Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Boekbeoordeelingen.Le Siècle des Artevelde. Études sur la civilisation morale de la Flandre et du Brabant par Léon Vanderkindere, professeur à l'Université de Bruxelles. Brussel, 1879. 445 bl. in-8o.In de geschiedenis van ons vaderland is er geen tijdvak van grooter gewicht dan de XIVde eeuw, de eeuw der Artevelden, zooals men haar te recht heeft gedoopt. Ongetwijfeld levert de groote worsteling tusschen vrijheid en gezag, rede en geloof, die twee eeuwen later plaats greep, in het dramatisch opzicht meer belang op. Zij is overigens dichter bij ons; veel meer, de strijd is nog niet gansch geëindigd en ons tegenwoordig streven voor verlichting en vooruitgang is niets anders dan de voortzetting der pogingen, welke onze vaderen, de Geuzen der XVIde eeuw, hebben begonnen om 's menschen geest te ontslaven. Men dient echter niet te vergeten, dat de XIVde eeuw de voorbode was van hetgeen later moest verwezenlijkt worden. De Artevelden in Vlaanderen, Etienne Marcel te Parijs, Rienzi te Rome dorsten zich aan eene onderneming wagen, die, hadde zij kunnen lukken, de maatschappij in eens tot het punt zou gebracht hebben, waar zij tegenwoordig eindelijk is geraakt. Zij wilden op de puinhoopen van het leenstelsel eene nieuwe staatsinrichting doen verrijzen, de gemeente door het vaderland vervangen, de gelijkheid der burgers voor de wet invoeren, de staatkundige macht in de handen plaatsen van hen, die door hunnen arbeid de | |
[pagina 108]
| |
samenleving verrijken en dus meer dan degenen, welke onze vaderen zoo topisch lediggangersGa naar voetnoot1 noemden, in haren bloei belang moesten stellen. Die edele pogingen mislukten. De domheid van het volk, dat zich door arglistige kuiperijen liet verleiden, de snel toenemende macht van het vorstelijk gezag lieten niet toe het begonnen werk voort te zetten. Jacob van Artevelde, Marcel, Rienzi vielen onder het mes van hunne eigene landgenooten: de verblinde menigte verscheurde de helden, die haar bevrijden wilden, en eindelijk te Rozebeke en te Gavere werd de strijdmacht der gemeenten voor goed in het bloed verpletterd. Maar het feit dat de hervormers der maatschappij in de XIVde eeuw de nederlaag moesten lijden, zou ons niet dienen te beletten hunne pogingen met warme belangstelling te onderzoeken, en een streven te bestudeeren, dat in het harte van 't volk de kiem liet van den prachtigen oogst, welke later mocht gedijen. Voor ons Vlamingen, in den engeren zin van het woord, is trouwens de geschiedenis der XIVde eeuw van dubbel belang. Want ons land, dat tijdens de godsdienstige hervorming eenigszins op den achtergrond werd geschoven, speelde in de XIVde eeuw verreweg de hoofdrol. Overal ja deden zich mannen op, die het beproefden het adellijk juk af te schudden, en het volk op de baan van vrijheid en vooruitgang te leiden; maar uit Vlaanderen kwam het sein van het algemeen verzet: op Gent, op Artevelde waren de oogen van gansch Europa gevestigd. Geen wonder dus, dat onze Vlaamsche geschiedschrijvers | |
[pagina 109]
| |
met voorliefde eene stof behandelen, die voor alle Vlamingen zulk een bijzonder belang oplevert. En inderdaad bezitten wij reeds eene rijke Artevelde-literatuur, welke dagelijks door de onvermoeide navorschingen van een aantal verdienstelijke geleerden wordt vermeerderd. Onze archieven immers zijn om zoo te zeggen eene onuitputtelijke bron. Men heeft er reeds veel in gevonden; maar de regelmatige ontginning er van is, men mag het zeggen, nauwelijks aangevangen, en het is eerst wanneer alle onze kostbare oorkonden en in de eerste plaats onze zoo merkwaardige stadsrekeningen zullen gekend en uitgegeven zijn, dat men eindelijk eene volledige geschiedenis van het gewichtigste tijdvak van ons bestaan als volk zal kunnen schrijven. Op zijne beurt heeft de Heer L. Vanderkindere het zijne willen bijbrengen tot het volvoeren van die vaderlandsche taak, en het is de vrucht van zijnen arbeid, die hij ons aanbiedt in een werk, dat stellig onder de leerrijkste mag gerangschikt worden, welke sedert lang in België zijn verschenen. Prof. Vanderkindere is overigens geen onbekende op wetenschappelijk gebied. Zijne studiën over de volkenkunde in 't algemeen en de ethnologie van België in het bijzonder hadden reeds opgang gemaakt, en men mocht verwachten, dat hij ook op geschiedkundig gebied de gaven zou ontwikkelen, waarvan hij elders zulke schitterende blijken had gegeven. Dat die verwachtingen niet werden teleurgesteld wordt genoeg bewezen door den ongemeenen bijval, welken zijn werk over de eeuw der Artevelden heeft genoten. Het boek van Prof. Vanderkindere is eigenlijk geene geschiedenis van dat merkwaardig tijdvak. Het is eene reeks | |
[pagina 110]
| |
geleerde en tevens hoogst aantrekkelijke studiën over de toestanden in Vlaanderen en in Brabant, over den staat der beschavingen de verschillende zijden van ons staatkundig en maatschappelijk leven gedurende de XIVe eeuw. Achtereenvolgens wordt ons een aangrijpend tafereel gegeven van de betrekkingen met het buitenland, 't is te zeggen van het kloekmoedig verzet der Vlamingen tegen de ondernemingen der Fransche koningen, die 's lands zelfstandigheid en onafhankelijkheid gedurig bedreigden; - van die groote aristocratische gemeenten, kleine staten in den Staat, welke in ons land bijna dezelfde rol vervulden als weleer de steden in het oude Griekenland, en wier twisten en wederkeerige ijverzucht even verderfelijke gevolgen hadden als eens de strijd tusschen Sparta en Athene; - van de werkende klassen, den steun en de macht der gemeenten, die, aanvankelijk in eene ondergeschikte stelling gehouden, aldaar spoedig de bovenhand verkregen; - van de democratische omwenteling, waarbij in de gemeenten het bewind aan de patricische geslachten en aan de rijken werd ontnomen om aan de algemeenheid der burgers te worden opgedragen, eene omwenteling, die men vooral in Brabant kan volgen, daar gedurige worstelingen tegen de aanmatigingen van eenen buitenlandschen vorst er niet als in Vlaanderen de aandacht van de inwendige aangelegenheden afwendden en de hervorming in haren gang stoorden; - van het nieuw regiem door de omwenteling tot stand gebracht; - van de wonderbare beweging op oeconomisch gebied, die Vlaanderen in eene stapelplaats voor den wereldhandel herschiep en er uit alle hoeken van Europa onmetelijke rijkdommen deed samenstroomen; - van den toestand van het platteland, dat in den snellen bloei der steden niet deelde en door dezen | |
[pagina 111]
| |
niet zelden werd mishandeld of verdrukt; - van de centralisatie ten voordeele van den vorst, die, door de aanmatigingen der groote gemeenten voorbereid, zich zonder moeite ontwikkelde, zoohaast die gemeenten, reeds door onderlinge tweedracht verzwakt, in haren strijd tegen haren heer bezweken en met onmacht werden geslagen; - van de weinig gekende, maar toch belangrijke rol, welke de godsdienstige vraagstukken en de dikwijls in het geheel niet vaderlandschgezinde geestelijkheid in de verwikkelingen van die eeuw speelden; - eindelijke, en dit laatste hoofdstuk is stellig niet het minst belangrijke, van de zeden der Vlamingen en Brabanders der XIVde eeuw en van de gedachten, welke in dien tijd door onze voorouders werden gehuldigd. Die vluchtige opsomming der voornaamste onderwerpen door Prof. Vanderkindere behandeld kan eene gedachte geven van het buitengemeen belang, dat zijn werk oplevert. Laat er ons nog bij voegen, dat de achtbare hoogleeraar een meester is in de kunst om de wetenschap aantrekkelijk te maken. Zooals wij het hooger aanstipten, getuigt niet alleen zijn boek van diepe geleerdheid, van ernstige en lange opzoekingen, van diepgrondige studiën, het bewijst tevens, dat, in het zuiver letterkundig opzicht, de Heer Vanderkindere een schrijver is, die in ons land voor niemand moet onderdoen: aan iedereen wordt het niet gegeven het lezen van een degelijk wetenschappelijk werk aangenamer te maken dan dat van menigen roman. Vandaar ongetwijfeld de buitengewone bijval, welken Le Siècle des Artevelde, niet slechts onder de vakmannen, maar ook onder het beschaafd publiek heeft genoten. En dien bijval noemen wij een gelukkig feit; want het werk | |
[pagina 112]
| |
van den Heer Vanderkindere is niet alleen, van het technisch standpunt beschouwd, eene hoogst merkwaardige bijdrage, het is eerst en vooral eene edelmoedige poging om de goede zaak te bevorderen, om de vaderlandsche, ja Vlaamschgezinde gevoelens, welke de Schrijver in zijn boek overal laat blijken, in het harte der lezers te doen doordringen. Ten slotte nog eene opmerking. Misschien hebben wij vrij lang gewacht om onze meening aangaande Prof. Vanderkindere 's boek hier mede te deelen. Maar werken van dit gehalte hebben geene aanbeveling noodig: de rol van den recensent is hier niet het publiek als leidsman te dienen, maar eenvoudig het onbetwistbaar oordeel van allen, die bevoegd zijn om een verlicht vonnis te vellen, vast te stellen en te beamen. A.P.Z. | |
G.N. Lovendaal, Lied der Liefde. - Groningen, J.B. Wolters, 1880. - VIII-144 blz. Engelsch, formaat.Ootmoedig bekennen wij - misschien niet genoeg op de hoogte zijnde van alles wat in Noord-Nederland verschijnt, - dat wij tot heden nog niets hadden gelezen van den dichter van het Lied der Liefde; doch de onbekende bleef bij ons niet lang de onbeminde: reeds van bij de eerste bladzijden voelden wij ons meegetrokken door iets frisch, iets opgewekt, eene niet alledaagsche subjectiviteit, die ons uit zijne kweelingen tegenruischte. Kweelingen is wel het woord: het zangen te noemen, ware misschien hinderlijk aan de aardige lichtheid dier versjes; het vleugellillen van den vlinder mag immers geen wiekgeklap heeten. Wel weten wij, dat de uitsluitenden, de ernstigen, - zij, die enkel de strenge ooren spitsen bij het opgaan van | |
[pagina 113]
| |
den volmannelijken klank, die, immer op uitkijk naar de arenden aan de kimmen des zangbergs, de fladderingen van de min weidsch gevlerkten in het dal verafschuwen, - niet ten volle ons oordeel zullen beamen; maar, eclectieker, bewonderen wij de kracht in het grootsche en het liefelijke in het kleine. En liefelijk zijn de gedichtjes: liefelijk om den vorm, gansch strookende met de eenvoudigheid der misschien wat weinig geschakeerde onderwerpen, liefelijk om de opmerkelijke zoetvloeiendheid van elk vers, liefelijk om de ongekunsteldheid van het rijm, dat nergens als een pijnlijk bijgerakeld lapwoord er wordt aan geflanst, maar natuurlijk, en als ware 't ongenoodigd, daar zijne plaats inneemt, steeds mezza, voce zijne bescheiden partij in de symphonie zingende. Aan de stijfheid, de gezochte woordenkoppelingen en de koude formulen van menigen Hollandschen verzenmaker heeft de Schrijver eenen ekel; zijne gedichten zijn gesteld in dien min gewrongen stijl, met die meerdere lenigheid en zoetluidendheid, waarmede, zelfs volgens 't oordeel van de letterbroeders uit het Noorden, onze goede Vlaamsche dichters begaafd zijn. Tot onderwerp kiest hij veelal naïeve minnekoozerijen; van minnende paartjes in tuin of weide, van trekkebekkerijen in het nestje loopt zijn harte over, en alles gebeurt in de Mei: geene Meimaand gelijk zij maar te dikwijls is, als de gure vlagen ons weer naar den winterjas doen grijpen, maar in de fleurige, geurige Mei der alles verbloemende dichters en verliefden, als 't Lied der min
Klonk zoet door het woud,
't Kleed der aard
Blonk van peerlen en goud.
| |
[pagina 114]
| |
In alles wat daar leeft en ruischt en trilt, hoort hij 't lied der liefde; in zijnen Wildzang roept hij uit: Lied, wie zou u niet beminnen,
Dat uit warme borstjes vloeit,
En door 't rillend loover stoeit,
Zooals 't gloeit en stoeit van binnen
In die hartjes!
En aan 't kussen, o! aan 't kussen komt er geen einde; schier uit elke bladzijde hoort men dat wonderbaar gesmak, dat alleen door vier vurig op elkander klevende lippen kan worden voortgebracht. De dichter is er niet aan te verzadigen: - Kom, laat even
Voor dien dorst
In verrukking mijne borst
Aan uw vollen boezem beven,
En mijn grage lippen kleven
Op dat aardig, levend rood
Van uw lipjes;
Laat me zwijmen op die tipjes.....
't Lied der Liefde een boek wezende, dat gretig door minnende harten zal gelezen worden, vinden wij het bijna bedenkelijk hun zoo smachtend zekere geneugten af te schilderen; lippenambrozijn - wij weten het uit den tijd dat wij er gretig aan dronken - verwekt al eenen heel gevaarlijken roes, en de Schrijver wordt het gewaar; want hij mengt bescheiden onder zooveel prikkelingen als tegengift een klein greintje moraal, en hij geeft aan Truitje, die hem ...... Verleidde met blikjes
En knikjes,
Loonde zijn lustjes
Met kusjes
En tikjes,
| |
[pagina 115]
| |
Deze vermaning: Argeloos hartje, wat deedt ge in het groen?
Duizend verdrietjes gaan schuil in een zoen.
Dit weinigje moraal lijkt wel wat aan een doekje tegen 't bloeden; maar toch, het pleit voor de zedelijke inzichten des Schrijvers. Doch, haasten wij ons te zeggen, dat hij zich niet overal bij wuftheden en oppervlakkigheden ophoudt; diep gevoeld is menig natuurtafereeltje, menige nagalm van huiselijk geluk, en waar hij een vrouwenbeeld schetst, doet hij het met zwierige lijnen en boeiende kleur. Ten voorbeelde Sabina: ..............
Zacht welft zich 't schoone voorhoofd neder,
En om de slapen buigt het haar
En zwiert aan gouden trossen weder
Om hals en schouderen, tot waar
Het luchtig kleed bij 't ademhalen
De plooitjes hoogt en weer laat dalen
En 't oog de golf lijn volgen laat,
Die 't weeldrig schoon der leên verraadt.
En hoe warm volgt daarop die kreet van bewondering en verlangen: O Lieve bloem, wie mag u plukken,
Voor wien hebt ge al die weelde veil,
Wien zult ge in overmaat van heil
Als minnaar in die armen drukken
En wiegen in het volst genot
Als uw geliefde en als uw God?
Is dat niet verrukkelijk gevoeld en verrukkelijk uitgedrukt? | |
[pagina 116]
| |
En alom vindt men dezelfde juistheid van toon, dezelfde fijnheid van gevoel, dezelfde ongedwongenheid in den versbouw, 'tzij in lieve kleine elegieën, 'tzij bij zijne uitboezemingen van echteliefde en trouw, tot zelfs in een paar balladen, die wij ook met veel genoegen lazen. Misschien is er in de luchtige stukjes wat overdaad aan gebruik van verkleinwoordjes; wij weten wel, dat zij in onze taal meerwerf iets bijzonder liefs en eigenaardigs teweegbrengen; maar trop nuit, en 't wordt op den duur al te gekunsteld; ten andere, 't is niet nieuw: Bellamy heeft er ons van verzadigd. Ook vinden wij enkele onzuivere rijmen: als flauw op trouw, rein op pijn, hare op jaren, beiden op zijde. Een meester over het vers en over het rijm als de Heer Stoopendaal mag gerust zulke middeltjes en licences laten varen. Ten slotte, zullen wij, als een staaltje van zijnen lieven trant, en als aanbeveling van het Lied der Liefde bij ons Nederlandsch lezend publiek, hier een klein stukje in zijn geheel overnemen: U heb ik lief.
U heb ik lief,
Groene heuvlen, frissche zoomen,
Klare, koele waterstroomen,
Donzen bloesems, hooge boomen,
U heb ik lief!
U heb ik lief,
Maneschijn en zonnestralen,
Donkre wolken, diepe dalen,
Sterrenglans en nachtegalen,
U heb ik lief!
| |
[pagina 117]
| |
U heb ik lief,
Meer dan alles, lieve blonde,
Heelende engel mijner wonde,
Oorzaak mijner zoetste zonde,
U heb ik lief!
W.R.
| |
Aldenardiana, novellen uit het zuiden van Oost-Vlaanderen, door Teerlinck-Stijns. - Brussel, Havermans 223 blz. Engelsch formaat.Herinneren wij ons wel, dan stond er in het prospectus van Aldenardiana eene belofte van de Schrijvers, dat zij, rekenschap houdende van de critiek over hunne vroegere schriften, hadden getracht meerdere zorg aan hun nieuw werk te besteden, opdat het aan hoogere kunsteischen zou voldoen. De Schrijvers hebben woord gehouden: vier romans - nu de vijfde, een bundel gedichten en novellen zijn van hen verschenen, twee drama's zullen het licht zien, en gaarne bekennen wij, dat Aldenardiana verre weg het beste is, dat wij van de vruchtbare auteurs te lezen kregen. Het boek bevat vijf novellen, waarvan de onderwerpen aan het dorpsleven in de omstreken van Oudenaarde zijn ontleend. Alle vijf bevelen wij gaarne ter lezing aan. De stof is levendig ingekleed, de stijl is meer dan eens keruig, de taal - hoewel nog niet gansch onberispelijk zuiver, - doorgaans kleurig en lenig. Ons dorpsleven is er niet zoo zoeterig in afgeschilderd als wij het gewoon zijn te hooren; de aard onzer landlieden, veelal goed in den grond, ligt onder eene ruwe schors, de schors der ongeleerdheid en onbeschaafdheid, en de Schrij- | |
[pagina 118]
| |
vers dachten dus te recht, dat de min weekelijke lijn en de forschere toetsen van het realisme meer klem op de toestanden, meer waarheid op de beelden zouden hebben gelegd. Zij zijn dan ook vrij wel in hunne poging gelukt. Door elke novelle loopt er een liefdes-historietje, doch enkel aangewend als de stramijn, waarop zij frissche landgezichten, weinig gekende dorpsgebruiken, woelige kermisen slemppartijen, menschen met hunne gebreken en zwakheden - ook al met hunne betere eigenschappen, - zullen borduren. Met een scherpziende oog begaafd, ontwaren de Schrijvers in de natuur, in de woningen, in den handel en wandel hunner helden, een tal kleine dingen, die, nietig op zich zelven, toch eene beduidende rol in het tafereel komen vervullen. Hunne beschrijvingen hebben soms iets van eene schilderij van Jan van der Heyden, waarop men de steentjes der gevels zou tellen. En waar zij hunne helden doen optreden, gevoelt men dadelijk wie men voor handen krijgt; vóór zij u iets van den innerlijken mensch vertellen, kunt gij hem reeds raden aan zijn uiterlijk voorkomen, 'tzij aan iets ongewoons aan 't gelaat of aan den lichaamsbouw, 'tzij aan eene hebbelijkheid, of meer nog aan hunne kleedij, die hun wordt aangepast door iemand, die gelooft aan de spreuk: ‘Het kleed maakt den man.’ Willens of onwillens, worden de beelden dan ook door overmatige potsierlijkheid wel eens in caricaturen verkleed. Zoo zijn, onder anderen, sterk getypeerd de figuren van Hans Storcke in Pintje-Dek, van Boer Claas in de Bloem van Eyckhem, van Dominicus Vindevogel in Fiscadée en van Baaf Keuner in de Twee Kermisdagen. Onze dorpsdwingelanden, de zwetsende onderpastoorkens en de opgeblazen barons, hoewel maar hier en daar | |
[pagina 119]
| |
als bijpersonen eens vluchtig optredende, worden doorgaans enkel met éénen pennetrek aangeraakt, maar die treft als een bijtende zweepslag, en met niet min humour en vinnige scherts geeselen de schrijvers de rijke boeren, die, daar in het zonneken buiten aan eene herbergtafel gezeten en aan hunne gouden horlogekettingen spelende, hunne domheid en verwaandheid laten kennen, door den trots en de norschheid, waarmede zij op de min begoeden neerblikken, terwijl zij plat onderworpen aan 't buigen en aan 't kruipen gaan voor de kerk- en kasteelheeren, op wier genadig knikje of goên dag zij bedelend schijnen te wachten, als op een hemelsch manna. Het zijn scheppingen uit de hand van menschenkenners, ruw, maar toch met waarheid geboetseerd. Dezelfde ruwheid en ook dezelfde waarheid ligt op de woelige kermistooneelen, op de woeste schetsen in en om herbergen en danszalen, op de vlasslijting bij boer Claas; leven en beweging, plompe boerengrappen en schuldelooze verlustigingen, onbeschaafd getier en toomlooze uitgelatenheid, alles is daar geschetst met een echt realistisch effect. Er zit kunst in de voorstelling, en hierdoor wordt het onedele van menig tooneel min aanstootelijk; maar toch, de Schrijvers houden den lezer er soms wat te lang bij op, als b.v. bij het jeneverdrinken bij boer Claas; het spreekwoord zegt: Mooie dingen duren niet lang; met leelijke dingen kan men het nooit te kort trekken. Wij zegden reeds, dat de Schrijvers liefst hunne helden langs de uiterlijke kenmerken schetsten. In de novelle Moederken zijn zij dieper in het menschelijk hart gedrongen. Dit stukje beviel ons bijzonder; het toont, dat in het realisme - en in Moederken vonden wij er heel veel - toch ook p laats is voor zachte gevoelens en aandoenlijke toestanden. | |
[pagina 120]
| |
Moederken Rondeel, eene doodarme weduwe, heeft twee zonen; de jongste is een liederlijke kerel, die het ouderlijke huis ontvluchtte voor eene lichte deerne, maar dien Moederke toch zoo onuitsprekelijk lief heeft, ja liever dan haren Pieter, den lummelachtigen Pieter, die nochtans in zijne grenzelooze goedheid aan niets anders denkt dan om door werken het oudje tegen gebrek te behoeden, en die eenen glimlach om den mond zijner moeder hooger schat dan alles, wat hij op aarde kent. Men is reeds aan Pieter gehecht van als men hem op dien zondag namiddag onder den vlierboom peinzend ziet staan; men hecht er zich meer en meer aan, wanneer hij daar zoo eenvoudig goed met zijne moeder zit te keuvelen, en haar zegt, dat hij eens eventjes naar Eyckhemkermis wil gaan, maar alleen om eenen prijs in de volksspelen te winnen, dien hij dan zijn Moederken zal brengen. En als Pieter nu op de kermis verschijnt, met den groenen jas, dien hij van den dikken notaris had gekregen, en den grooten hoed, die van den dokter kwam, en dat de straatjongens den armen goeden sukkel allerlei poetsen bakken, en hij dan zoo droef is, omdat hij bij het mastklimmen en het zakloopen geenen prijs behaalde, dan waarlijk gevoelt men er medelijden mee, om weldra in zijne vreugde te deelen, wanneer hij bij het kuipkensteken het voorwerp zijner wenschen, den vurig verlangden prijs voor Moederken, eindelijk in zijn bezit krijgt. Dit verhaaltje, eenvoudig en waar, tintelend van gevoel en met wezenlijk talent geschreven, is het pereltje van het boek. Mochten de Schrijvers er nog menige van die waarde voortbrengen! Om hunne eigenaardigheid en gemoedelijkheid zouden zij stellig vele lezers antreffen. W.R. |
|