Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Staatkundig overzicht.In eenen brief van Graaf von Moltke, gedagteekend van den 11den December 11., en gericht aan den Heer Bluntschli, hoogleeraar te Heidelberg, en overgenomen in de Revue de droit international komen de volgende beschouwingen over den oorlog voor: ... ‘De eeuwige vrede is een droom, en het is zelfs geen schoone droom. De oorlog is een bestanddeel van de wereldorde door God ingesteld. De edelste deugden van den mensch worden ontwikkeld: de moed en de zelfopoffering, de getrouwheid aan den plicht en de geest van toewijding; de soldaat geeft zijn leven. Zonder den oorlog zou de wereld verderven en verloren gaan in het materialisme. ... ‘Men moet ook bekennen, dat de vooruitgang van het menschdom in de wijze om den oorlog te voeren waarlijk de algemeene verzachting der zeden heeft gevolgd. ... ‘Een groote stap werd in onze dagen gedaan door de inrichting van den verplichten militairen dienst, die de geleerde klassen in de legers doet treden. De grove en | |
[pagina 76]
| |
geweldige bestanddeelen maken er zeker ook deel van; maar zij zijn er niet meer alleen gelijk eertijds. ‘Daarbij hebben de gouvernementen twee krachtige middelen om de grootste buitensporigheden te vermijden: de strenge tucht, in vredestijd behouden, en waarvan de soldaat de gewoonte aangenomen heeft, en de voorzorgen van de administratie, die voorziet in de voeding van het leger in oorlogstijd. ‘Indien die voorzorgen ontbreken, kan de tucht zelve slechts onvoldoende bewaard blijven,’ enz. De Heer Bluntschli heeft, onder anderen, hierop geantwoord: ‘Zekere leden van het Instituut kunnen wel niet afzien van de hoop dat eens, dank aan den vooruitgang der beschaving, het menschdom er in zal slagen om den oorlog tusschen groote mogendheden, zooals hij heden gevoerd wordt, door een ingericht internationaal gerecht te vervangen. Maar het korps zelf van het Instituut, in zijne algemeenheid, weet wel, dat die hoop geene enkele kans heeft om in onzen tijd verwezenlijkt te worden, en het beperkt zijne werkzaamheid in deze zaak tot twee bijzondere doeleinden, die het mogelijk is te bereiken: ‘1) den rechterlijken weg openen en vergemakkelijken voor de geschillen van weinig belang, die tusschen de Staten oprijzen, zijnde de oorlog in dergelijk geval zeker een overdreven middel; ‘2) trachten in den oorlog zelven de wettelijke orde voor te lichten en te versterken. ‘Wij kennen het onvoldoende der middelen om de bepalingen van het volkenrecht te doen eerbiedigen en uitvoeren; wij weten ook, dat de oorlog, die de volken zoo diep beweegt, de goede hoedanigheden zoowel als de | |
[pagina 77]
| |
slechte neigingen van de menschelijke natuur aanhitst,’ enz. * * * Het bestek van dit ons overzicht en het gebrek aan plaats laten ons niet toe die brieven, welke ons allermerkwaardigst voorkomen, in hun geheel over te nemen. Zij leggen zeer wel het doel en het streven uit van het Instituut en de verdedigers van het internationaal recht, getoetst aan de practijk door den grootsten krijgsman van onzen tijd. Dezes verklaring over de noodzakelijkheid van den oorlog en over zijnen invloed op het menschdom zijn zeer opgemerkt geworden. Vóór eenige jaren, toen de droom van den eeuwigen vrede, zooals de Heer Moltke zegt, zijne verwezenlijking scheen te naderen, toen alle kiesprogramma's vermindering, zoo niet afschaffing der krijgslasten droegen, zouden zij zeer hevig geschandvlekt zijn geworden. De ondervinding heeft droevige lessen gegeven, die zoo spoedig niet vergeten zullen worden. De gedachten zijn stellig zeer veranderd, en de hoop op eene algemeene ontwapening heeft men voor lang moeten laten varen. Mogen die lessen maar zulke diepe sporen gelaten hebben, dat de volken er met geen ‘licht hart’ toe besluiten wederom ‘de plaag van den oorlog’ over de wereld te werpen. Wij deelen zeker de zienswijze van den bevelhebber der Duitsche legers niet, die zegt, dat de oorlog de edelste deugden van den mensch ontwikkelt. En nochtans willen wij zeer wel aannemen, dat zekere oorlogen, in zekere mate, eenen goeden invloed hebben gehad. De voorbeelden zijn stellig niet moeielijk om te vinden, | |
[pagina 78]
| |
De Duitsch-Fransche oorlog van 1870-1871 heeft de eenheid van Duitschland tot stand gebracht. Die eenheid was sedert jaren de lievelingsdroom der poëten, en groote staatslieden hadden op alle wijzen getracht dit prachtig ideaal te bereiken; maar alle pogingen waren nutteloos geweest. Noemen wij slechts het parlement van 1848, dat op zulke treurige wijze eindigde. De zaak scheen op de lange baan geschoven. De voorlaatste Koning van Pruisen had den moed niet, of dacht de kans niet schoon genoeg, om de kroon te aanvaarden, die de eenheid van Duitschland moest stichten. Er moesten twee oorlogen plaats hebben: de Pruisische veldtocht van 1866, waarbij de mededinging van Oostenrijk gefnuikt werd, en de Duitsch-Fransche oorlog van 1870-71 waarbij geheel Duitschland door den Franschen inval bedreigd scheen, om aan dit prachtig monument den laatsten steen te brengen. Wij gelooven het met Moltke: zonder den oorlog verging misschien de droom der Duitschgezinden in het materialisme; die natuurlijke neiging der leden van hetzelfde ras tot eenheid, de middelpuntzoekende macht werd tegengewerkt door de lamheid, door de onverschilligheid van het volk. De oorlog hitste de gemoederen aan, het dreigend gevaar maakte concentratie tegen den gemeenschappelijken vijand onontbeerlijk, en de gisting der geesten verwezenlijkte het ideaal der dichters. In dien zin mag men zeggen met Moltke, dat de oorlog een bestanddeel is van de door God ingestelde wereldorde. Wil men het anders zeggen? de natuurlijke wetten verkrijgen hare toepassing onder den drang van den oorlog. Een ander voorbeeld, de oorlog van de Transvaal! Men kent den toestand, waarin dat land vóór eenige jaren | |
[pagina 79]
| |
verkeerde. De groote afstanden, de overdreven onafhankelijkheidsgeest der Boeren hadden het middenbestuur zoodanig verflauwd dat de Engelschen, met eenigen schijn van billijkheid, een einde kwamen stellen aan die regeeringloosheid. De Transvaalsche Republiek scheen bestemd om van de lijst der vrije volken te verdwijnen, om ingeschreven te worden als eene Engelsche kolonie. Dan hebben de Boeren begrepen, wat het doel der Engelsche tusschenkomst geweest was, en den oorlog aan Engeland verklaard. Hier wederom heeft de oorlog dien goeden invloed gehad, de noodige centralisatie te verzekeren, de kleine misnoegdheden te doen verdwijnen, den overdreven persoonlijken en eenigszins materialistischen onafhankelijkheidszin te doen samenwerken tot de verdediging der vrijheid en de verkrijging van een nationaal zelfbestaan. En om tot Europa terug te keeren, de Russische oorlog tegen de Turken heeft de christen rassen van hunnen Turkschen tyran verlost. In dien zin mag men dien oorlog gelukkig noemen. * * * Maar nemen wij nu de keerzijde van de medaille. Zijn de Turken verbeterd uit den strijd gekomen? Is het bestuur in zuiverder handen overgegaan? Niet alleen is er niets gedaan om aan de gegronde klachten der bevolkingen gehoor te geven, die uitgezogen worden door baatzuchtige bestuurders, maar geheel de Turksche politiek is er op uit om het spel voort te zetten, dat zoovele jaren gelukte, en de beloften van het tractaat van Berlijn te verminderen en te verijdelen. De Engelschen in de Transvaal worden door de nederlagen niet genezen. Voor een aantal onder hen eischt de | |
[pagina 80]
| |
eer der Britsche vlag, dat het bloed gestort op de slagvelden van Langsneck en Spitskop gewroken worde door de uitroeiing der Boeren. Edele deugden van het menschdom, door den oorlog ontwikkeld!... En Frankrijk!... Heeft dit de les begrepen, de geduchtige les, die aan hetzelve vijf milliards en twee provinciën gekost heeft? Wij zouden 't willen gelooven. Wij zouden willen hopen, dat de conservatieve geest, - de materialistische geest, zou Moltke zeggen, - genoeg invloed zal hebben om den strijdlust der Franschen te bekoelen. Onder dit opzicht is het zeker opmerkenswaardig, hoe de staatslieden, die het in den grond meest op de ‘revanche’ gezet zijn, gedwongen zijn zelven den vrede te prediken om het vertrouwen van het Fransche volk te behouden. Dezer dagen b.v. sprak de Heer Spuller, lid der Kamer en eerste luitenant van Gambetta, in eene voordracht te Bordeaux de volgende bevredigende woorden: ‘Wanneer ik zeg, dat Frankrijk zich, na zijne verliezen terug bevindt aan het hoofd der volken, dan spreek ik zonder trots, zonder opgeblazenheid en vooral zonder lust om iemands eigenliefde te kwetsen; - ik zeg, dat Frankrijk zich aan het hoofd der volken bevindt, omdat het vrij is, verlicht, voorspoedig, omdat het openhartig den vrede wil, omdat het eene republikeinsche natie geworden is, en dat het republikeinsch princiep is de vrede in het werk, de vrede in de eer, de vrede met waardigheid, de vrede voor het grootste voordeel der beschaving en het algemeen welzijn der menschen. Wanneer men aldus spreekt van den vrede, Mijne Heeren, mag men er van spreken met fierheid en zonder de stem te doen dalen: men bedreigt niemand en men stelt iedereen gerust.’ En nochtans, wat is er wederom dezer dagen gebeurd? | |
[pagina 81]
| |
Na lange maanden geduld getoond te hebben tegenover de aanvallen der Tunesers op de Fransche bezittingen, ondanks de gedurige plagerijen van de Italiaansche politiek, heeft op eens de Fransche strijdzucht wederom vuur gevat: de oorlog met de Kroemirs werd besloten en wederom zijn de dagbladen vol van de hooge daden ‘de notre vaillante armée.’ En wederom is de Europeesche vrede in gevaar gebracht. De Italiaansche patriotten en vooral de Sicilianen vreezen den invloed van Frankrijk in Tunis, en gezien de nabijheid van Sicilië, zou Tunis, zeggen zij, een bestendig gevaar opleveren, een soort van Carthago tusschen beide landen. Zij meenen, dat de zaak van Tunis het werk is van Amarck, die voor doel heeft de oneenigheid te brengen onder de Westersche mogendheden. Dimde ut imperes zou de leus geweest zijn van den kanselier, die Tunis reeds aangeboden heeft aan Italië, gelijk hij Savooie en Nizza aangeboden had in 1870 om Italië van Frankrijk af te trekken. De Heer Crispi, een invloedrijk lid van het Italiaansche Parlement, zou zelfs vragen om eene conferentie dermogendheden te houden, die belangen hebben in de Middellandsche Zee. Engeland wordt ook bedreigd door de bezetting van Tunis; want Malta zou daardoor nutteloos geworden zijn, en gedurig weergalmen de parlementshuizen in Rome en Londen van vragen over de houding van Frankrijk, over de vrees voor eene nieuwe inpalming in Afrika - zonder wederom in het minst den wensch der bevolkingen te raadplegen - die het politiek evenwicht zou komen bedreigen. Zal men dan zeggen, dat de Franschen genezen zijn van hunne oorlogsziekte? | |
[pagina 82]
| |
Indien wij dus bekennen, dat wij nog verre zijn van den eeuwigen vrede, indien wij bekennen, dat de oorlog ook voordeelige zijden kan hebben, wanneer zekere oorlogen rechtvaardig zijn, verklaren wij ook, dat de oorlog eene kwaal is, soms eene noodzakelijke kwaal, waaraan men zich niet kan onttrekken, maar toch eene kwaal, en dat in de meeste gevallen - om niet te zeggen nooit - de uitslag niet beantwoordt aan de stoffelijke en menschelijke verliezen, die hij vergt. Neen, voor de bedrijvigheid der volkeren, voor den strijdlust het menschdom ingeboren, is er een ander terrein dan de slagvelden: op oeconomisch gebied is de noodzakelijkheid niet min dringend. De handelscrisis duurt voort en geene ‘zon daghet in den Oosten’ om die zwarte wolken weg te drijven. De landen zijn uitgeput, onder anderen, door de groote uitgaven voor de bestendige legers. Bismarck zoekt in de onrechtstreeksche belastingen de middelen om de Duitsche financiën recht te houden. Oostenrijk en Italië knoopen met moeite de twee einden aaneen. Rusland gaat gebukt onder de lasten. De concentratie der volkeren op zich zelven, de strijd op oeconomisch terrein is niet min droevig dan de oorlog. En vergt de oeconomische strijd min deugden dan de andere? Spoort hij min de menschelijke bedrijvigheid aan? De strijd om het leven, - niet een strijd van eenige maanden na langdurige voorbereiding, na de vereeniging van een ontzaglijk kapitaal in krachten van allen aard, in menschen, in paarden, in kanonnen, een strijd die beslist wordt op eenige slagvelden, - maar de lange, moeielijke, bestendige struggle for life, is tienmaal moeielijker dan de andere, en vereischt duizendmaal meer inspanning. En waarom wenden die groote staatslieden, die Moltkes en | |
[pagina 83]
| |
anderen, niet hunne krachten, hun genie tot het behalen der zegepraal ook op dit gebied? Bismarck begrijpt het zoo. Hij wil zijn volk, het Duitsche volk ook op oeconomisch gebied het eerste maken. Of hij er het goede middel voor gebruikt, is betwijfelbaar; maar hij heeft van beiden wel de zwaarste taak gekozen en hij verdient wel den meesten lof, als de lof mag gemeten worden naar de inspannning van krachten, die het doel vereischt, niet naar den graad, waarin het bereikt wordt.
***
Indien wij hier de woorden van Moltke herinnerd en besproken hebben, was het niet zonder de vrees van te vallen in hetgeen men noemt des lieux-communs. Maar als een Moltke niet aarzelt diezelfde lieux-communs over de deugdzaamheid van den oorlog te verkondigen, zal het ons wel toegelaten zijn het tegenovergestelde grondbeginsel ook nog te houden staan. Met dergelijke woorden uit den mond van eenen der grootste mannen van onzen tijd hunnen weg onbelemmerd te laten gaan, laat men hun stillekens aan een gezag verkrijgen, dat later uiterst moeielijk is om uit te roeien. Maar, indien wij in grondbeginsel de meening van Moltke moeten bestrijden, in feit moeten wij ons er aan onderwerpen. In feit moeten wij voor ons land de noodzakelijkheid erkennen om een leger te onderhouden. Wij, kleinen, kunnen er niet aan denken de plichten niet te vervullen, die de toestand van ons land, de geaardheid van onze geburen, de meening van Europa ons opleggen. De vraag hoe wij onze plichten moeten volbrengen is nog niet beslist. De quaestie van den algemeenen dienstplicht blijft nog onopgelost, en de staatkundige belangen der par- | |
[pagina 84]
| |
tijen leggen er zich op toe om de oplossing nog te verdagen. Dezer dagen werd het vraagstuk van den persoonlijken dienstplicht nog behandeld in een artikel van Prof. C.B. Spruyt in den Gids. De noodzakelijkheid van de afschaffing van dienstvervanging en van de instelling van den persoonlijken dienst werd er zeer krachtig in besproken. Ook in ons land zouden vele beweringen van den geachten schrijver toepasselijk zijn. Wij willen er slechts de volgende zinsneden uit overnemen: ‘Met schaamte, ‘schrijft hij,’ moeten wij belijden, dat een deel van het [Noord-]Nederlandsche volk zoo onverstandig is van te meenen, dat een volk nog recht van bestaan zou hebben, indien het niet in staat is zich te verdedigen, of, wat erger is, openlijk verklaart, dat het zich niet wil verdedigen. Met schaamte moeten wij belijden, dat een deel van ons volk liever de kans op vreemde heerschappij loopt dan de offers te brengen noodig ter verhooging van onze weerbaarheid, offers die, bij onderzoek, zouden blijken zegeningen te wezen. Wat kunt gij toch voor goeds verwachten van een volk, welks onafhankelijkheid volstrekt niet gewaarborgd is tegen de wisselvallige kansen van het diplomatieke schaakspel? Men klaagt over den onbevredigenden toestand van onze politiek en onze letteren. Welke grootsche gedachte kan onze politieke mannen bezielen, als niemand er voor durft instaan, dat over tien jaren Holland nog Holland zijn zal? Wie kan er aan denken den zwaren, verstandelijken arbeid, dien het invoeren van maatschappelijke en staatkundige hervormingen vereischt, moedig op zich te nemen, zijn leven daaraan te wijden, wanneer hij volstrekt niet durft hopen, dat geene storende invloeden van buiten | |
[pagina 85]
| |
hem op zijnen weg zullen stuiten? Hoe zal de dichter zijne stof kunnen putten uit de vaderlandsche historie, als de aanblik van het treurige heden zijne inspiratie moet verlammen? ‘Geen middel, dat beter ons zelfvertrouwen en vertrouwen op de toekomst kan geven dan persoonlijke dienstplicht. De verplichte persoonlijke dienst is het ware opvoedingsmiddel voor een volk, dat zijne idealen verloren heeft en dreigt te vergeten, dat de mensch niet alleen van brood en vermaken leeft.’ De schrijver toont verder, hoe de dienstplicht voor de jongelingen eene bevordering van kracht, zelfstandigheid en karakter moet zijn. Passen wij deze beginselen op onze landgenooten toe, en bekennen wij, dat wij ook versterking, zoo wel lichamelijk als geestelijk, noodig hebben. Voor onze kinderen van het volk, waarvan het bloed verarmd is door het vroegtijdig werk in de fabrieken, voor de kinderen van de burgerij, gedompeld in eene materialistische luiheid, zouden eenige jaren dienst van het hoogste nut zijn. En hoevele onzer jongelingen, hoevele onzer mannen zouden het niet noodig hebben, dat hun herinnerd worde, dat er een vaderland bestaat, dat er in ons land eene natie is, uit twee rassen samengesteld, waarvan het eene zoovele aanrakingspunten heeft met onze zuiderburen en het andere met onze noorderburen, maar toch eene natie, wier leden eertijds er op roemden zelfstandig te zijn, vrij en onafhankelijk te leven. Wij zeggen het nogmaals: het gebrek aan het gevoel van zijne zelfstandigheid en het vertrouwen in zich zelven is, eene der groote kwalen, die zeer diep ons volk teisteren en verlammen. Het is hoog tijd, wij zullen | |
[pagina 86]
| |
niet nalaten het te herhalen als een delenda, Carthago, het is noodzakelijk aan dien toestand zoo spoedig mogelijk een einde te brengen,
***
Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven, wordt aangekondigd, dat een wapenstilstand voor twee maanden, die den vrede laat hopen, geteekend is tusschen de Engelschen en de Boeren, op den voet van de volledige erkenning van de onafhankelijkheid der Boeren voor hunne binnenlandsche zaken. Het toezicht over de buitenlandsche zaken wordt aan Engeland toegekend. Het is de taak nu der Boeren te toonen, dat zij die zelfstandigheid waardig zijn. Moge onder dit opzicht de strijd, dien zij voor hunne onafhankelijkheid gevoerd hebben, en die waarlijk de bewondering van Europa verwekte, heerlijke en duurzame vruchten dragen. Wij begrijpen maar al te wel den decentralisatiegeest, die hen bezielt, maar decentralisatie mag geen verbrokbelingsgeest zijn, en, tegenover de Wilden aan de eene zijde, tegenover de Engelschen aan den anderen kant, waar diezelfde vreedzame politiek niet altijd den voorrang zal hebben, is eene zekere centralisatie onontbeerlijk. Mochten zij zich waardig toonen van hunne vrijheid om alle voorwendsel vooraf te ontnemen aan toekomende invallen van imperialistische politiek van Engelsche zijde! Vanwaar, zal men zeggen, komt die bijzondere sympathie, die wij gevoelen voor de Boeren. Zooals het de Nederlandsche Spectator onlangs deed opmerken: ‘De Boeren vormen eenen kleinen, nijveren, vrijen staat; zij zijn gesteld op hunne eigene rechten, overleveringen, taal. Hun daarvan te berooven, of hun op de eene | |
[pagina 87]
| |
of andere wijze te onderdrukken, dat wekt onze verontwaardiging. Ei lieve, toonen wij eenige verontwaardiging, eenige sympathie ten aanzien van het kleine, vrije, dappere Akenland, het oude Vaderland der hoogste en schoonste beschaving: dat sedert de vijftig jaren zijner herleving uit niets zijne honderden inrichtingen van beschaving, studie, weldadigheid, nijverheid schiep?... Onze deelneming voor de Boeren spruit dus, meerdere voorbeelden zouden het bewijzen, niet uit meewarigheid over verdrukking van een vrij land als de Transvaal. Zij wortelt, dunkt mij, in dit geval, in de gemeenschap van taal en afkomst. Het schijnt, dat ons hart daarmede getroffen wordt.’
***
Ook bij de Franschen heeft een dergelijk gevoel zich geopenbaard, en gaf zich dezer dagen lucht door de toezending uit naam van aanzienlijke personen van Frankrijk aan Engeland van een vertoogschrift, waarin wij de volgende zinsneden aantreffen: ‘.... Gij zult zonder moeite begrijpen de innige sympathie, die de Boeren ons inboezemen; zij is tevens op de natuur en redelijkheid gestaafd; zij maakt, om zoo te spreken, deel van ons bloed en onze gevoelens. Niet alleen zijn de Boeren de zonen van dit Holland, van dien vrijheidsgrond, die eens de bondgenoot was van het oude Frankrijk in de roemrijkste dagen van zijn verleden, en dat slechts heeft opgehouden het te zijn, wanneer een onderdrukkend dwangbestuur over ons vaderland heerschte; een aanzienlijk gedeelte dier Boeren zijn onze stambroeders; zij stammen van die hervormde Franschen af, die door | |
[pagina 88]
| |
de intrekking des edicts van Nantes, verre van Frankrijk zijn verjaagd geworden.’ Men weet inderdaad, dat Fransche Hugenoten, van Frankrijk naar de Kaap, verhuisden om te ontsnappen aan de vervolgingen, waaraan zij uit reden van hun geloof blootgesteld waren. Men beweert zelfs, dat Joubert, een der drie leden van het triumviraat, dat met zulken goeden uitslag in deze laatste tijden de Transvaalsche zaken gevoerd heeft, van die Franschen afkomt. Het zal misschien niet van belang ontbloot zijn te vernemen, hoe de Fransche taal langzamerhand weggedrongen werd en nu geheel in de-Kaap-kolonie verdwenen is. In eene dépêche van de Kamer der XVII aan den Gouverneur der Kaap van September 1701 kan men, ter gelegenheid van het zenden van eenen predikant, het volgende lezen: ‘Deze predikant zal in staat zijn Hollandsch en Fransch te verstaan: niet om in deze laatste taal te prediken, maar enkel om degenen der oude landverhuizers, die geen Hollandsch spreken, te bezoeken, te besturen en te troosten. Aldus zal de Fransche taal eindigen met geheel te verdwijnen en zal vervangen worden door het Hollandsch, dat alleen aan de jongeren zal onderwezen worden.’ De Fransche taal kwam aldus op den tweeden rang in de Kerk, en werd in 1709 verboden voor alle mededeeling aan het Gouvernement gericht. In 1724 werd het Fransch voor het laatst gebruikt in den kerkelijken dienst. Op het einde van de achttiende eeuw was de Fransche taal verdwenen. Ziehier hoe Lascaille de verdwijning uitlegt: ‘Wat de landverhuizers betreft, zij hebben de Fransche taal behouden en aan hunne kinderen geleerd; maar dezen verplicht van Hollandsch te spreken, omdat zij in betrekking zijn met | |
[pagina 89]
| |
de Hollanders en met Duitschers, die Hollandsch spreken, hebben aan hunne kinderen het Fransch niet geleerd, zoodat, nu er in de Kaap geene oude uitwijkelingen meer zijn van 1680 a 1690, het slechts hunne kinderen zijn, die Fransch spreken en allen oud zijn. Ik heb er geenen persoon gezien beneden de veertig jaren die Fransch kende, tenzij hij van Frankrijk toegekomen ware. Ik kan nochtans niet verzekeren, dat dit volstrekt algemeen zij; maar ik heb hooren verzekeren door degenen die Fransch spreken, dat binnen twintig jaar er niemand in den Drakesteen zal zijn, die het zal kunnen spreken. In 1780 echter heeft de reiziger Le Vaillant nog éénen grijsaard gevonden, die Fransch verstond. En nu ware het hetzelfde geval met het Nederlandsch, dat ook zou verdwijnen, indien de Boeren de Engelsche heerschappij hadden geduld. Hiertegen zijn zij opgestaan met het gevolg, dat men kent.
***
Wij spraken zoo even van de Grieken. De Grieken hebben nu eindelijk ook hun deel gekregen van den koek, die door het verdrag van Berlijn onder verscheidene mogendheden verdeeld werd. Als wij zeggen gekregen, dan moeten wij onze woorden uitleggen. Dit deel is hun door Turkije toekend; maar om het in handen te hebben, zal het nog veel geduld, veel standvastigheid, veel opofferingen vragen ook van Grieksche zijde. Hopen wij, dat alles om het best zal afloopen. Hier voor mag men rekenen op de behendigheid der Hellenen. Ziehier hoe de briefwisselaar van de Revue britannique hunne houding beoordeelt: ‘de Griek is handelaar, te veel handelaar zelfs; maar fijn en opmerkend gelijk een handelaar. Zijne vaderlandsliefde | |
[pagina 90]
| |
is gemeend, en aarzelt niet voor de zwaarste opofferingen, als hij maar op het einde eene kans ziet schitteren. Hij heeft, met de wapens in hand, den strijd bijgewoond ondernomen door de Serviërs en de Montenegrijnen. Hij heeft met zorg den uitslag er van uitgerekend, en hij vindt, dat de winst grootelijks de verliezen vergoedt. Buiten de landelijke vergrooting is hij overtuigd, dat een oorlog met al zijne kansen, goede of slechte, nuttig zou zijn om de nieuwe geslachten te versterken en hun de macht te geven, zoowel als de stoutheid, om te heroveren wat hun moet toekomen van de erfenis hunner voorvaderen; want hetgeen men zal verkrijgen, om zoo te zeggen, van de barmhartigheid van Europa zal nooit zoo hooggeschat worden, noch zoo vast gewonnen zijn, als hetgeen men met hulp der bajonnetten zou hebben ontrukt. Dus, hoe weinig de openbare meening van Europa hem zou hebben aangemoedigd, ware de Griek toch met vreugde vertrokken; en indien de nieuwe onderhandelingen moesten mislukken, zou hij zeer gemakkelijk later zijne geestdrift terugvinden. Maar hij is ook niet lichtzinnig genoeg om zich ondanks alles op den Turk te werpen, wanneer men hem bijna officieel verzekerd heeft, dat de Europeesche afgevaardigden te Constantinopel reeds overeengekomen zijn over hetgeen zij niet zullen aannemen van de Turksche voorstellen, en hetgeen zij Turkije als minimum van den landelijken afstand zullen opleggen; en men verzekert, dat dit minimum van zulken aard zal zijn, dat Griekenland niet zal kunnen aarzelen om het te aanvaarden, zoodanig zal het zijne billijke eischen en zijne politieke en oeconomische belangen voldoet; want men zegt, dat van de 20,650 kilometers vierkant, die door het verdrag van Berlijn toegestaan worden, hoogstens door Turkije | |
[pagina 91]
| |
3 à 4 duizend kilometers zullen mogen worden afgetrokken. ‘Nochtans gaan de voorbereidingen altijd voort, omdat men onder de oogen het voorbeeld heeft van Dulcigno, en men onvermijdelijke moeielijkheden voorziet voor de inbezitneming van Thessalië en Epirus, zelfs met de toestemming van den Sultan, die in hetgeen hem overblijft van zijn groot rijk, slechts eene heerschappij behoudt, waaraan niemand meer gehoorzaamtGa naar voetnoot(1).’
* * *
Tegenover de school der Moltkes en tutti quanti, die den oorlog beschouwen als deel makende van de wereldorde door God zelf ingesteld, staat de school van Manchester, van Cobden, Gladstone, Bright, enz. Nevens die school treffen wij eene andere aan, waartoe de Heer Richard schijnt te behooren, die den algemeenen vrede aanpredikt en beweert, dat de oorlog in de meeste gevallen voortspruit uit de kwade driften der menschen, en dienvolgens gedurig maatregelen wil nemen om die kwade driften in te toornen en tot bedaren te brengen. In de zitting van den 29sten April 11. stelde de Heer Richard eene motie voor om den agenten van Engeland in het buitenland het recht te ontnemen om den oorlog te verklaren zonder toestemming van het middenbestuur. Die motie was natuurlijk tegen Sir Bartle Frere en anderen en tegen de zoogezegde imperialistische politiek, waarvan de grootste vertegenwoordiger, de dichter-minister Disraëli was, gericht. Hierop antwoordde de Heer Gladstone, dat het moeielijk was dit recht te ontnemen aan de agenten, die soms in zeer | |
[pagina 92]
| |
benauwden toestand zouden gebracht zijn en in wezenlijk gevaar verkeeren, moest hunne vrijheid aldus beperkt worden. Daarbij voegde hij, dat de agenten gewoonlijk de politiek volgen van het middenbestuur en zij den oorlog verklaren, als zij op de goedkeuring en ondersteuning van het middenbestuur rekenen. ‘Wat waarlijk zou dienen verbeterd te worden,’ zegde hij uitdrukkelijk, ‘is het midden-bestuur zelf, door het meer te schikken naar de gewoonte der gedachten van rechtvaardigheid. Dat bestuur zou ook zediger en min hoogsprekend dienen te worden en zich algemeen moeten gewennen al de andere Staten en al de andere volken aan te zien als zijnde ten opzichte van recht en billijkheid op hetzelfde terrein als Engeland; het is zijn bijzondere plicht de belangen van het land te waarborgen en te verdedigen; maar het moet zich nooit laten misleiden in de beschouwing van dien plicht tot zoover van te vergeten, dat de andere dezelfde rechten hebben als wij. Dat is eene zeer ernstige vraag, en ik ben verplicht te zeggen, dat onder dit opzicht het middenbestuur zooveel noodig heeft om verbeterd en hervormd te worden als de agenten van het bestuur in het buitenland.’ Nutteloos te zeggen, dat deze woorden, door de linker zijde toegejuicht, bij de Conservatieven een ander onthaal ontvingen. De Heer Warton verklaarde, dat, in zijne oogen, ‘die woorden eene schroomvallige politiek zonder eenige verhevenheid verbergen’ en hij beweerde, dat ‘de volken, die zich laten verzwakken en liever werken voor het bekomen van goud dan van eer, hunnen rang verliezen en in verval geraken.’ Wederom het stelsel van Moltke, zooals men ziet. | |
[pagina 93]
| |
* * * Eene vraag, die tegenwoordig de openbare meening in Engeland onledig houdt, is het geval Bradlaugh. De Heer Bradlaugh is ongetwijfeld een buitengewoon verschijnsel in de Engelsche politiek. Man van het volk, is hij gekozen, zonderdat hij de kosten zijner kiezing heeft gedragen; republikeinschgezind, maakt hij deel der wetgevende Kamers van een koninkrijk; athéist, is hij geroepen om den eed af te leggen op den Bijbel als lid van het Gemeentehuis. Juist deze eed is de oorzaak van betreurenswaardige gebeurtenissen, die zich voorgedaan hebben in verscheidene zittingen der Kamer en meer bewijzen voor de orthodoxie van hare leden dan wel voor hunne wellevendheid. Laat ons de feiten herinneren: de Heer Bradlaugh, de macht van de Schrift loochenende, kon ze niet inroepen als getuige van zijne oprechtheid, en op het oogenblik dat de Speaker hem den Bijbel voorlegde, weigerde hij den eed af te leggen. Eerst uit de Kamer verbannen en eenige uren in den Toren opgesloten, werd hij vrijgelaten en eenigen tijd daarna in de Kamer toegelaten onder bepaling dat de rechterlijke macht alleen het recht en het vermogen had, om te beslissen, of, ja dan neen, de Heer Bradlaugh aan de vereischten der wet had voldaan met in plaats van den eed eene eenvoudige belofte te doen. Daar iedereen het recht heeft in Engeland, om in dergelijk geval een kamerlid voor de rechtbank te brengen, vond men gemakkelijk eenige personen bereid om de zaak te vervolgen, en de uitslag was de veroordeeling van den Heer Bradlaugh tot talrijke boeten voor iedere stemming, die hij | |
[pagina 94]
| |
als lid van de Kamer uitgebracht had. De rechter verklaarde hem ontheven van zijn mandaat. De kiezers van Northampton werden op nieuw bijeengeroepen: een strijd ontstond, waaraan zelfs een gematigd liberaal deel nam; maar de radicaal Bradlaugh werd andermaal gekozen. De zaak kwam dus eene tweede werf voor de Kamer; maar zij nam nu eene andere onvoorziene wending. Men zou verwacht hebben, dat de Heer Bradlaugh, sterk van de ondersteuning van het kiezerskorps, of zoogezegd van den wil des volks, zich in dezelfde voorwaarden voor de Kamers zou voorgesteld hebben, en, door nogmaals den eed te weigeren, deze in mora zou gesteld hebben om een besluit te nemen. Hij verkoos den eed af te leggen, waaraan hij voorgaandelijk verklaard had geene de minste waarde te hechten; maar, op het oogenblik dat hij daartoe het woord nam, werd hij onderbroken door de conservatieve leden, verontwaardigd over deze heiligschenderij. Met eene kleine meerderheid van samenspannende Conservatieven en Liberalen werd aan Bradlaugh, ondanks de pogingen van Gladstone, John Bright en anderen, het recht ontzegd om den eed af te leggen. Men kan deze handelwijze zeker aanzien als eene soort van inquisitie: men is de meening van eenen persoon gaan navorschen om hem te beletten eene daad te stellen, welke men van hem vereischt om eene openbare bediening te volbrengen. Hierop kan echter geantwoord worden, dat niemand er zou over gesproken hebben, had de Heer Bradlaugh begonnen met hetgeen, waarmede hij eindigde; dat niemand hem gevraagd heeft, welke zijne meening was; dat hij die meening uitgedrukt heeft en er geene inquisitie bestaat in het | |
[pagina 95]
| |
feit, dat men rekening houdt van zijne eigene verklaringen om den eed te weigeren. Laat het ons zeggen: indien men den eed beschouwt als iets ernstigs, kan men er aldus niet laten mede spotten door die fictie, want meer is het niet, aan te nemen. Nu, het schijnt, dat de Conservatieven en vele Liberalen het alzoo opnemen. En wij kunnen ze waarlijk niet afkeuren, van hun standpunt uitgaande, wel te verstaan. Er is meer: de tegenstrevers van den Heer Bradlaugh hebben den geest der wet voor zich. In de zitting van den 27sten April zegde de Heer Chaplin, lid der Gemeenten, het volgende: ‘Met of zonder reden is het Huis der Gemeenten eene godsdienstige vergadering. Wij lezen alle dagen een gebed aleer de zitting te beginnen, en wij roepen op onze werkzaamheden den zegen van het Opperwezen. Zoolang die gebruiken niet zullen afgeschaft zijn, zal de onteering van den eed door eenen atheïst, door eenen goddelooze tegenstrijdig zijn met het reglement. Wij hebben dus geene daad van dweepzucht begaan met den Heer Bradlaugh te verbieden den eed uit te spreken op den Bijbel: wij hebben de wettelijkheid verdedigd.’ Ons dunkt, dat het moeielijk is hier op te antwoorden. Wij zouden beter gevonden hebben, hadde Bradlaugh zijne eerste handelwijze logiek gevolgd en eene tweede maal geweigerd den eed af te leggen. Doch de Conservatieven schijnen ons ook niet politiek gehandeld te hebben. Hadden zij den Heer Bradlaugh laten begaan, zoo gaven zij hem de kwade rol, en de zaak van den eed bleef ongeschonden. Zij hebben verkozen hem te plagen en wat zal er nu gebeuren? Den Heer Bradlaugh terugsturen naar zijne kiezers, kan geene twee malen geschieden. Er moet dus eene wet gemaakt worden, die toelaat aan degenen die den eed niet | |
[pagina 96]
| |
willen afleggen, eene eenvoudige verklaring te doen. De eed zelf zal dan de straf lijden van de handelwijze der torys en nog een der grondslagen van de oudere gedachten zal worden uitgeroeid. Het zou ons bedroefd hebben, indien het gebrek aan logiek van den heer Bradlaugh de zaak had versmoord, terwijl zij nu, hopen wij, in goeden zin zal worden beslist. Het zal overigens de eerste inbreuk niet zijn, die in Engeland gedaan zal worden op dat misbruik van andere tijden. Herinneren wij slechts de emancipatie der Katholieken, de toelating der Joden na herhaalde kiezingen van Baron Rothschild, om den eed op joodsche wijze af te leggen, de vrijheid der Quakers om geenen eed hoegenaamd af te leggen, omdat zij den naam van God niet willen inroepen, alhoewel zij aan een Opperwezen gelooven, enz. Hoe zou men begrijpen, als zulke beslissingen genomen werden, dat men een oprecht en eerlijk man - en die hoedanigheden worden aan Bradlaugh niet betwist - zou beletten den eed te vervangen door eene belofte, die voor hem een voldoende band zal wezen. Wij hebben genoeg vertrouwen in het gezond verstand van Engeland om de hoop te koesteren, dat wij hier wederom eene nieuwe overwinning zullen mogen vieren van de ware vrijheid op den uitsluitingsgeest der orthodoxie. F.E. Gent, 30 April 1881. |
|