Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De Hoogduitsche dichtkunde in de XIXde eeuw.Meer dan eenmaal reeds werd er door ons op gewezen, dat de critische studie van uitheemsche, ja zelfs van inlandsche kunst en letteren, eenen in Zuid-Nederland nagenoeg geheel braak liggenden akker van letterkundige werkzaamheid uitmaakt. Om ons heden te beperken bij de ons door gevoel en geest meest verwante Duitsche literatuur, mogen wij, zonder de minste overdrijving, als een onloochenbaar feit opgeven, dat de onwaardeerbare schatten, die Duitschland aan werken van gevoel en verbeelding oplevert, als eene verzameling, of beter als een hoofddeel der wereldliteratuur beschouwd, hier te lande nagenoeg onbekend zijn gebleven. Wel werden enkele dichters, op zeker gegeven oogenblik, in een of ander onzer tijdschriften besproken, zoo b.v. Hoffmann van Fallersleben, wiens levensloop Dr. J.F.J. Heremans bij 's mans dood beschreef; Heinrich Heine, over wien A.J. Cosyn in eenen der eerste | |
[pagina 122]
| |
jaargangen van de Kunstbode sprak; de Deen Andersen, waarover, veel vroeger, Wolffs Broederhand artikelen bevatte; Mirza-Schaffy, wiens ongeëvenaarde liederen de Vlaamsche Wacht verleden jaar bestudeerde; Wilhelm Hauff, wien de Toekomst eenige bladzijden wijdde, en Klaus Groth, dien ik zelf de eer had in de Kunstbode te doen kennen. De schoone studie, die de Heer Sleeckx schreef over Hamerlings Banton und Robespierre verdient hier wel voor alle andere genoemd. Wat betreft het onderzoeken van het eigenlijk literarisch leven, zooals het zich aan genen kant van den Rijn sedert honderd jaren heeft voorgedaan; wat betreft het beschrijven en ontleden van enkele hervormers en hervormingen, zullen wij, met onze huidige studie, onbetwist de eersten zijn, die, in Zuid-Nederland en in onze moedertaal, bij wijze van een volledig, hoewel kortbondig overzicht, deze studie ondernemen. Zooals onze titel aanduidt, heeft deze schets voor doel de Duitsche letteren in de XIXde eeuw. Twee wegen stonden ons open om ons van deze taak te kwijten. Wij konden evengoed als de onze aannemen, de chronologische -, of ook wat wij zullen heeten de critische orde, alzoo met deze laatste, beurt aan beurt van de epische, dramatische en lyrische poëzie gewagende, en niet eer van de eene tot de andere overgaande, dan na alle vertegenwoordigers van elke dezer drie hoofdrichtingen, bestudeerd te hebben. De chronologische orde beviel ons echter veel meer, niet enkel omdat zij algemeen liefst gevolgd wordt, maar vooral omdat zij van den natuurlijken groei en de ontwikkeling der kunst, een veel juister en vollediger beeld zal geven. Ook stond het ons vrij, met de meeste schrijvers, die in veel breedvoerigeren en beteren arbeid dan deze onze proef zal | |
[pagina 123]
| |
en kan wezen, voorliggende stoffe bewerkten, onze studie, waaraan toch eigenlijk de tweede classieke periode van Duitschlands letterkundige beschaving ten gronde ligt en die nagenoeg met Kurz 1720 of met Vilmar 1750 aanvangt, te sluiten met 1832, aanvang van hetgene de uitstekende schrijver Vilmar noemt eene Epigonen-Zeitalter, eine Periode der Abnahme der poëtischen Schöpferkraft, een oordeel dat misschien wel een beetje te streng mag heeten! - Wij hebben er echter met voorliefde toe besloten ons onderzoek tot op het huidige jaartal voort te zetten, ten einde het ons gegeven zij ook in enkele beschouwingen te gewagen van zoovele voortreffelijke meesters, als daar zijn een Herwegh, een Friedrich Bodenstedt, een Geibel, een Hamerling, een Rodenberg, een August Silberstein en zoovele anderen. Ziehier dan, in twee woorden, eene korte schets dezer studie. Ons bestek verbiedt ons de gewenschte opzoekingen aan te vangen met het einde der 2de periode, en, evenzeer, over de verscheidene baanbrekers der derde, Klopstock, Lessing, Wieland en Herder, alles wat wij zouden willen, te zeggen. Toch is het dwang, dat wij in eenige volzinnen hunnen invloed kenmerken, hun streven ontleden, des te meer nog daar gansch het gebouw der latere letteren op die vier namen, als op vier krachtige marmeren zuilen, berustend is. Daar ons eerste doel echter blijft de hier te lande min bekende dichters en scholen onzer eeuw te bestudeeren, zullen wij ons bepalen, met als inleiding, eene korte schets te leveren van wat bewust viertal hebben volbracht, om dadelijk na nog eenige woorden te hebben gewijd aan Bürger en Vosz, die heide niet zonder invloed zijn geweest op het ontwikkelen der Duitsche poëzie, ons in opvolgende orde bezig te houden met de Vaderlandsche liederdichters van 1813,- de Zmaabsche school: Uhland en zijne volgelingen, - Rückert en de | |
[pagina 124]
| |
hem volgende formalisten, - de revolutionnaire dichters van 1840-1841 - en de school der sceptieken aan wier hoofd Heine staat. - De Oostenrijksche lyrieken zullen wij in geen afzonderlijk gedeelte behandelen, maar hen integendeel, onder de school, waar zij thuis hooren, rangschikken: Betty Paoli, Karl Beck, Auersperg en Lenau. Ook die twee kunstheroën, die de Duitsche poëzie, na Herder en deels onder zijnen invloed, het hoogste toppunt van bloei en volmaaktheid deden bereiken - Schiller en Göthe, - zullen wij in deze vluchtige beschouwingen nauwelijks bespreken. Al te grootsch is hun arbeid, al te veelzijdig hun uitstekend talent, al te machtig hunne scheppende fantazie, dat wij het zouden aandurven in eenige bladzijden hunne effigie af te drukken. Enkel op het gebied van epische: idylle, ballade en elegie, en van lyrische poëzie: ode en lied, zullen wij hier van die beide reuzen gewag maken. | |
I.Het grootsche schouwspel, dat de Duitsche dichtkunde in hare laatste en zooals gezegd werd, met 1720 of 1750 aanvangende periode oplevert, is niet enkel het ontstaan en grootgroeien, in haren schoot, van eene gansche schare heroën, zooals men er zelden twee in eene eeuw mag aantreffen, doch onder welke wij hier stoutweg een Klopstock, een Lessing, een Herder, de baanbrekers; een Göthe, een Schiller, een Wieland en een Rückert noemen mogen, maar bijzonder nog, dat niet meer onderbroken en machtig streven naar een zelfstandig leven, eerst naar nationaal gevoel en gedacht, weldra naar nationale vormen en techniek, tot men eindelijk den hoogsten bloei van classieke volmaaktheid mag bereiken - dat alles van uit de diepste | |
[pagina 125]
| |
laagten van geesteloos rijmenspel en smakeloos aanvaarden uitheemscher overleveringen (2de periode, 1500-1750). Wel was gedurend dit tweede tijdvak, het nieuw Hoogduitsch door Luthers invloed als algeraeene schrijftaal, en door Opitz, ook als dichttaal vastgesteld geworden; de Italiaansche invloed van Marino en Guarini hadden er toch allen eigen en gezonden bloei versmacht onder een smakeloos ‘likken’ en schavelen en valschen pathos, zoowel als door het invoeren eener gansch valsche beschouwing der dingen. Dat echter weldra de reactie begon, bewijst ons Haller, die, waar zijne voorgangers de poëzie tot een spel verlaagden, ernst wist in de gedachten te brengen, en de ‘sächsische Schule’Ga naar voetnoot(1) in 't leven riep. Waar tot dan toe valsche gevoelerigheid en regellooze fantasie heerschte, huldigden Gottsched en zijne aanhangers klaarheid en eenvoud in de waarheid. Eerst met Klopstock echter, en hier vangt eigenlijk onze studie aan - zou de nieuwe weg gebaand worden, waarop zich voortaan Duitschlands dichtkunde zoude bewegen, en waaruit, als logieke gevolgen en besluitselen van dat eens daargestelde machtig praemissum, Klopstocks hervorming, alle andere omwenteling voortaan zou voortvloeien. ‘Die sächsische Schule,’ zegt. Kurz, ‘war bei allen ihren Bestrebungen, selbst in ihren gelungensten Erzeugnissen doch immer nur eine Fortsetzung Gottsched's, den sie höchstens durch geschmack volleres Aufgreifen des Fremden, - nicht Aneignen, nur der ächte Dichtergeist Hagedorns vermochte diesz - übertraf; ihr Weg hätte nie zu einem | |
[pagina 126]
| |
Ziele geführt, weil ihre Dichtungen nicht aus der lebendigen und einzigen Quelle aller Poesie floszen.’ - Deze eenige bron, waarop hier Kurz doelt, wist Friederich Gottlieb Klopstock (2 Juli 1724 - 11 Maart 1803) te ontdekken in het schilderen van onverbasterd nationale toestanden, zooals toen alléén de geschiedenis der oud-germaansche tijden er hem kon opleveren. En daardoor beantwoordde hij aan eene eerste vereischte, daar de dichters van zijnen tijd niet enkel wat betreft de vormen, maar ook wat betreft de stof en de idee, bij de vreemden ter schole gingen. Klopstock greep dan stoutweg in het gemoed zijns volks. De twee hoofddeugden, die hij in hetzelve ontdekte, liggen allen zijnen werken ten grondslage; Kurz heet die: ‘Glaubenstiefe und Vaterlandsliebe.’ Uit die dubbele bron ontsproot, eenerzijds dat epos, waarvan hij, nog schooljongen, reeds in zijn brein het plan wist te ontwerpen, de Messiade; maar vooral zijne schoonste vaderlandsche Oden en liederen, als daar zijn Hermann und Thusnelda, Mein Vaterland, - Vaterlandslied, Wir und Sie, enz. Ik zeg vooral: want als lierdichter is Klopstock waarlijk beduidend, en, wat men ook van zijn epos denken moge, de lyrische gedeelten, die het zoo talrijk bevat, getuigen van eene buitengewoon stoute en hooge vlucht. Weinige bladzijden verder zullen wij dan ook een enkel woord te zeggen hebben over de dichters, die, van het voorgemelde element der Klopstocksche poëzie uitgaande, bijna uitsluitend hunne gave wijdden aan het behandelen van hoog-dramatische nationale stoffen, o.a. Kretschmann, Denis, Gerstenberg, Schubart. Doch ook op den vorm had Klopstocks streven den grootsten invloed. Zijne taal is bondig, gespannen, krachtvol, stouten levensfrisch; door nieuwe woordkoppelingen wist hij de spraak te verrijken, en, waar, zooals reeds gezegd is, | |
[pagina 127]
| |
zijne tijdgenooten de poëzie tot een rijmengeldingel zonder ernst of doel verlaagd hadden, daar verwierp hij zonder aarzelen het rijm, en plooide zijne woorden naar den hoogen eisch van de oudclassische Grieksche metrums, die hij zelf, het mag waar zijn, meer dan eens min gelukkig behandelde, doch, die tot het scheppen van zoo menig meesterwerk na hem zouden bijdragenGa naar voetnoot(1) - Klopstock was ook de eerste, die den bij ons zoogenoemd vrijen rapsodievorm behandelde, namelijk in zijne bewonderingswaardige fragmenten Frühlingsfeier (1759) en die Welten (1764) - die als patronen zouden dienen van zoo menige blinkende dichtperel, als bij J.G. Herder de Oster-kantate, bij Tiek: Gruss dem Frühling en Phantasie; bij Göthe: Meine Göttin, Prometheus, Gränzen der Menschheit, Das Göttliche, Wanderers Sturmlied, Harzreise im Winter, Adler und Taube, enz; bij Heine, die gansche meesterlijke beeldengallerie ‘Die Nordsee’; bij Feodor Lowe het schoone ‘Die Natur’, bij Hamerling, Von einer Gensiane, en der geblendete Vogel. Daar het buiten ons bestek valt de dramatische poëzie ex professo te behandelen, zullen wij Lessing, die bijzonder op dit gebied den hoogsten invloed oefende, voorbijgaan, eveneens als den man, die voor de epiek zou beproeven wat Klopstock en Lessing beide voor de lyrische en dramatische poëzie volvoerd hadden: namelijk, Christophe Martin Wieland (5 sept. 1733-20 Jan. 1833), onder wiens volgelin- | |
[pagina 128]
| |
gen L.H. von Nicolay, von Alxinger en von Thümmel verdienen vermeld te worden, en die, niet tevreden met het sedert Klopstock verwaarloosde rijm weder te huldigen, nimmer tot dan toe betreden banen opende voor de epische dichten, namelijk, met van het godsdienstige, tot daar het bijna uitsluitend veld, waarop men stoffen voor een epos dorst zoeken, over te gaan tot het geschiedkundige, - inzonderheid tot de middeleeuwen, - stoffen, die hij daarenboven opluisterde met alles wat sage, legende, zoowel als eigen luim en fantasie des dichters, bevalligs en sierlijks aanboden. ‘Johan Gottfried Herder,’ schrijft de uitgelezen criticus, A.F.C. Vilmar in zijne puike Literaturgeschichte (14e aufl., Marburg und Leipzig, 1871), ‘war freilich in der Geschichte der Poesie gleichfalls ein anregender, Bahn brechender, das Verständnis eröffnender, das Bewustsein weckender und erhöhender Geist, nicht ein eigentlicher Schöpfer bedeutender dichterischer Werke, dafür aber auch in jenen Beziehungen in seiner Zeit grosz und unvergleichbar, aber auch noch späteren Zeiten als den unsrigen bedeutend und ehrwürdig.’ - Eene wonderbare gave kenmerkte dezen schranderen geest, gave die op zijne omgeving krachtig terugwerkte, namelijk, die, zooals Vilmar zegt, ‘sich an das eigentümliche innerste, edelste Leben aller Nationen anzuschlieszen, das eigene Innere diesen fremden Elementen liebend zu eröffnen, sie zu erfassen und in das eigene Herz, in das eigene Blut und Leben aufzunehmen’; in een woord, het Universalisme. Deze gave, die, verre van te doen denken aan navolging of smakeloos inenten vreemder sappen, integendeel toelaat, de beste krachten uit al wat vreemde volkeren hoogst en edelst bezitten in kunst, poëzie en wetenschap, in zich op te nemen, en het daar met zijn eigen denkend en scheppend ik, | |
[pagina 129]
| |
tot een voortaan zelfstandig harmonieus en levensvol geheel te laten versmelten, vergroeien en worden; dat hooge vermogen, zeggen wij, schijnt, van Herder uit, overgegaan te zijn tot de later Duitsche kunst en poëzie, waar wij in de beeldende kunst eenen P. v. Cornelius en eenen Kaulbach de Duitsche schilderkunst zien verlevendigen en verheffen door 't inenten van Florentijnsche en Ombrische levenssappen; vooral echter, waar wij, in de poëzie, eenen Göthe de sculpturale lijnenschoonheid van 't oud-grieksche tooneel, of ook den gloed en de warmte van kleuren en beelden eens Oosterschen Hafiz in eene Iphigenie of in eenen Divan zien verduitschen; of Rückert, Platen en Bodenstedt de rijke en weelderig tierende rozen van Tiflis en Teheran, op Duitschen grond zien overplanten. - Doch, waar deze uitmuntende geesten, als kunstenaars, vreemde stoffen, vormen en krachten in zich opnamen, daar deed Herder zulks veeleer als criticus en als geleerde, en bijzonder als baanbreker en doceerend hervormer. Ondanks de proeven, die hij in zijnen Prometheus b.v., leverde, mocht hij er niet in slagen zelf de dichterlijke gestalten des voortijds te doen herleven en tweemaal waarheid is het wat Vilmar zegt: ‘Wo er endete, da begann Göthe.’ Doch op een ander terrein nog is Herders invloed grooter geweest. ‘Ein neuer Schritt,’ zegt Vilmar, ‘und für unsere Poesie ein nicht allein eben so bedeutender, wie der bisherige, sondern ein noch folgenreicher, den Herder auf seiner Bahn vorwärts that, war der, dasz er in dem Buche von deutscher Art und Kunst die ältesten und ursprünglichsten Volksgesänge, die Volkslieder, in ihre poetische Rechte wieder einstellte, in diesen so lange Zeit verachteten und verschmäheten Dichtungen die Quellen und die Grundmasze aller Dichtung nach wies.... Wie wir durch | |
[pagina 130]
| |
Herders Besprechung des Homer zuerst begreifen lernten was ein Epos sei, so wurde durch diese Erörterung der Lieder der alten Völker zuerst der Begriff der Volks-poesie, zunächst der Volkslyrik, gegenüber der Kunstpoesie, eingeführt: Begriffe welche, von der romantischer Schule und den Jüngern, zumal von den Brüderpaar Schlegel und Grimm, aufgefaszt, genauer bestimmt und fortgebildet, den unberechenbarsten Einflusz auf unser Verständnis aller Poesie... gewonnen.’ Ook tot de legende breidde weldra Herder, na in 1778 zijne volksliederen, later betiteld als ‘Stimmen der Völker in Liedern’, gedrukt te hebben, zijne studiën uit, en weldra, zich niet bevredigend uitheemsche volksgezangen in Duitsche taal om te werken, sloeg hij ook de hand aan eene vertaling des beroemden Cid-romancero, vertaling die immermeer de aandacht op de vrijer en zwieriger lettergewrochten van vóór de Renaissancezou vestigen, en alras de romantische school in het leven roepen. Wij meenen niet te overdrijven met te verklaren, dat nooit iemands invloed zich krachtiger en duurzamer deed gevoelen, dan die van Herder op Duitsche kunst en poëzie. Klopstock, ja, had de lyriek, van het gelikte en zoutelooze der Italianen, tot ernst en gedachtenvolheid teruggevoerd; Lessing had in het tooneel eene geheele omwenteling teweeggebracht;Ga naar voetnoot(1) Wieland had voor de epische poëzieeenen geheelen schat nieuwe stoffen ontdekt - uit Herders streven echter spruit geheel de latere Duitsche | |
[pagina 131]
| |
school voort. Wij spraken reeds van Rückert, Platen en Bodenstedt en het invoeren door hen van Grieksche en Oostersche aesthetiek en vormen; nog meer zichtbaar echter schittert Herders invloed uit, als men het streven der op hem onmiddellijk volgende letterkundigen bestudeert. Voortaan is niet alleen het vooroordeel weggevallen, dat de zoogezeide vokspoëzie, als van alle nut en waarde ontbloot, tot een voorwerp van misprijzen had vernederd; diezelfde volkspoëzie zal integendeel de algemeene grondslag worden, waarop eene gansch nieuwe aesthetiek en gansch nieuwe gewrochten zullen ontkiemen en gedijen. Onder Herders invloed was het, dat die twee nieuwe takken, die sedert toen zoovele immer groene bladeren afschudden mochten, de ballade en het lied, op den door Klopstock weer tot het leven geroepen eik weder ontsproten. De ballade, waaraan Bürger de eerste benevens nieuwe stoffen, de sage en de legende, natuurlijker en kunstiger vormen gaf, door hem van de oudduitsche epische liederen afgekeken (men denke aan zijne scheppingen: das Lied vom braven Mann, der wilde Jäger, en bijzonder Lenore, door Theodoor van Rijswijck vroeger, in Wolffs Broederhand, vertaald); werd na Bürger, met zooveel bijval beoefend, door Friedr. en Chr. Stolberg; Göthe (König von Thule, Erlkönig, Zauberlehrling, Treue Eckhardt, wandernde Glocke); Schiller, (Ritter Toggenburg, der Taucher, Kampf mit dem Drachen, Fridolin, die Handschuhe); Rückert (Barbarossa); Heine, (Loreley); Chamisso: Löwenbraut, Geist der Mutter, der Bettler und sein Hund); G. Schwab (der Reiter und der Bodensee); Zedlitz (Nächtliche Heerschau), voorts Seidl, Moser, Geibel, en twintig anderen. En met de ballade herbloeide ook het lied, dat ook in Bürger eenen zijner eerste betere beoefenaars ontmoette, doch waarvan, - enkele uit | |
[pagina 132]
| |
Bürgers liederen uitgezonderd, als Liebeszauber en An den lieben Mond, waarin hij inderdaad den volkstoon zeer nabij kwam, - waarvan, zeg ik, Vosz (20 Febr. 1751-29 Maart 1826), Claudius (15 Aug. 1740-12 Jan. 1812), en na hen Overbeck, doch bijzonder Achim von Arnim en Clemens Brentano, - de verdienstenrijke verzamelaars van het merkwaardige ‘Des Knaben Wunderhorn’, voorts de dialectdichter Hebel, en vooral Göthe, met tienmaal beter gevolg het ware gevoel en den echten toon wisten te treffen. Vooral Göthe, zeggen wij; en inderdaad, wat zijn die kostbaar geslepen perelen, Haideröslein, Gefunden, Veilchen, en zoo menig ander stuk des grooten meesters anders, dan geïdealiseerde volksliederen of met het oog op zijne balladen, volkssprookjes, waarin hij daarenboven eene mythe of eene idee besloten heeft, b.v. Erlkönig, Fischer, treue Eckhard, enz.? Zelfs Faust, die hoogste bloei van 's meesters genie, wat is het anders dan de herschepping van eene zestiendeeuwsche volkslegende, waarin de dichter saam zijn eigen hart en driften, en den mensch in al zijn wel en wee, met de wonderste kleuren heeft geschilderd? Door het weder in eere brengen der volkspoëzie, die zoo vaak, om niet te zeggen uitsluitend, het wel en wee van het eigenlijke volk, den burger en minderen man, altijd toch het werkelijk leven behandelt, werd ook onbetwistbaar de kunst nog verzoend met de toestanden van het volks- en het gewone leven, in dezen zin, dat de kunst voortaan dergelijke gegevens niet meer schokschouderend zal afwijzen of misprijzen, maar ze met liefde en bij voorkeur zal opnemen en behandelen. Van daar de nieuwe idylleGa naar voetnoot(1), door Vosz met | |
[pagina 133]
| |
voorliefde, weldra door Göthe (Hermann und Dorothea), Usteri, die in Zwitsersch dialect dichtte (Der verliebte Reichenmeister, 's Gretelis Geheimniss), Hebei (11 Mei 1760-22 Sept. 1826)Ga naar voetnoot(1) en anderen met meer bijval behandeld; nu niet meer, zooals bij Gessner het geval was, gegrond op eene ingebeelde en conventionneele wereld, vol valsch gevoel en declamatorischen pathos, maar wel en alléén op de natuur, zooals haar de dichter in zijn onmiddellijk verkeer met het volk, op heeter daad betrappen mocht. En nog hebben wij gansch den invloed van Herder niet in het licht gesteld. Door zijnen Cid, die eerst na zijnen dood het licht zag, zoowel als door zijne in de ‘Stimmen der Völker’ opgenomen bewerkingen van een aantal Duitsche liederen, legde hij den grondslag voor Schlegels belangrijkst streven: verduitschen van zuidelijke dichters zoowel als van Shakspere's dramas, invoeren van zuidelijke vormen, als Sonnett, Canzoni, Siciliane, Sestine, enz. en dan nog zou tebetoogen blijven, hoe wederom, uit Herders leeringen over de natuur in al hare verschijnselen, de leerstelsels der geheele romantische school uitgingen, die met A.W. v. Schlegel begonnen, met Ludwig Tieck (geb. 31 Mei 1773-28 April 1853) en NovalisGa naar voetnoot(2) (2 Mei 1772-1801) haar hoogste toppunt van | |
[pagina 134]
| |
bloei bereikte, weldra echter na Fr. v. Schlegel, Fouqué en A. v. Chamisso, welke laatste zoo menig gevoelvol lied heeft achtergelaten, in de wateren van een overdreven mysticisme ten onderen ging. De romantische school nu ter zijde latende, bereiken wij dadelijk het jaartal 1813 en de gloedvolle dichters van den Vrijheidskrijg, en ontginnen alzoo, in een tweede deel, de eigenlijke stoffe dezer schets: de dichters der XIXde eeuwGa naar voetnoot(1). | |
II.Hier zou het nu de plaats zijn, alvorens in ons eigenlijk onderwerp te treden, te bestudeeren die beide kunstheroën, wier verschijnen en streven op het veld der Duitsche poëzie, de critici als een voorbeeldig tijdvak van volmaaktheid aangeschreven hebben onder den titel van: Vollendete Form, of ook: ‘Höchste Blüte der künstlerischen Gestaltung,’ (evenals zij gansch het verloop van jaren, dat zich van Hallers optreden uitstrekt tot Herders dood toe, als een | |
[pagina 135]
| |
‘Streben nach Volkstümlichen Gehalt hebben aangezien): Göthe en Schiller, die niet alléén alle vakken van lyrische, epische en dramatische poëzie, zoowel als alle vormen behandeld hebben, maar in alle vakken meesterstukken hebben geschapen, zooals men er, in Duitschland, vóór hen nimmer had mogen bewonderen. Wij spraken reeds van Göthes wonderbaar-geciseleerde liederen, alsook van zijne heerlijke Hymnen, die met de meesterlijkste fragmenten der classieke oudheid mogen wedijveren. In de Elegie, waarvan Göthe tevens het begrip verbreedde en vergrootte, hoeft men enkel zijne weemoedvolle ‘Römische Elegien’, zijne Alexis und Dora of die Braut von Corynth te noemen; in de dramatische poëzie, volstaan de namen van Faust en Iphigenie om al de grootheid van 's mans talent voor immer te boekenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 136]
| |
En welke literatuur zal ons een stuk aanduiden van hooger lyrische vlucht en melodieuser vormen, dan Schillers onvolprezen ‘Lied von der Glocke’, met zijne glansvolle schildering aller levens-vreugde en smarte; of eene ode van stouter opvatting dan die Götter Griechenlands, of Der Genius; of eene schooner daarstelling der onsterfelijkheid dan de puike bewerking van eene Grieksche mythe, die Klage der Ceres heet? Als epische gedichten noem ik benevens de reeds aangehaalde, de Kraniche des Hybicus, Ring des Polycrates, Rodolf v. Habsburg; op tooneel- | |
[pagina 137]
| |
gebied, Willem Tell, die Räuber, Don Carlos, Jungfrau von OrleansGa naar voetnoot(1). Doch, hernemen wij den loop der geschiedkundige feiten, en keeren wij een oogenblik terug tot de romantische school. ‘Die Bedrängnisz, in welcher das deutsche Volk schmachteteGa naar voetnoot(2), hatte das Gemüth der Besseren von der Gegenwart abgezogen; sie hatten sich mit ihren Wünschen und Hoffnungen der Vergangenheit zugewendet (d.i. den Duitschen middeleeuwen, toen Staat, Kerken Poëzie, gelijk Kurz zegt, ‘wie später nie wieder, segensreich emporblühten’); weldra echter ook, ten minsten ‘zum groszen Theil in die Irrgänge des Mysticismus verloren.’ Van daar dan ook de zoogezeide Lieder der Klage und Sehnsucht, waaraan voor immer de namen der beide Schlegels (bijvoorbeeld A.W. v. Schlegel: Freiheit, Gelübde), van Sonnenberg, als in zijn Frankreich und Deutschland en Deutschlands Auferstehung, Hölderlin (b.v. in zijn Griechenland, der Todt fürs Vaterland), ook Körners prachtig stuk: Die Eichen, zijn vastgehecht: - brandende verzuchtingen van vaderlandsche en vrijheidminnende zielen, naar betere, schoon verloren of ook slechts ingebeelde tijden. Doch, immer zwaarder woog het juk op der Duitschers sterken schouder, en zoo zwaar weldra werd de schandelijke last, dat men het niet langer dulden zou. De glorievolle | |
[pagina 138]
| |
Freiheitskrieg ging aanbreken. Uit Oostenrijk ging de eerste opstandskreet op; daar weerklonken tevens de eerste tonen dier van geestdrift gloeiende oorlogszangen en liederen, die weldra door al de winden, tot in de armste vlekjes van het Duitsche vaderland gedragen, geheel het volk als eenen man zouden in 't harnas jagen, en dien kamp doen aanvangen op leven en dood, waarin niet enkel de Duitsche moed en de Duitsche kracht zich zouden scherpen en voorbereiden tot latere en grootscher strijden, maar waarin tevens noord en zuid, oost en west zich, voor het eerst sinds eeuwen, als broeders van hetzelfde bloed zouden ter zijde staan, om na de overwinning, al was ook de nood, die hen thans vereenigde, verzwonden, allengs inniger en inniger malkander te betrachten en tot één te worden! Collin (26 Dec. 1772-1812), wiens Wehrmannslieder men vooral dient te noemen, is onbetwist de voornaamste der Oostenrijksche liederdichters van dien tijd. Meer bekend echter zijn de gloedvolle gezangen van eenen Schulze, eenen Max von Schenkendorf (geb. 11 Dec. 1783 -11 Dec. 1817), eenen Ernst Moritz Arndt (26 Dec. 1769-1840), en bijzonderlijk van eenen Karl Theodor Körner (23 Sept. 1791, gevallen in den slag bij Gadebusch in Mechlenburg, 26 Aug. 1813). Het Bundeslied vor der Schlacht en de Aufruf van dezen laatste zijn niet enkel als een manifest aan te zien van de Heldenjugend van 1813; zijn Reiterlied, Schwertlied en Lützows wilde Jagd zijn tevens, niet slechts de eerste voorklanken van het zegelied, maar ook echte meesterstukken. Belangrijk zou het stellig zijn, hier de Kriegs- und Siegslieder van Körner en Arndt te vergelijken, eerst en vooral met het zoogenaamd Tyrtaeisch krijgslied, zooals het Gleim, in zijne Preuszische Kriegslieder eines Grena- | |
[pagina 139]
| |
diers, of Weisse, in zijne Amazonenlieder, of ook LavaterGa naar voetnoot(1) in zijne Schweizerlieder opvatteden en verstonden; verder met de opgeblazen en hoog opgeschroefde Bardenzangen door Kretschmann, Gerstenberg en Denis, door Klopstocks theorieën bezield, aangeheven; eindelijk, met de vaderlandsche liederen, die wij van Fr. Stolberg, Bürger, Müller, en SchubartGa naar voetnoot(2) bezitten. Dergelijk eene beschouwing zou ons toonen, hoe de Hallische dichters, medegesleept door hunne zucht naar vreemde vormen, - en ook eenigszins de twee daarachter genoemde scharen zangers, - wederzijds aangetrokken, de eersten door den ruweren voortijd, door Klopstocks invloed in de mode gebracht, de tweeden door de Duitsche middeleeuwen, - juist hierdoor, veel meer als dillettanti en als kunstenaars, veel min door den drang des opborrelenden gevoels, hunne Tyrtaeus-, bardiet- of vaderlandsliederen aanhieven, en tevens, - op weinige uitzonderingen na, wat alleen de Göttingerzangers betreft, - oneindig verder van de warmte, den Zwung en den vormeneenvoud bleven, alle volkslied onontbeerlijk, dan de dichters van 1813 en korts daarna, die zongen onder den aandrang van een concreet doorleefden toestand: bijgevolg van een waar, en, om zoo te spreken, physisch gevoel. Deze laatsten toch alleen stortten in hunne liederen datgene uit, wat geheel het Duitsche volk met en rond hen dacht, voelde, leed en hoopte: ervoer, in een woord, op dat gegeven oogenblik. ‘Zeitlieder,’ schrijft Vilmar, ‘wie Arndts Was ist des Deutschen Vaterland, Der Gott die Eisen wachsen liesz, Was schmettern die Trompeten? Husaren, heraus, - haben wir seit dem 16. Jahrhundert nicht wieder, und selbst | |
[pagina 140]
| |
in jener Zeit kaum gehabt; ihr unsterblicher Verdienst ist, dasz sie die beste Stimmung der Zeit in voller Wahrheit, ohne Uebertreibung und Phrase, poetisch aussprachen, - die beste Stimmung einer groszen Zeit, wie sie auch Deustchland seit dem 16 Jahrhundert nicht wieder gesehen hatte. Seit den Liedern der Pavierslacht waren mit so freudigen starken Herzen und mit so heller Siegesstimmen keine Kriegslieder durch ganz Deutschland erklungen, als die Lieder des alten Arndt; seit drei Jahrhunderten war Deutschlands Siegesehre und Siegesgrösze nicht mehr besungen worden: Ernst Moritz Arndt hat sie gesungen, und so lange das Andenken an der Sieg und die Ehre und die Freude von 1813 dauern wird, so lange wird man auch der Sieges- und Freudenlieder gedenken, die damals sind gesungen worden; so lange wird auch das Gedächtnïs und die Ehre des alten Sängers von Rügen dauern’. | |
III.Met Ludwig Uhland (26 April 1787 - 13 Nov. 1862) treedt de Duitsche dichtkunst een nieuw tijdvak in. Het thans bevrijde en van alle uitheemsche overheersching ontheven volk, mocht voortaan met zelfvertrouwen in de toekomst blikken. Het verleden, met gansch zijnen sleep van ridders, minnestreelen, edele jonkvrouwen; met zijne burchten en steenen; zijn geloof en zijne kunst, zijne sagen en sprookjes, hoefde men niet langer te betrachten. Reeds had de Duitsche dichter zich door toestanden uit de toenmalige geschiedenis laten aanlokken: de hooge wapenfeiten des ‘Freiheitskrieges’ lagen nog versch in ieders geheugen; de namen van eenen Andreas Hofer en honderd andere dapperen zweefden op aller bewonderende lippen! De fantasie en het verleden hadden hun volle recht gehad. De | |
[pagina 141]
| |
dag van heden, de vreugdige werkelijkheid, zouden het hunne eischen: het Duitsche volk was er rijp toe geworden, om eene poëzie, voortspruitende uit het concreet daarzijnde tijdvak, te bezitten. Uhland zou de eerste zijn, die op dit nieuw gebied den voet moest zetten. In de romantische school opgegroeid, evenals eenige zijner voornaamste kunstverwanten, b.v. Chamisso en Kerner, Wilhelm Müller en Eichendorff, die de uitstekendste leden waren der Zwaabsche school, kon Uhland onmogelijk willekeurig de oogen sluiten voor de poëtische stoffen van een verleden, waarvan nog zoo even sprake was. En zelfs, zonder den invloed der Romantieken ondergaan te hebben, kon Uhland moeielijk anders handelen: al te innig trouwens is in Duitschland tot op onze dagen toe het volksleven der negentiende eeuw aan dat der middeneeuwen verbonden. Dragen Duitschlands heuvels niet immervoort op hunne grijsgroene kruinen de dichterlijke puinen van zoo menige burcht? Zijn die puinen zelven niet steeds bevolkt met den geest der eeuw, die hen zag oprijzen? Hield dus de romantiek op als hoofdelement te bestaan, en zoude voortaan de hoofdbron der poëzie eene op vaderlandsche grondlagen berustende vrijheid wezen; zou tevens het genot van al het heil dat een krachtig, zelfstandig en zich vrij ontwikkelend volksleven oplevert, de dichters bezielen - toch zouden een Uhland, een Kerner, en later nog een Schwab, aan het verleden nog stof genoeg weten te vragen voor eene gansche verzameling balladen en sagen, waarvan het hier volstaan mag te noemen: Des Sängers Fluch, Das Clück von Edenhall, Der blinde König, Königs Karls Meerfahrt, klein Roland, alle van Uhland - Der Geiger zu Gmund, Kaiser Rudolfs Ritt zum Grabe, Zwei Särge, der reichste Furst, van | |
[pagina 142]
| |
Justinus Kerner (18 Febr. 1786), Der Glockengusz zu Breslau, van Wilhelm Müller. De hooge verdienste van Uhland en van de Zwaabsche school, bestaat echter, evenals reeds uit het voorgaande bleek, in hunnen terugkeer tot het werkelijke leven. De vorm, dien zij daartoe als best geschikt verkozen, was het lied, in den meer Duitschen zin van dit woord, d.i. eene keurige opvolging van vier, vijf of zes, bevallig gerythmeerde en melodieus-klinkende strophen, waarin zij, bij middel van enkele karige, doch krachtvol in 't licht gestelde trekken of toestanden uit dagelijksche doeningen, en van enkele, van de omliggende natuurverschijnselen tot den mensch overgaande gevoelens van algemeene ervaring, het eigen volksleven huns lands wisten uit te beelden. Evenals bij Tieck, ja, liggen bewondering en liefde der natuur allen dezen liederen ten grondslage, nu echter niet meer als afgescheiden van den mensch en in haar afzonderlijk wezen beschouwd, maar veel meer als een vergelijkings- en verklaringsmiddel van het menschelijke gemoedsleven zelven. ‘Wohin soll den Fusz ich lenken, ich, ein fremder Wandersmann,
Das ich Eure Dichterschule, gute Schwaben, finden kann?’
zingt Kerner, en hij geeft ons, in zijn antwoord op dat ingebeelde vragen, het kortbondig manifest van zijne en ook van Uhlands theorieën: ‘Fremder Wanderer, o gerne will ich solches sagen Dir:
Geh durch diese lichten Matten in das dunkle Waldrevier,
Wo die Tanne steht, die hohe, die als Mast einst schifft durchs Meer,
Wo von Zweig zu Zweig sich schwinget singend lustger Vögel Heer;
| |
[pagina 143]
| |
Wo das Reh mit klaren Augen durch das dunkle Dickicht zieht,
Und der Hirsch, der schlanke, setzet über Felsen von Granit.’
Uit dat innig en voortdurend verkeer met woud, rivier, vogelen, wild, - uit dien dagelijkschen omgang daarenboven met het te midden die natuur levend en strevend volk, zijn geboren die puike liederkransen van Uhland: de kleine, doch hoogst muzikale en gevoelvolle Früklingslieder, en de zoo goed getroffen beeldjes uit het lagere volksleven, onder den titel van Wanderlieder in 's meesters werken opgenomen. Opmerkenswaard is het hier in de eerste plaats, na te gaan, welke eene omvangrijke stof hier de dichter in enkele versregelen, en toch zoo volledig, wist te bewerken. De Wanderlieder behelzen den ganschen Wanderroman eens Duitschen Burschen: het vaarwel aan de geliefde, het eerste smartgevoel na het scheiden, de rust onder eenen boom, het verblijf in de vreemde stad, en ten slotte, den terugkeer! In even fijn geschaafde verzen, hoewel - men kan 't niet loochenen - zijne liederen van ziekelijker levensbeschouwing getuigen, wist ook Kerner het natuur- en volksleven in zijne werken te weerspiegelen. Ook biedt Kerner eenen trek aan, die ons bij Uhland zeldzamer voorkwam: het bezielen der natuur zelve door aan den mensch ontleende gedachten, zooals b.v. in het puike stuk: Preis der Tanne. ‘Jüngsthin hört' ich, wie die Rebe
Mit der Tanne sprach und schalt:
Stolze! himmelwärts dich hebe,
Dennoch bleibst du starr und kalt!’ enz.....
Natuurschilderingen als zijn Frühlingsmorgen, Wald- | |
[pagina 144]
| |
leben, Rath im Mai, Sehnsucht, en grepen uit het volksleven als zijn Wanderlied (Wohlauf! noch getrunken..), Trinklied zu neuem Weine, Der Wanderer in Sägemühle, zijn overigens door de meeste pantheons en bloemlezingen overbekend! Warmer en kloeker van gemoed en rijker aan fantasie, hoewel misschien min gekuischt, komt ons de beminnelijke Wilhelm Müller voor, die op 7 Oct. 1795 geboren, op 1 Oct. 1827 ontsliep. Niets kennen wij in de gansche Duitsche literatuur, dat aan frischheid en levenslustige gemoedelijkheid, zijne wonderschoone Frühlingsmahl en Frühlingseinzug overtreft! Zijne liederkransen, b.v. Die schöne Müllerin, door Schubert zoo meesterlijk met toon en maat opgeklaard, vloeien over van het ongedwongenste gevoel. - De opstand der Grieken leverde den jeugdigen zanger, die trouwens zelf als vrijwilliger aan den kamp van 1813 had deelgenomen, zijne gloedvolle Griechenlieder in, die bij hunne verschijning den grootsten ophef maakten. Verlaten wij deze dichters met de bemerking, dat niemand ontkennen kan, welk eenen heilzamen invloed Uhland, Kerner, Müller, Eichendorf, enz. evenals kort vóór hen Achim v. Arnim en Brentano, deze beiden meer door het verzamelen van dien onbetaalbaren kunstschat Des Knaben Wunder hornGa naar voetnoot(1), dan door eigen scheppingen - hebben geoefend op het immer dichter naar eenvoud en natuur terugvoeren van het Duitsche lied en de Duitsche lyriek in 't algemeen, zooals trouwens de werken van al de latere Duitsche liederdichters, Mayer (b.v. Frühlings-stimme), Pfizer, Mörike, August en Adolf Stöber, Seidl, Vogel, Hoffmann v. Fallersleben, Gaudy, Reinick, Geibel, en twintig anderen, getuigen. | |
[pagina 145]
| |
IV.Met de Zwaabsche school, - en dan nog is deze uitdrukking eene gansch oneigene benaming, daar er hier alleen van eene school spraak kan zijn in dezen zin, dat de onderscheiden dichters, die rond Uhland werkzaam waren, min of meer dezelfde theorieën huldigdenGa naar voetnoot(1) - hebben wij aan de laatste der zoogenoemde chronologisch samenwerkende dichtergroepen vaarwel gezegd. Voortaan zullen nog wel enkele min of meer algemeen gevolgde richtingen zich voordoen op aesthetisch gebied, ook wel eenmaal eenige groote historische gebeurtenissen onderscheiden zangers te gelijkertijd bezielen; eene school althans zullen wij niet meer als zoodanig te bestudeeren hebben. Een dergelijk verschijnsel leveren ons eenerzijds Rückert, Platen en Bodenstedt, anderzijds de revolutionnaire dichters van het Jonge Duitschland, uit de jaren 1830 en 1842. In den loop dezer studie hebben wij reeds gelegenheid gehad aan te stippen, dat Göthe, zooals Kurz schrijft ‘zuerst wieder nach Herder auf die Tiefe und Trefflichkeit der orientalischen Poesie leistete’, hoewel hij onloochenbaar meer de Oostersche wijze van opvatting der dingen, dan wel de Oostersche vormen behartigde. Friedrich v. Rückert (16 Mei 1738 - 31 Jan. 1866), was dan ook de eerste, die er zich op toelegde de verschil- | |
[pagina 146]
| |
lende eigenschappen der Oostersche metriek - evenals reeds vroeger door anderen gedaan was geworden voor Grieksche en Zuidsche dichtvormen - op het gebied der Duitsche dichtkunst over te plaatsen. De voornaamste schemata door Rückert ingevoerd zijn de Ghasel of Ghasele, de Perzische Vierzeile, en de Makame. Van met zijn eerste optreden als dichter, onderscheidt zich Rückert, evenals Platen en later Bodenstedt, door eene uitstekende meesterschap over den vorm, en door een ongeëvenaard streven naar uiterlijke volmaaktheid. Hiertoe mogen als welsprekende getuigen worden aangehaald, niet enkel die zijner liederen, waar hij, zonder het minste streven naar uitheemsche vormenpracht, alleen zijn eigen gevoel raadpleegt, b.v. Sommerlied, - Sonne, Meer und Rose, - Flügel, Flügel, - Menschenlied, - die hohle Weide, - An die Musen, - Adler und Lerche, - en de uitstekende cyclus Liebesfrühling; - maar ook al die, waar hij zijn vaderlandsch gemoed, door het lijden zijns verdrukten volks toegeknepen, of weldra, door de zegepralen der zijnen in geestdrift ontstoken, opgewonden lucht geeft, in stukken als: Roland zu Bremen, Deutschlands Heldenleib, Deutschlands Feierkleid, Die neuen Schweizer, - vooral echter in de Geharnischte Sonette, die, waar het op gedachtenvolheid en kernige bondigheid, kracht van dictie en gekuischtheid van vormen aankomt, nergens of nimmer hunner gelijken zullen aantreffen, zooals een enkele perel uit dezen rijken schat ontstolen, genoeg zal bewijzen: Was schmiedst du Schmid? ‘Wir schmieden Ketten, Ketten!’
Ach, in die Ketten seid ihr selbst geschlagen.
Was pflügst du Baur? ‘Das Feld soll Früchte tragen!’
Ja für den Feind die Saat, für dich die Kletten.
| |
[pagina 147]
| |
Was zielst du Schütze? ‘Tod dem Hirsch, dem fetten.’
Gleich Hirsch und Reh wird man euch selber jagen.
Was strickst du Fischer? ‘Netz dem Fisch, dem zagen.’
Aus eurem Todesnetz wer kann euch retten?
Was wiegest du schlaflose Mutter? ‘Knaben.’
Ja, dasz sie wachsen, und dem Vaterlande,
Im Dienst des Feindes, Wunden schlagen sollen.
Was schreibest Dichter du? ‘In Glutbuchstaben
Einschreib' ich meine und meines Volkes Schande,
Das seine Freiheit nicht darf denken wollen.’
Melden wij enkel, uit vreeze dat deze studie al te groot eene uitbreiding bekome, als bijzonder merkwaardig onder zijne beoefeningen van uitheemsche, Zuidsche en Oostersche vormen, zijne Sestinen (b.v. Wenn durch die Lüfte wirbelnd treibt der Schnee), Sicilianen en Ritornelle; zijne meesterlijke bewerking der Makamen des Hariris, en die Weisheit des Brahmanen. ‘Rückert,’ schrijft te recht meermaals aangevoerde Kurz, ‘ist in zwei Beziehungen bedeutend und einfluszreich geworden; er hat nicht blosz die dichterische Sprache erweitert und zur höchsten vollkommenheit gebracht, er hat auch die Grenzen der poetischen Welt erweitert, und eine unübersehbare Menge von poetischen Gedanken und Anschauungen der Poesie vindicirt, welche vor ihm weit aus dem Bereiche derselben zu liegen schienen.’ Veel eenzijdiger, tevens minder volksch nog dan zoo even genoemde kunstheid, - zijn werken, trouwens, zijn, zooals Vilmar zeer juist opmerkt, ‘zu absichtlich nicht allein von dem Volksleben, sondern von dem deutschen Sinne, dem deutschen Lieben und Leben überhaupt, ab- | |
[pagina 148]
| |
gewendet, ja sogar demselben entgegengesetzt’, - is Karl August Max von Platen-Hallermunde, geb. 24 Oct. 1795 en gest. 5 Dec. 1835, en die eveneens, als luitenant, aan den veldtocht van 1815 deelnam. Een gansch eigenaardig standpunt bekleedt deze uitmuntende schrijver. Zijne eerste periode zou men met volle recht eene polemische heeten mogen. Wij weten reeds, dat de laatste Romantieken, verre van hunne poëzie op natuur en werkelijkheid te gronden, in het mysticisme vergaan waren; wij hadden er mogen bijvoegen, dat bij hen de volkomenste verachting van alle streven naar hooger volmaaktheid voorhanden lag. Vandaar Platens hoogst oorspronkelijke werken, die verhängnisvolle Gabel, der romantische Oidipus, waarin hij, in meesterlijke en ongeëvenaarde verzen, zoo even genoemde verkeerdheden poogde belachelijk te maken. Was nu, zooals wij reeds opmerkten, Platen zeer weinig vertrouwd met het eigenlijke volksleven zijns lands, toch was hij daarom gansch niet vreemd aan de verstandelijke belangen zijner tijdgenooten, en zoowel als hij met het zwaard in de hand voor vrijheid en recht had medegestreden, wist hij ook in een goed gedeelte zijner schoonste voortbrengselen, de vrijheidlievende desiderata der volkeren uit te drukken: - ik noem zijne Ode, Kassandra, Der künftige Held, Herrscher und Volk, Opfer, An Franz den Zweiten, An einen Ultra, enz. Aan een verblijf des dichters in Italië danken wij wellicht de schoonste perelen zijner dichterkrone: b.v. Florenz, Aqua Paolina, de puike sonnetten aan Venedig; Der Vesuv im Dezember 1830; de ballade: Das Grab in Busento; vooral nog de puike idyllen Amalfi en das Fischermädchen in Bureno, en den schoonen Hymnus aus Sicilien. - Platen behandelde met voorliefde de antieke meters. Wij bezitten | |
[pagina 149]
| |
echter ook enkele goedgetroffen liederen en tevens Gaselen van zijne hand, benevens tooneelwerken (Berengar, die glaserne Pantoffel, der Schatz des Rampsinitt). Zijn Oostersch epos Die Abassiden is een waardige tegenhanger van Rückerts Rostem und Schiraz, Nal und Damajanti, enz.. Zeggen wij, alvorens tot de revolutionnaire dichters over te gaan, eenige woorden van Friedrich Bodenstedt (22 April 1819, te Peine in Hannover geboren, en sedert 1867 hoftheaterintendent te Meiningen), wiens voornaamste werken zijn: Gedichte, Aus der Heimat und Fremde, Ausgewählte Gedichte, Einkehr und Umschau, doch vooral Die Lieder des Mirza Schaffy, Aus dem Nachlasse des Mirza Schaffy, en de gansch onlangs verschenen Lieder des Omar ChajjamGa naar voetnoot(1). De Lieder des Mirza Schaffy hebben onbetwist den grondslag gelegd van Bodenstedts wereldberoemdheid. Nooit wellicht mocht een dichtwerk op zulk eenen bijval bogen als het besprokene. In 1851 voor de eerste maal gedrukt, had het in 1870 reeds zijne 31e uitgave beleefd. De voornaamste kransen waaruit het bestaat zijn: 1. Zuleikha, minneliederen, 2. Lieder der Klage, 3. Lieder zum Lobe des Weines und irdischer Glückseligkeit, 4 Tiflis, verscheidene, 5 Mirza Jussuf, onder welken titel de dichter een slag van waanwijze bespot, 6 Hafisa, 7 Nachklänge aus der Schule der Weisheit, 8 Vermischte Gedichte, 9 Neue Sprüche der Weisheit, en 9 Anhang. | |
[pagina 150]
| |
Aan de 11de, 15de en 19de uitgave werden nieuwe stukken toegevoegdGa naar voetnoot(1). - ‘Wo viel gepipfelt, wildzerklüftet
Der Kaukasus zum Himmel steigt,
Das Haupt erstarrt und Schneegebleicht
Wenn er den Wolkenturban lüftet -
In eis'gem Panzer eingezwängt,
Daran die blumenreiche Steppe
Des Dones, gleichwie eine Schleppe
An einem Köningsmantel hängt -
Wo Simurg's riesiges Gefieder
Vom Wolkenthrone niederrauscht,
Da ist die Heimat dieser Lieder,
Da hab ich ihren Klang erlauscht...’
Met deze prachtige verzen uit zijnen Prolog wijst de dichter ons, dat deel des Morgenlands aan, welks leven en zeden, liefde en wijsheid hij in zijne liederen en spreuken heeft weergegeven. Doch, om te kunnen een gedacht hebben van het uitzonderlijke talent, waarmede Bodenstedt dat alles heeft uitgebeeld, van de tooverend aanlokkelijke beelden die hij met de onberispelijkste vormen heeft weten op te sieren, van den fijnen en immer recht oordeelenden geest, die uit talrijke spreuken fonkelt en kaatst als de genster uit den vuurslag - daartoe moet men Mirza Schaffy zelven aanspreken en ondervragen. Niets kennen wij, dat de vergelijking mag doorstaan met de meeste liederen uit I, Zuleikha. De Nrs 1, Nicht mit Engeln im blauen Himmelszelt, 3 Mein Herz schmückt | |
[pagina 151]
| |
sich mit Dir, we sich der Himmel mit der Sonne schmücht, - 5 Minnewerben, - Der Dorn ist Zeichen der Vereinung, 6 Seh ich deine zarten Füszchen an; - wij mochten ze gerust allen opnoemen, - kunnen opwegen tegen Rückerts fijnst afgeronde Sicilianen. Doch, niet enkel komt het er bij Bodenstedt op aan, oorspronkelijke grepen en gedachten in onberispelijke verzen uit te drukken, daarenboven streeft hij er nog naar tal van nieuwe rijmen te beproeven. Waar Platen over 't algemeen het blank-metrisch vers verkoos, wordt Bodenstedt integendeel schier uitsluitend door het rijm aangetrokken. Doch een nieuw genot is 't voor den geoefenden lezer, te zien, met welke hoogste kunst hij er in slaagt, vrijwillig opgezochte moeielijkheden te overwinnen, en de weerbarstigste klanken tot het rijm te buigen en te plooien. Hij zegt immers zelf: ‘Ich hasse das süszliche Reimgebimmel,
Das ewige Flennen von Hölle und Himmel,
Von Herzen und Schmerzen,
Von Liebe und Triebe,
Von Sonne und Wonne,
Von Lust und Brust,
Und von alledem
Was allzu verbraucht und gemein ist,
Und weil es bequem,
Allen Thoren genehm,
Doch vernünftigen Menschen zur Pein ist.’
Dat het ideaal, dat zich deze meester van de dichtkunst vormt, niet gansch verschilt van Rückerts denkwijze, moge de vergelijking van dezes Kleine Stoffe met het volgende stuk van Bodenstedt opklaren. ‘Worin besteht, Mirza-Schaffy,
Der Zauber deiner Poesie?
| |
[pagina 152]
| |
Dasz du in Allem wahr bist
Und die Natur zu wahren weiszt;
Dasz du in Allem klar bist
Und Wort und Sinn zu paaren weiszt.
Dasz du nur nach dem Rechten greifst,
Und alles recht betrachtest,
Dasz du nur Diamanten schleifst,
Und Kiesel nicht beachtest!’
Belangrijk zou het stellig zijn, deze studie vergelijkendvoort te zetten ook tot de Fransche dichters, die, gelijk Hugo (Orientales) en Lecorite de Lisle (b.v. le secret du Fakir), gewaand of oprecht, hunne stoffen aan het Oosten ontleenden. Op een ander gebied, zouden wij ook de Fransche formalisten met Rückert, Platen en Bodenstedt kunnen vergelijken. - Wien echter daarna de palm zou toebehooren, zulks kan niet langer een raadsel zijn, voor wie weet, dat Hugo aan het Oosten niets heeft gevraagd dan een voorwendsel om Grieksche vrijheidsliederen en hoogst romantisch gekleurde balladen te dichten; dat Leconte de Lisle, hoezeer hij ook met de eigen theogonie en levensbeschouwing van 't oude Oosten bekend en vertrouwd is, toch nergens er aan gedacht heeft, benevens tal van vreemdklinkende namen, ook de dichtvormen van 't Morgenland in 't Fransch te beproeven; en eindelijk, die weet, dat den zoogenoemden ciseleurs, om er enkel eenen te noemen, den hoogepriester zelven dezer school, Banville, - ab uno disce omnes - gedacht en innerlijk gehalte gansch onnut, vers en rijm verre hoofdzaak zijn geworden! Of nu ooit deze ongeëvenaarde kunstaristocraten volksch zullen worden, zulks is ons wel toegelaten te betwijfelen, en Groths woord nemen wij dan ook aan voor waarheid, als hij in zijne puike Sonnetten aan Platen zegt: | |
[pagina 153]
| |
‘... Nur der Dichter naht sich deiner Stätte
Und lernt an deiner durchgeprüften Feinheit
Die strenge Kunst in ihren starren Normen...
Vermelden wij hier nog met eere den veel meer populairen August Kopisch (16 Mei 1709-6 Febr. 1853), den trouwen vriend van Platen, die zich evenals deze, doch min uitsluitend, op de antieke ode toelegde; wiens Liederen en Märchen, waaronder Vater Nodh en de Heinzelmännchen (door van Meurs in 't Nederlandsen vertolkt) overal bekend zijn - en eindelijk Georg. Friedrich Daumer (5 Maart 1800-13 December 1875) die zich door eene schoone verzameling Perzische gedichten, Hafiz getiteld, naarden naam des oorspronkelijken zangers, roem verwierf. | |
IV.Eenige geschiedkundige punten moeten hier worden aangeroerd. Sedert den reeds door ons besproken vrijheidsoorlog, was nu Duitschland er in gelukt de eerste grondslagen te leggen, niet enkel van een onafhankelijk zelfbestaan, maar tevens van eene, in meer of min nabijliggende tijden te voltrekken staatkundige eenheid. Doch, terwijl de verscheidene vorstendommen zoo doende, op internationaal gebied, zich wisten sterker te maken, kwam allengskens, in het volk zelf, eene beweging tot stand, die weldra 1830 en 1842 zou tot gevolg hebben: ik heb de democratie genoemd. Indien Jean Paul misschien de eerste zaden dezer beweging in het volk gestrooid had, terwijl Lasalle de democratische desiderata zijns tijds tot, eenen wijsgeerigen en oeconomischen codex vereenigde, dan is het toch wel | |
[pagina 154]
| |
Ludwig Börne, de beroemde jood van Frankfort, wiens beruchte Balans, in Duitschland verboden, later in Parijs door hem werd voortgezet, die door zijne talrijke en van vernuft tintelende schriften, de revolutionnaire begrippen het machtigst verspreidde. Zijne Denkrede auf Jean Paul, in 1825 verschenen, was de voorrede van zijn later socialisme. Eenerzijds het Saint-Simonisme als eenen onmogelijken droom bestrijdende, stak hij stoutweg de roode vlag der radicale republiek in de hoogte, zoowel in reeds genoemd tijdschrift de Balans, als in zijne Briefe aus Paris. Toch waren het deze Briefe, die, zoowel in de politieke vergaderingen als onder de studeerende jeugd der hoogescholen, in Duitschland, die zucht naar grondwettelijke vrijheid deden ontstaan, waaruit weldra op staatkundig gebied een republikeinsche bond, op letterkundig gebied echter, de werken van Heine, Herwegh, Dingelstedt, Hoffmann v. Fallersleben, Karl Beek, Freiligrath en anderen zouden voortspruiten. Of Heine (13 Dec. 1799-17 Febr. 1856), die in 1831 den reeds uitgeweken Börne naar Parijs gevolgd had, en daar, niet met de heethoofden der toenmalige democratie, als Laniennais, wiens Paroles d'un croyant Börne vertaalde, Carrel, Marrast, Arago, Cormenin, Raspail, enz. - op vriendschappelijken voet leefde, maar wel met de zoogezeide bohême dorée der Fransche romantiek, Théoph. Gautier, Royer, Gérard de Nerval, enz.; - of Heine, die niet uitging dan om feesten en schouwspelen te bezoeken, het al of niet oprecht voor had, wanneer hij zich te Parijs voor een Duitsch omwentelaar liet doorgaan? Dat is eene vraag waarover Börne's schriften veel wetenswaardigs bevatten, doch die wij gerust mogen ter zijde laten. Zijne politieke poëzie is overigens niet zeer talrijk, en | |
[pagina 155]
| |
wij meenen er met zijne Zeitgedicte, zijnen Lazarus, en zijn Winter-märchen Deutschland, eene volledige opgave van gedaan te hebben. Dan nog moeten wij er bijvoegen, dat hij veeleer in de politiek stof zocht tot satyren, dan een voorwendsel om vrijheidsliederen aan te heffen. Dit ook bewijzen zijn Schlosslegende, Der neue Alexander, Vitzli-Putzli, en schier de gansche cyclus Deutschland. Men heeft Heine te recht met Lamartine verweten zijn mangel aan eene overtuiging, aan een geloof, dat hem als leiddraad in zijn kunstenaarsleven mocht dienen. Anderen hebben hem, ditmaal op louter literarisch gebied, de groote onkieschheden, waarvan soms zijne stoutmoedige satyren krielen, euvel genomen, en onbetwist behelzen zijne werken talrijke plaatsen waar de zedelijkheid niet tot haar recht komt. - Merkwaardig zijn onder dit opzicht de volgende woorden, die volgens een schrijven van Gustaf Heine, in het Weener Fremdenblatt (April, 1856), de stervende dichter als zijnen laatsten wil zou hebben uitgedrukt: ‘Sedert vier jaren heb ik allen wijsgeerigen trots verlaten en ben ik tot godsdienstige gevoelens teruggekeerdGa naar voetnoot(1). Ik sterf in het geloof van eenen eeuwigen God, schepper der wereld, en roep over mijne onsterfelijke ziel zijne barmhartigheid in. Ik voel berouw, dat ik mij zoo dikwijls in mijne schriften op oneerbiedige wijs heb uitgelaten over heilige zaken; doch ik heb zulks veel meer gedaan uit modezucht en om den tijdgeest te believen, dan uit persoonlijke goddeloosheid. Heb ik, zonder het te weten, de grondstelsels der zedelijkheid gekwetst, o God, ik vraag u en den menschen des om | |
[pagina 156]
| |
vergiffenis!’ Waarlijk een vreemde tegenhanger van zekere deelen uit Lazarus, o.a. van zijn stuk Testament, daarin opgenomen. Doch, wat niemand tot hier toe heeft geloochend en wat wellicht nooit een loochenen zal, is het buitengewoon talent, de hooge meesterschap over taal en vorm, daarbij de meer dan rijke fantasie, de wonderbare humour, waarvan al zijne werken getuigen! - Iedereen kent ten minste van Heine het Buch der Lieder, louter ingevingen des subjectieven minnegevoels, kinderen eens voorbij vliegenden oogenbliks: een zucht, een lach, een grijns, een kus, een vluchtige indruk, - ziedaar hunne stof. Doch welk eene fijne uitvoering; wat een melodieuse versbouw, en wat kleurrijke beelden! Zoo ook zijne zeldzamer grepen uit het volksleven, b.v. Wallfahrt nach Kevlaar, Das einsame Jägerhaus, Der arme Peter, enz. Als schoonste kinderen zijner fantasie aanzien wij echter, benevens de meeste zijner Lieder uit het Lyrisches Intermezzo, b.v. Die Lotosblume, Ich grolle nicht, Ein Jüngling liebt ein Mädchen, enz., den donker diepzinnigen Traumbildercyclus uit de Junge Leiden (1817-1821), vooral echter de beide meesterlijke kransen: Die Noordsee (1825-1826), waarin beelden als Sonnenuntergang, Sturm, Untergang der Sonne en Frieden, van een onovertroffen schilderstalent getuigen. 't Is waar, overal steekt onverwacht de schalk of de spottende nar zijne grijnzende kinnebakken door, b.v. in Sonnenuntergang; doch spot en ironie lagen zoo diep Heines karakter ten gronde, dat zij om zoo te zeggen in hem den mangel aan alle geloof vergoedden, in alle geval in zijnen dichtergeest het ware vertegenwoordigden. Kurz kenmerkt als volgt Heines hoogste verdienste: | |
[pagina 157]
| |
‘Erst in und mit Heine geht das Bestreben nach möglicher Einfachheit der Form aus künstlerischem Selbstbewustsein hervor, welches aber ohne Zweifel erst durch Uhland's Vorgang in ihm erweckt, durch das Studium Göthe's gekräftigt worden war. Er sprach nur aus was Uhland gefunden hatte, dasz die Poëzie auch mit der geringsten Mitteln die höchste Wirkung erreichen könne, oder mit andern Worten, dasz sie auch in unserm Zeitalter noch so viel Jugendkraft besitze, um zur Einfachheit und Unmittelbarkeit des Volksliedes zurückgehen zu können’. Niet enkel op tal van Duitsche dichters, zooals op Anastasius Grün in zijne Blätter der Liebe, maar ook op meer dan eenen Nederlandsche dichter, zooals b.v. de Génestet en Vuylsteke, deed Heines invloed zich gevoelen. De eerste eigenlijk revolutionnaire zanger Duitschlands was Heinrich Hoffmann v. Fallersleben (2 April 1798-20 Januari 1879), ook in Nederland bekend niet alleen door zijn standaardwerk Horae Belgicae, maar tevens door zijne fijn getoetste Loverkens. Sedert 1835 bekleedde hij het ambt van gewoon leeraar der Duitsche taal en letteren ter Breslauer Hoogeschool, toen hij in 1843 zijne beruchte Unpolitische Lieder uitgaf, en.... inde ira.... van zijn ambt werd ontslagen. De meest in 't oog springende hoedanigheid, niet enkel der Unpolitische, maar tevens der Trink- und Wein-, der Landsknecht-, en ook der Kinderlieder was, niet alleen de meesterlijke behandeling der taal- en dichtvormen, maar vooral die echte, soms eenvoudvol-naïeve, soms luimige, soms bijtend humouristische volkstoon, dien Hoffmann den ouden liederen rechtstreeks en door een jarenlang verkeer, had afgeleerd. Een jaar vóór Hoffmanns afdanking als hoogleeraar, in | |
[pagina 158]
| |
1842, had Ferdinand Freiligrath (1810-1876) van Koning Willem IV eene jaarwedde aangenomen. Een jaar daarna echter weigerde hij deze, en toen in 1844 zijn Glaubensbekenntnis, te Mainz, en weldra zijn Ça Ira het licht zagen, vond hij zich alras genoodzaakt de vlucht te nemen, om aan alle onaangename vervolgingen te ontsnappen. In 1848 keerde hij terug in zijn vaderland; doch een zijner toen afgekondigde gedichten: de dooden aan de levenden, waarin hij in ongehoord stoute taal de laatdunkende handelwijs des landsbestuurs brandmerkte, deed hem reeds in 1849 in de gevangenis werpen. Het gerecht echter sprak den dichter vrij; doch, weldra aan nieuwe vervolgingen blootgesteld, vertrok hij opnieuw naar Engeland, waar hij tot in 1866 verbleef. Feiligraths gedichten kan men nagenoeg in drie kreitsen verdeelen: de eerste kreits (1826-1842), die men picturaal zou kunnen heeten, beslaat, benevens vertalingen uit Hugo's Odes et Ballades en Chants du Crépuscule, zijne schilderingen uit het OostenGa naar voetnoot(l) en enkele treffende lyrische stukken, als: O! lieb so lang du lieben kannst, Ruhe in der Geliebten, Die Rose, enz. - Men is in rechte den dichter dezer werken niet enkel overdaad van beelden en vergelijkingen, maar tevens oppervlakkigheid en gezochtheid, ook soms onduidelijkheid te verwijten. Toch bevat die eerste kreits prachtige bladzijden, b.v. het stoutgeteekende Löwenritt, Der Alexandriner, Der Blumen Rache, zooals trouwens bijna het geheele uitgebreide gedicht: Africa. | |
[pagina 159]
| |
De tweede kreits - die der staatkunde - bevat de reeds gemelde boekdeelen: 1o Glaubensbekenntniss, in welke de dichter-democraat de oprechte en gloedvolle belijdenis aflegde van zijne republikeinsch-socialistische overtuiging, en 2o het Ça ira, dat heden nog zeldzamer dan het eerste in den boekhandel is aan te treffen. - De derde kreits, die aanvangt omstreeks het jaar 1852, toen de dichter zich te Londen neerzette, strekt zich uit tot aan Freiligraths dood, en gaf aanzijn aan zijne volmaaktste voortbrengselen; b.v. Meerfahrt, Banditenbegräbniss, Der Mann im Walde, Die Todten im Meere, Der Wassergeuse, Die Schreinergesellen, Die Tanne, enz. In 1866, na den val van de Metternichs en het Huis van Oostenrijk, die hij beide onder allen meest haatte, keerde hij in Duitschland terug, waar de groote krijg van 1870 alras zijne vaderiandsche gevoelens opnieuw deed ontvlammen, en hem tal van allerschoonste liederen en zangen ontlokte, o.a. Die Trompete van Vionville, Das Husarenpferd, in de eerste plaats nog het gansch Duitschland door beroemde lied: Hurrah Germania! Freiligrath mag, wij wezen er reeds op, evenals Victor Hugo, meermaals gezondigd hebben door een al te kwistig aanwenden van vergelijkingen, beschrijvingen en beelden, den Bijbel en 't Oosten waard; de werken, die hij tusschen de jaren 1851 en 1866, in de stilte des huiselijken levens voortbracht, en die van al die overdaad ontdaan zijn, mogen, van eenen anderen kant al te kaal en sober van innerlijk gehalte wezen; toch is het zeker, dat eerstgenoemd gebrek uit 's dichters buitengewone hoedanigheden zelven voortspruit. - Niets kan vergeleken worden met den ongewonen rijkdom zijner fantasie, of met de kracht zijner verbeelding, en juist getroffen schijnt ons het prachtig | |
[pagina 160]
| |
beeld, dat hij in zijn stuk Der Reiter van zijn eigen dichtertalent ophangt en waar het luidt: ‘Wenn man im Forst auf einen Eichbaum steigt,
Und sich zum Sitze wählt sein weit verzweigt
Und rauschend Haupt, mit herbe duftendem Laube,
Und sinnend dann, die Arme stumm verschränkt,
An die Geliebte, welche fern ist, denkt,
Und in das Nest schaut einer Turteltaube;.....
Und wenn auf muthgen Rossen man zu Dritt
Macht oder Vieren einen wilden Ritt -
Sieh da! die lang gestreckten Renner schnauben,
Ihr beugt Euch spornend vor, und Unterlasz
Wehn Euch die Mähnen in das Antlitz! - Das
Ist Poesie; doch wollt Ihr es nicht glauben’!...
Freiligrath is tevens gunstig bekend door hooggeprezen vertalingen uit Shakespere, Tennyson, Mary Howitt, Barry Cornwall, Lady Hemans en Longfellow, alsmede uit Alfred de Musset. Minder beroemd, hoewel insgelijks met een uitstekend talent begaafd, komt nu aan de beurt Franz Dingelstedt (30 Juni 1814-1881), van wien, benevens de schoone bundel Nacht und Morgen, de Lieder eines kosmopolitischen Nachtwächten, rond 1845 verschenen, niet enkel door vrij stoute aanvallen op den toenmaligen staat van zaken, maar tevens door bevallige vormen en fijnen humour opmerkzaam zijn. Zoo is, om een enkel voorbeeld te noemen, de fijne zinspeling: ‘In diesem Hause schläft ein Wicht,
Das Gott sich sein erbarme!
Mit kreideweiszem Angesicht
Und klapperdürrem Arme!...’ enz.
| |
[pagina 161]
| |
Ook Dingelstedt moest in 1841 den weg der ballingschap inslaan. In een zijner schoonste stukken, die Flüchtlinge, drukt hij zijne vaderlands- en vrijheidsliefde samen op de schoonste wijze uit. Van Robert Prutz (geb. 30 Mei 1816-21 Juni 1872) die om zijne Politische Gedichte eveneens omtrent ditzelfde tijdvak vervolgd werd, enkel den naam opgevende, hebben wij nu nog te spreken van die twee uitstekende dichtertalenten, Georg Herwegh en Karl Beck. Het werk, dat Herwegh (31 Mei 1827-7 April 1875) uit zijn vaderland verbannen deedGa naar voetnoot(1), was de even stoutmoedige als prachtig afgewerkte bundel: Gedichte eines Lebendigen, waaronder in de eerste plaats de Sonnette door bondigheid van uitdrukking en classieke vormen uitblinken. Stukken, verder, als Morgenruf (Die Lerche war's, nicht die nachtigall), met zijnen krachtig dreunenden oproep tot den strijd; of als Die deutsche Flotte, en op het gebied van 't eigenlijk kunstenaarsgevoel, als: Ich möchte hingehn wie das Abendroth, zijn ware juweelen. Meer bekend dan zoo even genoemde is Karl Beek (1 Mei 1817-10 April 1879), een der beroemdste lyrische zangers van Oostenrijk. Op twintigjarigen ouderdom gaf hij zijne | |
[pagina 162]
| |
eerstelingen uit, onder den titel: Nächte, gepanzerte Lieder. Eenen buitengewoon gezonden en frisschen levenslust ademde gansch dit boek, doch tevens droeg het reeds het kenmerk van eenen geest, die, tot begeestering toe met de zucht naar vrijheid en volkenrecht vervuld, zijn talent zou wijden aan de verdediging van democratische grondbeginselen. Ook ruimden hem al dadelijk deze eerste gedichten eene plaats in aan de zijde van Anastasius Grün en Nicolas Lenau, de hervormers der lyriek in Duitsch Oostenrijk, en van welke wij ook straks een woord te zeggen hebben. In 't jaar 1838, na eenige dagen, die hij te Weimar, onder het dak van Ottilie von Göthe, wier keunis hij te Leipzig gemaakt had, had doorgebracht, verscheen zijn tweede werk, de Dichter-reiziger, eenigszins onder den invloed van Byrons Childe Harold opgevat, en beurtelings Hongarije, Weenen, Weimar en de Wartburg bezingende. Niet alleen zijn in dit gewrocht volken en steden met meesterhand afgeschetst, o.a. het Weener leven en de volksstand in Hongarije, tevens wordt er de nagedachtenis van Göthe en Schiller warm in herdacht. - In 1840 verscheen zijn bundel: stille Sänge, later, meenen wij, onder den beter gekozen titel Still und bewegt heruitgegeven, en waarin wij, benevens perelen van het teederste gevoel, enkele gloedvolle smeekschriften ten voordeele van armen en nederigen aantreffen. Na in 1841 zijn roman in verzen, Yanko (de paardenhoeder), te hebben in druk gegeven, - eene kleurrijke schets van Hongaarsche landschappen en zeden, - reisde hij in 1844 naar Berlijn, Hamburg, en door Zwitserland, en knoopte er vriendschapbetrekkingen aan met Freiligrath, Herwegh, Wienborg, Karl Gutzkow, den | |
[pagina 163]
| |
gevierden dramaturg, en andere aanvoerders van ‘het jonge Duitschland’. Geen wonder zoo de vrijheidlievende dichter der Nächte, in 1846 zijne beroemde Lieder vom armen Manne in 't licht gaf, die aan Rothschild in gloeiende bewoordingen toegewijd, op min dan 14 dagen tijd twee talrijke oplagen genoten! En toch is dit boek op verre na niet het beste onder Beck's werken, en stellig op meer dan eene plaats, noch van eentonigheid, noch van overdrijving vrij te pleiten. ‘Ce qui a fait le succès extraordinaire de ce volume,’ zegde ergens een Fransch criticus, ‘tont mérite poétique à part, c'est que les problêmes qui s'y agitaient, répondaient aux aspirations du public de cette époque et étaient en quelque sorte dans l'air. Notre poëte fut accueilli avec une faveur d'autant plus marquée que, chez lui, c'était surtout le coup de clairon qui résonnait. Il n'avait pas hésité à sonder d'un doigt attendri les plaies ouvertes et saignantes, et les blessés, tout en tressaillant de douleur à ce contact, surent gré au chirurgien de son affectueuse sympathie, de la sollicitude avec laquelle il se penchait sur leurs souffrances.’ Beck's talrijke latere werken zijn niet altijd op de hoogte meer van zijnen vroegeren arbeid. Wat betreft Anton Alexander Graf von Auersberg (11 April 1806-12 Sept. 1876), meer bekend onder het pseudo Anastasius Grün, zoowel door zijn rijk gevoel voor natuur en schoonheid, dat den grond zijner lyrische, (b.v. Baumpredigt, Zwei Wanderer, das Blatt im Büche, schijnbaar aan Andersen ontleend, Amstrande, enz.) - als door zijne ongewone kracht in zijne vaderlandsche en epische gedichten (b.v. Schachfeld bei Aspern, Der Deserteur), verdient hij onder de zangers zijns vaderlands eene eerste plaats. Zijne gedichten van politischen aard zijn | |
[pagina 164]
| |
niet zeer talrijk: Schutt en Spaziergänge eines Wienerpoëten zijn de voornaamste. Wat deze laatste kenmerkt is, dat de dichter, na met echt poëtische verontwaardiging de gebreken zijns tijds gegeeseld te hebben, niet min gloedvolle woorden weet te vinden om zijne hoop op eene betere toekomst uit te drukken. Ook Nikolaus Niembsch von Strehlenau (13 Aug. 1802-22 Aug. 1850), hoort tot dezelfde politieke richting, hoewel zijne staatkundige vooruitzichten dan ook veel meer dan bij Grün pessimistisch zijn. Zoo b.v. in Vision, een meesterstuk van vorm. - 't Is trouwens veel meer als gevoeldichter dat Lenau den hoogen roem, dien men hem toekent, aan de zijde der aanminnige en even classieke Betty Paoli (31 Dec. 1814) - de uitstekende schrijfster van Gabe, Dunkle Einsamkeit en Metamorphose, heeft veroverd. Iets vrouwelijks toch, iets weekelijks en lijdends, dat men wellicht meer aan zijne levensbijzonderhedenGa naar voetnoot(1) dan aan zijnen eigen aard wijten moet, maakt den grond uit van dit uitmuntend talent, en geen voorzeker die met meer plastieke aanschouwelijkheid zijn wel en wee in | |
[pagina 165]
| |
de welluidendste liederen zal uitstorten, als b.v. de Schilflieder, Frühlingsblick, An die Entfernte, Bitte, enz. - Zijne ongeëvenaarde schilderingen der Postillon, Die drei Zigeuner, zoo licht van toets, zoo waar en warm van toon, zoo sculpturaal tevens van lijnen, zijn, evenals het prachtig stuk die Werbung, waarin hij zoo voortreffelijk eenen toestand uit het Hongaarsche volksleven benuttigde, gewis de schoonste perelen zijner verzameling. | |
V.Wat de verdere studie der Duitsche dichtkunde in de loopende eeuw schier als iets onmogelijks doet voorkomen, is het literarisch verschijnsel, door Vilmar (1850) in zijne Literatur-geschichte met de volgende woorden gekenschetst: ‘der Umstand, dasz es vor vierzig Jahren den Anschein hatte, als würden die Weltschmerz- (en andere) Dichter eine Schule von nicht geringen Umfange und vielleicht ansehnlicher Wirkung begründen, während sie sich heute als eine vorübergehende Erscheinung darstellen, und dasz etwa zehn Jahre später die politischen Tendenz-Poeten eine Bedeutung in Anspruch namen, über welche schon das jetzige Jahrzehnd nicht anders gerichtet hat, als das letz verfloszene Jahrzehnd über die Dichter der Weltschmerzen geurteilt hat.’ Is het nu daarenboven waar, dat het tijdvak, met de Weltschmerz-poëten aanvangend, een is, naar Vilmar, ‘der Epigonen, und der Abnahme der poetischen Schöpferkraft’, dan belet zulks toch geenszins, dat de Duitsche poëzie ook nu nog, onder de levenden, op namen bogen mag van uitmuntenden klank, en op werken, die, mogen zij de eenige volmaaktheid eens Göthes niet bereiken, toch, zonder | |
[pagina 166]
| |
vaar of vreeze, mogen vergeleken worden met al het beste en uitmuntendste, dat de boekenmarkt van andere landen aanbiedt. Wij noemden reeds Bodenstedt en Geibel, en hebben dan nog geen woord over gehad voor de bevallige, echt populaire liederen van August Becker (geb. 27 April 1829); de krachtvolle historische zangen van Felix Dahn (geb. 9 Febr. 1834); de meesterlijke humouristische gedichten van Ernst Eckstein (geb. 6 Febr. 1845), wiens bundel In Moll und Dur, zoowel als zijn voortreffelijk Hochzeitlied eines deutschen Professors, echte modellen zijn; voor de fijn gevoelvolle liefdezangen van Julius Grosse (geb. 25 April 1828), wiens stukken Dein Bild will ich bewahren, en In der Kapelle war's echte perelen mogen heeten. Wij spraken evenmin van de lezenswaardige gedichten van eenen Pfarrius (31 Dec. 1800), b.v. Wie es den Sorgen erging; eenen Robert Reinick (22 Febr. 1805-7 Febr. 1852) b.v. Kuriose Geschichte, Käferlied, Das fragt sich doch noch sehr; eenen Jul. Levy Rodenberg (geb. 6 Juni 1831) wiens gedichten niet enkel van eene groote zucht tot volmaaktheid, tevens van diepen gedachtenernst getuigenis afleggen; eenen Hermann Rollet, (20 Oogst, 1819), wiens uitmuntend geciseleerde Mondenschein ons vooral beviel; verder nog van Otto Roquette, Julius Sturm (21 Juli 1826), Theodor Storm, en eene menigte van anderen! Nu ligt juist in het feit, dat al deze dichters een min of meer oorspronkelijk standpunt bekleeden en in geene school kunnen gerangschikt worden, de onmogelijkheid, in eene beperkte studie, elk afzonderlijk te bestudeeren. Nood is het dus ons bij vier of vijf der beroemdste te bepalen, en ons overzicht te sluiten met nog enkele regelen te wijden aan Geibel, Hamerling, Heyse, en Silberstein. | |
[pagina 167]
| |
Emanuel Geibel, op 18 Oct. 1815 te Lübeck geboren, onbetwist een der voornaamste lyrische dichters van Duitschland, doorreisde van 1838 tot 1840, na zijne studiën te Bonn en te Berlijn te hebben voleind, Griekenland, en was van 1852 tot 1864 leeraar van Duitsche letteren ter Münchener hoogeschool. Bijna dezelfde hoedanigheden, die den grond van Freiligraths talent uitmaken, treffen wij bij Geibel aan: eenen rijken gevoelschat, en vooral eene hooge kracht van verbeelding. Doch meer dan bij den dichter van den Löwenritt het geval was, zijn gevoel en verbeelding bij dezen getemperd en in rust gehouden, door die classieke zelfbeheersching, welke Göthe, en geen zooals hij, in zulke hooge mate bezat. Daarenboven is Geibel altijd onberispelijk door afgewerkten vorm en klare voorstelling. Alleen waar het op picturale macht aankomt, behoudt Freiligrath stellig de bovenhand. Onder Geibels schoonste liederen melden wij: Mittagszauber, Herbstlich sonnige Tage, doch vooral O hast du niemals selbstvergessen - Ich fuhr von Sankt Goar, en Schlangenkönig. - Geibel schreef benevens puike antiek-elegieën, ook zeer schoone balladen. Vijftien jaren jonger dan de zanger van den Schlangenkönig, is Paul Heyse (15 Maart 1830 te Berlijn geb.) misschien nog meer beroemd in het buitenland, bijzonder door zijne lieve novellen, waaronder L'Arrabiata, Marion, Aan het Tiberstrand enz., en door zijne uitmuntend geslaagde bloemlezing: Antologia dei moderni poeti italiani, waaraan hij eenen aanhang toevoegde, van Italiaansche volksspreuken en liedekens. Zijne schoone liederen, b.v. Liebesdienst, Treueste Liebe, Ueber ein Stündlein, en de fraaie Terzinen: Die Schlange, getuigen van eenen eigenaardigen en helderen geest, en eenen meesterlijken dichttrant. Benevens enkele balladen en romancen, als Das | |
[pagina 168]
| |
Thal des Espingo, kennen wij van Heyse een essay: Meleager, antiek-lyrisch treurspel. Van den bundel Mein Herz in Liedern, waarin August Liberstein, (geb. 5 Juli 1827 te Ofen), zijnen lyrischen arbeid, bij Ed. Hallberger in Stuttgart, verzamelde, kunnen wij met niet min dan met hooge ingenomenheid gewagen. Van warmte en lyrischen gloed, maar tegelijk van diepte en vormenschoonheid getuigt elke bladzijde, 'tzij de dichter zijne ingevingen in het volksleven, 'tzij hij ze in de liefde of in de natuurtafereelen putte, die drievoudige bron zijner poëzie. Op enkele plaatsen treedt hier ook de schalk op, niet de duivelachtig spottende daemon, zooals bij Heine, veel meer de blijmoedig lachende Uilenspiegel, of, om een Duitsch woord te gebruiken, de ‘neckische’ en met de punt des fijnsten ‘Witz’ gewapende vroolijkaard, die nooit ten bloede toe wil geeselen! De romancen en balladen, die in zijne rubriek Gestalten und Bilder voorkomen, zijn tevens opmerkenswaardig, zooals het tooverend beeldje Im Klostergarten bewijzen moge. ‘Im Klostergarten, die Linden
blühen zur Sommerzeit,
und duftigen Schatten finden
die Nonnen im schwarzen Kleid.
Die Mauern und die Pforten
sind wohl verwahrt und bewacht,
doch dringet aller Orten
die Liebe herein mit Macht.
Die Käfer summen und streifen,
Falter umgaukeln die Aest',
sein Lied ein Fink will pfeifen,
die Finkin schlüpft zum Nest.
| |
[pagina 169]
| |
Die Nonne lehnt am Baume,
und lauscht zum Sang empor:
ihr zieht, als wär's im Traume,
ein süszes Märchen in 's Ohr.
Auch sieht das Pärchen sie ätzen
die lieblich herschende Brut,
sie lauscht den Kosen und Schwätzen,
sie weint - es wallet ihr Blut.
Sie musz zu Vesper und Hore,
doch wie auch brausen mag
die Orgel im vollen Chore -
sie hört den Finkenschlag.
Een der geniaaltste aller nog levende Duitsche dichters is, naar onze bescheiden meening, niemand anders dan de ook in Nederland zoo hoog aangeschreven schepper van den wonderschoonen historischen roman Aspasia, de dichter van den König von Sion, Ahasver in Rom, Die sieben Todsünden, alsmede van de dramatische werken Lord Lucifer en, vooral, Danton und Robespierre. Wij hebben echter alleen een woord te zeggen over den lyrischen bundel Sinnen und Minnen, ein Jugendleben in Liedern, welke te Hamburg, bij Richter (1872) het licht zag, en benevens tal van liederen, die overvloeien van gevoel, eenige rhapsodieën van de hoogste waarde bevat, waar stoutheid van opvatting en diepte van gedacht, met de eigenaardigste en prachtigste beelden wedijveren. Ganymed, Von einer Genziane, en in de eerste plaats het meesterlijk gedicht: Der geblendele Vogel, hooren bij deze laatste te huis. Wij mogen deze opgave niet sluiten zonder ten minste | |
[pagina 170]
| |
den naam te vermelden van Emiel Rittershaus (geboren te Barmen, 3 April 1834) wiens huiselijke tafereeltjes, b.v. die Sontagspuppe, Siesta, doch vooral wiens melodieuse en heldergedachte liedercyclus Vogelstimmen, onlangs in de tijdschriften Olymp en Deutsches Dichterheim afgekondigd. kleine meesterstukjes moeten betiteld worden.
Eene laatste politieke of geschiedkundige gebeurtenis, waaraan de Duitsche muze eene rijke verzameling poëtische voortbrengselen danken zou, was de Fransch-duitsche oorlog van 1870-1871, de schitterende zegepraal der Duitsche wapens en het tot stand brengen der Duitsche eenheid, door den ouden Arndt voorzeid, bezongen en bewerkt. Wij hebben hierboven reeds gesproken van Freiligraths krijgslied: Hurrah! du stolzes, schönes Weib; nu hebben wij daar nog bij te voegen de gloedvolle gedichten Ein Psalm über Babel en Zur Friedensfeier (Flammt auf von allen Spitzen), van Geibel; de kleurvolle schilderingen Des Deutschen Knabens Tischgebet en Zwei Berge Schwabens, van Karl Gerok (geb. 30 Jan. 1815); het Tanzlied von Feodor Löwe (geb. 5 Juli 1816) en andere, waaronder meer dan een waardige tegenhanger van Mosen's (8 Juli 1803-10 Oct. 1867) beroemd geworden stukken: Andreas Hofer, Die letzten Zehn vom vierten Regiment, - van Friedrich von Schack's der Husar von Auerstadt, en van der Trompeter en Blücher am Rhein, van Kopisch. Kon het inderdaad anders, of een dergelijke triomftocht door het hart zelf van des vijands geboorteland; kon het anders, of die weergalooze schakel van drie en twintig op elkander volgende zegepralen; de glansrijke heldenfeiten door de Duitsche troepen verricht, en eindelijk, de voltrekking van Duitschlands eenheid en het her- | |
[pagina 171]
| |
rijzen van het aloude keizerrijk, moest eene rijke bron van geestdrift wezen voor de zoo bij uitstek vaderlandschgezinde Duitsche poëten? Het zou, voorwaar, eene belangrijke studie wezen, de talrijke gezangen, die aan den glorierijken veldtocht hunnen oorsprong danken, een voor een in oogenschouw te nemen, en daarenboven den toestand, dien zij weerspiegelen, zoowel als de liederen zei ven, te vergelijken met de toestanden door de koene strijders van 1813 en later bezongen: niet enkel zouden wij tot de ontdekking geraken, dat in menig lied in 1870-71 gedicht, een luid echo weerklinkt van wat eens de oude Arndt en de levenskrachtige Körner zongenGa naar voetnoot(1); maar tevens zou het ons klaar en duidelijk worden, hoe niet enkel dezelfde geest deze en gene liederen bezielt, maar hoe zij dezelfde gewaarwordingen en gevoelens des Duitschen volks van 1813 en van 1870, wedergeven. ‘Und die Streiter im Heer und die Streiter der Wehr,
Und wer tragen gelernt sein gutes Gewehr,
Der hörte den Ruf und eilte daher
Von der Werkstatt, vom Acker, vom Hof und vom Herd,
Vom Kauftisch und Webstuhl, zu Fusz und zu Pferd,
Aus Hörsaal und Schulen, was lernt' und was lehrt',
Sie eilten daher und riefen: ‘Hurrah!
Das Vaterland ruft, und wir alle sind da!’
W. Osterwald. 1870.
| |
[pagina 172]
| |
En Arndt, lang vóór het aanbreken van het keizerjaar, schreef hij niet nagenoeg dezelfde woorden, waar hij de dagen van den Vrijheidsoorlog herdacht? En meent men niet den naklank te hooren van het beroemde lied door denzelfden grooten man, wiens standbeeld nu te Bonn de Alte-Zoll bekroont, eenmaal aan den grijzen maar onvermoeibaren Blücher gewijd, wanneer men M. Evers zijnen Prinz Friedrich Karl, of Den jungen Fritz en zijne schitterende wapenfeiten hoort verheffen? - Opmerkenswaard is het tevens na te gaan, hoe in al die talrijke liederen, zelfs in de gansch eerste dagen na de oorlogsverklaring geschreven en nog vóór het eerste gewapende treffen tusschen Fransche en Duitsche voorposten, te Saarbrucken, 21 Juli 1870 - hoe daar in al die liederen, zeggen wij, geen enkel wellicht is aan te wijzen, dat niet de volste hoop, zeggen wij liever, de volste overtuiging uitdrukte, dat ‘Germania’ zou zegevierend wederkeeren! Dat de krijg zal bloedig zijn, ja, - allen voorzien het, en ook zegt het Emil Rittershaus in zijn krachtig stuk An Frankreich: Doch musz es sein - des Blutes letzten Tropfen
Für unser liebes deutsches Vaterland! -
Doch Geibel ziet alreeds, hoe - ‘der einst unsrer Väter Burg .... ‘schon... klar bei Tag und Nacht
läst seine Zeichen schauen’,
en hij spreekt het antwoord uit op Rittershaus' eed: ‘Aus unserm Blute wächst der Sieg!
Vorwärts!’
| |
[pagina 173]
| |
En aller hoop en blijde veawachting bevestigt Julius Rodenberg in zijn stuk Nach Paris: ‘Nach Paris! und nicht eher soll rasten der Fusz,
bis hoch vom Montmartre her donnert der Grusz;
bis die Fahne, die flatternd voran uns geht,
von dem Dache der Tuilerien weht;
bis der deutsche Reiter das Rosz, das er lenkt,
bis der Brücke der Invaliden tränkt;
bis der Sieger im Luxemburg Lorbeer pflückt,
bis der Corse daliegt, im Staube zerdrückt’
De gebeurtenissen, die deze stoutmoedige droomen bewaarheid hebben, behooren reeds tot de geschiedenis! - Verre van mij nu te beweren, dat al dezelfde uitboezemingen, door de Duitschers Lieder zu Schulz und Trutz betiteld, meesterstukken zouden wezen! - Dat zij echter, evenals hunne ‘praeludia’ uit den Vrijheidsoorlog van 1813, niet zonder invloed gebleven zijn op de gebeurtenissen des krijgs zelven en op de gevolgen van dezen, zal, meen ik, niet buiten de waarheid zijn. Men vergete trouwens niet, dat vele dezer eigenlijke liederen, op bekende melodieën gedicht werden. En dat benevens enkele ‘possen,’ als de beruchte Kriegslieder des Füsilier Kutschke vom 40 Regiment - ook menig meesterlijk gedicht onder deze uitboezemingen thuis hoort, zal niemand loochenen, wien Oscar von Redwitz' An Napoleon, Du hast's gewagt; der Frieden ist zerbrochen.... Rittershaus' An Frankreich, Ein Krieg, ein Krieg! Noch einmal Blutvergieszen!, Albert Traeger's Cäsar, die Todten grüszen Dich! en Gerok's Geister der Helden, bekend zijn. - Onder de schoonste stukken moeten wij vermelden, tal van kleinere | |
[pagina 174]
| |
tafereeltjes, doch die uitmuntend gekleurd en geteekend zijn, en waarvan de stoffe ontleend werd aan enkele schitterende wapenfeiten van den laatsten krijg; wij noemen; Geibel, Der Ulan, - Julius Wolff, Feldwache, - Adolf Strodtmann, die Wacht am Rhein bei Chateaudun, Im Wald von Fontainebleau, waarvan echter het weinig humane slot eene vlek is, en die Fahne der Einundsechziger, - Freiligrath, das Huzarenpferd en die Trompete von Vionville, - Hesekiel, der Hornist von Mars la Tour, - Gerok. die Rosse von Gravelotte, enz. Indien wij nu, na beurtelings eene pooze bij elken der voornaamste vertegenwoordigers der Duitsche dichtkunde verwijld te hebben, de oorzaken nader willen ontdekken en vaststellen, die dezen buitengewonen bloei van dit schitterend deel der wereldliteratuur tot gevolg hadden, dan aarzelen wij niet als zoodanig eene tweevoudige op te geven. Diep in des Duitschen volks daarzijn, in zijne geschiedrollen (Klopstock), in zijn huidig kampen en streven naar zelfstandig bestaan (Arndt, Körner, Rückert, Hoffmann, Herwegh, Freiligrath enz...), tevens in zijn dagelijksch wel en wee des levens (Vosz, Göthe Hebel, enz.,), in zijn dagelijksch verkeer met de hem omgevende natuur, den Rijn- en den Mainstroom, de heuvels en de bergen, de wijngaarden en oogstvelden, en de over dat alles met drukkende hitte en frissche koude, heen varende lente-, zomer-, herfst-en wintertijd (Uhland, Eichendorff, Kerner, Geibel, Kl. Groth), in dat alles hebben de Duitsche zangers hunne ingevingen weten te putten. - Van eenen anderen kant, op de studie der oude kunstmonumenten, de middeleeuwsche volksliederen, door Herder bekend gemaakt, en, waarom het verzwegen, op de ‘Märchen’ door eenen Grimm en zoovele anderen langs veld en woud opgerakeld; op den eigen smaak | |
[pagina 175]
| |
des volks en de eischen van zijn taaleigen, hebben zij hunne prachtige techniek gegrondvestGa naar voetnoot(1). Daarom, omdat ze rechtstreeks in het hart des volks wortel heeft geschoten, daarom is de Duitsche dichtkunst tot zoo hoog een toppunt van bloei geklommen; daarom is dan ook de kunst niet enkel het monopolie van eenigen, maar in volle waarheid het erf van het gansche volk, dat haar kent en bemint; in andere woorden, zooals Uhland zong: Nicht an wenig stolzen Namen
Ist die Liederkunst gebannt,
Ausgestreuet ist der Samen
Ueber alles deutsche Land!’
Pol de Mont.
Doornik, 2 April, 1881. |
|