| |
| |
| |
Robrecht van Bethune.
Mijnen Vriende Gustaaf de Deken.
1322.
Robrecht neemt het besluit zijne overspelige vrouw Jolande, gebonden aan de staarten van vier hengsten, te doen verscheuren.
Men kent ze niet de wraak, die mij bezielt...
Verschriklijk wordt de man, wanneer zijne eer gebiedt,
Die eer, zoo roemrijk, heeft zij snood vernield.
O licht der liefde... Neen, dien smaad verduur ik niet.
Gij doofdet door den nacht der schande
Gij hebt door geilheid, ach, de vredevlam gebluscht.
Gij, die met reinen lieven lach,
Eens mijn geschokt gemoed zoe zoet verkwikte...
Gij, die 'k uit mijne grootheid tegenblikte,
Als frissche bloeme, die in schoonheid geurt...
| |
| |
Hoe komt het, dat gij Vlaandrens kroon besmeurt?
Hoe, dat gij liefde, deugd en eer verbeurt?
Ik streed als ridder in Itaaljes bloemengaarde,
Waar Blanca, Koning Karels spruit,
Als loon der dapperheid, voor mijne heldenwaarde,
Werd mijne schoone bruid.
Zij stierf, helaas! ik heb haar lang beschreid;
U vond ik als het licht vol warmte en teederheid.
Ik streed als Vorst voor 't volk in Kortrijks groene beemden,
Het land verkwijnde in slavernij.
Mijn heldenzwaard verdreef de woeste benden vreemden;
Ik niet, helaas! maar in het droef gevang
Verzelde mij uw groet gelijk een zegezang.
De ballingschap, 't gevang, die heb ik kunnen lijden;
't Verleden met zijn leed verdween;
Toen ik u zag, jong 'k werd, ge waart mijn zielsverblijden,
De zon, die mij bescheen.
En thans, helaas! was uwe schuld niet waar,
Ik lei gerust mijn hoofd, o God, ter doodenbaar.
De hengsten brieschen, ze hunkren, ze trapplen,
Ze slingren de staarten...
| |
| |
Daaraan gebonden, Jolande!
Zullen ze u vierendeelen, verscheuren...
Geen angstgekerm vermurw mij!
Geen tandgeknars verweekt mij!
Geen doodgesnik ontroert mij!
Hebt gij de kroon van uw hoofd!
Mocht gij eens verwerven...
Bracht gij schande en verderven!
'k Hoor u zuchten: Heer, wees mijn behoeder!
Heer, wil uwen wrevel linderen...
Schenk genade, Heer, wees mij te goeder,
Liefde tot de moeder, heiligste aller liefde!
Ach, moet ik u, ik, vorst en rechter, dooden?
Moederliefde gaat gij niet vreedzaam als het zonlicht op?
Straalt ge niet zacht door 't dol gedruisch der driften?
Ziet men u niet het felste leed verzoeten?
| |
| |
Voelt men u niet de wrangste wraak bedaren
Glansend vol reinheid als de reinste hoop;
Gloeiend vol goedheid als de blijdste troost;
Zingend en weenend als der liefde heiligdom;
Lachend vol zoetheid in der kindren aangezicht...
Reinheid gietend in 't gemoed der dochtren,
Reinheid schenkend aan het hart der zonen;
Sluitend 't kind met reinheid in hare armen,
Om het door haar zuiverheid te warmen...
Moederliefde! reinste, heiligste aller liefde!
Die, die, schande! schande!
Heeft zij vergeten, versleten, versmeten
Smeekt niet: genade! genade!
Ik ben Robrecht, de Leeuw van Vlaandren!
'k Heb dochters, ik heb zonen,
Die laat ik zelfs door God niet hoonen,
Nog minder door de moeder met 't onrein geweten.
Die, die heeft zij vergeten, versleten, versmeten
Juicht op in wraak, mijn hart,
Bonst op in wilde smart...
De hengsten brieschen, ze hunkren, ze trapplen,
Ze scheuren ze in stukken,
Ze rukken haar voort, voort!
| |
| |
Drie dagen, na die wraak, lag Robrecht, eens zoo groot,
Ter doodenbaar als nietig stof ontzield...
De ziele klom tot voor den rechtertroon van God.
En 't Vlaamsche volk beweende lang Jolandes lot.
|
|