestichten in Vlaanderen is wel het diploma van oprichting van scholen te Cassel. Deze akte draagt het datum van 1085, en zegt, dat er zal zijn een kanunnik qui scolas regnetGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 298]
| |
X.
| |
[pagina 299]
| |
stroomden de studenten toe om die geleerden te hooren, ook uit de Nederlanden, en niet het minst uit Vlaanderen. Reeds in de twaalfde eeuw treft men er landgenooten aan, niet alleen als studenten, maar ook als leeraars. Een Gentenaar bekleedt in de middeleeuwsche wijsbegeerte eene eereplaats; het is Hendrik Goethals, waarschijnlijk in 1217 geboren. Hij volgde de lessen van Albrecht den Groote, te Keulen, en kwam de wijsbegeerte en de godgeleerdheid openbaarlijk te Gent onderwijzen. Later begaf hij zich naar Parijs, en verwierf er veel roem. In 1247 benoemde Innocent IV hem tot apostelijken protonotaris, en verleent hem een toezichtmandaat over de hoogere studiën van Parijs en al de bisdommen van Frankrijk, ook dat van Doornik. De pauselijke bulle geeft hem den titel van meester in godgeleerdheid, en vereert hem, om zijne uitstekende bekwaamheid, met dien van plechtigen doctor. Dertig jaren sleet hij aan de Parijsche hoogeschool of Sorbonne, en zijn onderwijs straalde er met schitterenden glans. Op onderscheidene tijdstippen van zijn leeraarschap ziet men hem wederstand bieden aan den geest van overheersching der geestelijke orden, en strijd voeren ten voordeele der gedachtevrijheid. In 1275 wordt hij aartsdiaken van Doornik, en ontslaapt in den Heer in 1293Ga naar voetnoot(1). Het was te dien tijde de mode naar Parijs te gaan om aan het geestesleven der hoogeschool deel te nemen. Na de beweegkracht, door Karlemagne in gang gesteld, hebben wij onderscheidene steden, onder anderen Luik en Doornik, zich zien onderscheiden door hare dom- en kloosterscholen; doch later doofden die lichtpunten uit, of ten minsten, zij verflauwden en een nieuw en helder licht ging te Parijs op. | |
[pagina 300]
| |
Onze geleerden uitgelokt door den glans, trokken er heen, en de schooljeugd volgde het voorbeeld. Een meester in de wijsbegeerte, de kanunnik Jan van Ruysbroek, (1293-1381) alleen, bleef getrouw aan den geboortegrond, en schreef in het Vlaamsch. De Vlaamsche studenten genoten al de voorrechten verleend aan de volgelingen der groote hoogeschool van Frankrijk, wat hen niet belette weleens te lijden te hebben door de politieke verwikkelingen, die in deze dagen tusschen Frankrijk en Vlaanderen oprezen. In het Memorieboek van Gent, (1 deel, blz. 22) leest men dat ‘de nieuwe Coninc Lodewijc (Lodewijk X) wart ooc up Vlaenderen verstoort ende dede alle de Vlaminghen bannen uut Vranckericke, also wel scholieren als andere.’ (1314). | |
XI.
| |
[pagina 301]
| |
rica),de redeneer- of twistredenkunde (dialectica, logica), de rekenkunde, de meetkunde, de sterrenkunde en de toonkunde (musica). Deze verdeeling doorslenterde eene reeks van eeuwen; zij beperkte het menschelijk brein bij de aan-gestipte kundigheden, en sloot alle andere geestesontwikkeling als nutteloos en overtollig uit. De theologia was de groote, de éénige kunst, de wetenschap der wetenschappen, waarin de zeven vrije kunsten, als beekjes, in eenen stroom kwamen samenvloeien. De zeven kunsten of wetenschappen nu werden weder in twee groepen verdeeld. De eerste, het trivium, omvatte grammatica, rhetorica en logica of dialectica; de tweede, het quadrivium, musica, arithmetica, geometria en astronomia. In het trivium leerde men dus alles wat noodig was om nauwkeurig te schrijven, helder te denken en sierlijk te spreken; in het quadrivium daarentegen, alles wat vereischt werd om de dingen in het afgetrokkene te beschouwen. De muziek werd geacht over de getallen te handelen, evenals de drie overige wetenschappen van het quadrivium. De kerkmuziek werd wetenschappelijk beoefend, en het gekend werk Micrologus van Guido van Arezzo als voornaamste leerboek gebruiktGa naar voetnoot(1). De heilige theologie was de voornaamste faculteit aan de hoogescholen, en het gewichtigste onderdeel der theologische wetenschap was de uitlegkunde der scriptura sacra, waaronder niet alleen de bijbelboeken werden verstaan, maar ook de geschriften van kerkvaders en kerkleeraars. Dit vak was hierom uitgebreid en moeielijk, omdat men in | |
[pagina 302]
| |
staat moest zijn een vierledigen zin in de woorden des bijbels aan te wijzen. De verklaring des bijbels was dus minstens viermaal zoo moeielijk als die van de werken der klassieke schrijvers. Daarbij had men de dogmatiek te bestudeeren. Het onderwijs in de theologie duurde dan ook tal van jaren. Te Parijs kon men eerst baccalaureus biblicus worden, nadat men zes jaar lang de colleges in de faculteit der vrije kunsten en in die der theologie had bijgewoond. Daarna waren er over theologische wetenschap veelvuldige proeven van bekwaamheid te ondergaan, en openbare oefeningen te houden in de dialectica, en eerst na dit alles promoveerde men tot theologiae of divinitatis doctorGa naar voetnoot(1). De Politica van Aristoteles was het hoofdwerk der staatkunde, en dit werd, evenals alle werken van den Griekschen wijsgeer, door eenen professor der grammatica en logica verklaard. Dit vak maakte ook deel van de studiën der toekomstige doctoren in de rechten, echter maar als bijzaak. In de rechtsgeleerde faculteit toch leerde men hoofdzakelijk, volgens Boendale, ‘Decrete ende Decretale
Ende dat Loy altemale.’
(Lekenspiegel, III cap. 14 vs.)
Om den titel van doctor juris te verwerven, moest men zich voornamelijk toeleggen op het kanonieke recht, vervat in het Corpus juris canonici. Onder de rechterlijke studiën was ook het Romeinsche recht, dat in de dertiende eeuw vooral bloeide aan de hoogescholen te Bologna en te | |
[pagina 303]
| |
Orleans. Te Parijs was de studie van 't Romeinsche recht verboden, ter wille van de studie der theologie, die elders werd veronachtzaamd, omdat de rechtsstudie winstgevender was. | |
XII.
| |
[pagina 304]
| |
kanunniken van St Victor te ParijsGa naar voetnoot(1). Waren de aanhangers der scholastiek leerlingen van Aristoteles, de mystieken waren het niet min. De doorluchtigste meester der scholastieke wijsbegeerte was voorzeker St. Thomas van Aquino, een tijdgenoot van onzen Jacob van Maerlant. Hij behoorde tot de kloosterorde der Dominicanen en ging als de diepzinnigste theologant zijns tijds door. De leer van Thomas van Aquino was hooggeroemd; zij was inderdaad de gelouterde synthesis der wijsgeerige stelsels van de scholastieken der oudheid en der middeleeuwen. De Kerk beschouwde dien denker als haren bijzonderen beschermer en haren uitstekendsten voorlichter. Wat met 's mans beweringen in strijd was, werd algemeen als dwaling aangezien en verworpen. Zijne tegenstrevers, onder anderen Hendrik Goethals, den doctor solemnis, vermochten niets tegen zijne overmacht. De wetenschap bleef aan de godgeleerdheid ondergeschikt; aan de Kerk was het bezit der waarheid verpand, en zij alleen had tot zending de waarheid te verspreiden. Te beginnen van de veertiende eeuw maakten al de kloosterorden zich ten plicht, onderwijs te geven volgens de leer van den man, dien men den naam gaf van Engel der school, of engelachtig en leeraar. De hoofdpunten zijner leering laten zich samenvatten in den goddelijken oorsprong aller overheid, het vaststellen der wetten en hare kracht in het vaderlijk en rechtmatig | |
[pagina 305]
| |
bestuur der vorsten, in de onderwerping verschuldigd aan de meer verhevene machten, in de onderlinge liefdadigheid welke onder de menschen moet heerschen, in den waren aard der vrijheid, die maar al te zeer naar de losbandigheid overhelt. Zijn theologisch wetboek Summa werd de gids, die de schriftgeleerden door den gevaarlijken doolhof der scholastiek tot de onfeilbare kennis der christelijke waarheid moest leiden, en reeds in 1286 werd hij door zijne ordebroeders, de Predikheeren of Dominicanen, tot eersten leeraar hunner orde uitgeroepen. In zijn Summa gaf Thomas van Aquino blijken van eene voor zijnen tijd groote kennis van huishoudkundige toestanden en wetten. Hij is bovendien een kerkelijk leeraar, die in zekere mate het gezag der rede erkent, en heeft er zelfs een merkwaardig gebruik van gemaakt. Hij omvat in zich het verhevenste deel van eene der bloeiendste eeuwen der katholieke beschavingGa naar voetnoot(1). Het gezag van Thomas van Aquino, den doctor angelicus en universalis, werd in de kerk voor goed gevestigd, zijne uitspraken gevolgd, zijne leer als orthodoxe aangenomen. Later was zijn opgang zoo groot, dat hij op het einde van het Trentsche Concilie (1530), waar zijne Summa naast de Vulgata op het Altaar lag, door Pius IV tot vijfden kerkleeraar werd verklaard, nevens Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en Gregorius den groote. De tegenwoordige paus Leo XIII noemde hem in zijne Encycliek van 4 Oogst 1879, den prins en meester van alle scholastieken, de zon, die de aarde door de stralen zijner deugden verwarmde en | |
[pagina 306]
| |
ze door den glans zijner leer vervulde. In volle negentiende eeuw wees hij hem aan tot een voorbeeld, ter herstelling van de christelijke wijsbegeerte in de katholieke scholen. | |
XIII.
| |
[pagina 307]
| |
dat de spreektaal zich alleen met moeite naast het Latijn tot schrijftaal kon verheffen. De eerste volkstalen, die zich tot schrijftalen ontwikkelden, waren het Fransch en het Hoogduitsch. Reeds in de elfde eeuw ontstond er eene Fransche letterkunde, die in het midden der twaalfde eeuw, een tijdperk van bloei had bereikt. Die Fransche letterkunde nu bloeide niet alleen in Frankrijk, maar elders, ook in Vlaanderen. In een gedeelte van dit gewest toch was het Fransch de volkstaal, terwijl zij ook de moedertaal was van de meeste Vlaamsche graven. Zij werd aan 't Fransche hof gesproken, en dat gaf toen reeds in menig opzicht den toon. Fransch te spreken, zegt te Winkel, behoorde in de 12e en 13e eeuw, ook voor Dietschers en Duitschers, tot den bon ton, en daardoor tevens het beschermen van de jeugdige Fransche letterkunde, die dan ook aan het Vlaamsche hof zoo rijk bloeide, dat de beste Fransche dichters in dien tijd Vlamingen van geboorte of woonplaats waren. Margareta van Constantinopelen en haar zoon Gwijde van Dampetra toonden zich milde beschermers der Fransche poëzie. De meeste ridderromans werden aan hun hof gedicht, of althans ten gehoore gebracht. De Fransche letterkunde bloeide dus in Vlaanderen in de 13e eeuw, toen de Dietsche zich eerst allengs ontwikkelde, in navolging van de Duitsche, die slechts in het midden der 12e eeuw geacht kan worden ontstaan te zijn. Toen vormde zich aan het hof der Hohenstaufen en onder hunne bescherming de schrijftaal, welke wij nu het Middelhoogduitsch noemen, en werden de eerste kunstwerken in die taal gedicht, navolgingen van Fransche ridderromans, die ook de oudste Dietsche of middelnederlandsche letterkunde vormden, nadat de middelhoogduitsche reeds bestond. Het | |
[pagina 308]
| |
einde der 12e eeuw schijnt voor het geboorte-tijdperk onzer schrijftaal, en dus ook van onze letterkunde, gehouden te moeten wordenGa naar voetnoot(1). Onze keuren werden in het Dietsch uitgevaardigd in de 13e eeuw. Bekend is het dat de Brabantsche hertogen en Hollandsche graven beschermers der Dietsche letterkunde waren, zoodat de taal, die aan het Vlaamsche hof werd geminacht, aan het Hollandsche en Brabantsche hof in eere was in den tijd waarin Maerlant als schrijver optrad, en zelfs al vroeger. De oudste bekende Vlaamsche oorkonde in onze taal opgesteld, dagteekent van 1249. Bij de rechtspraak was in de Vlaamsche steden geene andere taal in gebruik. In den rechtstrijd, die sedert 1275 over de heerschappij der XXXIX te Gent plaats had, werd bij uitzondering Fransch gebruikt, omdat Fransche gevolmachtigden er in gemengd waren. Het middelnederlandsch, als volkstaal bij de rechtspraak gebruikt, werd op 't einde der 12e eeuw schrijftaal, en als zoodanig later op de scholen onderwezen, maar eerst in het derde kwart der 13e eeuw, als staatstaal in Vlaanderen aangenomen, ofschoon toen nog zelfs niet als eenige staatstaal, daar het Fransch de taal der Vlaamsche graven bleef. Daardoor werd de bloei van het Dietsch in Vlaanderen tegengegaan, en bestond de Dietsche letterkunde in den aanvang uitsluitend uit vertalingen van Fransche Romans of heiligenlevens. Naarmate het onderwijs in de volkstaal veld won, nam ook dat voor het Latijn in de zelfde mate af, en dat wel in de lagere gemeentescholen, niet in de hoogere gestichten. Echter ging dit onderwijs in de moedertaal met vele | |
[pagina 309]
| |
moeilijkheden gepaard, en toen de schrijftaal van de volkstaal gevoelig begon af te wijken, verbeterde de toestand niet; met een woord, het onderwijs van het Dietsch bleef lang gebrekkig. De wetten der spraakkunst waren niet goed gevestigd, en uit den aard der zaak is zulks noodig, wil men, dat de schrijftaal een algemeen en standvastig karakter hebbe. Schrijftaal is immers in vele opzichten een kunstvoortbrengsel, terwijl de volkstaal zich op natuurlijke wijze ontwikkelt. De eerste is eene taal van letters, de andere van klanken, en de klanken veranderen aanhoudend volgers de streken waar zij te huis zijn. Zulk eene taal is niet geschikt om geschreven te worden. | |
XIV.
| |
[pagina 310]
| |
De Vlaamsche burgerij was echter ijverig om de rechten der moedertaal te doen eerbiedigen, en bleef den bloei der vaderlandsche letterkunde toegedaan. De openbare scholen erlangden van lieverlede eene tint van nijverheidsscholen, waar de kinderen der ambachten in de moedertaal een en ander begrip, in verband met de noodwendigheden van het dagelijksch leven, mochten opdoen. Er bestond eene volkspoëzie, geheel doordrongen van de gevoelens die het volk bezielden. Die poëzie verhief zich door geestdrift, of scherpte zich door bijtende spotternij. De Gentsche poëet Boudewijn Vander Loren vertolkte in verzen de verzuchtingen zijner landgenooten op deze wijze: ‘Suver leven ende vri
Gaet voer gout, voer dierbaer stene;
Suver leven, God ere di,
Alle rijcheit die es clene.’
Willem schreef naar oudere bronnen zijnen Reinaart den Vos, dit meesterstuk van verhalende poëzie, sierlijken stijl, bijtenden geest, volkswijsheid en burgermoed. In al de hekelingen liggen zinspelingen besloten, die het heden niet altijd gemakkelijk is te raden. Reinaart de Vos is een type van den Vlaamschen positieven geest, die in onze literarische wereld immer zal bewaard blijven. Opdat een gedicht als de Reinaart de Vos kan geboren worden, zegt Dr. Snellaert, moest er een volk bestaan, dat zich in het vrije natuurleven verlustigde, dat geen slaaf was zijner meesters. Benevens de leerende letterkunde der burgerij en de romantische des adels, ontwikkelde zich eene kloosterliteratuur, welke onderrichtend en schilderend was, en het midden hield tusschen de twee eerste afdeelingen. | |
[pagina 311]
| |
Langzamerhand kwam ook het proza in vereerend aanzien; Jan van Ruysbroec, stichter der abdij van Groenendale, bij Brussel, onderscheidde zich in het mystieke proza. Te recht mag hij doorgaan als Nederland's beste prozaschrijver uit de middeleeuwen. Op een tijdstip dat een boek bijna eene zeldzaamheid was, zag men in Zuid-Nederland talrijke boekerijen stichten. Van de dertiende eeuw, en ook vroeger, trof men de boekerijen aan der abdijen en kloosters. Menigvuldige boekgeschenken werden hun gedaan. Onder de belangrijke boekverzamelingen in Vlaanderen, noemde men die van het klooster der Duinen, bij Veurne, van de abdij Ter Doest, te Lisseweghe, zonder te spreken van die der St Pietersabdij te Gent. Die gestichten brachten, gelijk wij het hooger gezegd hebben, een aantal geleerde schrijvers voort, en de manuscripten, die zij bezaten, waren veelal in de abdij zelve vervaardigd. Ongeminderd de gekende verzamelingen van geestelijke gestichten, waren er nog andere, toebehoorende aan sloten en steenen, ook aan poortershuizen. Te Brugge en te Gent trof men familiën aan in de 14e eeuw, in bezit zijnde eener boekverzameling. Die boekerijen waren natuurlijk beperkt tot eenige werken. Een twintigtal boeken was een kostbare schat, waarover de bezitter mocht fier zijn. En geen wonder, elk handschrift vergde eenen overgrooten schrijfarbeid. En nu vallen wij als van zelven op den grooten middel-eeuwschen schrijver, den vader ‘der Dietsche dichter allegader,’ die niet alleen eenen machtigen invloed heeft geoefend op de ontwikkeling der taal, maar ook op den gang van het openbaar onderwijs zijns tijds. Ja, Jacob Van Maerlant bespreekt op ettelijke plaatsen zijner werken het schoolonderwijs en de opvoeding, en daar | |
[pagina 312]
| |
zijne werken verspreid en veel gelezen waren, moest menigeen er wenken in aantreffen tot schoolverbetering. Zijne groote werken in dicht, ten getale van tien ongeveer, maken eenen reusachtigen arbeid uit. Het zijn leerdichten, ten doel hebbende het onderwijs van nuttige dingen, als de Rijmbijbel, de Spiegel historiaal, der Nature bloeme, de Wapene Martijn. Al deze werken verdienen eene zorgvuldige studie. Jacob Van Maerlant heeft aanspraak op onze hulde en bewondering. Hij is de hervormer der Nederlandsche letterkunde, een taalschepper, zoowel als Spiegel, Coornhert en Hooft, een der stichters van het Nederlandsch volks- en geestesleven. Hij nam het grootsche ontwerp op zich, de menschelijke wetenschappen in de taal des volks te bewerken, en aan de menigte, in plaats der versierde avonturen der ridderromans, eene ernstige lectuur te verschaffen. De tegenwoordigheid der vreemde menestreels aan het hof, door hem genoemd vertellers van loghenen ende boerden, maakte hem wrevelig. Onder zijne landgenooten in de 13e eeuw, had hij zijns gelijke niet, en met al zijne tijdgenooten onder de Fransche en Duitsche dichters kan hij de vergelijking glansrijk doorstaan. Al zijne geestverwanten en romandichters overtrof hij in veelzijdigheid en geleerdheid, terwijl hij zich door zuiverheid van taal en stijl, gemak van versbouw, en in verscheidene gedichten ook door dichterlijke verheffing en gloed, gemakkelijk met hen kon metenGa naar voetnoot(1). Hij verrijst voor ons oog als de kampvechter voor het rijk der waarheid, die kennis en beschaving verbreidde, dwaling en vooroordeel bestreed ‘als de held die tegen den dubbelen overmoed der | |
[pagina 313]
| |
wereldlijke machten en der schoolsche geleerdheid, de rechten van den mensch manmoedig handhaafde’Ga naar voetnoot(1) en daarbij begreep, dat alle ontwikkeling van het Vlaamsche volk moest uitgaan van de Vlaamsche spraak. Doch bewees zijn machtige geest aan zijne tijdgenooten groote diensten, onder oogpunt van kunst en letterkunde was zijn invloed noodlottig. Door zijnen afkeer van de gewrochten van verbeelding en zijne voorliefde voor geleerdheid en werken van practisch nut, als zijnde de eenige waardig van eenen schrijver, heeft hij eene school van positivisme gesticht, welke geene vrije opwelling, geene eigene bezieling meer duldde. Dit dreef hij wat ver, en bracht daardoor misschien evenveel bij, als de anti-nationale geest onzer graven, om de oorspronkelijke dichters van den Vlaamschen bodem te doen verdwijnen. | |
XV.
| |
[pagina 314]
| |
er niet in het Dietsch te overheerschen, niet meer in het schoolwezen dan in het sociaal leven, ondanks den noodlottigen invloed van het Burgondisch Hof. De burgerij hield er aan, dat het Vlaamsch onderwijs in de parochiescholen als 'tware uitsluitend in gebruik bleef. In zekere steden kwamen echter vrije scholen tot stand, waar het Fransch op den voorgrond stond, en die bij het volk bekend waren onder den naam van Waalsche scholenGa naar voetnoot(1). Het Fransch werd door de Burgondische vorsten voorgestaan, ten koste der landtaal, en de geschiedenis leert ons op ettelijke bladzijden dat er tusschen vorst en volk bestendig twist oprees over het taalgebruik in bestuurlijke zaken. Dank zij het Groot Privilege, door Maria van Burgondië in 1478 aan het land gegeven, werden de geschonden rechten des volks hersteld, de belofte vernieuwd alleen de Vlaamsche taal in staatszaken te gebruiken, en geene ambten aan Walen toe te vertrouwen. Dit recht herkende ook Karel V, bij akte van 14 Maart 1514. Het is van de Burgondische Regeering, dat de invoering dagteekent in geheel Zuid-Nederland der zoo gekende leergestichten der Hieronymieten of Broeders van 't Gemeene Leven, gestichten die geroepen waren om gedurende anderhalve eeuw veel opgang te maken. De Broeders van 't Gemeene Leven vestigden zich in de eerste helft der XVe eeuw in Zuid-Nederland. Deze geestelijke corporatiën, alhoewel verkleefd aan de orthodoxie, werkten tegen de heerschende scholastiek en het formalisme der godvruchtige handelingen des tijds. Wat die werking ken- | |
[pagina 315]
| |
schetste, was een vurige ijver voor christelijke liefdadigheid, een streven om de macht der Kerk te vatten bij hare troostende en opbeurende zijde, liever dan bij hare dogmatische. De Broederschap hield zich niet alleen bezig met het geven van onderwijs, maar ook met het afschrijven van klassieke schrijvers en andere werken. De Hieronymieten telden onder de beste en ijverigste kopiïsten huns tijds. Als zoodanig, stonden zij ten dienste van het publiek. Hun onderwijs omvatte de lagere school en de middelbare, en maakte het overgangspunt uit van de middeleeuwsche studiën tot die der wedergeboorte, en heeft aan beide deel. De Broederschap had eenige overeenkomst met het monnikenwezen, maar zij was met eenen vrij eren geest bezield. Bij de vereeniging werden de apostelen als voorbeeld gesteld. Tot verzekering van hun bestaan, en als uitdrukking van broederlijke gezindheid, werd de gemeenschap van goederen ingevoerd. In Zuid-Nederland trof men de broederhuizen aan van Gent, Geeraardsbergen, Brussel, Antwerpen, Leuven, Luik, Mechelen, enz.Ga naar voetnoot(1) Het hoofddoel was een practisch christelijk leven in toepassing te brengen en te verspreiden. De Broeders volgden eene zedelijke, eenvoudige leefwijze. De schrijvers zijn het eens om hulde te bewijzen aan hunne verdiensten, zoo door nationaal gevoel als door godsvrucht. Het hoofd der broederhuizen was de prior of rector. Onder hem stond de scriptuarius, die de broeders en de | |
[pagina 316]
| |
leerlingen onderwees in het lezen en schrijven, de keus der boeken regelde, de vervaardigde afschriften nazag en ze elken zondag aan den rector liet zien. Een ander was belast met het bewaren der afschriften. Lezen, schrijven, kerkzang, Latijn en de kennis van den bijbel waren de voornaamste vakken van onderwijs in de broederhuizen. Langzamerhand werd de leerstof uitgebreid en gewijzigd naar de noodwendigheden der localiteiten. De scholen der Broeders hadden veel weg van de kloosterscholen; doch er heerschte meer leven en een ruimere geest. Men gaf er kosteloos onderwijs aan een bepaald getal arme kinderen, jongens en meisjes, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat het onderwijs der broeders Hieronymieten gunstig op de beschaving der bevolking werkte. Het moet ook niet vreemd voorkomen te vernemen, dat de broederhuizen van den beginne af, van de zijde der geestelijken aan vervolging blootstonden, ja de Broeders werden menig maal van ketterij beschuldigd. Een wezenlijke voortgang wilden zij bewerken door de volkstaal in hare waarde te doen erkennen, niet alleen in het onderwijs, maar ook op het gebied van den godsdienst. Toen de Hervorming de volkstaal op den voorgrond stelde, werd in het groot ten uitvoer gebracht, wat de Broeders in het kleine begonnen waren. De Hervorming voltooide wat de Hieronymieten hadden aangevangenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 317]
| |
XVI
| |
[pagina 318]
| |
telde van ernstige geleerdheid, of zelfs van voldoende bekwaamheid. Het grootste feit, dat gedurende de vijftiende eeuw op het gebied van het openbaar onderwijs in onze gewesten plaats greep, is voorzeker de stichting van een middelpunt van hooger onderwijs in Zuid-Nederland, namelijk de oprichting der Hoogeschool van Leuven, door Hertog Jan IV van Brabant, in 1425. De nieuwe school werd met aanzienlijke privileges begiftigd, kwam weldra tot bloei en zag onder hare bescherming een vrij aanzienlijk getal colleges en andere gestichten van onderwijs in 't leven komen. Door die oprichting te midden van het land, spaarde men aan de Belgische leerjeugd de noodzakelijkheid zich naar den vreemde te begeven, om hoogere wetenschap op te doen, en men lokte vreemde studenten uit om herwaarts te komen. Het getal leerlingen in de Leuvensche Hoogeschool werd in korten tijd aanzienlijk en bleef het langen tijd. Wel was de XVe eeuw een tijdstip van wedergeboorte en wetenschappelijke hervorming, maar de nieuwe hoogeschool besloot de middeleeuwsche overleveringen niet te buiten te gaan. Van den eersten af ook was de vrije vlucht der wetenschap te Leuven belemmerd; van leeraar en van leerling werd eene verklaring van rechtzinnig geloof vereischt. Van de handelingen der Leuvensche hoogeschool hebben wij hier niet te spreken, daar zij buiten ons plan vallen. Zij behooren inderdaad tot de moderne tijden, niet tot de middeleeuwsche. Althans is het zeker, dat de invloed van dit leergesticht op den verstandelijken toestand des lands zeer groot is geweest, en dat het op onderscheidene tijdstippen voortreffelijke mannen in zijnen schoot gehad heeft. Had het openbaar onderwijs onder de Burgondische vorsten gewichtige wijzigingen ondergaan, het was | |
[pagina 319]
| |
geroepen om weldra door de eischen van den tijd aan nog grootere veranderingen onderworpen te worden. De kerkhervorming had eene maatschappelijke omwenteling ten gevolge, waarin het openbaar onderwijs medegerukt werd. De toestand in de verschillende landen van westelijk Europa was schier omgekeerd: waar het onderwijs weleer jeugdig leefde, kwam het na verloop van jaren tot verkwijning; waar het integendeel aan den leiband lag, kwam het alras vol gespierdheid voor den dag. Ontzaglijk was de beweging door de Hervorming in de geesten teweeggebracht. Ja, aan de kerkomwenteling der zestiende eeuw heeft men hoofdzakelijk het eigenlijk algemeen volksonderwijs te danken. Zich uitsluitend beroepende op de geschreven oorkonden van het Christendom, had de hervorming aan het bezit en gebruik er van in de moedertaal eene eerste behoefte bij het godsdienstig onderwijs des volks, waaruit onmiddellijk eene tweede volgde: het inrichten van scholen, waar de jeugd in het lezen en schrijven werd onderwezen. Ziedaar de voornaamste oorzaak en het begin van dat stevig en uitgebreid volksonderwijs, hetwelk op dit oogenblik in Duitschland, Zweden en Nederland bloeit, en zoo dikwijls in België tot toonbeeld wordt aangehaald. In de gewesten, die de Hervorming omhelsden, werd het onderwijs een gemeen goed voor allen, voor leeken en geestelijken, voor rijken en armen. In de landen, die Roomsch bleven, was het in de eerste plaats de Societeit Jezu, welke zich het onderwijs tot taak stelde, ten einde de nieuwe leer ook met de wapenen der opvoeding, wetenschap en geleerdheid te bestrijden. De Jezuïeten richtten vele colleges en scholen op, voor welke zij geschikte leerboeken en betere leerwijzen dan vroeger ontwierpen. Het zij echter opgemerkt, dat hunne | |
[pagina 320]
| |
gestichten meer de vorming der aanzienlijke standen ten doel hadden dan die der lagere, omdat de rijken de leiders zijn der armen, en dus ook de toongevers der maatschappij. Nu Kerk en Staat in onafscheidbaar verband getreden waren, moest de geheele inrichting en het beheer van het schoolwezen noodwendig een meer kerkelijk karakter aannemen. In Zuid-Nederland viel het in de handen der geestelijkheid; in Noord-Nederland werd het meer als eene Staats-inrichting beschouwd. De behandeling van dit gewichtig tijdvak onzer geschiedenis van het openbaar onderwijs zal misschien de stof uitmaken van een volgend artikel. L. De Rijcker. Gent, Juli 1881. |
|