| |
| |
| |
Van op den toren.
Mijnen vriende Floris van der Ven.
I.
Klimt gij nooit den toren op,
Lokt u nimmer wat men hooren,
Wat men zien kan van zijn top?
In een stroom van frissche lucht
Moet de geest zich doopen:
Breeder vleuglen slaat hij open,
Naar gelang hij hooger vlucht.
Als de stad nog doodsch en stil
Stijg omhoog, en zie 't geflonker
Van een zon die komen wil.
Vriend, de nevlen stralen mee;
En de Schelde gaat aan 't blinken,
Waar zij slingert naar de zee.
Welke sprei, wat bloemtapijt
De uchtendwinden spelemeien,
Alles wiegend wijd en zijd.
| |
| |
Wat al schepen komen aan,
Rook- en dampkolommen klimmen
Hooger dan de masten staan.
Hoordet ge onder u nu plots,
Vriend, den beiaard spelen:
‘Welkom, welkom, zeekasteelen!’
Heel uw ziele sprong van trots!
O! hoe dikwijls juichte ik niet
Als ik Brussel in de verte,
Gent zag rijzen in 't verschiet!
Als een monsterslang in 't veld,
Uit een bosch gesprongen,
Vliegend kreet uit al haar longen:
‘Van den Rijn kom ik gesneld!’
Zie, - gelijk een bieënnest
En met vaandels en gedonder
Trekt een leger uit de vest.
Hoor, - geen plein, geen kaai, geen dok,
Dat niet gonst van 't leven;
Voel, - de toren schijnt te beven
Van 't gedommel en 't geschok,
| |
| |
Gansche dagen heeft die trans,
Vriend, mij vastgeklonken:
Als de zon was weggezonken,
Stond hij nog in licht en glans......
| |
II.
En hij leeft, onze toren! Hij 's trotsch, als de wolken
Zijn kanteelen met bliksem en donder bevolken;
Als het giert om zijn kruin; als men beeft aan zijn voet.
En hij trilt, als de kauwen, de dartlende kauwen,
In zijn holten en kloven haar woningen bouwen,
En haar kroost aan zijn hart wordt gestreeld en gevoed.
O! wie heeft niet gedroomd in zijn jongelingsjaren
Van beminnen en vliegen, van kussen en paren,
Daar omhoog, in de lucht, waar 't zoo rein is en klaar?
Gij die jong zijt en liefhebt, gij droomt van twee engelen,
Die zich wiegen in 't ruim, en elkander omstrengelen.....
Van den toren, mijn Vriend, moet gij vliegen met Haar!
| |
III.
En ook des winters klim ten toren:
Ga daar 't gesteen der meeuwen hooren;
Zie veld en bosschen blank en grijs;
De Schelde als in een kist van ijs;
De stad als in een kleed geweven,
Waaronder drift meer woelt noch leven.....
En bij die sneeuw, die stilte en rust;
Bij dat vergaan van kracht en lust,
| |
| |
Zal uw gemoed een stem beluisteren,
Die innig tot uw ziel zal fluisteren:
‘O menschen, die mijn kindren zijt!
Is 't leven u een harde strijd,
Als ge oud en stram wordt, moe geleden,
En moe gedacht, en moe gebeden,
Dan strooi ik, wat ge laakt of looft,
De sneeuw der onschuld op elks hoofd.’
Antwerpen, Januari 1881.
|
|