Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Het XIde congres van het ‘Hansische Geschichtsverein’ te Dantzig. (Pinksteren 1881).Den 24sten Mei 1870 werd te Stralsund aan de Oostzee, rechtover 't eiland Rügen, het vijfhonderdjarig jubelfeest gevierd van den beroemden vrede van Stralsund (1370), waarbij de dappere en machtige Hanzesteden zich ten nadeele van Denemarken den ganschen handel der Oostzee voorbehielden. Te dier gelegenheid besloten de feestvierende geleerden eene maatschappij op te richten, die al hare zorgen wijden zou aan de geschiedenis der Duitsche Hanze; en sinds geeft het Hansische Geschichtsverein, benevens een tijdschrift met name Hansische Geschichtsblätter, allerlei belangrijke oorkonden en middeleeuwsche bescheiden (Hanzerecesse, enz.) uit, die gedeeltelijk in onze Noord- en Zuid-Nederlandsche archieven werden opgedolven door de heeren Prof. Arndt, Dr. Koppmann, Prof. von der Ropp, Prof. Schäfer en anderen; want, zooals men weet, de Duitsche Hanzebond stond in zeer nauwe betrekkingen tot | |
[pagina 250]
| |
onze Vlaamsche en Hollandsche gemeenten. Alzoo is het stadsarchief te Brugge, te Kampen en elders van hooge waarde voor de geschiedenis der Hanze. Te elken jare houdt daarenboven het Hansische Geschichtsverein gedurende de Pinksterdagen in eene of andere vroegere Hanzestad eene soort van historisch Congres Dit jaar was het de beurt aan het vergelegen Dantzig en, daar ik mij juist te Berlijn bevond, begaf ik er mij heen op raad van eenige collega's der Berlijnsche hoogeschool. Dat ik dit wetenschappelijk uitstapje niet beklaag, zal genoegzaam blijken uit de volgende bladzijden. De reis van Berlijn naar Dantzig, zelfs per sneltrein, is zeer langdurig; geen wonder: zij brengt u tot dicht bij de grens van Rusland! Daar het mij raadselachtig voorkwam, of ik wel ooit naar dezen hoek van Europa zou terugkeeren, besloot ik van de gelegenheid gebruik te maken om terzelfder tijd de oude hoofdstad der Duitsche Ridders, het beroemde Mariënburg te bezoeken. Men had er mij wonderen van verteld en ook mijn Bädeker dweepte er mee. Op zondag 5 Juni 11. nam ik omstreeks 9 uren 's morgens plaats op den trein, die mij uit de moderne schitterende hoofdstad van Bismarck en Moltke zou voeren naar de kleine aloude residentiestad der grootmeesters van de krijgslustige monnikenorde, die gedurende de middeleeuwen door de kracht van het zwaard de christelijke liefdeleer aan het heidensch Oost-Pruisen heeft opgedrongen. De reis duurde tot 6 uren 's avonds en wij reden door eene eentonige zandachtige streek met golvende roggevelden en dennenboschjes. Een gespraakzame vriendelijke koopman uit Berlijn zat in mijnen wagen met zijne vrouw en zijn tienjarig meisje, dat reeds Fransch leert op de school. Dit eenig kind werd door zijne ouders als een natuur- | |
[pagina 251]
| |
wonder beschouwd, en dadelijk moest het voor mij een Fransch fabeltje opzeggen. Met de meeste inspanning begon het meisje in dezer voege: Lé dîner dansg la couwr.
Ung domeestigue afait ung mêterr,
Gui n'édait chamais guontentg, enz.
Ondertusschen keken vader en moeder beurtelings naar de kleine en naar mij, verrukt en wegsmeltend van trots. Te Cüstrin rijden wij over drie groote bruggen, die over de breede heerlijke armen der Oder liggen. Ooievaars vliegen aan de oevers op. In de dorpen en gehuchten rechts en links ziet men er veel onbeweeglijk op éénen poot staan te midden van hunne groote zwarte nesten, die op den punt der voor- of achtergevels van de boerenhuizen gebouwd zijn. Als ik aan mijnen Berlijnschen reisgezel zegde, dat men te onzent slechts in de dierentuinen ooievaars te zien krijgt, scheen het meisje zeer verwonderd en de vader vroeg mij met gemaakten ernst: ‘En van waar komen dan de kinderen in België?’... Men weet, dat men in Duitschland aan de kinderen wijsmaakt, dat de boorlingshens door de ooievaars aangebracht worden. Na de Oder komen wij aan de breede indrukwekkende Weichsel, die wij te Dirschau op eene kolossale ijzeren brug overtrekken. Moerassen en onmetelijke vlakke weiden, die mij op grootere schaal de meerschen van Drongen en Mariakerke bij Gent herinneren, strekken zich tot aan Mariënburg uit, bezaaid met groote kudden koeien en houten boerenhuizen. Het was een der schoonste zomernamiddagen van 't jaar. De hemel was onbewolkt en de zon schoot schitterende stralen op het oude slot der Duitsche Ridders, waar- | |
[pagina 252]
| |
heen ik mij gespoed had, zoohaast ik te Mariënburg was aangekomen. Dit slot, dat van de XIVe eeuw dagteekent en omstreeks 1820 zorgvuldig werd hersteld, is in rooden baksteen, die in gansch Noord-Duitschland, Denemarken en Zweden het middeleeuwsch bouwmateriaal bij uitstekendheid is, opgetrokken. Vooral het zoogezegde Mittelschloss is merkwaardig. De dochter van den poortier, die heel gemoedelijk met eenen Pruisischen soldaat te vrijen zat, bracht mij bij haren vader, en de man leidde mij rond in de prachtige zalen, die door den Grootmeester en de monniken bewoond zijn geweest. Die zalen zijn oprecht verrukkend en haar gotische bouwtrant eenig in zijn slag; en onder allen schittert de groote vierkante receptiezaal met de schenkkast, waar de eerewijn den gasten werd aangeboden, en met de moderne geschilderde glasramen enden slanken eenigen granietpijler in 't midden, waarop de gansche steenen zoldering rust. In de eetzaal der grootmeesters ziet men nog in den vloer de veertiendeeuwsche verwarmgaten van eenen alouden calorifère. Van op de torentinnen heeft men tusschen de kanteelen een indrukwekkend uitzicht op de stad, op de groote weiden en op de Nogat met hare twee bruggen: de ijzeren, die voor den spoorweg dient, en eene houtene schipbrug, als die over den Rijn te Keulen, er naast. Gedurende meer dan eene eeuw werd dat juweel der Duitsche bouwkunst in eene fabriek herschapen! Of het dan geleden heeft! bijna zooveel als het prachtig gotisch gedeelte van het Gentsche stadhuis in 't begin dezer eeuw na de barbaarsche verknoeiingen van den niet genoeg gevloekten Gentschen bouwmeester Pisson. Doch vergeven wij hunne schelmstukken aan deze Wandalen: zij wisten niet wat zij deden, en nu is het kwaad toch gedeeltelijk hersteld. | |
[pagina 253]
| |
Van uit het Slot, daalde ik naar het stadje zelf neder. Daar wachtte mij een schouwspel, waar mijn Bädeker mij niet op voorbereid had en dat mij wellicht noch dieper trof dan het oud beroemde slot, namelijk de Markt. Verbeeld u eene lange rechte zeer breede straat met eenen toren aan ieder uiteinde. Aan beide zijden staan oude huisgevels in de bontste schilderachtigste mengeling; en al die gevels rusten op allerlei pijlers, kolommen of arcaden, die rechts en links van de plaats onder de eerste verdieping der huizen twee lange overdekte galerijen vormen als in eene Italiaansche stad. Die galerijen zijn geplaveid met planken of met groote steenen; op sommige plaatsen zijn zij slechts met klei bevloerd gelijk onze Vlaamsche dorschschuren. Onder die gewelven wandelen de stedelingen in hun zondagskleed. Andere zitten buiten de galerijen op de markt zelve in houten omtuiningen een luchtje te scheppen onder de oude boomen, die hier en daar tusschen de steenen groeien. Op de markt staan verscheidene steenen pompen, waaronder lieve dienstmeisjes ondereen lachen en praten en jokken, terwijl zij hunne dikke aarden kruik vullen, en dat rekken zij natuurlijk zoolang uit als zij maar kunnen. Onmogelijk kan ik den diepen vreemden indruk beschrijven, welken ik ontving op deze groote regelmatige plaats met die tientallen van onregelmatige hooge en lage, dikke en smalle, ronde en vierkante pijlers en arcaden, met die afgewisselde vreemde gevels, waarvan niet een den anderen gelijk is, met de twee statige torens aan beide uiteinden, in de heldere avondzon en in de kalme zondagsrust. De deftige wandelaars waren welhebbende burgers of netgekleede ambachtslieden, allen Duitschers; maar reeds is de bevolking hier half Slawisch; in sommige naburige streken zijn de dorpen reeds in meerderheid Poolsch. Veel | |
[pagina 254]
| |
Slawische landloopers, echte Polakken, zwerven in het stille stadje rond. Hunne kleederen zijn vol scheuren en gaten, en hangen deerlijk in lompen om hun bruingebrand lichaam, dat door de gapingen zichbaar is; zij loopen stronkelend en met loomen tred op hunne bloote voeten of sleepen zich voort op erbarmlijk scheefgeloopen gescheurde schoenen. Hunne slordige ellende heeft iets dierlijks, dat terzefder tijd walg en medelijden verwekt. De halve maan was intusschen opgestaan en wierp hare zilveren stralen over de rimpels der breede Nogat aan den voet van het Slot en op de donkergroene veilranken rondom de gotische vensters van den grooten refter der monniken. Het uitgestrekte binnenhof van het Slot, dat in eenen tuin met geurige jasmienen herschapen is, lag in eene plechtige stilte gehuld, en in 't geheimzinnig licht der maan schenen de slotkerk en het Mittelschloss dubbel schoon en indrukwekkend. Het was reeds laat, wanneer ik naar mijn hôtel terugkeerde; de kikvorschen kwaakten met geweld in de moerassen en overal hoorde men in de verte het dof avondblaffen der honden. Poolsche landloopers trokken nu en dan met zwaren tred langs den stuivenden zandweg voorbij. 's Anderdaags vertrok ik in den vroegen morgen naar Dantzig. Bij 't afrijden had ik nog op de ijzeren brug eenen verrukkenden aanblik over de Nogat, die schittert in de morgenzon, en over het gansche kolossale Slot, dat daar aan den boord der majestatische rivier uitstekend schilderachtig en indrukwekkend gelegen is.
* * * De breede Weichselstroom splitst zich in verschillende vertakkingen, aleer hij zich in de zee werpt; daaronder is | |
[pagina 255]
| |
de Nogat de belangrijkste; eene andere draagt den naam van Mottlau en bespoelt de stad Dantzig. Dantzig is voor den renaissance-bouwtrant wat Brugge en Lübeck voor den gotischen zijn. Iedere straat, ieder hoekje verrassen het oog van den vreemdeling. Enkele straten, bij voorbeeld de Frauengasse, hebben nog geheel en al haar karakter van vóór drie eeuwen bewaard en daarbij komt eene bijzonderheid, die ik tot hiertoe nog nergens gezien heb en die oneindig veel bijdraagt om de schilderachtigheid van het geheel te verhoogen. Ik bedoel de Beischläge, zoo noemt men hier de manshooge uitspringende puien, die op sommige plaatsen nog vóór ieder huis staan en door allerlei steenen versiersels, ijzeren leuningen en beeldhouwwerk der renaissance de aandacht en ook soms de bewondering wekken. Voeg daarbij, om het tafereel op te luisteren, enkele oude boomen, die in de stille straten ongestoord zijn blijven groeien en er hunne groene takken tot tegen de grijze gevels uitspreiden. Uit veel straten heeft men reeds de Beischläge verwijderd, tot groot nadeel van het pittoresque en tot gemak van het verkeer; doch waar zij bewaard zijn gebleven, geven zij aan Dantzigeenen eigenaardigen aanblik, die wel eenig in gansch Europa zijn zal. Niet alleen de straten, ook de kade langs de Mottlau, waar die lange straten op uitloopen, is uiterst schilderachtig. Aan de eene zijde der rivier heeft men eene lange reeks pakhuizen, half in hout, half in steen opgetrokken, met hunne bontgekleurde gevels naar den stroom gekeerd; aan de andere zijde loopt langs de huizen en oude vestingen der stad eene breede houten kade op pijlers. De meeste straten, die op die zeer lange kade uitkomen, eindigen daar onder eene gotische waterpoort met hoektorens en schilderachtige kijkgaten en venstertjes; en terwijl men daar | |
[pagina 256]
| |
rondkijkend omslentert, heeft men gedurig de meest afgewisselde en eigenaardigste gezichtpunten der wereld. Vooral de Frauengasse, van op de kade onder het gotische gewelf der oude waterpoort bekeken en met de heerlijke Marienkirche als achtergrond, vormt een prachtig tafereel, dat als het ware op het penseel van eenen schilder van binnensteden te wachten staat. Het is zondag of liever tweede Pinksterdag; het schippersvolk en de burgerij wandelen met vrouw en kinderen in feestkleedij rond; doch hier ook vindt men ellendige zwervende Polakken met of zonder onmogelijke schoenen en met kleederen, die aan flarden hangen. Die landzwervers, zegde men mij, komen te elken jare uit Polen of zelfs uit Oostenrijksch-Gallicië de Weichsel afgevaren met houtvlotten of graanponten. Zij komen met honderden te gelijk en staan gewoonlijk onder het bevel van eenen rijken Poolschen Jood. Aan den boord der Oostzee blijven zij soms maanden en maanden in groote wilde kampen legeren, als waren zij Heidens. Zij keeren daar het graan, dat onderwege geschoten is, enz. In hunne kampen aan de mondingen der Weichsel leiden zij met vrouw en kinderen een slordig patriarchaal leven te midden der ordentelijke Duitsche bevolking, die onder alle opzichten boven hen staat. Vroeger trokken zij te voet naar hun land terug om het volgend jaar de Weichsel weer af te varen; nu maken zij gebruik van de 4e klas der spoorwegen, waar men geene zitbanken heeft en waar zij gansche dagen en soms nachten recht blijven staan. Arme Slawen!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 257]
| |
Den ganschen namiddag had ik aldus alleen rondgeloopen in het schilderachtige Dantzig; doch te 8 uren 's avonds werd het Hanzecongres met eene gezellige bijeenkomst in het Artushof geopend. Het Artushof staat op de markt dichtbij het RaadhuisGa naar voetnoot(1). Natuurlijk is het een renaissance-gebouw en het werd omstreeks 1550 voltooid. Nu doet het den dienst van Beurs; vroeger was het de Halle der kooplieden. Het gansche groot gebouw is slechts ééne enkele hooge majestatische zaal, die op vier reusachtige pijlers rust. Als men die zaal binnentreedt, staat men als verbluft over den rijkdom en het vreemd karakter der versiering; het is een echt museum. Het onderste deel der hooge muren bestaat uit een verrukkend houten beschot met eene kleine fries vol uitstekende beschilderde paneeltjes. Daarboven heeft men onmetelijke bruingeworden schilderijen, die ingericht zijn als onze hedendaagsche panorama's; dat wil zeggen dat men vóór de schilderij levensgroote houten beelden ziet, die met het doek op behendige wijze verbonden zijn. Vóór de eene schilderij staan, bij voorbeeld, vier dikke naakte Rubensachtige nimfen met den fabelachtigen Acteon, wiens hoofd in eenen hertenkop veranderd is en die twee groote jachthonden bij zich heeft; daarachter op het doek zelf ziet men eene talrijke rei nimfen, die met de vier gebeeldhouwde ééne groep uitmaken. Op al die schilderijen komen | |
[pagina 258]
| |
herten voor en telkens zijn hunne horens verbeeld bij middel van een hecht natuurlijk hertsgewei, dat in den muur vastgespijkerd is. De rijke kooplieden van Dantzig waren, zoo 't schijnt, hartstochtelijke jagers, en bij middel dezer schilderijen wilden zij de heerlijkste tropeeën hunner hertenjachten vereeuwigen. In alle hoeken der indrukwekkende zaal staan beelden, ja zelfs standbeelden; groote bezeilde en bevlagde schepen hangen van de zoldering te zwieren; rechts ziet men eene prachtige kolossale porseleinen kachel met ingelegde verrukkende steentjes; het is als het ware een Chineesch-porseleinen toren, die tot aan het hooge gewelf reikt. Iedere afdeeling der kooplieden, ieder gilde had hier zijne bank, dat door het beeld van zijnen schutsheilige aangeduid is; alzoo heeft men de Christophorusbank met den kolossalen Sint-Christoffel, die het kindeken Jesus op zijnen schouder torst; de Heilige Driekoningenbank, enz. Die half godsdienstige vereenigingen bestaan nog, doch met eene protestantsche inrichting. Een reusachtige luchter brandt in de hoogte met ontelbare gasvlammen, die men bij middel van eene lange stang, schier eenen mast gelijk, aangestoken heeft, en hij werpt stroomen lichts over de groote donkere schilderijen, die daardoor iets Rembrandsachtigs verkrijgen. In die heerlijke grootsche zaal was het, dat de leden van het Hanzecongres vergaderden rondom drie lange tafels, die weldra met buikige bierglazen, slanke wijnflesschen en allerlei drinkbekers beladen stonden. Oude vrienden en goede kennissen troffen elkander na maanden, soms na jaren weer aan en wisselden ferme handdrukken; nieuwe betrekkingen werden om den vroolijken disch aangeknoopt; ongedwongene gulhartigheid zat hier op den troon. Weldra | |
[pagina 259]
| |
begon men met de heildronken. Namens de inrichtende commissie kwam een luthersch predikant van Dantzig, de joviale vriendelijke archidiaken Bertling eenen toast instellen ter eere der vreemde gasten; en wat den indruk zijner humouristische aanspraak nog verhoogde, hij sprak in 't Platduitsch van Dantzig. Dat arme volksdialect is te Dantzig erg aan 't kwijnen, zegde men mij. Vóór een twintigtal jaren werd het door de gegoede standen nog in den huisselijken kring alom gesproken, terwijl het nu slechts onder den minderen man voortleeft. Doch ten platte lande sterft het niet uit. In het delta tusschen Weichsel, Mottlau en Nogat, dat men das Werder noemt, treft men zelfs eene reeks Platduitsche dialecten aan, die ondereen van plaats tot plaats merkelijk verschillen. Voeg daarbij dat reeds op de heuvels rondom Dantzig, op eenen afstand van een paar uurtjes, een deel der bevolking, namelijk de boerenarbeiders, uit Polakken, bestaat, die natuurlijk hun Slawisch dialect spreken. Beide rassen verschillen ook radikaal door den godsdienst, zoodat men hier algemeen zegt: Ich bin Pollnisch of Ich bin Deutsch voor: Ik ben Roomsch-Katholiek of Protestant. Doch keeren wij terug naar het Artushof, waar de Platduitsche dronk van Dr. Bertling eenen grooten bijval had verworven, daar schier al de beoefenaars der Hanzegeschiedenis Platduitschers zijn. De aloude Hanzebond was zelf niets anders dan een algemeen Platduitsch handelsverbond. Op Dr. Bertling 's heildronk antwoordt de grijze en steeds jeugdige staatsarchivaris van Lübeck, de sympathieke heer Wehrmann, in het dialect zijner stad. Men noodigt mij uit om in 't Nederlandsch het woord te nemen en ik kan geenen weerstand bieden aan de verlokking om daar in 't verre Oost-Duitschland onze moedertaal te laten | |
[pagina 260]
| |
weerklinken en aan de Duitsche broeders den groet der Vlaamsche Beweging te brengen. Daarop volgden nog twee andere Platduitsche heildronken, de eerste in 't Westfaalsche dialect door den heer ‘Justizrath’ Rauschenbach, de andere door den uitstekenden geleerde en cordaten gezel Dr. Karel Koppmann in het dialect zijner geboortestad Hamburg voorgedragen. Tot mijne groote verwondering verstond ik, zoo niet al de woorden, ten minste den algemeenen zin dier kleine redevoeringen, evenals men mij verzekerde dat het meerendeel van de woorden, die ik in 't Nederlandsch gesproken had, door de aanwezigen begrepen waren geweest. Dit verschijnsel kan ik alleen op deze wijze uitleggen, dat ieder spreker, (en ik ook in de eerste plaats,) zooveel mogelijk vermeed uitdrukkingen te gebruiken, die niet in de algemeene Hoogduitsche taal hunne trouwe weerga bezitten, zoodat al die Platduitsche dialecten, die daar gesproken werden, hun best hadden gedaan om hunne eigenaardigheid voor een oogenblik te verloochenen. Na de heildronken ging men over tot het gezang. Eerst zong men het roerend koor van Hoffmann von Fallersleben: Deutschland, Deutschland über Alles op Haydn's bekende melodie van het Oostenrijksch nationaal lied Gott erhallte Franz den Kaiser, waarna eene ontelbare menigte van ernstige en lustige zangen elkander schier zonder tusschenpoozen opvolgden. Als mijne beurt gekomen was, zong ik ons oud Vlaamsch lied, dat vader Willems tot op de XIIe of XIIIe eeuw meende te mogen doen opklimmen en dat hij het Uitwijkelingslied noemdeGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 261]
| |
Naar Oostland willen wij rijden,
Naar Oostland willen wij mee,
Al over die groene heide, -
Frisch over die heide -
Daar is er een betere stee.
Als wij binnen Oostland komen
Al onder dat hooge huis fijn,
Daar worden wij binnengelaten -
Frisch over die heide -
Zij heeten ons wellekom zijn.
Ja, wellekom moeten wij wezen,
Ja, wellekom moeten wij zijn;
Daar zullen wij avond en morgen -
Frisch over die heide -
Nog drinken den koelen wijn.
Wij drinken den wijn er uit schalen
En bier ook zooveel ons belieft;
Daar is het zoo vroolijk te leven -
Frisch over die heide -
Daar woont er mijn zoete lief.
Al schijnt het zeer moeilijk aan te nemen, dat het lied wel zoo oud zijn zou als Willems dacht, toch is het als het ware opzettelijk gedicht voor die vriendelijke bijeenkomst bij beker en glas in het Artushof te Dantzig, dat blijkbaar niets anders zijn kan dan ‘het hooge huis fijn’ in ‘Oostland’. Het lied kreeg overigens zijne volle bekrachtiging en men dronk er wijn en bier avond en morgen, want het was reeds 2 uur in den morgen en heel klaar in de eenzame straten, als ik mij met den gulhartigen Dr. Koppmann naar | |
[pagina 262]
| |
mijn hôtel spoedde, terwijl een tiental hardnekkige zingende drinkebroers nog bleven volharden in de boosheid ‘al onder het hooge huis fijn.’
* * *
Op dinsdag 7n Juni werd het Hanze-Congres ten 8 ½ uur 's morgens in de witte zaal van het Raadhuis door den voorzitter senator Dr. Brehmer van Lübeck geopend met eenen welkomgroet aan al de aanwezigen, eene korte necrologie van de afgestorvene leden en een jaarverslag over de uitgaven en de werkzaamheden van het Hansische Geschichtsverein. Min talrijk dan naar gewoonte was de vergadering, omdat Dantzig zoo ver ligt en de reis niet alleen langdurig, maar ook tamelijk duur is, iets waar alle geleerden niet goed tegen kunnen, aangezien velen onder hen rijk aan wijsheid en kennis, doch ‘arm in de borze’ zijn. Onder de aanwezigen bemerkte men Dr. Waitz uit Berlijn, den beroemden opvolger van wijlen Pertz in het bestuur der Monumenta Germaniae historica; Dr. Wattenbach, den uitstekenden palaeograaf en hoogleeraar te Berlin; Dr. R. Pauli, hoogleeraar te Göttingen, die eene der allerbeste geschiedenissen van Engeland geschreven heeft; Dr. Prutz, Hoogleeraar te Königsberg; Dr. Schäfer uit Jena, die ons Mechelsch Nederlandsch Congres in 1878 heeft bijgewoond en aan onze archieven gedurende maanden werkzaam is geweest; zonder andere uitstekende Hanzespecialisten als archivaris Wehrmann uit Lübeck en Dr. Koppmann uit Hamburg te vergeten; daarenboven de bloem van Dantzig's ingezetenen, zoodat het Congres nagenoeg 150 leden telde. Na de openingsrede van den voorzitter sprak archidiaken Bertling breedvoerig over Dantzig op 't einde der mid- | |
[pagina 263]
| |
deleeuwen en gaf veel wetenswaardige historische bijzonderheden over het Artushof ten beste. Op hem volgde Dr. Max Töppen uit Marienwerder met eene verhandeling over de oudste tot ons gekomene kaarten der Oostzee, waarvan hij twee groote fac-simile's ter opheldering zijner beweringen aan de vergadering voorlegde. De zitting werd gesloten met de goedkeuring der rekening over het afgeloopen jaar. Te dier gelegenheid vernam ik uit den mond van den wakkeren penningmeester Wehrmann, dat meestal de vroegere Hanzesteden eene jaarlijksche bijdrage aan het Hansische Geschichtsverein betalen. Daaronder telt men zelfs de volgende Noord-Nederlansche plaatsen: Amsterdam (100 gulden), Utrecht, Deventer en Kampen (ieder 50 gulden), Zwolle (25 gulden), Arnhem (21 gulden), Tiel en Zalt-Bommel (ieder 10 g.), Zutfen (5 g.) Venloo en Harderwijk (ieder 3.50 g.) Uit Zuid-Nederland heeft Hasselt alleen dit goede voorbeeld gevolgd en sedert het jaar 1880 is die Limburgsche stad voor 10 g. 's jaars ingeschreven. Wanneer zullen Antwerpen, waar nog een Hanzehuis staat; Brugge, wiens archief duizend bewijzen oplevert, dat de geschiedenis der stad van Breidel en de Coninc onafscheidbaar is van de geschiedenis der Duitsche Hanze; Gent, Ieperen, Brussel, Luik, Dinant en zooveel andere Vlaamsche en Waalsche steden, die gedurende eeuwen veel betrekkingen met den Hanzebond hebben gehad, ook jaarlijks eenen kleinen penning storten om het Hansische Geschischtsverein te steunen? Vergeten wij niet, dat de uitgaven dezer historische vereeniging als echte bronnen voor onze Nederlandsche geschiedenis tijdens de middeleeuwen groote diensten bewijzen. De heer Wehrmann deed mij belooven, dat ik mijn best doen zou om eene jaar- | |
[pagina 264]
| |
lijksche bijdrage der Zuid-Nederlandsche steden te bekomen. Mijne stem is zwak, maar ik verhef ze toch, hopende niet te zijn een vox clamantis in deserto. Na de zitting bezichtigden de Congresleden, onder de leiding van den tweeden burgemeester Hagemann, de oude heerlijke zalen van het Raadhuis. Het zijn prachtige specimens van den rijken renaissancestijl; groote gebeeldhouwde schoorsteenen, prachtige zolderingen, marmeren versieringen, heerlijke zitbanken, alles is hier bijeen om aan den alouden glans van Dantzig welsprekend te herinneren. Vooral trof mij de ijzeren kist in den muur der Roode Zaal, een meesterstuk, dat met een dertigtal sleutels gesloten wordt en waarin vroeger de charters der stad werden bewaard. De heer Hagemann, een jonge flinke minzame burgervader, was ons een uitstekend cicerone. Met dezelfde heuschheid leidde archidiaken Bertling ons rond in de dichtbij gelegene hoofdkerk, de nooit volprezene Marienkirche. Uitwendig is zij indrukwekkend en sierlijk te gelijk; haar gotische bouwtrant is dezelfde als degene der groote kerken van Lübeck en de Skandinaafsche landen. Gelijk te Brugge gebruikte men hier den donkerrooden baksteen, dat eerste middeleeuwsche bouwmateriaal der vrije gemeenten in de Nederlanden, in Noord-Duitschland, in Denemarken en in Zweden. Doch het inwendige der Marienkirche wint het nog verre boven het uitwendige. De kunstschatten, die daar onder de hooge gewelven opeengestapeld zijn, verrassen niet min door hunne hooge waarde dan door hun getal. In de Allerheiligen-kapel alleen vindt men meer dan 300 kazuifels en verdere aloude priestersgewaden, waaronder zelfs Arabische stoffen met teekeningen en opschriften, die slechts in de laatste jaren ontcijferd werden. Die kapel | |
[pagina 265]
| |
alleen vormt een speciaal museum, dat wellicht zonder weerga is. Aan oude triptieken is de Marienkirche ook bijzonder rijk; de perel dier verzameling is het Laatste Oordeel, dat aan onzen Hans Memlinc wordt toegeschreven. Een reusachtig gotisch tabernakel, een groot houten uurwerk, dat aan de beroemde horologe van de hoofdkerk te Straatstburg denken doet, een prachtige realistische Jezus aan 't kruis, een kolossaal hoofdaltaar der XVIe eeuw, oude etsen en houtgravuren, drie ontzaglijke koperen renaissance-luchters en eene menigte kleine, eene indrukwekkende doopvont, die in de Nederlanden gegoten werd, eene gansche verzameling gebeeldhouwde zitbanken en houten kisten om aalmoezen te ontvangen, ziedaar eene droge opsomming der voornaamste kunstjuweelen van dien grootschen Lutherschen tempel. Ook het potsierlijke is er te vinden. Het onderste gedeelte der prachtige kerkpilaren en der muren is door kladpotters der vorige eeuw met decoratieschilderingen voorzien, die hangende tapijten moeten verbeelden en aan de versiering eener kleinsteedsche schouwburgzaal denken doen. Voeg daarbij, dat de aanzienlijke ingezetenen van Dantzig er vooral op bedacht schijnen om den goddelijken dienst met al den modernen comfort te kunnen bijwonen. In den middenbeuk en in de zijbeuken hebben zij voor hun gebruik houten huisjes met glazen ramen laten optimmeren, waar zij als in een echt salontje of liever als in een genoeglijk tuinhuisje de stichtende preek van den Heer Bertling en van zijne collega's op donzige zetels kunnen afluisteren. Zelden heb ik eene merkwaardiger kerk bezichtigd dan de Marienkirche te Dantzig. 's Avonds vergaderden de Congresleden aan eenen feestdisch, die in het voormalige Franciskanerklooster was | |
[pagina 266]
| |
bereid. Dat het daar noch aan gezellige opgewondenheid, noch aan heildronken ontbrak, hoef ik niet te zeggen; doch hier had alles een meer officieel karakter dan in het Artushof en hier sprak men ook Hoogduitsch, ik uitgezonderd; want ik zou het niet gewaagd hebben mijne talrijke fouten tegen de Hoogduitsche geslachten en verbuigingen hier in 't openbaar te begaan. Als de grijze heer Wehrmann op mijne gezondheid dronk, antwoordde ik met eenen toast op het ‘groote Duitsche vaderland’, waaraan België, vooral tijdens den strijd tegen Napoleon I en tijdens den Fransch-Duitschen oorlog, zooveel verplichtingen gehad heeft. Onnoodig hierbij te voegen, dat ik er op drukte, dat Noord- en Zuid-Nederland hun nationaal bestaan wenschen te behouden, zelfs tegenover de Duitsche ‘broeders.’ Deze verklaring werd overigens zeer goed onthaald; in gemoede kan ik verzekeren, dat ik in de kringen, waarmede ik gedurende mijn reisje van drie weken in Duitschland in aanraking ben gekomen, geen spoor van annexatiezucht aangaande Holland of België heb aangetroffen. 's Anderdaags had de tweede en laatste zitting van het Hanzecongres plaats. De voorzitter, senator Dr. Brehmer, droeg een belangrijk stuk over den Lubeckschen burgemeester Jacob Pleskow (+ 1381) voor. Alzoo bood ook Prof. Schäfer van Iena, eene monografie over eenen beroemden Hanzeman aan, namelijk over Paul Benecke, den ‘zeevogel,’ die in de tweede helft der XVe eeuw een schip kaapte, dat onder Bourgondische vlag zeilde, waaruit een felle twist geboren werd, die slechts na langdurige onderhandelingen te Brugge met de vier leden van Vlaanderen en te Brussel met hertog Karel den Stoute tot eene vereffening kwam. Deze mededeeling was voor eenen Zuid-Nederlander dubbel welkom. | |
[pagina 267]
| |
Prof. Pauli, van Göttingen, droeg eindelijk een stuk voor over graaf Derby te Dantzig, die later als Hendrik IV den troon van Engeland besteeg. Uit onuitgegeven Latijnsche rekeningen blijkt het, dat de jeugdige graaf op 't einde der XIVe eeuw twee oorlogsreizen ter zee ondernam naar Dantzig, Königsberg, Vilna, enz. tegen de nog steeds onbekeerde Slawen van de Oostzeekust. Men weet, dat Oost-Pruisen een der laatste streken van Europa was om tot het christendom over te gaan. Met een afscheidswoord van den voorzitter werd het Hanzecongres gesloten. Doch uiteengaan zou men nog niet. Aan eene gezellige bijeenkomst te Zoppot op den boord der Oostzee werd de namiddag gewijd. Daarheen voerde ons de spoorweg door een heerlijk landschap met schoone boomen en groenbegroeide heuvels, terwijl de zee nu en dan aan de rechterzijde een hoekje van haren onmetelijken spiegel vertoonde. Ongelukkig was de lucht overtrokken en killig. Toch maakte Zoppot op al de vreemde gasten eenen verrukkenden indruk. 't Is een der liefste badstadjes, die men zien kan, en het herinnerde mij gansch aan de beste plaatsjes der zeekust van Normandië, die ik duizendmaal hooger schat dan Oostende en Blankenberge, al vrees ik door deze vrijpostige bekentenis den haat van al de West-Vlaamsche hôtelhouders op mijne schouders te laden. Gave God, dat er onder hen niet veel inschrijvers op 't Nederlandsch Museum gevonden worden! In het Kurhaus nam het Congres plaats rondom eenen tweeden feestdisch, en ditmaal waren de dames van Dantzig, de lieve ‘Hanzeattinnen,’ zooals men ze doopte, talrijk opgetreden. Wij hadden daarbij nog het genoegen kennis te maken met den eersten burgemeester van Dantzig, | |
[pagina 268]
| |
den uiterst gulhartigen heer von Winter, die tot zijne groote spijt door uitlandigheid verhinderd was geweest de werkzaamheden van het Congres bij te wonen. Dit banket was nog gemoedelijker en lustiger dan dat van het Franciskanerklooster. Als ik zeg, dat niet min dan zeventien heildronken werden ingesteld, meen ik bewezen te hebben, dat het Congres niet beter eindigen kon. Immers, alle congresbezoekers weten wel, dat men den maatstaf van het welgelukken dezer vergaderingen schier uitsluitend in de feestbanketten en verdere gezellige bijeenkomsten zoeken moet, daar de congressen niet zoozeer tot doel hebben bepaalde wetenschappelijke uitslagen te leveren als wel de kennismaking en de vriendschapsbetrekkingen, die leiden tot latere zeer beduidende wetenschappelijke uitkomsten, onder de specialisten te bevorderen. Op den terugkeer naar Dantzig bezochten wij de prachtige vorstelijke tuinen en de heerlijke kerk der voormalige abdij te Oliva. Zeer lang, zeer hoog en zeer smal is die vreemde oude kloosterkerk, waar veel kunstvoorwerpen in te bewonderen zijn, vooral het orgel. Slechts in de Domkerk te Roeskilde, in Denemarken, tijdens een orgelconcert, hoorde ik iets, dat met de tonen van Oliva's orgel te vergelijken is. Het pianissimo was er hemelsch. De avond viel en in stille verukking luisterden de dames en heeren van het Hanzecongres in de schemering der drie hooge beuken. Dit tochtje naar Zoppot en naar Oliva, dat de jaarlijksche vergadering van het Hansische Geschichtsverein zoo frisch en zoo gemoedelijk bekroonde, zal bij al de vreemde gasten eene blijvende herinnering hebben gelaten. Toekomende jaar vergadert het Congres in de Pinksterdagen te Hannover. Op vroegere bijeenkomsten zag men meer dan eens | |
[pagina 269]
| |
Nederlanders optreden: oude congresleden spraken mij van Dr. Van Vloten, wiens naam ook in Duitschland eenen goeden klank heeft, en van den vriendelijken archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uitterdijk, dien ik op het Nederlandsch Congres zijner stad heb leeren kennen en waardeeren. Ik beloofde, zoo mogelijk, ook in Hannover aanwezig te zijn en mijn best te doen om er niet alleen uit Nederland te verschijnen. Er bestaat te weinig wetenschappelijke samenwerking tusschen ons en Duitschland op historisch gebied, en daarom mogen wij die gelegenheid niet vruchteloos laten voorbijgaan om in aanraking te komen met de geleerden, die zich in Duitschland op de geschiedenis der Hanze en aldus onrechtstreeks op de geschiedenis der Nederlanden toeleggen. Tot allen dus, die in Noord en Zuid onze middeleeuwsche toestanden bestudeeren, zeg ik met nadruk: Laat niet na in de Pinksterdagen van toekomend jaar het Hanzecongres te Hannover bij te wonen; ik vertrouw, dat het u evenveel nut en aangenaamheid verschaffen zal als mijn uitstapje naar Dantzig mij dit jaar aangebracht heeft.
Paul Fredericq. |
|