| |
| |
| |
Tooverlantaarn.
In des hemels wijde transen
Schiet de maan haar reine glansen -
Zie, 't lantaarnlicht is gereed; -
Om het kerkhof met zijn zerken
Staan de muren die 't beperken,
Als een laken wit en breed.
En geen wolk met haar gewemel
Stoort het maanlicht aan den hemel
Elke schaduw zal verschijnen,
Krachtig en met vaste lijnen
Afgeteekend, op den muur.
| |
I
Ginds, waar de groene linde,
Zacht wiegelt in den wind,
Woonde over vijftien jaar
Een kind met krullend haar,
Met blauw en drijvend oog;
Ginds, waar de groene linde
Zacht wiegelt in den wind
Woonde over vijftien jaar
De jonge plant ten weelderigen bloesem
Hoeft frissche lucht en warme zonneschijn:
Der oudren lach en kus moet voor den boezem
Des kinds en lucht en zonnekoestring zijn.
| |
| |
Jong moest het meisje 's vaders glimlach derven;
De moeder leed zoo pijnlijk bij zijn sterven,
Dat in haar ziel als bron van tranen viel;
De omhelzing van de vrouw werd dubbel hartlijk,
Maar in haar oog en glimlach kwam iets smartlijk,
Dat zijnen indruk liet in 's kindes ziel.
De dochter minde teeder alle dingen,
Die ons de schepping aanbiedt, lief en schoon:
De bloemen waren hare lievelingen;
Zij kweekte hen in haren tuin en woon.
Zij diende hun van d'ochtend tot den avond
De liefderijkste zorgen toe, hen lavend
Met water, dat zij in de zon liet staan;
Nooit wilde zij een knop of bloeme plukken,
Als meende zij met angst, dat dit ontrukken
Den overigen wee hadde aangedaan.
Zij toefde op hare wandling langs de velden
Bij elke bloem. Het was, of zij verstond,
Wat madeliefjes aan elkaar vertelden,
In 't mollig gras gezeten in het rond;
Het was, of wilde zij aandachtig luistren
Naar wat de beekjes in hun murmlen fluistren,
Den grashalm die zich neerbuigt op hun boord,
En weten wat verdriet den wind doet zuchten,
Of welke vreugd hij lispelt door de luchten,
Als hij het loover van de wouden stoort.
Wanneer de moeder haar in veld of gaarde
Zoo mijmerend bij bloem of beek zag staan
Dan steeg een wolk, die haar het oog bezwaarde,
En zich ontlastte in eenen stillen traan.
| |
| |
Dan riep ze naast heur zij haar dochter weder,
En drukte haar op 't voorhoofd, lang en teeder,
Een' vuurgen zoen vol liefde en zielepijn;
Dan zuchtte zij bij zich: Ach! moest ik sterven,
Moest zij, o God! mijn zorg en liefde derven,
Zou dan mijn kind niet ongelukkig zijn?
Ginds, waar de groene linde
Zacht wiegelt in den wind,
Woonde over vijftien jaar
Een kind met krullend haar,
Met blauw en drijvend oog;
Ginds, waar de groene linde
Zacht wiegelt in den wind,
Woonde over vijftien jaar
| |
II
Daar draaft een treurig paard bij nacht langs haag en stronken;
Geen spoorslag zet het aan, geen zweep onttrekt hem zweet:
Het draaft altoos - die stap vermagert zijne schonken,
Al staat de haverkast op stal gereed.
Het schijnt den rijder toe, of 't is hem om het even,
Waarom zoo laat nog en naar wien zijn paard hem draagt;
Geen spierken op zijn lip laat 't minste lachje beven,
Geen spierken, dat uit medelijden klaagt.
Het is de dokter, die daarheen snelt langs de straten;
En achter op zijn paard zit zijn getrouwe knecht,
Die kruiden vasthoudt en de kom voor aderlaten,
Waarin en vlijm en windels zijn gelegd.
| |
| |
Een lach vol fijnen spot ontplooit zijn dorre lippen,
Als hij van tijd tot tijd zijn' heer ter zij begluurt;
Een luide schaterlach zou schier zijn keel ontglippen,
Als hij den blik op kom en kruiden stuurt.
| |
III.
Op 't einde van de dorpplaats,
Een meisje, blond van haar,
Met blauw en mijmrend oog;
Op 't einde van de dorpplaats,
Een meisje treurig schoon.
't Is herfst. De laatste bloem laat 't hoofdje zakken;
Het hangt in haar verslensend loover neer,
Als 't kopje van den vogel op de takken,
Dat slapend ligt in zijner vleuglen veer.
't Is avond. 't Maanlicht vult het ruim der luchten;
't Is alles rustig stil; geen winden zuchten
Of rollen 't gele blaadje krakend mee.
Nu sluipt droefgeestigheid langs beek en boomen,
En brengt ons mijmering en zoete droomen
Als balsem voor het doorgestane wee.
Het meisje laat de blikken langzaam drijven
Door 't open venster in den wijden trans;
Waarom zoo eenzaam op haar kamer blijven,
Die geene lamp verlicht met haren glans?
| |
| |
Alleen de straal der maan verbreekt er 't donker
En spreidt rondom het kind een bleek geflonker,
Dat haar gelaat weemoedig kleurt en zacht.
Het meisje schijnt van golf tot golf, op 't glimmen
Van 't stroomend maanlicht, met haar geest te klimmen,
Alsof daarboven iets haar roept of wacht.
Zij zit bij haar klavier. - Geen boek ligt open
En noopt haar tot het spelen van een lied.
Soms laat ze op 't speeltuig hare vingren loopen,
Maar keert den blik van 't open venster niet.
En somber, zwaar en afgebroken varen
Door haar vertrek de tonen van de snaren -
Zij speelt niet uit 't geheugen, maar uit 't hart -
Wil zij misschien die tonen opwaarts zenden.
Dewijl ze 't drijvend oog omhoog blijft wenden,
Als bee van wee of klacht van stille smart?
Daar treedt haar goede moei de kamer binnen
En vaagt den traan terug, die wil ontvliên: -
Kom, sprak ze, kom, er wachten u vriendinnen,
Die u oprechte zusterliefde biên;
Kom, lieve, kom, en laat uw wonde heelen;
Ik ben uw moeder niet - 'k mag niet bevelen -
Dat was haar rol, u troosten is de mijn';
Kom, lieve, kom. - En 't meisje hief hare oogen: -
Dank, beste Moei - zoo sprak ze diep bewogen -
Laat mij alleen, laat mij gelukkig zijn.
Op 't einde van de dorpplaats,
Een meisje blond van haar,
Met blauw en mijmrend oog;
| |
| |
Op 't einde van de dorpplaats
Een meisje treurig schoon.
| |
IV
De deur der huizen wordt geopend; op den drempel
Komt ieder huisgezin in haast met kaarslicht voor;
Men knielt; de grijze herder treedt uit 's Heeren tempel
En nadert met den dienstknaap van het koor.
De kleine weet niet eens, wat smart zij gaan bezoeken,
Beseft niet wat gebroken hart hen ginder wacht;
Hij belt en gaat, gelijk de knaap, die met zijn boeken
Ter schole slentert, lui en onbedacht.
Op 's priesters aangezicht vertoont zich stille goedheid;
Hij roept den lossen knaap niet tot meer eerbied weer;
Verschoont hij hem en denkt hij in zijn zielezoetheid: -
De kindren zijn gemeenzaam met den Heer? -
Of doet het medelij zijn' geest in weedom dwalen?
Gevoelt hij diep wat toevertrouwd werd aan zijn hart?
Wil zuchtend zijn geschokte ziel de bee herhalen: -
Neem haar, o God, zoo lenigt gij die smart!
| |
V
Op 't einde van de dorpplaats
Woonde onlangs eene maagd,
Wier voorhoofd diep betrok,
| |
| |
Een maagd met blonde lok,
Op 't einde van de dorpplaats
Woonde onlangs eene maagd,
Waaraan een worrem knaagt.
't Is nogmaals herfst. Bij 't venster zit ze weder
En ziet met strakken blik naar buiten heen,
Hoe in het veld de wind de bladren neder
Doet vallen en ze dwarlend jaagt dooreen.
Zij zit op hare kamer sedert weken;
Een droge kuch dreigt haar het hart te breken,
Daar zij in haren leunstoel lijdend ligt.
De goede moei beziet ze alle oogenblikken
En moet onwillens bij de bleekheid schrikken,
Die zich verspreid heeft op haar aangezicht.
De maagd had hem bemind - zoo maagdlijk teeder -
Met al de volheid van haar twintig jaar;
En hij - beminde hij haar innig weder? -
Zij dacht het: hij was lieflijk steeds voor haar.
Hij had gezegd, dat 't feest was bij het gilde
Der schutters, en dat hij er henen wilde,
En had gevraagd, of zij er henen ging;
En hare goede moei, die op haar wezen
't Verlangen van haar ziele had gelezen,
Antwoordde ja voor hare lieveling.
Zij kwam op 't bal. Ze was zoo lief geregen
In 't rozig kleed! ze was zoo blij!.... En hij.....
Hij groette haar van verre koeltjes tegen,
| |
| |
En had eene andre jonkvrouw aan zijn zij.
Hij vloog te midden van der luchters glansen
De zale door, en hield niet op van dansen,
En draaide elk oogenblik voorbij de maagd;
En zij..... zij bleef naast hare moei gezeten,
Zij werd, aan andren onbekend, vergeten,
Zij werd niet eenmaal voor den dans gevraagd.
De bleekheid had haar aanzicht overtogen
En stak zoo pijnlijk af bij 't rozig kleed;
Geen zucht ontvloog haar borst, geen traan hare oogen;
De goede moeie zag 't en zweeg en leed.
Ten laatste toen weer trom en snaren klonken,
Vroeg haar een gildebroeder, half beschonken,
En trok haar wild en woelig door de rij.....
Eenieder lachte luid..... haar brak het harte.....
Wat haar het meest, en wat haar doodlijk smartte,
Dat was zijn lach, dat was zijn spotternij.
Op 't einde van de dorpplaats
Woonde onlangs eene maagd,
Wier voorhoofd diep betrok,
Een maagd met blonde lok,
Op 't einde van de dorpplaats
Woonde onlangs eene maagd,
Waaraan een worrem knaagt.
| |
VI.
Daar davert dof en traag uit d'ouden tempeltoren
De klaagstem van de klok door dorp en velden heen;
| |
| |
De weergalm vangt haar op en laat zijn antwoord hooren
Als pijnelijk gezucht en droef geween.
Vier maagden, met het rouwfloers om de lenden, treden
Met neergebogen hoofd den trap des tempels af;
Zij storten stil getraan en storten stille beden:
Zij dragen eene zustermaagd naar 't graf.
En als de laatste spa heure aard heeft laten vallen,
Dan zucht elk vroom gemoed bij 't keeren naar de woon:
Gestorven en zoo bitter jong.... Wij kenden ze allen
Als kind zoo lief, als meisje treurig schoon.
De priester knielde neer, ontdaan van zielesmarte,
En sprak: - Heb dank, o goede God, dat gij uw kind
Zoo jong liet sterven..... want rampzalig is het harte,
Dat diep gevoelt op aarde, en vurig mint.
Zie, 't lantaarnlicht gaat verdwijnen;
't Maanlicht in zijn klimmend schijnen
Teekent niets meer op den muur;
't Laat nu zijne bleeke stralen
Als een dekkleed nederdalen
Over 't kerkhof, in dit uur.
Alles, alles ligt daarbinnen,
Onder 't kleed van stralenlinnen
In den diepsten slaap gesust;
O hoe zalig is voor 't harte,
Afgemarteld door de smarte,
Daar de stilte, daar de rust!
Hendrik Peeters.
Schaarbeek, 20 Februari 1881.
|
|