| |
| |
| |
Nog onze toren.
Mijnen Vriende Hendrik van den Bosch.
II.
En u die onze vaadren mint,
U spreekt de reuzentoren, Vriend,
Van burgerdeugd en -zeden.
Hoe hij de standaard was des volks in elk gevecht;
En hoe 's lands eer en trots, vertrappeld en vertreden,
Herrezen toch, als hij, herrezen hoog en recht.
‘O Meester, bouw hem schoon en sterk!’
Zoo spraken onze vaderen,
‘Ons recht ligge eeuwig in uw werk
Beveiligd voor verraderen!
Moet gang en kelder welven....
Daarin eene ijzren kist, en in die kist - ons lot....
Laat breken dan de vorst, laat al zijn slaven delven....
O Meester, bouw hem schoon, maar sterker dan een slot!’
| |
| |
Van 't Gentsche Belfort is 't een zoon;
In Brugge praalt zijn moeder;
En draagt nog Iepren thans een kroon,
Het dankt ze zijnen broeder.
Gewaakt werd nacht als dag, geseind werd tegen ramp!
Hoe dikwerf klonk de kreet: ‘De vijand rukt weer binnen...
‘Hijscht al de bruggen op, en wapent u ten kamp!’
Wel heeft men aan des reuzen been
Een tempel vastgeklonken,
Maar kerkers heeft het schoonste steen,
De hoogste berg spelonken.
Den priestermond er donderen;
De toren is een leek, die glimlacht om die klucht:
Bij geuzenfeesten, Vriend, bij burgerheil en -wonderen,
Zwaait hij de vrijheidsvlag, en vedelt in de lucht.
Dat eeuwig veedlen voor elkeen,
Dat sprankelen van blijheid,
Op rijk en arm, op groot en kleen,
Is 't eeuwig feest der vrijheid.....
Een dwingland aan met boeien,
Niet veedlen zou de reus, maar stormen boven ons:
Plots hem zou Marnix geest omvliegen en ontgloeien;
En siddren zou de lucht van 't klepperende brons.....
| |
| |
| |
III.
Den Bouwmeester Janlet.
1520.
‘Kom, Quinten, nog eens varen,’
‘Zoo'n wieglen op de baren
Is lustig, Vriend, en wijs.
Hoe frisch! - En rust de geest er,
Geen meester die zijn meester
Niet aantreft in uw stad.....’
‘Gi vleier!’ lachte Quinten,
En riep tot Lieven Grijp:
‘Naar 't Veer, met wijn en pinten!
Voor elk een lange pijp!’
Die vorsten van 't penseel,
Met Lieven aan den steven,
Van Burcht tot Oosterweel.
Zij spraken van den Keizer,
Zijn intocht en zijn macht;
Van Indie en 't paleis er
Gedroomd voor zijn geslacht;
| |
| |
Maar wat natuur ten toon spreidt,
Wat kunst vermag als God,
Onsterfelijke schoonheid,
Wie schenkt er zulk genot?
Als zonk een vuurberg neer.
Wat uit dien krater straalde,
De toren straalde 't weer.
Het werd als dwaalden schimmen
Met de oogen naar de kimmen
‘De Keizer, ja, is machtig,’
Zei Quinten, ‘wijd geducht;
Zijn stoet was overprachtig.....
Maar, Vriend, wat zon en lucht!’
- ‘Wat zon, maar ook wat toren!
Dien wrocht een menschenhand.....
O kijk,’ liet Dürer hooren:
‘Uit steen gehouwen kant!
Waar mij de keus geschonken,
Dat ik dien toren wrocht,
Of met een krone pronken,
Ver, verre heerschen mocht.....’
- ‘'k Zou dáár uw beeld op smeden,
- ‘En ik voltrok den tweeden,
| |
| |
Ze elkander in 't gemoed.
Dan klonken zij de glazen,
En nog in 't maanlicht dreven
Die vorsten van 't penseel,
Met Lieven aan den steven,
Van Burcht tot Oosterweel.
1881.
De Keizer ligt verdorven,
Vervloekt, in vreemden grond.....
Zijn de andren ook gestorven,
Hen zegent ieders mond.....
Nog daalt de zon hier onder
Nog rijst ons kunstenwonder,
De Toren, trotsch omhoog!
Julius de Geyter.
Antwerpen.
|
|