Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Brief van eenen student der Vrije Hoogeschool van Brussel over de academische redevoering van den Heer Hendrik Conscience.
| |
[pagina 98]
| |
Heuvelmans en nog twee of drie anderen waren, wier namen mij nu niet te binnen schieten. Ik werd op mijn twaalfde jaar naar een Latijnsch college gezonden, en nadat ik mij aldaar gedurende een jaar op de verbuigingen en vervoegingen der taal van Cicero had toegelegd, liet mijn vader mij in den vacancietijd den Leeuw van Vlaanderen lezen. Ik hoef U niet te zeggen, hoe ik dweepte met Jan Breidel en Pieter de Coninc en de Vlaamsche helden van vroegere eeuwen. Mijn vader stierf vóór weinige jaren, en thans bewoon ik met mijne achtbare moeder - mede eene echt Vlaamsche vrouw uit de Kempen - eene voorstad van Brussel, en studeer ik aan de Vrije Hoogeschool der hoofdstad. Behalve de gewone leergangen volg ik nauwgezet de lessen over de geschiedenis der Nederlandsche literatuur, die sedert eenige maanden in dit gesticht van hooger onderwijs door onzen geleerden Prof. A. Willems worden gegeven. Flamingant zooals mijn vader was, en vol bewondering voor den grooten schrijver van den Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, den Loteling, Blinde Rosa, Baas Gansendonck en Rikke-tikke-tak, begaf ik mij een half uur vóór de opening der zitting van de klas der letteren op den 11den Mei, naar het voormalig Paleis van den Prins van Oranje, dat nu den naam van Paleis der Academiën draagt. Ik plaatste mij zoo dicht mogelijk bij het bureau. De vergadering begon op het gestelde uur. Ik luisterde zeer aandachtig. De Heer Conscience sprak in het Fransch: ik weet eigenlijk niet waarom, en zou het zeker wel anders gewenscht hebben. Zijne redevoering bevredigde mij niet geheel: het spijt mij diep het U te moeten bekennen. Ik zegde U daar zoo even, dat ik als leerling trouw de lessen volg van Prof. A. Willems; ik zal er nog bijvoegen, dat | |
[pagina 99]
| |
ik mij in mijne snipperuren ijverig bezighoud met de studie van de geschiedenis onzer letterkunde, en dat de bibliotheek, die mijn vader mij achterliet, rijk is aan Nederlandsche - oude en nieuwe - werken, en eene volledige verzameling bevat van al de tijdschriften, welke sinds 1830 in Zuid-Nederland zijn verschenen. Toen ik den Heer Conscience zijne redevoering hoorde lezen, werd ik door de vaderlandsche geestdrift, die er overal uit spreekt, meer dan eens medegesleept; maar er waren ook in die redevoering verschillende zaken, die mij nog al zonderling voorkwamen: Prof. A. Willems had die zaken nooit aldus voorgesteld, en bij geenen enkelen schrijver over onze historia literaria, die ik vlijtig heb bestudeerd, had ik iets dergelijks aangetroffen. Ik dacht eerst den uitmuntenden redenaar slecht te hebben verstaan, en greep dan ook gretig naar het Athenoeum belge van den 15den Mei, waar de uitgesproken woorden werden gedrukt, om mij te overtuigen, of ik al dan niet kwalijk had gehoord. De Heer Conscience bevestigt stout en boud in het begin zijner redevoering, dat: ‘Dès les premiers siècles de l'ère chrétienne, alors que les langues de bien des grands peuples n'avaient pas encore surgi de l'amalgame du latin avec les idiomes vulgaires, le flamand (dietsch, thiois) avait déjà ses poètes, dont quelques oeuvres, telles que Goedroen, Hildebrand, Biewulf et le Heliand, sont parvenues jusqu'à nous.’ Bij het hooren dezer woorden bezag ik mijnen gebuur, eenen eerbiedwaardigen grijsaard, die lid van de Koninklijke Academie is, om te weten, of die volzin van den Heer Conscience hem niet aardig deed opkijken; doch zijn aanzicht bleef onbeweeglijk. Men zegde mij later, dat hij geen woord Nederlandsch kent, ofschoon hij sedert vijftig jaar Brussel bewoont. Bestonden er reeds Dietsche | |
[pagina 100]
| |
dichters in de eerste eeuwen na de geboorte van Christus? zoo vroeg ik mij verwonderd af. Prof. A. Willems heeft ons daar nooit iets van verteld, en die moet het toch weten; immers ‘il est professeur, lui,’ gelijk zijn collega zaliger Prof. Eug. van Bemmel gewoon was te zeggen. Zou de Heer Conscience, bij middel van uw tijdschrift, aan mij en de leerzuchtige jeugd onzer Universiteiten hierover niet eenige inlichtingen willen geven? Gaarne zou ik van hem vernemen, of de Goedroen, die ik in het Hoogduitsch ken, en de Beowulf, dien ik in het Angelsaksisch bezit, wezenlijk ook in onze taal hebben bestaan. Daar, volgens de stellige verzekering van den Heer Conscience, deze gedichten in onze taal (flamand, Dietsch, thiois) tot ons zijn gekomen, begeer ik vurig te weten, waar ik mij die werken zou kunnen aanschaffen. Misschien kan ook de Heer HeremansGa naar voetnoot(1), bestuurder van het Nederlandsch Museum - lui aussi est professeur - mij hierover bericht geven. Verder lees ik in de redevoering, dat de Reinaert in 1180 is geschreven. Dunkt U dat nauwkeurig, Mijnheeren? Is hij niet wat jonger? Is de Heer Conscience wel op de hoogte van een vraagstuk, waarover in de laatste jaren, dank aan Prof. Jonckbloet en anderen, veel licht is opgegaan? De Heer Conscience spreekt natuurlijk over Jacob van Maerlant; doch over hem vertelt hij dingen, die mij niet min vreemd schijnen. Hij verliest uit het oog, dat Maerlant begonnen is met romans te dichten: volgens den Heer Con- | |
[pagina 101]
| |
science bestaan noch de Alexander, noch de Historie van Troje, noch de Torec, noch de Merlijn, en hij bevestigt zoo maar driest weg, dat ‘tous ses ouvrages’ de werken van Jacob van Maerlant, ‘sont didactiques et ont pour but, non de peindre le peuple et ses aspirations, mais d'enseigner des choses utiles, ainsi que le témoignent les titres de ses ouvrages, parmi lesquels on trouve une Bible rimée, un Miroir de l'histoire, une Histoire naturelle, une Description des pays d'outre mer, etc.’ Van den lande van oversee een didactisch werk!... Zeker heeft de Heer Conscience nooit eene letter van den geestdriftvollen lierzang Van den lande van oversee gelezen. Het geldt hier geene aardrijkskunde der overzeesche landen, geene description des pays d'outre mer, maar eene lyrische opwekking der Christenen van het westen, opdat zij het land van overzee, het Heilig Land, zouden gaan verlossen. ‘Kersten man,’ zoo roept onze Maerlant uit: ‘Kersten man, wats di ghesciet?
Slaepstu? hoe, ne dienstu niet
Jhesum Cristum dinen Here?
Peins, dogede hi dor di verdriet,
Doe hi hem vangen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tlant, daer hi sijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, alsmen siet:
Lacy, daer en is gene were!
Daer houdt dat Sarracijnsce diet
Die Kerke onder sinen spiet
Ende doet haer groet onnere,
Ende di en dunkets min no mere!
En op dezen toon gaat de middeleeuwsche dichter voort in de achttien volgende, even kunstige strophen. Is dat | |
[pagina 102]
| |
didactisch?... Jacob van Maerlant wordt verkeerd beoordeeld door den Heer Conscience, die dan ook twee der voortreffelijkste gedichten van den grooten man stilzwijgend voorbijgaat, namelijk den Wapene Martijn, en der Kerken Clage, waarin wel degelijk de ‘aspirations du peuple’ worden uitgedrukt. Wat verder wordt gewezen op een ‘poème épique’: les Gestes brabançons de Jean de Klerck. De Brabantsche Yeesten van Jan de Clerc of juister Boendale zijn geen ‘poème épique,’ maar eene zeer dorre rijmkroniek. Ook mocht wel melding worden gemaakt, waar er gehandeld wordt van le Miroir des laïcs, le Doctrinal thiois en les Faits d'Édouard III, van Jans Teesteye, een ethisch werk van Boendale, dat oneindig meer verdiensten bezit dan de rijmen van den derden Edewarde, en door de Koninklijke Academie van België werd uitgegeven. De Horae belgicae bevatten geene twaalf middeleeuwsche tooneelspelen, zooals de redenaar meent. Ik zou u wel willen vragen, Mijnheeren, of het u ook niet schijnt, dat de Heer Conscience al te licht omspringt met de letterkunde der zestiende eeuw? Waarom zegt hij geen enkel woord over den schrijver van den Bijencorf, over Marnix van Ste Aldegonde? Vreesde hij misschien den angel van zekere katholieke wespen, indien hij den grooten Brusselschen bijenbeschrijver recht liet wedervaren? Hij kon immers, om zijne ultramontaansche vrienden tevreden te stellen, een weinig honig aan de Antwerpsche kwezel Anna Bijns toedienen, die mede tot dit tijdvak behoort? Van het einde der zestiende eeuw tot aan den slag van Waterloo wordt de Heer Conscience volbloed Belg, en scheidt hij de Zuidnederlandsche van de Noordneder- | |
[pagina 103]
| |
landsche letterkunde. Coornhert, Spieghel, Hooft, Vondel, Cats, Huyghens, de Decker, van Effen, Langendijk, de Gebroeders van Haren en eene heele schaar van dichters en prozaschrijvers van uitstekende verdiensten worden verdonkeremaand. Ik zou bijna gelooven, dat ook voor den Heer Conscience sedert de zestiende eeuw ‘les idiomes hollandais et flamand sont deux langues différentesGa naar voetnoot1.’ Volgens den Heer Conscience zou de herleving der Nederlandsche letteren in het Zuiden dagteekenen van den tijd toen het tractaat der 24 artikelen werd aangenomen. In de bibliotheek, die mij mijn vader heeft achtergelaten, komen nog al werken voor, die bewijzen, dat de strijd voor onze moedertaal en de beoefening der Nederlandsche literatuur in Zuid-Nederland reeds veel vroeger zijn begonnen. Wanneer ‘vers cette époque quelques jeunes gens d'Anvers, fils de la révolution et combattants de 1830, déposaient le fusil et rentraient dans leurs foyers,’ waren de Nederduitsche Letteroefeningen reeds te Gent verschenen. In Mei 1833 hief Maria Doolaeghe (later Mev. van Ackere) haren krachtigen lierzang Aan de Belgische dichters aan, die als een soort van manifest door de Redactie aan het hoofd van dit tijdschrift werd geplaatst: Neen! de eedle tael van Nederland
Zal nooit in 't nachtlyk duister zinken;
Nog yvrig wordt zy voortgeplant,
Schoon Mavors wapens om ons klinken.
Hoe 't weiflend noodlot stormen moog',
| |
[pagina 104]
| |
Verlichting heft de kruin omhoog,
En dryft het vuige rot, dat poogt haer glans te stuiten,
Tot in zyn diepste kroften voort:
Triomf zy zal in Belgies oord,
Den geest der domheid ras in yzren ketens sluiten.
De tael, waerin van Maerlant zong,
Die tael, ja blyven wy waerdeeren,
Bloost gy, verfranschten, die uw tong
Waent met uw moederspraek te onteeren.
Medewerkers aan die Nederduitsche Letteroefeningen waren, onder anderen, Blommaert, Willems, Ledeganck, Fr. de Vos, Nolet, Rens, C.P. Serrure, Vervier, Blieck, van Duyse, Doornaert. Het eerste Nederduitsch letterkundig Jaarboekje verscheen in het begin van 1834. Letterkundige maatschappijen en rederijkkamers werden gesticht of heringericht, en de Maatschappij van Vlaamsche letteroefening de Taal is gansch het volk begon in 1836 de uitgave van de zeer merkwaardige Bijdragen der Gazette van Gend, die alleenlijk verschillen van hetgeen er te Antwerpen wat later door de ‘jeunes gens, fils de la révolution et combattants de 1830’ werd geschreven, door meer zuiverheid van taal en sierlijkeren versbouw. Hierop heeft mij mijn vader dikwijls gewezen, en het spijt mij, dat de Heer Conscience dit in zijne redevoering uit het oog heeft verloren: immers hij weet het beter dan wie ook. Wil hij wellicht thans nog, na eene halve eeuw, doen gelooven, dat hij, evenals Jan de Laet, met die Gentsche Orangisten niet heeft willen heulen, en schudt hij thans nog alle solidariteit met hen af? Het laatste gedeelte der redevoering van den Heer Conscience, waarin hij over onzen hedendaagschen taal- | |
[pagina 105]
| |
strijd handelt, schijnt mij mede nog al onvolledig. Nadat hij gezegd heeft, dat de jonge Antwerpenaren voorgenomen hadden ‘de respecter tout ce que le peuple flamand aime et respecte: la religion, l'autorité paternelle, la foi conjugale et la pudeur naïve de ses moeurs, que le malheur séculaire avait empreintes d'une austérité craintive - op welken eerbied wel iets zou moeten worden afgedongen wat den godsdienst onzer vaderen betreft, getuige de eerste uitgave (1836) van het In 't Wonderjaar, waarvan ik het geluk heb een exemplaar te bezitten, alsmede het Oordeel Gods in het Jaerboekje van 1839, en de novelle de lange Nagel in de Phantazy van den Heer Conscience zelven - zegt hij eenige woorden over den huidigen toestand. Hij plaatst zich op het standpunt der zoogezegde onzijdige Flaminganten: katholiek of liberaal, het is hem om het even. Hij drijft zijne bezorgdheid zooverre, dat hij de namen van Willemsfonds en Davidsfonds niet uitspreekt: hij wil, men ziet het duidelijk, de vriend van beiden zijn en blijven. Men heeft den Heer Conscience wel eens in ons land en elders den leider der Vlaamsche Beweging geheeten. Hij staat tusschen de twee worstelende gezindheden in. In den toestand, waarin Zuid-Nederland op politiek gebied verkeert, kan er geen opperbevelhebber wezen, die een eenig, homogeen vaderlandsch leger zou aanvoeren. Er bestaat geen eenig, homogeen vaderlandsch leger, dat onder eene kleurlooze Vlaamsche vlag strijdt: in de worsteling onzer dagen kiezen alle andere Flaminganten dan hij partij, en de eene zwaait met opgeheven hoofde de liberale knots, terwijl de andere onder zijnen mantel den katholieken pook verbergt, waarmede hij zijnen tegenstander wil treffen. De Heer Conscience is onze beste romanschrijver: als zoodanig bewon- | |
[pagina 106]
| |
deren wij hem allen. Op eenen anderen titel kan, en ik ben er van overtuigd, wil hij geene aanspraak maken. Is hij romanschrijver, maar geen staatsman, op het gebied der geschiedenis en der Dietsche philologie is hij zoo min als op dat der staatkunde te huis. Eens heeft hij zijne krachten beproefd op den historischen akker, en hij heeft eene geschiedenis van België, eene onrijpe vrucht, voortgebracht: thans dat hij zich in zijne academische redevoering op het gebied der historia literaria heeft gewaagd, heeft hij bewezen, dat hij niet wel heeft gedaan zich het Latijnsche spreekwoord niet te herinneren: ne sutor supra crepidam! Aanvaardt, Mijnheeren, de betuiging mijner bijzondere hoogachting. Een student der Vrije Hoogeschool van Brussel. Brussel, den 17 Mei, 1881. |
|