Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[Deel I]Jacob Jordaens
| |
[pagina 6]
| |
schilder den 19den Mei 1593 ter wereld, en daags daarna werd hij in de hoofdkerk ten doop gedragen. De jongen kreeg nog twee broerkens en acht zusterkens, waarvan echter de helft hunne geboorte niet lang overleefden. Onze Jacob leerde ter school zeer vlijtig; doch hij telde nog geene veertien jaren, toen hij reeds verklaarde schilder te willen worden. Vader Jordaens vond die keus zoo slecht niet. Hij dreef ook handel in lijnwaad, en dit kon zijn zoon met waterverven opluisteren, bijaldien het hem gelukte versieringschilder te worden. Het doek zou daardoor eene tiendubbele waarde bekomen; want er was veel vraag naar beschilderd lijnwaad, om daarmee de kamerwanden te behangen van hen, die geene voldoende middelen bezaten tot het aankoopen van kostelijke tapijten of peperduur gouden leer. De toestemming om den knaap schilder te laten worden werd dus van harte gegeven, en in den herfst van 1607 werd onze Jacob door zijnen vader naar het werkhuis van Adam van Noort geleid. Deze wijze meester ontdekte spoedig den buitengewonen aanleg van den hem toevertrouwden kweekeling. Meteenen maakte hij den leerling tot zijnen gunsteling, en weldra ook tot zijnen huisvriend. Dit laatste blijk van genegenheid gaf aanleiding om Jordaens' leertijd buitenmate te rekken. Meester van Noort had eene flinke dochter, eene dier prachtige, levensvolle vrouwen, zooals onze toenmalige schilders ze schier allen droomden. Ofschoon zij vier zomers meer dan onze Jacob telde, zoo was hij er toch smoorlijk op verliefd geraakt. Die poezelige deerne, Catharina geheeten, bezat toch al de gaven welke Jordaens in zijne vrouw verlangde. Zij was beelderig schoon; haar schitterende blik getuigde van een warm gemoed en van eene opgeruimde inborst; zij bezat al de hoedanigheden om als huisvrouw en moeder | |
[pagina 7]
| |
den man harer keuze gelukkig te maken. Na gedurende meer dan acht jaren de rol van leerling te hebben gespeeld, verliet Jordaens toch eindelijk van Noorts werkhuis; maar hij voerde zijn meesters dochter als bruid met zich, Den 15den Mei 1616 werd het huwelijk der flinke geliefden, binnen de Onze-Lieve-Vrouwenkerk, ingezegend, en Simon Jordaens, de oom des bruidegoms, benevens zijn schoonvader, Adam van Noort, strekten tot getuigen bij deze godsdienstige plechtigheid. Het jonge paar vestigde zich in de Hoogstraat, in een groot achterhuis met opene plaats en ingang langs de poort, gelegen zuidwaarts naast het huis van eenen koopman, Nicolaas Bacx, dat nu nummer, 43 draagt. Deze ruime woning beviel onze jonge gehuwden zoo wel, dat zij ze op den 15den Januari 1618 reeds aankochten. Daar zij evenwel nog niet zeer bemiddeld waren, zoo nam vader Adam van Noort reeds den 3den Maart daarna op den aangekochten eigendom een paar renten van te zamen 2000 gulden. De schoone Catharina schonk haren gelukkigen echtgenoot op den 26den Juni 1617 eene dochter, Elisabeth. Den 2den Juli 1625 verrijkte zij hem met een zoontje, dat, als zijn vader, Jacob werd gedoopt en ook schilder zou worden, en den 23den October 1629 hief hij ook over de vont der hoofdkerk zijne laatste spruit Anna Catharina Jordaens' gezin was dus niet groot, maar daarom niet min gelukkig. In hetzelfde jaar zijner echtverbintenis liet onze kunstenaar zich bij Sint Lucasgilde op den Liggere aanschrijven als vrijmeester ‘waterscilder.’ Deze titel, die eigenlijk waterverfschilder beteekent, moge vreemd schijnen voor eenen kolorist als Jordaens, maar hij getuigt, dat onze eens zoo beroemde schilder aanvankelijk toch het nederig | |
[pagina 8]
| |
vak beoefende, waarvoor zijn vader hem bestemde. In de rekening der Sint Lucasgilde staat zijne aanvaarding als vrijmeester dan ook aangeteekend: ‘Jacques Jordaens, schilder, lijnwatierssone.’ Met lijmverven leverde hij wel de eerste bewijzen van zijn talent; doch ten jare 1620 maalde hij reeds patronen voor tapijten, en bij de eerste gelegenheid zou hij ook het palet gebruiken, gelijk het den waren schilder betaamt. Er is beweerd, dat Jordaens na dien tijd de studie hernam onder de leiding van Rubens. De bewijzen lagen nochtans bij de hand om het tegendeel te bevestigen. Onder Jordaens' beeltenis, naar zijn eigenhandig portret, tijdens zijn leven gesneden door zijnen kunstvriend Peter de Jode II, staat alleen zijn schoonvader vermeld als de meester, die hem tot schilder vormde. Waarlijk, van Noort bezat toch wel onbetwistbaar de eigenschappen, die een jeugdig talent tot volslagen schilder konden ontwikkelen. Bovendien, volgens den Liggere der Sint Lucasgilde, ontving Jordaens zelf in zijn eigen werkhuis, ten jaren 1620, 1621, 1623 leerlingen, die hij gehouden was, gedurende drie jaren, te onderrichten. In 1626 verliet Rubens, weduwenaar en diplomaat geworden, onze stad, van welke hij vier jaren bijna bestendig afwezig bleef. Bij de bepaalde terugkomst des Oppermeesters, ontving Jordaens ook nog regelmatig kweekelingen, waaronder de begaafde Johan Boeckhorst. De Liggere vermeldt er in het geheel maar zestien; doch hij had er veel meer. Op den 11den Augustus 1641 vinden wij er in zijn werkhuis zes, van welke niet éen door den Liggere is opgegeven. Deze jonge kunstenaars, ‘alle leerende de const van schilderen ten huyse van Signor Jacques Jordaens,’ noemen zich: Jan de Bruyn, oud een en twintig jaar; Hendrik Wildens, oud twintig | |
[pagina 9]
| |
jaar; Hendrik Kerstens, oud twintig jaar; Daniël Verbraken, oud negentien jaar; Jan Baptist Huybrechts, oud negentien jaar, en Jan Baptist van den Broeck, oud achttien jaar. Dat Jordaens als meester zoo gezocht was, mag geene verwondering baren. Alhoewel de Rubensstad toen eene gansche schaar uitstekende schilders telde, zoo was Jordaens toch de oorspronkelijkste in den keus en het uitwerken zijner onderwerpen. Daarbij was hij de krachtigste onzer koloristen, en het blijft opmerkenswaardig, dat hij, wiens palet in rijkdom zelfs dat van Rubens overtrof, nooit het vaderland verliet. Jordaens behandelde al de vakken der schilderkunst. De zedenschildering, waarin hij den meesten roem oogstte, beoefende hij op volle levensgrootte, en hij maalde haar zoo indrukwekkend, zoo natuurlijk en prachtig, dat hij daarin door niemand geëvenaard is geweest. De onderwerpen, door den meester gekozen, waren ook ontleend aan het Vlaamsch huiselijk leven en onze volksspreuken. Vooral een tooneel uit het gekende Drie-koningenfeest bracht hij met voorliefde op het doek. Wie Antwerpsche burger herinnert zich niet het smakelijk en vroolijk vieren van den Drie-Koningendag, wanneer de koningsbriefjes worden getrokken en het lot aanduidt wie de papieren kroon dragen, en wie, gedurende het partijtje, de rol van kamerling, voorproever, schenker, muzikant, bode of nar zal vervullen, terwijl er smakelijk gegeten, geestig gekout, blij gezongen wordt, en telkens als de Koning drinkt, heel het gezelschap hem jubelend bescheid doet met de rinkelende romers. Die vreugdevolle stond had Jordaens' levenslustige ziel getroffen, en hij bracht hem zoo werkelijk als overheerlijk op het doek. In de warme kamer, met hare bruin-houten | |
[pagina 10]
| |
zoldering, hare met gouden leer vergulde wanden, toonde hij, aan de rijk voorziene tafel, den strammen zwaarlijvigen grijsaard, den krachtvollen man en den dartelen jongeling, naast de bekoorlijke maagd en de struische vrouw, aan wier weelderigen boezem een half naakte zuigeling spartelt. Al deze figuren werden rechtstreeks naar het leven afgebeeld. De meester was vijand van alle gezochte schoonheidsvormen, van alle gekunsteldheid. Hij maalde getrouw wat hem in het oog viel: de grijsaards veronachtzaamd, gekromd, sukkelachtig; de jeugdige vrouwen verzorgd, gezond en doorgaans tot verleidens toe aanminnig; de mannen kloek, uitgelaten, soms wild; ieder altoos in zijn volle karakter, met het hem passend gebaar, met de ware uitdrukking zijner gemoedsaandoening op het sprekend gelaat. Was het gezelschap aleens wat verward gegroepeerd, het kwam er des te natuurlijker om voor. In de drukte van een zoo lustig feest mocht er niet dan vrije beweging, dan ongedwongen leven heerschen. Jordaens teekende wel eens ruw, maar altoos buitengewoon krachtig. Met breeden, gemakkelijken penseeltoets kleurde hij warm, malsch, krachtig, harmonisch, en zijne lustige feestvierders overstroomt hij met eenen lichtgloed, die alles doet schitteren, en tot in de donkere achtergronden en in de zware schaduwen doorschemert met tintelend leven. 's Meesters voornaamste Drie-Koningenfeesten bevinden zich in de museums van Parijs, Weenen, Brunswijk, Cassel, Munchen en Rijsel. Een spreekwoord, dat Jordaens ook gaarne op het doek bracht, was het overbekende Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen, waarin, genoeglijk bij den disch gezeten, van de grootouders tot het schootkind zingen en pijpen. Daar dit onderwerp min verwikkeld en kalmer was, zoo | |
[pagina 11]
| |
bleef de samenstelling ook eenvoudiger en gemoedelijker, de vormen kiescher en het koloriet toch even frisch, prachtig en harmonisch. Zijn puikstuk van dit spreekwoord bevindt zich te Antwerpen in het bezit van den heer de Pret-Thuret. Andere van Jordaens' tafereelen Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen bewaart men in de galerij van den Hertog van Arenberg te Brussel, in den Louvre te Parijs en in de museums van Dresden en Berlijn. Naar aanleiding van een ander spreekwoord, hekelde Jordaens de mannen met twee gezichten, in zijne voorstellingen van den Boer, die warm en koud blaast aan de tafel van den Sater. Ook dit ontwerp moet hij met genoegen op het doek hebben gebracht; want er berusten exemplaren van in de museums van Brussel, Cassel, Munchen, Sint Petersburg en Londen. Dat Jordaens een voortreffelijk portretschilder was, bewees hij reeds in zijne zedenstukken, welke eigenlijk voor groepen van naar het leven gemaalde familieportretten mogen worden gehouden. Zijn degelijk talent als konterfeitist blijkt nog klaar in zijn even prachtig als karaktervolle afbeeldsel van den zeeheld Michiel de Ruyter, dat in den Louvre prijkt. In de Officiën van Florentië hangt het portret van Jacob Jordaens, door hem zelven op meesterlijke wijze geschilderd. Even heerlijk is het afbeeldsel zijner gade Catharina van Noort, die hij als kloek meisje met eenen papegaai voorstelde, en waarvan de Engelsche Graaf Darnley het puikstuk en de Graaf Fitzwilliam de herhaling bezit. In het museum van Cassel is er van Jacob Jordaens eene Groep Portretten uitgestald, welke men echter ten onrechte voor de vereenigde leden zijner eigene familie houdt. Ook het museum van Madrid bewaart een Groepje Familieportretten in eenen Hof en twee Zangers met | |
[pagina 12]
| |
eenen Ktarinetspeler van Jordaens'hand. In het museum van Valencijn schittert van hem een doek met twee allerliefste Kinderportretten. Te Sint Petersburg hangen verscheidene zijner afzonderlijke Portretten. Dresden bezit van hem den knaap onzer Sint Lucasgilde, Abraham Grapheus; Brunswijk: een gebaard Mannenhoofd; Rouaan: eenen Grijsaard; het Antwerpsch museum het Portret eener Dame, en in bijzondere verzamelingen dier stad bewondert men nog voortreffelijke Portretten, welke wij aan Jordaens' penseel verschuldigd zijn. In de godsdienstige tafereelen bleef Jordaens niet op de hoogte, tot welke hij de bovenvermelde vakken wist te voeren. Om in de gewijde geschiedenis uit te munten ontbrak hem de hoofdvereischte: zielsverheffing of innigheid van godsdienstig gevoel. Den Heiland verheerlijkte hij soms wel door schoone gedaante en indrukwekkend voorkomen; maar de heiligen behandelde hij vaak recht oneerbiedig. Hij, die in zijne volkschildering zoo menig sierlijk vrouwenbeeld schiep, maalde in zijne kerkgewrochten wezenlijk grove figuren. Een van Jordaens' voornaamste godsdienstige tafereelen is het Laatste Avondmaal, dat in het Antwerpsch museum is uitgestald. In den Christus ontdekt men nog wat goddelijke waardigheid; doch niet enkel Judas heeft een overdreven afzichtelijk wezen, maar ook de goede, de wijze apostelen, die verkondigers van vrede en liefde tusschen de menschen, werden onder Jordaens' penseel alledaagsche ruwe kerels, of beter Herculessen, welke eer schrik dan eerbied inboezemen. Daar het hem mangelde aan geestverheffing en diepte van gevoel, zoo wilde Jordaens zijne scheppingen door stoffelijke grootschheid ontzagwekkend maken. Daarom behandelde hij zijne gewijde onderwerpen bijna als praalschilde- | |
[pagina 13]
| |
ring, en aan den vrijen zwier van zijnen stouten en machtigen borstel bracht hij aldus den adel der vormen ten offer. In zijne kerktafereelen maakte hij ook het minst wijze gebruik van den rijkdom zijns palets. De gewezen waterverfschilder doopte nu de borstels soms zoo diep in de heftigste tonen zijner olieverven, dat hij er den aanschouwer als door verblindde. Nu eens schakeerde hij op wonderbare wijze de tegenstrijdigste kleuren, en dan weer deed hij op donkere achtergronden en zware schaduwen de overdreven krachtige kleuren zijner grootsch geplooide draperijen en de schier gloeiende vleezen zijner reusachtige figuren uitlossen door den glans van zijn altoos warm en prachtig licht. In zijn koloriet en zijne verlichting was Jordaens altijd verheven, dichterlijk; doch verder bleef hij een voorstander der eenvoudige wezenlijkheid. Daarom waren zijne beste godsdienstige tafereelen die, welke met het werkelijk leven het nauwste in verband stonden. Zoo bezit de Louvre van hem een groot doek, Christus de Kramers uit den Tempel drijvende: met recht goed getroffen karakters en typen van woekeraars en koopvrouwen, die in natuurlijke overhaasting, met waar en vee, voortvluchten voor de geeselroede van den verontwaardigden Heiland. In het Antwerpsch museum prijkt van den meester eene Aanbidding der Herders, waarin alles natuurlijk-eenvoudig en gemoedelijk is voorgesteld. Dit onderwerp behandelde Jordaens ook met voorliefde. Men vindt van hem Aanbiddingen der Herders in de galerij Lichtenstein, te Weenen en in de museums van Frankfort, Brunswijk en Maintz. Antwerpen bewaart nog van Jordaens, in de Ternincksche school: eenen Christus aan het Kruis, en in de kerk van | |
[pagina 14]
| |
het Begijnhof: eene Kruisafdoening, welke tusschen 's meesters puikste kerkschilderingen mogen gerekend worden. In dezelfde stad bezit de Sint Jacobskerk eenen Sint Carolus Borromeus in gebed voor de Pestlijders van Milaan; de Sint Pauluskerk: eenen gekruisigden Christus, en het museum: de Graflegging Christi en de Liefdadige Gasthuisnonnen. Jordaens maalde voor onze kerken en kloosters tal van tafereelen, welke sedert de Fransche overheersching verloren of in Frankrijk gebleven zijn. Zoo vinden wij van hem in de museums van dit land, te Rijsel: Christus en de Phariseërs; te Rennes: de Overspelige Vrouw; te Lyon: Maria's Bezoek aan Elisabeth en Christus' Geboorte; te Marseille: de Wonderbare Vischvangst; te Rouaan: Jezus bij Martha en Maria, en in de Sint Andreaskerk van Bordeaux: de Kruisiging Christi. Andere zijner kerktafereelen in museums bewaard zijn: te Brussel: Sint Martinus, die eenen Bezetene geneest, gemerkt I Iordaens FEcit A:1630; te Gent: Sint Ambrosius en de Overspelige Vrouw; te Doornik: een Kalvarieberg; te Parijs: het Laatste Oordeel, geteekend: I Ior Fec 1653, en de Vier Evangelisten; te Dresden: de Opzoeking van Christus' Lijk in het Graf, en de Opoffering in den Tempel; te Maintz: Jezus tusschen de Doctoren en het Laatste Avondmaal; in de galerij Schleissheim, bij Munchen: de Twaalfjarige Christus in den Tempel, de Heilige Familie en een Sint Hieronymus; te Brunswijk: Christus met de Discipelen te Emmaus en de Kroning van Sint Joseph; te Kopenhagen: Jezus' Zegening der Kinderen; te Madrid: het Mystiek Huwelijk van Sinte Catharina, Jezus en Sint Joannes, als kinderen bij eene fontein, en te Londen: de Heilige Familie. | |
[pagina 15]
| |
Jordaens' gewrochten aan de wereldlijke geschiedenis ontleend, zijn niet talrijk, maar toch leverde hij in dit vak een wezenlijk meesterstuk, dat in het Madridsche museum staat uitgestald. Het is Ren Vonnis van Salomo, dat niet enkel door pracht van koloriet, maar ditmaal ook door schoonheid van teekening uitmunt. Dresden bewaart in zijn museum van Jordaens eenen Diogenes, die met de lantaarn op vollen middag eenen mensch zoekt langs de markt van Athene, en de verloren Zoon bij den verkenstrog, van welk onderwerp er eene herhaling op Jordaens' naam in het museum van Rijsel hangt. Als schilder van zinnebeelden leverde Jordaens insgelijks een pronkstuk. Het is zijn gekend doek in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch. Zij die 's meesters zedenschilderingen niet naar waarde wisten te schatten, houden het ten onrechte voor zijn allerpuikste gewrocht. Wat daar ook van zij, het blijft een wezenlijk meesterwerk, een der verbeeldingrijkste samenstellingen, verheerlijkt door de schitterendste kleurenpracht en het machtigste licht. Het werd ten jare 1652 gemaald, op last van Amalia van Solms, die haren afgestorven gemaal er wilde door verheerlijken. Het verbeeldt den Zegepraal van Prins Frederik Hendrik van Oranje, die in eenen gouden wagen door vier witte paarden wordt voortgetrokken, en omringd is van mythologische en zinnebeeldige figuren, krijgslieden en volk. Boven dit voornaamste pronkstuk der Oranjezaal maalde Jordaens eene andere merkwaardige schilderij, voorstellende den Tijd, die Laster en Ondeugd neermaait, terwijl de beenderige Dood den Nijd de keel verplettert. Het Brusselsche museum bevat van onzen meester ook twee prachtige zinnebeeldige werken: de Vruchtbaarheid en de Aardsche IJdelheid. | |
[pagina 16]
| |
Voor het ontwerpen zijner mythologische tafereelen nam Jordaens den Oppermeester Rubens tot voorbeeld. Zelfs kopiëerde hij soms naar hem, als blijkt uit zijnen Beschonken Silenus met Bacchanten en Saters, uit het museum van Dresden, en de Venus met Cupido in de Grot verscholen, uit het museum van den Haag. In dit vak evenaarde Jordaens Rubens in kleurenrijkdom en vleeselijkheid, maar was soms minder kiesch en keurig van vormen. Prachtig en beroemd is zijn in den Louvre berustende Jupiter gevoed met de Melk der Geit Amalthea, welke wordt gemolken door eene naakte vrouw in het bijzijn eens saters. Even beroemd is ook Jordaens' Opvoeding van Bacchus uit het Casselsche museum en Meleager en Atalante uit het museum van Madrid. Aldaar prijken ook: de Offerande aan Pomona, en het Bad van Diana met prachtige gebouwen als achtergrond. In andere museums bewaart men, te Amsterdam: eenen Sater, die, aan eenen boom gezeten, de fluit speelt bij eene geit, twee schapen en eenen ram; in den Haag: eenen Boschgod met Nymph; te Dresden: Ariadne omringd van Faunen, Saters en Bacchanten, Silenus met Drinkschaal, welke eene Bacchante volschenkt en eenen Sater met Fruitkorf bij een Meisje; te Cassel: een Bacchusfeest; in de galerij Schleissheim: eenen Dronken Silenus met Saters; te Weenen, in het Belvedere: Jupiter te gast bij Philemon en Baucis, en in de galerij Lichtenstein: den Dronken Silenus, Saters, waarvan een druiven perst naast eene panterin met jongen, en Mercurius en Argus; te Stockholm: de Slaapkamer van Koning Candaulus; te Sint Petersburg: Argus ingesluimerd; te Florentië: Venus met spiegel omringd door de Drie Gratiën, en Neptunus, die een paard uit de aarde doet komen, terwijl Galathea in eenen zegewagen Cupido omhelst; te | |
[pagina 17]
| |
Rennes: Nimfen en Saters, en te Lyon: eenen Dronken Silenus. In deze mythologische tafereelen maalde Jordaens soms puike landschappen en ook wel eens sierlijke gehouwen; hij gafzijnen saters en bacchanten fraaie bloemen en vruchten in de handen; hij verrijkte vele zijner doeken met schoone huisdieren of vee, en dikwijls schilderde hij allerfierste paarden en prachtige wilde dieren. In verscheidene buitenlandsche museums, in bijzondere verzamelingen van Antwerpen en andere steden, bestaan er nog kunstgewrochten van Jordaens; doch wij denken er reeds genoeg te hebben vermeld om te bevestigen, dat hij een zoo vlijtig als uitstekend meester was. Alhoewel de tapijten, naar zijne patronen gemaakt, nu niet meer worden aangetroffen, zoo moeten wij toch ook in dit vak eenige van 's meesters werken doen kennen. De bijval, welken hij met zijne zedenschilderingen verwierf, liet hem toe ook gelijksoortige onderwerpen in tapijten te doen weven. Tegenover Frans van Cophem, Jan Cordijs en Boudewijn van Beveren verbond zich onze schilder, op den 22den September 1644, patronen te leveren voor ‘een camer tapitserije, figuerwerck, te weten sekere vuytgebeelde Spreeckwoorden, die hij Signor Jordaens daertoe bequaem sal vinden, tegens 8 guldens ieder elle.’ Ook praalden er destijds te Antwerpen in de zalen van Signor Carlo Vinck prachtige, met goud doorweven tapijten, verbeeldende Groote Paarden, naar de patronen van Jacob Jordaens. Deze patronen werden op den 5den Juli 1651 door den Antwerpschen tapijtkoopman Frans Smit, als stalen, naar Hamburg gezonden met de volgende beschrijving: ‘Item twee stucken papiere patroonen van Actiën van Peerden, geschildert van Jordaens, het een e groot acht | |
[pagina 18]
| |
rollen ende d'ander negen rollen, tot ses hondert gulden elck stuck.’ Een andere Antwerpsche koopman, Jan de Backer, was jaloersch op deze ontzagwekkende muurversiersels. Den 18den November 1654 bestelde hij aan de Brusselsche tapissiers Hendrik Reydams en Everaard Leyniers ook: ‘eene camere fijne tapisserije, Brussels werck, van seven stucken, ses ellen diep, van Groote Peerden, naer den patroon geschildert van Jordaens, houdende in alles drij hondert sestich ellen, van gelijcke deucht als geweest is eene camer, naer den selven patroon gemaeckt, gelevert aen Signor Carlo Vinck den 30den Juli 1652.’ Echter zou er in dit werk geen goud worden geweven, en de prijs werd bepaald op 16 gulden de vierkante el. Jordaens hield ook met talent de etsnaald. Daarbij zag hij zijne schilderijen in plaat gebracht door onze voornaamste graveurs. Als op de vleugelen van den wind gedragen, verbreidde zich Jordaens' kunstenaarsfaam in alle gewesten. Niet enkel van de weduwe des Stadhouders van Holland, maar ook van de Koningen van Engeland en Zweden ontving hij bestellingen. Naast Rubens en van Dijck was dus Jordaens onder de Antwerpsche schilders, degene, die den meesten bijval verwierf en wiens talent dan ook het mildste moet zijn beloond. Onze kunstenaar zelf bepaalde dit loon nog al gematigd. Den 23den Februari 1644 verklaart hij, voor eene reis naar Brussel, drie dagen van huis te zijn gebleven, en rekent voor dit verlet ‘twintich guldens daechs, mits zijn constich schilderen.’ Voor het verteer, gedurende die reis gemaakt, rekent hij 4 gulden 16 stuivers per dag. Nochtans won hij doorgaans wel het dubbel van wat hij hier in rekening bracht. Zulks blijkt bij eene bestelling, die hij voor den Haag aanvaardde. Op den 21den April 1648 kwam Johan | |
[pagina 19]
| |
Philips Silvercroon, voor zich zelven en in naam van Hendrik Hondius, wonende te 's-Gravenhage, naar Antwerpen om aan Jacob Jordaens in eens vijf en dertig schilderijen te bestellen. De onderwerpen daarvan zouden in eene memorie worden bepaald door de bestellers en den kunstenaar. De doeken moesten 3 ellen 1 1/2/4 breed en 4 1/2 en 1/2/4 el hoog zijn en in het verkort worden beschilderd, zoo dat het naar allen schijn plafondstukken waren. Volgens den notarieelen akt was onze kunstenaar gehouden ‘die schilderijen wel ende curieuslijck ten deele zelffs te schilderen ende ten deele door andere, sooals het bequaemst door hem Jordaens goet gevonden sal worden. Ende tgene door andere geschildert zal wezen blijft hij gehouden zoo te overschilderen, dat het voor zijn Signors Jordaens eygen werck gehouden sal worden ende overzulcx zijnen naem ende teeckeninge daer onder te stellen.’ Al die vijf en dertig uitgestrekte tafereelen moesten voltooid zijn ‘binnen een jaer of uiterst prima Mey daerna.’ Zij moesten dan in den Haag geleverd zijn aan gemelde Silvercroon en Hondius, die voor elk stuk 80 ponden Vlaamsch, of voor de gansche reeks 2,800 dier zelfde ponden betaalden. In guldens overgebracht beloopt dit tot 16,800 gulden, die Jordaans voor een enkel jaar arbeidens zou ontvangen. Dus won hij ruim 46 gulden daags. Zoo maar in éen jaar vijf en dertig groote schilderingen uitvoeren, bewijst hoe vindingrijk een samensteller en behendig een borstelaar Jordaens moet zijn geweest. Gelijk wij het deden uitschijnen, waren er echter maatregelen genomen, opdat hij zelf die belangrijke gewrochten malen zou. Zulks was ook ernstig noodig. Jordaens werkte op zijn Rubensch. Ook hij vond medewerkers in zijne kweekelingen, wien hij zijne schetsen liet uitwerken, om er | |
[pagina 20]
| |
daarna, met de laatste borstelslagen, zijnen karaktervollen stempel op te drukken. Door onze nasporingen zijn wij ook in staat gesteld te doen kennen, hoe onze schilder soms zijne gewrochten voortbracht. Den 25den Augustus 1648 zegt hij zelf, dat de vijf schilderijen door hem vóor twee jaren verkocht aan Signor Martinus van Langenhoven, ‘geheelijcken van zijn eygen hant geschildert, herschildert ende verandert zijn.’ Hij bekent dezelfde onderwerpen vroeger nog wel behandeld te hebben; doch daar ze hem bevielen, zoo wilde hij ze nogmaals schilderen. Om tijd uit te sparen, liet hij naar die eerste ontwerpen kopijen maken, die hij verbeterde, waar ze hem mishaagden, er bijvoegende, waar hij dit noodig dacht. Zoo, zegt hij, ‘heeft hij die veranderd, alle met zijn eygen hant geschildert, overschildert ende herschildert, in der vuegen, dat hij Jordaens die houdt voor principalen, zoo goet als zijne andere ordinaire wercken, te weten het stuck Zoo d'Ouden zongen ende Candaulus. Den Argus ende den Vulcanus heeft hij van eerst aen begonst.’ Mocht onze kunstenaar op rijpen leeftijd schatten vergaren, in den beginne zijner loopbaan waren zijne inkomsten toch lang gering. Ziehier hoe wij dit weer bevestigd vinden. Jordaens werd tot Deken benoemd bij de volgende beslissing van het Antwerpsche Magistraat: ‘Gecommitteert ende geordonneert Jacques Jordaens te wesen Deken van Sinte Lucasgulde binnen deser stadt, mits doende den behoorlijcken eedt, ende dat voor den jegenwoordighen jaere. Actum in Collegio 28 Septembris anno 1621.’ De toen aftredende Deken had de Gilde deerlijk in schulden gestoken. Er was op gerekend, dat het stadsbestuur de verhooging van het inkomgeld zou hebben ingewilligd; doch dit voorstel der Schilders-Kamer werd door het | |
[pagina 21]
| |
Magistraat afgewezen op den 12den Februari 1621Ga naar voetnoot(1). Dientengevolge moest het den nieuw aangestelden Deken onmogelijk zijn met de geringe inkomsten de reeds gedane uitgaven te dekken. Daar Jordaens toen niet bemiddeld was, verzette hij er zich tegen aldus in schulden te geraken. Hij ging tot het Magistraat en verklaarde mondelings de reden, waarom hij wilde verschoond blijven van het dekenschap. Onze Wethouderen waren echter niet gewoon hun eens genomen besluit weer in te trekken. Jordaens van zijnen kant deed de onmogelijkheid uitschijnen van de Schilders-Kamer te regeeren zonder de verzochte verhooging der inkomsten. Ziende dat de Heeren niet wilden toegeven, scheidde hij uit het college, zonder den ge vergden eed te willen afleggen. Hoe zeer die vrijpostigheid onze Burgemeesters en Schepenen verbitterde, getuigt hun volgende besluit: ‘Geordonneert anderwerff Jacques Jordaens, binnen vierentwintich uren naer d'insinuatie, te comen doen den eedt als Deken van de Gulde van Sint Lucas, binnen dese stadt, op de pene van hondert gulden, te bekeeren naer oude gewoonte. Actum in Collegio 30 Septembris 1621.’ Zoodra onze schilder kopij ontving dier gestrenge waarschuwing, vatte hij de pen en herhaalde schriftelijk niet te kunnen instaan voor schulden, door anderen gemaakt. Hij was bereid den dienst van Deken te verrichten en de uitgaven, tijdens zijn dekenschap gedaan, ook te dekken; maar, opdat er later geen misverstand zou ontstaan, verzocht hij van het Magistraat de verklaring, | |
[pagina 22]
| |
dat hij den eed slechts aflegde onder die voorwaarde. De Stad trad op den 1sten October 1621 dit voorstel bij, en Jacob Jordaens vervulde van dan af het mede-dekenschap, tot op den 10den September van het volgende jaar, toen ineens Antoon Goetkint Opper-Deken en Abraham Goyvaerts Mede-Deken werden benoemd. Weinigen tijd nadat Jordaens voor het opperdekenschap bedankte, vestigde zich zijne kunstenaarsfaam, en zijn welstand klom aanzienlijk. Daarbij deelde hij op den 16den Juni 1633 de nalatenschap zijner ouders met zijnen broeder Izaäk, zijne zuster Anna,Ga naar voetnoot(1) vrouw van Zacharias de Vriese en zijne zusters-begijnen Magdalena en Elisabeth. Uit die erfenis bekwam hij, op den 18den Maart 1634, zijn geboortehuis ‘het Paradijs’ en den 10den Maart van het volgende jaar kocht hij nog twee huizen op de Verversrui. Den 11den October 1639 kocht Jordaens van den koopman Nicolaas Bacx ook het groot huis ‘de Halle van Lier of Turnhoutsche Halle’, nummer 43 der Hoogstraat, dat vóor het door hem bewoond achterhuis lag. Hij liet nu voor- en achterhuis slechten, om zich in de plaats, naar zijne eigene plannen, een verblijf te bouwen, dat waardig zou wezen van de paleizen, welke Floris en Rubens zich hadden opgetrokken. Bij het aanleggen zijner bouwwerken ontmoette Jordaens veel tegenkanting vanwege zijne buren, de kooplieden Melchior Oostering en Frans Rijssels. De gedingen betreffende scheidsmuren en | |
[pagina 23]
| |
lichtscheppingen duurden van 1640 tot 1649. Ondertusschen metselde men toch flink op; want in den westgevel van het binnenplein kon een gedenksteen worden gesteld met het jaartal 1641. Van de trotsche blauw arduinen gevels, die Jordaens zich oprichtte in den Vlaamschen bouwtrant zijner eeuw, bestaan er nog enkel twee in het ruime vierkante binnenplein. Het zijn de achtergevel van de woning en de voorgevel van het groot werkhuis des meesters, die ook beide in plaat zijn gesneden en getuigen van den kunstsmaak en de weelde van JordaensGa naar voetnoot(1). Binnenwaarts stoffeerde hij zijne ruime zalen en talrijke kamers met beeldhouwwerk, tapijten en sierlijke meubels. Voor de twee achterkamers zuidwaarts aan den hof vervaardigde hij plafondschilderingen, welke voorstelden: de twaalf Apostelen, de twaalf Teekenen van den Dierenriem, Suzanna met de Boeven, den Olympus, de Offerande aan Apollo, een gespierden Man in de Wolken met eene naakte Vrouw op de Schouders, een stervend Kind wiens levensdraad door eenen Engel wordt afgesneden, eene Venus met den Liefdegod, Cupido eene naakte Vrouw ontvliedende, Liefdegoodjes met Bloemfestoenen en Liefdegoodjes met VruchtfestoenenGa naar voetnoot(2). Jordaens, de gevierde schepper van zoo menig groot en prachtig tafereel, was ook naar het uiterlijke de man om in een zoo trotsch als kolossaal gebouw te wonen. Beschouw zijn afbeeldsel, door hem zelven gemaald en door | |
[pagina 24]
| |
de stift van Peter de Jode II gestoken. Hij boezemt ontzag in, die prachtige, forsche kop met grove haren, welke achteloos met de vingeren schijnen opgestreken. Onder zijn groot voorhoofd vonkelen oogen, in wier bezielden glans men zich moeielijk lang zou kunnen spiegelen. Zijn breed gevleugelde neus en zijn vast gesloten mond, waarboven de ruwharige knevels zijn opgestreken, getuigen van vastberadenheid. Slechts éene zijner handen is zichtbaar; doch hare ontwikkelde gewrichten verzekeren, dat Jordaens evengoed den smidsvoorhamer als den schildersborstel houden zou. Tot in den korten vleezigen nek zijn zijne breede schouderen bedekt door eenen wild geplooiden mantel. Moest hij dien echter openslaan, gij zoudt er een paar gespierde armen zien uit te voorschijn komen, welke, desnoods, ook eerbied zouden weten af te dwingen. Gelijk zijn voorkomen, was ook Jordaens' inborst. Die lichaamssterkte en kloekmoedigheid kwamen hem eens goed te stade. - De vrouw van den zilversmid van Mael had eenen sterken wrok tegen de familie Jordaens, ofschoon deze verklaarde, dat zij ‘van Mael oft desselffs huysvrouwe nyet en kenden, dat sij met deselve noyt woort en hebben gehadt, 't waere in 't goet ofte in 't quaet.’ Omtrent éen uur van den zaterdag 26sten Juli 1642 lag deze vrouw van Mael over hare onderdeur in de Hofstraat, toen de echtgenoote van Jordaens daar voorbij ging. Zonder dat deze laatste iemand het minste miszegde of misdeed, begon vrouw van Mael haar te schelden en te bedreigen. Dat zij haar ook niet meteenen op het lijf viel, kwam, omdat ze nog niet gansch uit het kinderbed hersteld was. Toch snauwde zij Jordaens' gade toe: ‘Wacht mij vrij, ick sal u wel betrappen en een paer blauw oogen met eenen dicken neus slagen!’ Twee dagen nadien verscheen | |
[pagina 25]
| |
zij werkelijk in de Hoogstraat, om hare bedreiging ten uitvoer te brengen. Het was als een geregelde aanval op Jordaens' familie en woning. Althans moet de gewelddaad gepleegd zijn met voorbedachten rade; want het verbolgen wijf des zilversmids kwam bij het vallen van het avonddonker, gerugsteund door verscheidene manspersonen. Zooals het destijds te Antwerpen, bij zomeravonden, het gebruik was, zat vrouw Jordaens vóor hare poort rustig te kouten met hare dochter Elisabeth, hare zusters Anna en Elisabeth van Noort, de vijftigjarige Perijne Caesen en de zestigjarige Anna van den Bogaert. Daar kwam eensklaps vrouw van Mael met haren man en dezes handlangers toegeschoten. Zij legde haar pas geboren kind ten gronde, trok een mes, en schreeuwde: ‘Hier sitten de hoeren! Ick sal hun door hun aensicht snijden!’ Vrouw Jordaens sprong ijlings op, vluchtte met hare zusters het huis binnen en sloeg de poort dicht. Ongelukkiglijk was bij die overhaasting de dochter Jordaens ook buiten gesloten. Men hoorde haar om hulp krijten, te midden van de uitscheldingen en bedreigingen der aanvallers. Moeder Jordaens doorgrondde den hachelijken toestand. Onverschrokken opende zij weer de poort en schoot naar buiten, om haar kind aan het gevaar te ontrukken. Zij slaagde; maar in dien eigen stond sprong ook de razende zilversmidsvrouw het huis binnen ‘roepende ende tierende: Sa! ick sal se den hals afsnijden!’ welke schrikkelijke kreet herhaald werd door van Mael, die zijne wederhelft volgde. In dit angstvol oogenblik kwam Jordaens ter hulp gesneld en zijne krachtdadigheid weerde het gevaar, dat hem en de zijnen dreigde. Daar de gewapende van Mael echter buiten nog riep, dat hij ‘Jordaens ende die van sijne familie soude wachten ende van den lijve evelen,’ zoo | |
[pagina 26]
| |
diende onze kunstenaar eene schriftelijke aanklacht over deze gewelddadigheid in bij het Magistraat. Reeds op den 30sten Juli 1642 gaf de stedelijke Regeering die beroerde zaak in handen van den Schouteth, en ondertusschen werd het van Mael en zijne wederhelft verboden ‘te misseggen oft misdoen Jacques Jordaens, sijne huysvrouwe oft familie in eeniger manieren directelijck oft indirectelijck, noch oock in haerlieden huys te komen, op alsulcke pene als naer de gelegentheyt van de saecke sal bevonden worden te behooren.’ Of de Schouteth de geschonden woning of de gehoonde familie Jordaens gewroken heeft, gelukte het ons niet te ontdekken. Evenmin konden wij de eigenlijke oorzaak opsporen, waarom onze schilder en de zijnen zoo gewelddadig werdenaangerand. Dat zijne gekende en druk besprokene verandering van geloofsbelijdenis daartoe zou hebben aanleiding gegeven, is niette bevestigen. Echter had Jordaens met de protestantsche Noord-Nederlanders toch betrekking, lang vóor dat hij uit den Haag de groote bestelling ontving. Reeds op den 25sten September 1632 bevestigt hij de eenzelvigheid zijner schoonzuster Elisabeth van Noort, jonge dochter,‘welcke passagie versoeckt om naer Hollant te gaen, in conformiteyt van den paspoorte van Hare Doorluchtige Hoocheyt de date 29 Juny 1632, lestleden, bij Adam van Noort vercregen, voor hem, zijne huysvrouwe, schoonsone ende de bovenschreven jonge dochtere.’ Jacob Jordaens had dus van toen af een vrijgeleide om naar Holland te varen. Hij maakte er ook verscheidene malen gebruik van. Zoo kwam het gewis, dat hij onder staatkundig en godsdienstig oogpunt Oranjegezind werd. Trouwens, hij stond niet alleen. Was op het einde der XVIde eeuw, na het sluiten der Schelde en het verbod om | |
[pagina 27]
| |
den hervormden godsdienst uit te oefenen, meer dan de helft der Antwerpsche bevolking uitgeweken, in de XVIIde eeuw krioelde het in onze stad toch nog van Protestanten of Hollandschgezinden. Hun aantal was zoo aanzienlijk, dat, in 1622, bij het naderen van Oranjes leger, de verdediging der schoven onzer vijf landpoorten aan Antwerpens burgerwachten ontnomen en aan de religieusen der mannenkloosters en de paters Jezuïeten werd toevertrouwd; terwijl op hooger bevel Waalsche soldaten onze burgerwachten vervingen bij het bewaken der Slijkpoort. Toen werden er ook weer geheime predicatiën gehouden, welke honderden mannen bijwoonden. In den nacht van den 24sten December 1624 werden al de straten met krijgsvolk afgesloten en al de huizen doorzocht, om de wapens aan te slaan, welke ter vereeniging der verbrokkelde Nederlanden mochten worden opgenomen. In 1625 ontdekte men nieuwe samenzweringen, en tachtig hervormde huisgezinnen ondergingen de ballingschap. Den 9den Augustus 1629 dacht de stedelijke Regeering zich verplicht op lijfstraf te verbieden ‘scandaleuse proposten tegens de Heylige Kercke of Zijne Majesteyt te houden;’ op den 5den September daarna verzocht zij aan Hare Hoogheid oorlof om ‘de personen die notoirlijck hereticq ende turbulent sijn’ uit de stad te mogen bannen; op den 24sten October beval zij geene andere dan goede Katholieken in de burgerwacht meer toe te laten, en op den 20sten December van het volgende jaar werd heer Willem Bolognino, pastoor der Sint Joriskerk, vereerd met 100 gulden, omdat hij zijn uitgegeven werk ‘Claer wederlegh van den versierden ouderdom der Calvinisten geloove,’ aan de Heeren van het Magistraat had opgedragen. Het gansche kwartier, dat Jordaens bewoonde, was in 1635 zoo zeer verdacht van protestan- | |
[pagina 28]
| |
tisme en Hollandschgezindheid, dat men het daarvan op den predikstoel openbaarlijk betichtte. Jordaens verklaarde zich, ten minste openlijk, niet antikatholiek dan jaren later. Een der bezoekers van zijn werkhuis was toen de bekende Prelaat Caesar Alexander Scaglia. Deze ijveraar der Roomsche Moederkerk zou gewis met geenen geloofsvijand vertrouwelijk hebben verkeerd, en hij bleef Jordaens begunstigen. Trouwens, toen Scaglia op den 21sten Mei 1641 overleed, had onze schilder voor hem nog zeven tafereelen onder handen. Door de artikels 18 en 19 van het Munstersche vredetractaat verkregen de hervormers op onzen bodem eene begraafplaats en mochten zij ‘in alle sedigheydt’ hunne geloofsbelijdenis uitoefenen. Echter werd deze overeenkomst tusschen onzen Vorst en de Staten der Vereenigde Nederlanden, voor onze inboorlingen althans, spoedig geschonden. Jordaens schijnt nu ook verdacht te zijn geworden, zich al te veel met staatsof gewetenszaken te hebben bemoeid. Zoo ons vermoeden ongegrond is, begrijpen wij niet waarom hij op den 23sten Juli 1649 ‘heeft bij gestaeffden eede lieffelijck aen Godt ende zijne Heyligen gehouden, gesworen ende geaffirmeert, waerachtich te zijne, dat hij, in Maio lestleden, expresselijck ende tot geenen anderen eynde te Bruessel geweest heeft, met zijnen zoon, dan om aldaer te betaelen 't rapportgelt van den procedure, die hij gehadt heeft jegens Franchois Rijssels.’ Nog tot zes jaren nadien bleef Jordaens voor de katholieke tempels arbeiden. Het tafereel Sint Carolus Borromeus in de Antwerpsche Sint Jacobskerk, draagt, naast zijn handteeken, ook de cijfers: 1655. Op den 5den Mei van dit jaar beval een plakkaat des Konings de strenge vervolging der ‘ministers ende predicanten van de ghepretendeerde ghe- | |
[pagina 29]
| |
reformeerde Religie,’ die te Antwerpen in sluikvergaderingen ‘hunne heresiën’ kwamen verbreiden, terwijl er tegen onze landgenooten, die de preeken bijwoonden ‘met alle rigeur’ moest gehandeld worden. Toen brak Jordaens openbaarlijk en stoutmoedig af met de Kerk, waarin hij gedoopt en gehuwd was. De hervormers waren door de geleden vervolging nu ook zoo verbitterd, dat zij hunne grondbeginselen dorsten in druk verspreiden binnen Antwerpens wallen. Dit feit verwekte groote opschudding. Den 25sten Augustus 1655 beslisten de Wethouderen: ‘Alsoo seker boecxken met eenen geusen-cathecismus in dese stadt is gestroyt geweest, is geordonneert aen den aenbrenger van den autheur van dit feyt, te geven hondert guldenen.’ Daags daarna werd dit Judasloon bij plakkaat uitgeloofd. Of dit lokaas den verspreider van den geuzen-cathecismus in de klauwen van het gerecht bracht, is niet geboekt. Echter stelde de Schouteth in de ontvangsten zijner rekening van 1651-1658, op folio XI, dezen beteekenisvollen post: ‘Van dat den schilder Jordaens eenighe schandaleuse geschriften geschreven hadde, satisfecit.... IIc 1b. XV sc., (200 ponden 15 schellingen).’ Die zware geldboet bracht onzen schilder geenszins tot inkeer. Op den 16den December 1660 zwoer hij, als getuige, naar protestantsch gebruik, niet bij de heiligen, maar slechts bij GodGa naar voetnoot(1). Alhoewel als schrijver van ‘schandaleuse geschriften’ veroordeeld, verloor Jordaens toch de achting zijner kunstmakkers niet, vermits hij voortdurend in nauwe en goede betrekking bleef met de Sint Lucasgilde. | |
[pagina 30]
| |
Den 14den Augustus 1665 schonk hij der Schilders-Kamer nog drie plafondstukken, welke nu in het Antwerpsch museum hangen. Het zijn: het gevleugeld paard Pegasus dat van den Parnassus snort, de Koophandel en de Nijverheid, welke de Schoone Kunsten beschermen, en de Menschelijke Wet gegrondvest op de goddelijke, gemerkt: Arti pictoriae Iacobus Iordaens Donabat. Op dit laatste uitgestrekt doek staan Aaron en Mozes met de steenen tafelen, waarop Jordaens deze woorden schreef: ‘Verhoort uwe broederen ghij rechters ende rechter recht eenygelijck en sijnen broeder en den vremdelinck. Ghij sult niet onrecht handelen. Int ghericht, neemt niet uyt den persoon van den armen, noch ontsiet het aenschijn van den machtigen; vonnist rechtveerdichlijck uwen evenmensen.’ Toen deze kunststukken tegen de zoldering der Schilders-Kamer werden gevestigd, ledigde men daar met ‘Mijnheer Jordaens’ eenen goeden beker wijn. Daarna vereerde men er den milden kunstenaar met een zilveren lampet met schotel van 336 gulden, terwijl hem deze verzen werden voorgelezen: ‘Poësis sucht vernoecht, sij sucht om 't onvermogen,
Van haer Weldoenders oock te loonen naer waerdij:
Vernoecht omdat niet al haer Vrinden sijn ontvlogen,
Die haer met scilder-const soo heerlijck comen bij.
Die haer met stom gespreeck seer godlijck heeft verheven
Op 't welfsel van de BorsGa naar voetnoot(1), gelijck als in een kerek,
| |
[pagina 31]
| |
Tot haerder eer gesticht, van 't Magistraet gegeven,
Alwaer Pictura bout den inganck van het werck.
Die waerde vrint, (aen wien sij wettich is verbonden,)
Die maeckt haer schaemroot door sijn overgroote gonst,
Sij schelt haer rijmers luy, en vaddich door de sonden
Van veel ondanckbaerheit, en weynicheit van const.
Dies vat ick 't woort en schijn Poësi te beliven,
Niet naer 't haer wel gevalt, maer naer het heden past,
Sij bidt, dat ick haer vrint soud'met een woort geriven,
Mijn Heer Jordaens aen U heeft sij mij dit belast.
Terwijl U heeft gelieft uyt gonst tot dese camer
Een onwaerdeerlijckheit van const te dragen op:
Noch nemmer eer en gaf aen haer iet aengenamer,
Dus singht sij uwen lof stets op Parnassi top.
Sij sal, terwijl de Nijt sal op haer cneuckels bijten,
In d'andere eeuw met onsterfelijck geschal
Uw naem en Scilder-const bewaren van verslijten:
En schrijven op haer borst: Jordaens bemint het al.
Toch laet uw goetheit niet verbelgen dit t'ontfangen
Slechts uyt gedachtenis, in 't minsten niet gelijck
Aen uw verdiensten, neemt den goeden wil gevangen
Tot pant en vasten borch dat vrintschap niet en wijckt.
Mijn Heer! ist dat ons Godt door segen comt te geven,
Tot welstant onser Guld, iet wonderlijck en goet;
Daer sult gij, als ons vrint en eygenaer med'leven,
Bedancken duysentmael, dat gij ons Camer doet.
De vereerde Jordaens behoorde toen nog immer tot de hervormde gezindheid. Trots het vorstelijk verbod was er, na het sluiten van den Munsterschen vrede, binnen de Scheldestad eene Calvinistische gemeente opgericht, onder den titel ‘de Brabantsche Olijfberg.’ Jordaens werd een ijverig lid dezer kerk, in wier schoot zijne geliefde gade | |
[pagina 32]
| |
ook overleed op den 17de April 1659. Zijne dochter Anna Catharinamoetinsgelijks tot de hervormde gemeente hebben behoord; want zij huwde den Jansenist ‘Heer en Meester Johan Wierts, Raedtsheer in den Raede van Brabant te 's-GravenhageGa naar voetnoot(1). Echter was het bestaan van den Olijfberg van 's Konings wege verboden en zoo leefden zijne leden wezenlijk als eene ‘onderdrukte gemeente’Ga naar voetnoot(2). Zij, die van deze instelling deel maakten, hielden dit zorgvuldig geheim. Tot hunne godsdienstplechtigheden werden niet toegelaten, dan de personen, van wier oprechtheid in geloofszaken men overtuigd was. Zekere ‘Hollandsche Mary,’ die, als dienstmeid, eenige der vergaderingen bijwoonde, viel der gezindheid af, en ging, tot overmaat van ramp, haren intrek nemen bij den Heer Koor-Deken der hoofdkerk. Van dien stond dorsten de leden van den Olijfberg zich geene twee malen achtereen onder hetzelfde dak vereenigen. Ten jare 1671 nam Jordaens, met zijne dochter Elisabeth en zijne twee dienstmeiden deel aan het ‘heilich en hoogwaerdich Avondtmael’, dat ten huize | |
[pagina 33]
| |
van eenen zijner geloofsgenooten gehouden werd. Den 14den December 1674 stelde onze schilder, opbeurt, de zalen van zijn heerlijk verblijf ter beschikking zijner vervolgde Calvinschgezinde vrienden. Van dan af grepen er bij Jordaens nog ettelijke godsdienstige bijeenkomsten plaats, en op den 16den Juni 1678 mocht hij er voor de laatste maal zijne poort voor ontsluiten. Den 18den October daarna was de beroemde kunstenaar aangetast door de verschrikkelijke ‘zweetende of Antwerpsche ziekte,’ en in dien nacht bezweek hij, te gelijk met zijne dochter Elisabeth. Beider stoffelijk overschot werd over de Hollandsche grens naar het protestantsch kerkje van Putte gevoerd, en daar begraven, onder eene zerk met dit gedenkschrift:
Hier leet begraven
Iacqves Iordaens schilder
binnen Antwerpen sterf den
18 October Ao 1678
ende
D'eerbar Catharina van Oort
syn hvysvrouwe sterf den
17 April Ao MVIe LIX
ende
Jovfr Elisabeth Iordaens
haere dochter sterf den
18 October Ao 1678
Christus is de Hope
onser HeerlyckheytGa naar voetnoot(1)
F. Jos. van den Branden.
Antwerpen. |
|