| |
| |
| |
De gelukzalige Alonzo.
In het stille Valencië bestond, in het begin der verledene eeuw, menig klooster, door eenieder geëerbiedigd als een gebenedijd toevluchtsoord, waar lieden, vroom van aard of door beroep, de ijdelheden der wereld ontvluchtten, om zich door gebed en boete tot een zalig einde voor te bereiden.
Gelijk heden was alstoen het klooster eene schuilplaats voor den rampzaligen drang dergenen, die alle begoochelingen hebben verloren of er nooit hebben gekend; - waar verlorene hoop, bedrogene liefde, onderdrukte smarten, verborgene weeën, vernederde hoogmoed, onverzadigde nijd, al de geestesrampen, die menschenhaat kweeken, zich samen in de eenzaamheid, in de wanhoop, als in eene voorkamer des doods komen bergen.
Achter de koude, naakte muren van het klooster is er geene plaats meer voor het woelen der driften; daar kan geene
| |
| |
liefde meer ademen; daar tronen, als opperste deugden, Gelatenheid en Verloochening. Daar staat het den geest niet meer vrij zich te verheffen; daar gunt men aan 't hart niet meer zich te verteederen; de eentonige cellen mogen niets anders kennen dan de preveling van het altijd hernieuwde gebed, de liefde tot God, de verzuchtingen naar den dood.
Daar verkoudt alles, slijt alles, dooft alles traagzaam uit.
En worden er nog nu en dan eenige heete tranen gestort, eenige diepe zuchten geslaakt, de wereld weet er niets van; want de rampen, welke de zware kloosterdeuren eens hebben binnen gelaten, vinden nimmer eenen uitweg meer, maar blijven bedolven in de stilte en in het geheime, en over het geheele zweeft de onverbiddelijke Engel der droeve, sombere vergetelheid.
In het Capucijnenklooster van Valencië leefde er alstoen een jeugdige monnik, met name Alonzo, die door zijne uitzonderlijke vroomheid en de strengheid zijner regeltucht eenieders bewondering had verwekt.
Niets evenaarde de vurigheid zijner gebeden, den ernst zijner godvruchtigheid. Uren lang bleef hij verzonken in dezelfde mijmeringen, verslonden in dezelfde bespiegelingen. En wanneer hij eindelijk uit de vermoeidheid des gebeds opstond en dat zijn verdonkerd voorhoofd ophelderde, dan richtte hij eenen droeven en zachten blik naar het doodshoofd, dat de eenige versiering zijner cel en de eenige gezel zijner eenzaamheid uitmaakte. Eerbiediglijk nam hij het zinnebeeld der Eeuwige Rust in zijne beide handen; met strakken blik keek hij in de ledige oogholten, als wilde hij zich verdiepen in haar afgrijselijk geheim, en een zweem van glimlach vertrok
| |
| |
treurig zijne lippen, wanneer hij den wijden mond met grijnzende tanden aanschouwde, die thans nimmermeer zou spreken en lachen. Hij bracht het voorhoofd aan zijne lippen en drukte op de gladde kruin eenen zoen, den zoen van verbond tusschen het Leven en den Dood.
En telkenmale dat de lieve lente terugkwam en op nieuw overal jeugdig leven verwekte, wanneer onder den gloed der warme zonnestralen alle bloesems en bloemen ontloken; wanneer de vroolijke zwaluwen hare oude nesten kwamen weervinden in de bogen der kloostervensters; wanneer de lucht was doortrokken met de zoele tochten, die de jeugdige harten bedwelmen, - dan nam hij het afzichtelijke hoofd met eene verdubbelde drift, klemde het in zijne handen en overdekte den Dood met vurigere kussen.
Zij allen, die pater Alonzo omgaven, waren ontroerd door zooveel stichtende godsvrucht, en allengs was bij al de vrome zielen der stad de faam verspreid van den heiligen ‘pater met het doodshoofd’ die, naar de meening van eenieder, later zalig verklaard zou worden.
Wanneer hij, nog in jeugdigen leeftijd, deze aarde verliet om in den schoot van den Eeuwigen Vader te gaan rusten, was de treurnis, in de gansche stad Valencië, groot.
Zijn lijk werd, midden in het koor der kloosterkerk aan de eerbiedige aanschouwing der geloovigen ten toon gesteld.
Men had hem op een praalbed gelegd, gekleed met zijnen baaien rok en omgord met zijnen geesel; in de rechter hand was een zilveren kruisbeeld, en over de wezenstrekken lag eene uitdrukking van kalmen ernst en zachte droefheid. Maar, om te volkomen aan zijnen laatsten wil, was het doodshoofd, zijn levensgezel, op zijne borst geplaatst om
| |
| |
met hem in de kist te worden gelaten, en de linker hand rustte op dit hoofd, als moest hij het tegen het harte drukken.
De wassen kaarsen, rondom de lijkbaar geschikt, brandden zachtjes als zoovele sterren in de schemering der half donkere kerk, en de wolken van den altijd dampenden wierook omgaven dien sterrenhemel met een geheimzinnig hulsel, dat de aanwezigheid van kronen-en palmendragende engelen liet vermoeden.
De menigte verdrong zich in de kerk en wandelde met bedwongen bewondering rondom het lijk. Eenige godvruchtige vrouwen zoenden het doodshoofd als eene heilige reliquie.
Al de paters en nonnen der onderscheidene kloosters van de stad kwamen, zij ook, in lange rijen, eene laatste maal de overblijfselen van den broeder in den Heere aanschouwen. Allen staarden het lijk met die ijskoude gelatenheid aan, welke alleen eene lange betrachting van den dood en de eeuwigheid kan geven.
Doch wanneer de zusters Carmelieten op hare beurt den kerkgang kwamen doen, werd de plechtigheid eensklaps gestoord door een toeval, dat eenen diepen indruk maakte. Veronica, de moeder-overste, was eene groote, waardige, godvruchtige vrouw, wier ernstige schoonheid, die tegelijk aanlokte en bedwong, hare deugden nog verhoogde.
Zoo machtig was het gevoel, dat haar bij het indrukwekkende schouwspel overmeesterde, dat men, reeds bij het intreden in de kerk, hare stappen moest ondersteunen en nog had zij het lijk niet gezien of reeds was zij in de armen der zusteren in bezwijming gevallen.
Den ganschendag bleef moeder Veronica in eenen staat
| |
| |
van zenuwachtige overspanning; tevergeefs, wanneer zij terug in haar klooster was gekomen, wierp zij zich op de knieën op haren bidstoel neer; tevergeefs vouwden zich koortsachtig hare handen, zegden hare lippen vurige gebeden, smeekten hare oogen den hemel; hare gedachten en gebeden verdwaalden in de ruimte,
Wanneer de nacht was gekomen en alle zusteren reeds langen tijd waren ingesluimerd, waakte de moeder-overste nog altijd. Zij was lijdend, de koorts deed haar hijgen; haar harte klopte met overhaasting. Zij opende een venster om eenige koele lucht te ademen, en staarde in den duisteren nacht. Eensklaps boog zij zich uit het venster en luisterde onbeweeglijk in de richting van het Capucijnenklooster. Als een weemoedig zuchten klaagde in de nachtelijke stilte het eentonig en langzaam geklep der doodsklok. Die stem uit de lucht deed gansch haar lichaam trillen: haar scheen het, dat ze verstond wat deze zegde; het was haar als een echo van de lijdende ziel des afgestorvenen. Veronica werd met eene heimelijke vrees bevangen; diep ontroerd, als uitzinnig vluchtte zij uit hare kamer, niet wetende waarhenen, als gedreven door eene onzichtbare hand. Den gansenen nacht dwaalde zij rond, als eene gefolterde ziel, in de lange kloostergangen, en zocht overal, maar tevergeefs, de rust voor haar ontsteld geweten. Van tijd tot tijd hield zij stil, vreezende in de duisternis dreigende schimmen te zien rijzen, en zij werd angstig telken male dat een straal der maan, door de wolken brekend, als een oogslag van God langsheen het klooster gleed.
Eene wijl viel zij op hare knieën vóór een Mariabeeld, dat, bij de schemering van een bevend lichtje, geraden kon worden in zijne nis.
| |
| |
Nooit ontvlood harer ziel een hartstochtelijker gebed. Met heete tranen, smeekte zij de Madona om bijstand en erbarmen. ‘Eilaas! - zeide zij - ik ben eene ellendige zondares, ik beleedig God en de heiligen, en mijne misdaad is zonder vergiffenis! O heilige Maagd! Aangebedene moeder, geef mij de kracht om te spreken, om alles te zeggen, en te ontsnappen aan de Hel....!’
Door de vermoeienis en de ontroering overwonnen, keerde zij in hare cel terug. Nog altijd weergalmde in het ruim het geklep der droeve klok.
Zij viel, als verplet, vóór haren bidstoel neer.
's Anderendaags was in het Carmelietenklooster de verslagenheid algemeen. Eenige zusteren hadden alles door de sleutelgaten en de reten der deuren bespied. ‘Moederoverste is krankzinnig geworden’ zoo fluisterde men zich geheimzinnig in het oor. - Van in den vroegen morgen werd de ongelukkige Veronica in eene afgezonderde cel opgesloten, waar zij werd overgeleverd aan zich zelve, aan hare wroegingen, aan hare wanhoop. Wanneer zij, ten prooi aan de folteringen van haar geweten, in smartvolle verrukkingen verviel, was het tevergeefs dat wijwater en palmhout werden bijgebracht en de geleerdste priesters bezweringsgebeden over haar kwamen lezen. Hare smarten waren zonder genade en zij eindigden, na korten tijd, met hare krachten uit te putten..... Veronica voelde weldra, dat het uur der uiterste gerechtigheid had geslagen, en dat zij den goddeloozen strijd, die in haar plaats had, moest opgeven. Aan den bij haar geroepen biechtvader opende zij haar hart en ontsluierde het geheim, dat haar verknaagde:
- ‘Ik weet niet,’ sprak zij, ‘of mijne zonde onder
| |
| |
die behoort, welke door de macht eens priesters kunnen worden uitgewischt. Ik heb eene heiligschennis begaan.... Het doodshoofd van pater Alonzo.....’
Zij staakte, hare stem stierf uit op hare lippen.
- ‘Het doodshoofd?’ ondervroeg de priester.
- ‘Was datgene van zuster Francisca.....’ fluisterde Veronica.
Eene wijl bedekte zij zich het aangezicht met hare beide handen, om de verlegenheid te verbergen, die haar bekroop. Doch allengs moed hervattende sprak zij voort:
- ‘Pater Alonzo en zuster Francisca beminden elkander, en ik vernam het te laat. De ongelukkige zuster vertrouwde mij, als ze stierf, dit geheim toe. Wanneer zij sinds een drietal jaren begraven was in het kerkhof van ons klooster, zag ik, op eenen nacht, bij maanlicht, eene schaduwe den kerkhofmuur overklauteren. De schrik belette mij te roepen, en ik bleef door mijn open venster naar de schim staren, die een graf naderde en er in de aarde dolf. Dan verborg zich de maan achter de wolken, en ik zag niets meer. Ik luisterde en hoorde een gerucht als het openbreken eener kist. 's Anderdaags werd er vastgesteld, dat het graf van zuster Francisca door eene goddelooze hand was geschonden geworden, en - o God! - het hoofd was losgerukt van het geraamte en verdwenen.’
Bevend, snikkend voegde zij er bij: ‘En ik heb die beleediging van God laten begaan en ik heb niet gesproken, en ik heb toegelaten, dat zij onherstelbaar wierd. - O vergeef, vergeef!’
Veronica hield plotseling op met spreken; de priester verhaastte zich haar te ontzondigen, en de bescheiden dood kwam den mond sluiten, die deze verschrikkelijke openbaring had gedaan.
| |
| |
De dood, die niemand spaart, rukte weldra ook den priester weg, welke het geheim had ontvangen.
Eenige jaren later werd binnen Valencië eene kapel opgericht, welke werd toegewijd aan den gelukzaligen Alonzo, en waar de godvruchtige lieden zich in menigte naartoe begaven. Een beeld stelde aldaar den heiligen monnik voor, die, in verrukking, een doodshoofd aan den Almachtige opofferde als een zinnebeeld van ootmoed en verloochening. Aan den voet van dit beeld geschiedde menig mirakel; maar de heiligen zelven weerstaan niet aan de verwoestingen van den tijd. De legers der Fransche omwenteling, die de Spaansche kerken plunderden, wierpen ook het beeld van Alonzo omver en slechtten zijne kapel. Heden, in Valencië, herinnert zich niemand meer den heiligen ‘pater met het doodshoofd.’
Flandricus.
|
|