Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |||||||||||
De oude Vlaamsche gemeente, tot op het einde der achttiende eeuw.I.De kennis van het innerlijk leven onzer vroegere steden en gemeenten is een punt, dat door de geschiedschrijvers niet veel behandeld wordt. Zij zijn met dit leven niet zeer vertrouwd, en hechten er juist geen groot gewicht aan. De beweegredenen der historische feiten zoeken zij in politieke werkingen, en zij houden geene rekening van sociale verwikkelingen en botsingen, waaraan die feiten veelal te wijten zijn. Wij mogen het zeggen: de geschiedenis verleent in hare jaarboeken de eereplaats aan krijgskundige en diplomatische gebeurtenissen, en zet op den achtergrond de oeconomische verschijnselen, die nochtans eene hoofdrol vervullen in het leven der volkeren. Dit is vooral waar voor de geschiedenis der oude Vlaamsche gemeenten. De bloedige voorvallen, die, als zoovele kenteekenen van onrustige tijden, op ettelijke bladzijden der gemeentelijke jaarboeken aangeteekend staan, waren toe te | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
schrijven aan de strijdigheid onder de verschillende klassen der bevolking; aan de ondergeschiktheid, of liever dienstbaarheid van sommige nijverheidstakken en werkzaamheden ten aanzien van andere, en niet aan deze of gene scheeve richting der vorstelijke staatkunde. Het was ook aan haar slecht berekend stelsel van afzondering toe te schrijven, dat de steden zoo dikwijls geslagen werden in hare worstelingen met de graven. Bijna nooit geven Gent en Brugge elkander de hand om de vijanden der gemeentelijke grootheid te bevechten. Steeds stonden de graven op vredesvoet met de eene stad, wanneer zij plan hadden de andere aan te vallen. Wij, Vlamingen, hebben er het hoogste belang bij, het innerlijk burgerleven onzer voorouders van naderbij te leeren kennen. Daarin treffen wij menigvuldige voorbeelden aan van moed en volharding, van zelfopoffering en vaderlandsliefde, van vrijheidszucht en wilskracht. Door zulk eene studie geraken wij tot eene juiste waardeering van het vroeger maatschappelijk stelsel, en zijn wij in staat, de instellingen der vervlogen eeuwen aan het staatswezen onzer dagen naar behooren te toetsen. Wij stellen ons voor, beknoptelijk de bestuurlijke en rechterlijke inrichting der gemeenten in Vlaanderen te bespreken. Wij vragen vooraf verschooning voor het onvolledige van onzen arbeid, maar vertrouwen toch, dat de inlichtingen, welke wij mededeelen, niet zonder belangstelling zullen gelezen worden. Uit die inlichtingen zal blijken, dat de kiem van ons huidig grondwettelijk stelsel opgesloten ligt in het gemeentelijk beheer van vroegere dagen; dat onze oude stedelijke besturen te beschouwen zijn als de grondzuil onzer tegenwoordige staatsinstellingen. | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
De eeuwenlange worstelingen, door onze voorgangers volgehouden tot het verkrijgen van macht, zijn ons, kinderen der negentiende eeuw, niet uit het geheugen gegaan. De eerbiedwaardige instellingen van het verledene zullen wij met fierheid vermelden, zonder echter daarbij den wensch uit te drukken, nogmaals onder haar beheer terug te worden gebracht. Nu hebben wij niet alleen de voordeelen, welke de voorzaat bezat, maar nog een ander, waarvan hij geen denkbeeld had, en dat te beschouwen is als eene der grootste weldaden, als een der heiligste rechten van den burger: de staatkundige gelijkheid, een recht, gegrond op de waardigheid onzer gemeenschappelijke natuur, en die ons gelijkstelt voor de wet. Krachtens deze gelijkheid, mogen wij onze vermogens aanwenden volgens goeddunken, en niets staat ons in den weg om de uitkomsten van denk- en wilskracht te doen gelden. Dit zal ons niet beletten, wij herhalen het, eerbied te koesteren voor de talrijke en kostbare rechten, welke onze voorouders zich hadden weten te verzekeren, die hen tegen verdrukking beschermden, en hunne persoonlijke vrijheid waarborgden. Men heeft het reeds meer dan eens bevestigd: er bestaat in gansch Europa geen land, waar de gemeentelijke beweging zich zoo vroeg en zoo stevig heeft lucht gegeven, als in onze gewesten. De Vlaamsche gemeenten ontstaan in de elfde eeuw, en in de twaalfde zijn zij gevormd. Het is geene beschaving, die tot het leven terugkeert, op nieuwe grondvesten: het zijn de overleveringen van vrijheid, welke eene tweede maal aaneengeknoopt worden. Wat wonderbaar is, is de krachtdadigheid, waarmede de vrijheidsgeest opdaagt. De plant heeft den grond gevonden, tot hare ontwikkeling voorbereid, en gunstige | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
omstandigheden leenden daartoe hare medewerking. Het werk en de nijverheid verzamelden de benoodigde krachten, deden middelpunten van bedrijvigheid ontstaan, en het belang der burgerij, gepaard met de eerzucht der graven, bewerkten het overige. De keuren der steden deden aan de vroegere Germaansche vereenigingen denken. Het samenleven van vrije mannen had tot gevolg nieuwe ingezetenen uit te lokken. De associatie breidde zich uit, en kwam hare plaats nemen, als een zedelijk wezen, in de leenroerige wereld. Zij gedroeg zich tegenover den graaf bijna als een vassaal tegenover den leenheer, hem hulde en manschap doende, onder voorwaarde van wederzijdsche diensten. | |||||||||||
II.
| |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
voorrechten schonken, mochten de steden op de fiere benaming van vrije gemeente en goede stad aanspraak maken. Vandaar de namen van goede lieden en van stad en burcht (ville et cilé), ook die van welgeboren lieden, gegeven aan de vrijgeboren grondeigenaars. Deze laatsten bleven de kern der opkomende gemeenten. Zij hadden de gewoonte zich op bepaalde tijdstippen te vereenigen, ter beraadslaging over zaken, waarin zij betrokken waren, of wel om recht te doen. Die samenkomsten werden door onderscheidene familiën bijgewoond, gekend onder den naam van geslachten, in wier handen het beheer van de stad of gemeente lang behouden bleef. Elk geslacht (lignage) leverde eenen schepen, en de gezamenlijke schepenen, voorgezeten door eenen officier (ambtman, amman,) van den vorst of diens vertegenwoordiger, maakte de plaatselijke magistratuur uit. Beneden de vrije mannen, van wie wij hier gewagen, en die groote of kleine gronden in eigendom hadden, trof men andere vrije lieden aan, naderhand in de stad gekomen, en die door den vorst of misschien door de schepenen in bezit waren gesteld van den grond, waar zij hunne woningen optimmerden, voor welken grond zij geene leenrechten hadden te betalen. Uit het voorgaande blijkt, dat de groote eigenaars, op wier heerlijkheid de stad soms gedeeltelijk gebouwd was, aan het hoofd der stedelijke bevolkingen stonden. Deze eigenaars bewoonden steenen huizen, en waren omringd van cijnsbetalende laten, die mettertijd poorters werden. De steenen waren in eenige gevallen kleine versterkte burchten. Met 's graven vassalen, maakten die eigenaars den stedelijken adel uit. Naast hen komt de hoogere burgerij, bestaande | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
uit vrijgeborenen, en wonende op allodialen grond, dat is grond, vrij van leenrechten. Tot die klas behoorden de kooplieden en eenige voorname nijveraars. Beneden hen treft men aan de ambachtslieden en winkeliers, hoofdgeld schuldig zijnde aan den graaf, of aan bijzondere heeren of gestichten, en eindelijk de onvrije lieden: handwerkers, dienstboden, armen, die nochtans op het einde der dertiende eeuw hunne persoonlijke vrijheid verwierven. Gelijk wij het hooger zegden, waren het in den beginne alleen de leden der geslachten, welke de gezagvoerende ingezetenen der gemeenten uitmaakten. Wat betreft de werklieden, deze hadden geene rechten, maar door tijdverloop en bij de ontwikkeling der nijverheid, gebeurde het, dat zij in welvaart wonnen, en zich inrichtten als corporaties of neringen. Het gemeenschappelijk belang der werkers zette ze aan tot verbroedering, dus tot het instand brengen van genootschappen. Karel de Groote zag die genootschappen met geen goed oog aan, doch gelukte er niet in het eendrachtig streven der werkers te verijdelen. In 799 verbood hij de beëedigde vereenigingen den naam voerende van gilden, eene benaming in het vervolg gedragen door de vereenigingen van kooplieden, en later door verschillende broederschappen, terwijl de werkersgenootschappen gekend bleven onder die van neringen, of meer nog van ambachten. Ook de bijeenkomsten van den hoogeron stand of van de geslachten, waarvan wij hooger spraken, en die reeds in getal verminderd waren, naarmate de zeden meer huiselijk waren geworden, onderstonden door het toedoen van den machtigen Keizer eene aanzienlijke beperking. Karel bracht de bijeenkomsten (plaids) ten getale van drie per jaar, en beval, dat er slechts zeven schepenen zouden toe uitgenoo- | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
digd worden, in elk kanton aan te duiden door den gouwgraaf of centenier, 's vorsten gevolmachtigde. Deze ingerichte schependommen vervingen de vroeger gewestelijke plaids, en de leden waren uitsluitend genomen onder de afstammelingen der geslachten. | |||||||||||
III.
| |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
teekens. Zij behelzen bepalingen van straffen tegen de meest gewone misdrijven (boeten, zoengelden, lijfstraffen, verbanningen,) staven de vrijdommen en rechten der inwoners, bepalen lasten op de eigendommen, de heerlijke rechten op een deel van den koopprijs, op markt- of standgelden, en regelen verder de bediening van het recht, zoo in lijf- als in geldzaken, de burgers onttrekkende aan den onwil en de knevelarij van baljuws en schouten, het onderzoek en de vonnissen overlatende aan de stedelijke schepenbanken. Die keuren, sedert verbeterd en uitgebreid, zijn de eerste bronnen der stedelijke costumen van lateren dag. De voordeelen door de gemeente aan de bewoners geschonken waren dus: Het recht van door vaste wetten beheerd te worden, en gekozene wethouders te hebben om ze uit te voeren; De waarborg tegen willekeurige belastingen en de beperkte vaststelling der leenroerige zettingen. Het stichten der gemeenten bracht bovendien baat aan den vorst. Hij ontving vooreerst eene aanzienlijke som gelds bij het verleenen der instellingskeure; verder, jaarlijksche opbrengsten, die zijne inkomsten vermeerderden. Daar elke gemeente, ten gevolge harer vrijmaking, aan het bestuur en toezicht der achterleenheeren ontsnapte, kon alleen de vorst zich het recht aanmatigen hulp en bijstand te eisenen, en ook een aandeel krijgsvolk. De vorsten, van wie hier gesproken wordt, zijn de koningen van Frankrijk, opperleenheeren van het graafschap Vlaanderen. De graven waren hunne vertegenwoordigers; doch deze eindigden met in hun leen het vorstelijk gezag uit te oefenen, zonder feitelijke tusschenkomst van het Fransche Hof, door welk handelen er meer dan eens tusschen koning en graaf oneenigheid was ontstaan. Ziedaar | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
waarom, te rekenen van de veertiende eeuw, men eigenlijk den graaf te beschouwen heeft als den vorstelijken gebieder onzer gemeenten. Het leenroerig stelsel en de macht des adels hadden door de ontwikkeling der steden te lijden. Deze brachten het hare bij tot vestiging van het vorstelijk- of middengezag, zooals het in het vervolg in ons land tot stand kwam. De zucht naar vrijheid lokte te allen tijde nijveraars, vreemdelingen en laten naar de steden, als zijnde toevluchtsoorden tegen dienstbaarheid. Die nieuwgekomenen waren natuurlijk ijverige werkers, fier en gelukkig over de machtige bescherming, waarvan zij het voorwerp waren. Aldus namen de steden in belangrijkheid toe. In den loop der dertiende eeuw treft men bloeiende gemeenten aan, beschut tegen feodalen overmoed, en rechten bezittende, door alleman geëerbiedigd. De veiligheid, die er het gevolg van was, schonk haar moed om heerlijke gebouwen uit den grond te doen oprijzen, waardig door de eeuwen heen de bewondering der nageslachten te wekken, als kerken, hallen, schepenhuizen, belforten en gasthuizen. Nog riepen zij instellingen in het leven, die het bewijs geven van broederlijkheid, vrijheid, godsdienstzin en liefde voor den geboortegrond. De gemeente had het recht van marktdagen in te stellen. Koop en verkoop geschiedde in de dusgenaamde hallen, in welke ieder zijne waren te koop bracht. Was er geene halle, dan hield men markt op een plein. Belangrijk was het stedelijk banrecht (droit de banalité), waarbij de gemeente, zoo binnen de muren als in den bijvang (banlieue) der stad, het oprichten van nieuwe water-, wind- of rosmolens, van volderijen, brouwerijen, weverijen, enz. kon verbieden, en de ingezetenen, zoowel als de buitenpoorters, verplichtte op | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
hare prang- of landmolens te komen malen, enz. Zoodanig een recht bezaten ook veel landheeren, die mede landmolens, landovens, persen hadden, waar de boeren van het heerlijk grondgebied hun graan, hun brood, hunne druiven moesten naartoe zenden, op straf van boet. Om burger te zijn was 't genoeg eens burgers kind te wezen; om het te worden, moest men sedert jaar en dag zijne woonplaats in de stad gevestigd hebben, eene zekere som gelds betalen, en zich onderwerpen aan de wetten en lasten. Aan het burgerschap waren onder andere de volgende rechten verbonden: de inwoners waren vrij van velerlei tollen op geheel het grafelijk grondgebied. De landheer mocht hun geene willekeurige schattingen, noch dwangwerken of karweien opleggen, wat met de landlieden het geval niet was. De grootste last, welken de steden te dragen hadden, was de krijgsdienst, dien de onderdanen schuldig waren tot verdediging van het land en van de souvereineteit der graven. Hoe ver en hoe lang zij den vorst moesten volgen, was door de keuren geregeld. | |||||||||||
IV.
| |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
hunne werkzaamheid den voorspoed van stad en land. Zij wenschen dus ook in bezit van staatkundige rechten te treden. Toch bekomen zij dit slechts in de volgende eeuw, en alleen na het voeren van eenen hardnekkigen strijd met de bevoorrechte standen. De veertiende eeuw laat ons inderdaad het toppunt zien van de macht onzer ambachten. Hunne vertegenwoordigers worden in de stedelijke besturen aangenomen, dit niet alleen in Vlaanderen, maar in de overige gewesten des lands. Het is een tijdvak, dat getuige is van aristocratische tegenwerking en democratische zegepralen; 't is in een woord de eeuw der Artevelden. Met het Burgondisch Huis verzwakken de gemeentelijke instellingen; de ambachten verliezen een deel hunner macht, ten minste als krijgsinrichtingen, daar zij door het instandkomen der bestendige legers op den achtergrond werden gesteld. Nochtans durven zij het bestaan nu en dan het wapen des opstands tegen hunne machtige vorsten aan te gorden, doch lukken er niet in te zegepralen. De geest van verbroedering, die hen bezielde, was echter al te krachtig om te verkwijnen. Ambachten en gilden weerstonden aan al de rampen, welke hunne inrichting kwamen overvallen; zij verloren hunne politieke macht, maar leefden lijdelijk voort als bevoorrechte genootschappen tot op het einde der achttiende eeuw. Bij de ontwikkeling der vrije gemeente, in 't begin der dertiende eeuw, en zelfs vroeger, werden gewichtige wijzigingen aan de instelling der gemeentebesturen - de schependommen, toegebracht. Het getal schepenen vermeerderde bijna overal; nieuwe bestanddeelen, doch voortdurend uit de hoogere klassen genomen, werden tot het bestuur toegankelijk, de schepenen bleven onafstelbaar, en waren niet gehouden rekening over hun beheer te doen. | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
Zulk een toestand gaf aanleiding tot misbruiken; waar geene verantwoordelijkheid bestaat, is men niet altijd stipt in het nakomen zijner plichten, en de onafstelbaarheid der schepenen bracht het volk in de onmogelijkheid verbeteringen in het bestuur te voeren. Overal eischte men van den vorst eene radicale verandering. Het schependom werd jaarlijks verkiesbaar door een kiescollege, samengesteld uit gevolmachtigden van den graaf en ook van de bevolking. Deze jaarlijksche verkiezing is een aanzienlijk feit in het leven onzer gemeenten, en een gewichtige stap gedaan ten voordeele der volksmacht. De herkiesbare schepenen waren rekenplichtig; maar de instelling bleef aristocratisch. Mannen behoorende tot de ambachten konden niet gekozen worden. Het waren uitsluitend leden der hoogere poorterij, patriciërs, leden der coomansgilde, die kiesbaar waren. Doch in de veertiende eeuw verandert de toestand: leden der ambachten worden tot het gemeentebestuur toegelaten. De inrichting van het schepenbestuur is het belangrijkste punt, dat te behandelen valt bij de studie van het oud gemeentelijk huishouden. De schepenen waren verdeeld in schepenen van der keure en schepenen van gedeele. De eerste maakten het schependom uit bij uitnemendheid. Zij bestuurden de stedelijke financiën, oefenden het recht in alle burgerlijke zaken en ook in lijfstraffelijke, doch niet dan op aanmaning en in het bijwezen van 's graven baljuw. De schepenen van gedeele hadden in hunne bedieningen het vereffenen van familiezaken: sterfhuizen, successiën van weezen, voogdijen, giften, enz. Hunne taak was bevredigen, en zij kregen den naam van peysierders (vrederechters). De schepenen kozen eenen voorzitter in hun | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
midden, den naam voerende van voorschepen te Gent, elders van burgemeester of eerste schepen. De schepenbanken der groote steden werden dikwijls genomen als beroepshoven of scheidsrechters in betwistingen, ontstaan tusschen andere schependommen, hetzij met den graaf, hetzij met de burgers. Steeds stonden de schependommen op de bres om hunnen invloed te behouden en uit te breiden. Het schependom van Gent, het machtigste van allen, was zeer fier over het groot ontzag, dat het had weten te verwerven, en sprak bij elke gelegenheid op hoogen toon, niet alleen aan de bevolking van het Gentsche kwartier, maar aan geheel Vlaanderen. Bij de vestiging van het middenbestuur in Zuid-Nederland, in de vijftiende eeuw, verminderde het gezag der schependommen merkelijk. De hertogen van Burgondië namen iedere gelegenheid waar om de macht der schepenen te kortwieken. Eindelijk bezweek Gent, het laatste bolwerk der gemeentelijke grootheid, onder den ijzeren arm van Karel V. De Carolijnsche Concessie, die de Keizer zijner vaderstad opdrong, gaf den doodsteek aan de aloude grootheid van 't fiere Gent, ‘het leeuwennest, dat koningen deed beven.’ Door deze grondwet was het schependom niet meer kiesbaar door een college, maar het werd jaarlijks benoemd door keizerlijke commissarissen. De stad verloor dien ten gevolge elk initiatief in de keus der wethouders. Voor alle burgerlijke gewijsden, uitgaande van de Schepenen, was er beroep voor de jurisdictie van den Raad van Vlaanderen. De vorst hield voor zich de benoeming der stedelijke ontvangers en het recht van toezicht over hunne rekeningen, ook het genaderecht, zonder voorkennis der Schepenen; hij alleen benoemde voortaan de politiedienaars. | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
De Schepenen werden beroofd van gezag en rechtsdwang op het kwartier van Gent (Kasselrijen van Kortrijk en Oudenaarde, land van Waas en van Dendermonde, enz.). Het getal ambachten werd van 52 tot 21 gebracht, en alle werden beroofd van staatkundig gezag. Elk ambacht stond voortaan onder het beheer van eenen overste, in vervanging van den deken, en de schepenen moesten de oversten nemen onder de niet neringdoende burgerij. Gevolglijk was het hoofd van het ambacht niet een lid der corporatie, een werker, maar een grondeigenaar of rentenier uit de stad. De overste werd bijgestaan in zijn bestuur door twee gezwoornen, door hem zelven met de gezwoornen der twee laatste jaren, te benoemen. Oversten en gezwoornen hadden zich jaarlijks, na hunne benoeming, voor de schepenen aan te bieden, om den eed van getrouwheid aan de Carolijnsche Concessie af te leggen. Het doel, dat Karel V zich voorstelde bij het uitvaardigen zijner grondwet, was volkomen bereikt: nooit is bij de Gentsche ambachten sedert dien de minste lust tot opstand ontstaan; tot het einde der achttiende eeuw bleven zij een stichtelijk voorbeeld van vorstentrouw. | |||||||||||
V.
| |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
ook het wedervaren der laatsten was. De gloriezon, die onze Vlaamsche steden vroeger zoo mildelijk bestraald had, verdween aan den gezichteinder, en dat wel voor eeuwig. De steden berustten voortaan in haar huishoudelijk leven, te midden van den val van handel en nijverheid, welke zich weldra overal en in alles openbaarde. De herinnering van het verledene ging nochtans niet verloren en beurde de gemoederen op. De burgerlijke en rechterlijke instellingen, waaronder men zoo lang geleefd had, waren al te diep in de zeden gedrongen om vernietigd te worden. Vele bepalingen van het oud municipaal recht behielden kracht van uitvoering tot op het einde der Oostenrijksche Regeering. Wij zullen dus voortgaan in onze schets der gemeentelijke instellingen, daar wij overtuigd zijn dat de bijzonderheden, die wij hebben mede te deelen, des lezers aandacht niet onwaardig zijn. Vangen wij aan met eenige inlichtingen over het schependom, als vervolg op het voorgaande hoofdstuk. Het stedelijk magistraat bleef immer een bestuurlijk en rechterlijk lichaam. Als bestuurlijk lichaam maakte het verordeningen voor de politie en de verpachtingen, behoudens advies van 's Prinsen officier (baljuw, amman, schout); als rechterlijk lichaam, deed het burgerlijke justitie in eersten aanleg en lijfstraffelijke justitie in laatste beroep. Men kon het magistraat ook beschouwen als een staatkundig lichaam, dewijl het gerechtigd was over te gaan tot de gedeeltelijke samenstelling der drie Staten in de provinciale vertegenwoordiging. Het recht van benoeming der leden van de plaatselijke overheden werd uitgevoerd door den landvoogd, in naam van den Vorst. In sommige steden nochtans was de keus beperkt, door het voorstellen van candidaten vanwege het in dienst zijnde magistraat. | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
De nieuwbenoemden werden in hunne bediening aangesteld door den landvoogd, die gewoonlijk voor de benoemingen het advies van den privaatraad ingewonnen had. Bij het afleggen huns eeds verklaarden de Schepenen goede katholieken te zijn, immer den Keizer getrouw te zullen blijven, en jegens iedereen goede en stipte justitie te doen. Zij hadden er bij te voegen, dat zij altijd zouden tevreden zijn met den salaris, waarop zij recht hadden, en beloofden nooit geschenken als justitie-ambtenaars te zullen aanvaarden. De schepencolleges hadden tot toekenningen, gelijk wij gezien hebben, de politie der steden, dat is, het toezicht over de openbare zeden, de gezondheidsmiddelen, de levensmiddelen, de reiniging, de gebouwen en de brandweer. Zij hadden maatregelen te nemen betreffende de verfraaiing der stad, de openbare veiligheid, den koophandel en den dienst der rijtuigen; ook in zake van neringen, kunsten, werkhuizen, armwezen, en zelfs eenigermate in zake van godsdienstGa naar voetnoot(1). Zij bezaten nog eene macht van toezicht en onderzoek over de gilden, burgerlijke krijgs-compagniën en hospitalen. Voor het handhaven der politie-overheid, wetten en openbare orde waren de schepencolleges gemachtigd de tusschenkomst van den krijgsbevelhebber in te roepen, die gehouden was het magistraat desnoods bij te springen. Zonder opeisching nochtans mocht de krijgsmacht niet tusschenkomen. Om kiesbaar te zijn tot het schepencollege moest men | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
burger zijn der stad, er wonen, geestelijke noch burgerlijke ambtenaar zijn ten dienste van eenen vorst of eenen heer. Men eischte ook eene katholieke geloofsbelijdenis; de postulanten waren gehouden een getuigschrift aan te toonen van practiseerend geloovige, door den parochiepastoor verleend. (Plakkaten van Vlaenderen, II deel, blz. 50 en blz. 174.) De stedelijke bedieningen van schepenen waren bezoldigd. De titularissen genoten eene vaste wedde, door de gemeente betaald, en vergoedingen (émoluments), bestaande, hetzij in kwijtsommen hun door de pleiters geschonken voor de vereffening der gedingen, hetzij in loonen of vacatiën, tot welke zij recht hadden voor het wettelijk teekenen van contracten, enz. Ook genoten zij honorarium voor het onderzoek der processtukken ten laste der bijzonderen of der stad. De vaste wedde werd beschouwd als het loon van eenen bepaalden bewezen dienst, in het belang der algemeenheid. Dit loon werd gewoonlijk vastgesteld door een reglement. Van eenen anderen kant waren zij gehouden eene jaarlijksche som te betalen aan de keizerlijke schatkist. Er bestond dus een impost op de openbare bedieningen in steden en kasselrijen. De ambtsbelasting noemde men koninklijke tienden. De belasting bracht in Vlaanderen jaarlijks meer dan 10,000 gulden op. - De eerste burgemeester van Brussel had 700 gl. te betalen, die van Brugge 400 gl., de voorschepen van Gent 600 gl. Wie in de magistratuur trad, had bovendien pandgeld (engagères) te stortenGa naar voetnoot(1). Merken wij hier terloops aan, dat de centrale schatkist ontving van de gemeenten, maar nooit teruggaf. Men was het alzoo gewoon, en had er vrede mede. Wij hoeven niet te | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
zeggen, dat de zaken thans veranderd zijn: in ons huidig bestuurstelsel is de aangenomen regel immer subside de l'État! De Staat is de onvermijdelijke engel bewaarder geworden aller openbare en zelfs bijzondere instellingen. De zittingen der schepencolleges hadden plaats op onbepaalde dagen, evenals die der tegenwoordige gemeenteraden. De besluiten werden genomen bij meerderheid van stemmen, en ingeboekt door de pensionarissen of greffiers in een register, genoemd resolutie-boek. Het schijnt niet, dat gansch het college moest tegenwoordig zijn, bij het bestuurlijk en rechterlijk werk, dat te verrichten was. Waren de schepenen van Gent vergaderd in vierschaar, dan zetelden slechts een deel der schepenen van der Keure, gezamenlijk met den baljuw, eenen pensionaris en eenen greffier. En zoo zal het wel van den beginne af geweest zijn. De schependommen, beschouwd als plaatsvervangers van het middenbestuur des lands, waren gehouden de wetten of schikkingen, uitgaande van den vorst, ter kennis te brengen van het publiek, en ook te doen uitvoeren. Reeds hebben wij gezien, dat zij deel namen aan het beheer der provinciale zaken. In elke provincie bestond er eene bestendige deputatie der Staten, gelast met het onderhoud der openbare gebouwen, ook der wegen en waterleidingen, en andere dingen, welke een voortdurend toezicht vereischen; maar het waren de afgevaardigden der steden, dat is der hoofdsteden, die het voornaamste element der bestendige deputaties uitmaakten. Onder de veelvuldige toekenningen der schepenen telde men ook deze: zij hadden zich te gelasten met de verdeeling en de heffing op de inwoners van de door de Staten gestemde hulpsommen. Men, noemde dat vanouds: het opmaken van den transport. | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Het gebeurde weleens dat het Staatsbestuur dacht redenen te hebben, om het mandaat van een schepencollege niet te vernieuwen, of wel, het had in openstaande plaatsen te voorzien. In die gevallen ging het te rade bij de gezagvoerende personages der stad, den bisschop, den hoogbaljuw, den krijgsbevelhebber, en bij gebreke van deze, bij andere officieele personen of notabelen, hen uitnoodigende tot de opgave aan het Staatsbestuur der waardigste onder de ingezetenen. Het moesten lieden zijn ‘katholiek, verknocht aan den dienst van den vorst, en ijverig voor het algemeen welzijn.’ | |||||||||||
VI.
| |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
1540 noemt ze gezwoornen. Korten tijd te voren (in 1538) waren de toekenningen der vinders te Gent geregeld geworden: ‘was uutgheleyt de macht van de vinders ende hoe verre dat zij huerlieder bestreek hebbenGa naar voetnoot(1).’ De instelling van het vindersgerecht is behouden gebleven tot in 1793, en door die der vredegerechten vervangen. | |||||||||||
VII.
| |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
tot 12 per cent van de waarde van het onroerend goedGa naar voetnoot(1). Wij zagen daareven, dat de Schepencolleges werden bijgestaan in hun bestuur door raadslieden-pensionarissen, geheimschrijvers en greffiers. Gelast met het houden der boeken, met de briefwisseling, het opstellen der stukken, mogen deze bedienden beschouwd worden als de draaispil der stedelijke besturen. In hunne dubbele hoedanigheid van rechters en verzorgers der algemeene belangen van het volk, waren de wethouders niet in staat het veelvuldig werk, daaraan verbonden, zei ven te verrichten. Ten anderen, zij waren geene rechtsgeleerden, en de toepassing der wetten en costumen kon dus alleen door de pensionarissen met kennis van zaken worden voorgesteld. De pensionarissen hadden in hunne toekenningen, de Schepenen bij te staan in het vereffenen van betwistbare zaken. Zij gaven hun advies over vraagpunten van recht, die aan de dagorde stonden. Men kon dus slechts aan rechtsgeleerden de bediening van pensionaris toevertrouwen. Ofschoon zij maar raadplegende stem hadden, oefenden deze gemeentebedienden over den gang der zaken eenen zeer grooten invloed. In de achttiende eeuw, zegt Wynants, was de macht van den eersten pensionaris te Brussel zoo doorslaande, dat hij gezamenlijk met den eersten burgemeester, geheel het bestuur der hoofdstad leidde. Wat de eerediensten aangaat, zoo hoeven wij niet te zeggen dat geen andere dan de Roomsche toegelaten was. Geene waardigheid, geene bediening, geen openbaar ambt kon door onroomschen bekleed worden. Dus was de uitoefening der burgerlijke en staatkundige rechten aan het godsdienstig | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
geloof ondergeschikt. Tot op het einde der achttiende eeuw bleef men vol eerbied voor het beginsel van eenheid van geloof in den Staat, als zijnde eene voorwaarde tot de instandhouding van eenheid van wereldlijk gezag; toch lukte de kerkelijke overheid er nooit in, zich aan het toezicht van dit wereldlijk gezag in Zuid-Nederland te onttrekken. Nooit genoot zij de vrije beweging, welke zij aan onze hedendaagsche grondwettelijke instellingen te danken heeft. Een edict van Karel V, van 1520, verbood het instandkomen elker inrichting in Nederland, hetzij burgerlijke of geestelijke, zonder 's vorsten toestemming. Aan dit edict zijn al onze regeerders, tot aan de groote omwenteling van 1789 toe, getrouw gebleven. Waar is het ook, dat de Kerk vroeger in den Staat eenen machtigen medehelper aantrof, en nu niet meer, ten gevolge van het ingevoerd beginsel in onze wetten van scheiding van Kerk en Staat. | |||||||||||
VIII.
| |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
fier, en had tot taak de pleitende partijen tot verzoening te brengen. Zij deed ook uitspraak in zaken van successie en van liquidatie van rekeningen tusschen weezen en voogden. De tweede sectie, zijnde de Schepenen van der Keure, maakte het gewone gerechtshof uit, en oordeelde in eerste beroep over zaken, bereids aan de beslissing der Gedeele-Schepenen onderworpenGa naar voetnoot(1). Men had in Vlaanderen boven de schependommen eenen Justitieraad: den Baad, van Vlaanderen, welke oppermachtig vonniste in crimineele zaken, en behoudens beroep tot den hoogen raad van Mechelen, ook in burgerlijke zaken. Beneden de Schepenbanken trof men nog ten platten lande lagere gerechtsraden aan; het waren de heerlijke bankenGa naar voetnoot(2). Voegen wij hier nog bij, dat de Schepenen van het platte land nooit gekozen werden, gelijk die der steden. De landheer, of bij zijnen gebreke, de vertegenwoordiger van den Vorst, benoemde en vernieuwde de magistratuur. In zaken van belang, en wel voornamelijk wanneer nieuwe belastingen in te voeren waren, kon de stedelijke overheid tot niets besluiten, zonder de tusschenkomst van de algemeenheid der klassen van ingezetenen, vertegenwoordigd door lichamen, onafhankelijk van het Staatsbestuur. De vereeniging van die lichamen noemde men den treeden Raad, of de Gemeente. In de samenstelling diens raads treft men bijna voor alle steden drie bestanddeelen aan, namelijk:
| |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
De stad Gent werd door de grondwet van 1540 vertegenwoordigd door eene Collace, samengesteld uit de Schepenen der laatste wet, en bovendien uit twee en veertig notabelen uit de zeven parochiën, aangeduid door het magistraat. De Gemeente had een rechtstreeks aandeel in het landsbestuur, daar de Provinciale Staten jaarlijks te stemmen hadden over de lasten en hulpsommen, door den Staat gevraagd, en aangezien het bij de stemming der gelden, volgens costumen, noodzakelijk was, de afzonderlijke goedkeuring te erlangen van de drie orden, Geestelijkheid, Adel en derden Staat, waaruit de Provinciale Staten samengesteld waren. Men vergisse zich niet over de waarde der benaming derden Staat. Onmogelijk is het dat woord in eenen democratischen zin op te vatten. De vertegenwoordigers des derden Staats waren de verkorenen, niet der ingezetenen, maar de zaakgelastigden van het magistraat, 'twelk in zijne benoemingen meer uitzag naar hooge geboorte, dan naar bekwaamheid of volksgezindheid. De vertegenwoordigers van den derden Staat waren dan ook veelal mannen van edelen bloede. Zoo even hebben wij gezien, hoe de Collace te Gent was samengesteld sedert 1540. Te Brugge was de Gemeente of breede Raad vertegenwoordigd door drie leden; het waren: de afgetreden burgemeesters, schepenen en raadsheeren; de tien hoofdlieden en vier en dertig dekens der ambachten, bij ouderdom gekozen. In zaken van beden en belastingen beslisten de Collacen bij uitsluiting des magistraats. Een bevelbrief van 11 Januari 1759 stelde vast, dat het in dienst zijnde magistraat beraadslagende stem zou hebben, nevens die der CollaceGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
IX.
| |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
Nog had hij tot taak elke inbreuk op het vorstelijk gezag vanwege het Schepencollege te beletten. Te Gent trof men eenen hoogbaljuw, eenen onderbaljuw en eenen amman aan. De amman had zijn bepaald medewerk in al de justitie-akten, wat betreft hunne uitvoering, in burgerlijke als in lijfstraffelijke zaken. Onder zijne toekenningen telde hij ook deze: het dagvaarden voor een tribunaal, hetwelk samengesteld was uit hem, amman, en drie schepenen, en alleen voor geringe misdrijven, als vechtpartijen, scheldwoorden enz. ingericht wasGa naar voetnoot(1). De politie der vischmarkt stond mede onder zijn toezicht; hij was daarbij gelast met het bestuur der gevangenis, en de cipier of stochere was zijn ondergeschikte. Hij had te zijnen dienste vier cnapen. De amman had recht op een gedeelte der door zijn tribunaal toegewezen boeten, en het schijnt, dat dit hem jaarlijks een aanzienlijk sommetje opbracht. | |||||||||||
X.
| |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
dieven, zoo was de macht des opperbaljuws schier onbeperkt. In netelige zaken riep hij somtijds het advies in van den Raad van Vlaanderen. Toch was het hem niet toegelaten burgers gevangen te houden en te doen veroordeelen, die alleen door de gerechtshoven van Schepenen konden gevonnist worden. Onze steden, trotsch op hare voorrechten, wisten die bij gelegenheid tegen de aanmatigingen van den opperbaljuw te verdedigen. Ten bewijze daarvan verstrekke het volgende feit. In 1398 werd J. van Lichtervelde, opperbaljuw, gebannen voor vijftig jaren, omdat hij eenen burger had doen onthoofden. De opperbaljuw had ook de toekenningen van het geestelijk gerechtshof in acht te nemen. Hij was ontvanger van de penningen, voortkomende van verkoopingen door hem gedaan van verbeurde gronden en goederen, alsmede van de boeten, te betalen door degenen die, tot verbanning uit Vlaanderen verwezen zijnde, genade verkregen en hun verblijf in het land mochten houden. Hij ging tot de uitvoering over van de bevelen, hem vanwege den Raad van Vlaanderen of den Graaf toegezonden, en verzachtte den toestand van beschuldigden, wanneer bewijzen van onplichtigheid te hunnen voordeele pleitten. Dit recht vermocht hij evenwel op geene volstrekte wijze uit te oefenen. De opperbaljuw mocht brieven van vrijgeleide afleveren, voor één maal, en voor den tijd van veertig dagen, aan de lieden, die, gebannen of gevangen ter oorzake van bepaalde misdrijven, met hunne tegenstrevers vredesvoorwaarden hadden geteekend. Hij was gerechtigd in erfelijke familieveeten tusschen te komen, met het doel om te verzoenen, en oefende het toezicht over de vangers en andere politiebeambten van den Graaf. | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
De bediening van opperbaljuw bood met die der baljuws van steden, kasselrijen en heerlijkheden een verschil aan: zijn beheer strekte zich uit over geheel het graafschap, terwijl dat der baljuws zich beperkte tot het grondgebied der stad, kasselrij, ambacht of heerlijkheid. Hij strafte zelf de kwaaddoeners, terwijl de baljuws niet anders dan voor de schepenbanken konden dagvaarden, en de toepassing der straffen vragen. De baljuws bestonden in Vlaanderen te rekenen van de regeering van Boudewijn VI (elfde eeuw). Het opperbaljuwschap kwam eerst in 1372 tot stand. Men kon in geen beroep gaan over de vonnissen uitgesproken door den opperbaljuw, omdat het beroep in lijfstraffelijke zaken niet toegelaten was. De inrichting van het opperbaljuwschap verloor het bestaan in het begin der achttiende eeeuwGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
XI.
| |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
Gent, in 1409, eenen Raad van justitie in, samengesteld uit eenen voorzitter en zes raadsheeren, eenen procureurgeneraal, eenen advocaat fiscaal, eenen greffier en eenen notaris, met een guarde-chartres en twee deurwaarders. Dit Hof zou kennis nemen van en uitspraak doen over alle crimineele en civiele zaken den landheer toebehoorende, als feiten rakende de kerken, de munten, ontrouw van ambtenaren, misdrijven van burgerijen, vijandschappen tusschen de steden of de Kasselrijen, uitlegging van den zin der privileges, en in 't algemeen alle zaken, die vroeger door de Kamer van Rijsel geoordeeld werden. Datzelfde Hof ontving ook de beroepen der steden. Onder deze laatsten waren er die dit beroep niet wilden bijtreden. De Schepenen van Gent beweerden, dat zelfs het Parlement van Parijs geen recht had om hunne vonnissen te niet te doen. Van tijd tot tijd kwam er iets in den weg, dat de betrekkingen tusschen Stad en Graaf eenigszins gespannen hield. Het gevolg was, dat het gerechtshof in 1439 naar Kortrijk verplaatst werd, later naar Dendermonde, en in 1451 naar Ieperen, om naderhand naar Gent terug te keeren, alwaar het verbleef en den naam voerde van Raad van Vlaanderen. Er valt hier aan te merken, dat er op dit tijdstip der Burgondische Regeering vele lieden waren, die voor geene stedelijke rechtbank konden gedaagd worden, als de prinsen van den bloede, de vliesridders, de hooge ambtenaars, en de edellieden, welke de vorst in zijnen dienst had. Deze waren wel niet doenvrij, maar voor hen bestond er geene geregelde justitieGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
Door het verdrag van Gavre, in 1453, werd alleen bij den Raad van Vlaanderen beroep toegelaten voor de uitspraken der Schepenen. Men mocht zich daartoe niet meer wenden tot de schepencolleges van andere steden, als vroeger, en ook niet tot het Parlement van Parijs. Door zulk eene beslissing, vernietigde Hertog Philip de Goede feitelijk het gezag van het Parlement van Parijs over de zaken van Vlaanderen. Wij hebben reeds hooger vastgesteld, dat het grootste deel der macht, welke de Gentsche Schepenen na 1453 behouden hadden, hun door de Carolijnsche Concessie van Karel V ontnomen werd, ten voordeele van den Raad van Vlaanderen. De Raad vonniste bij arrest, dat is, zonder recht van beroep voor de veroordeelden op een hooger gerecht. Hij zetelde te Gent, in het Graven-Kasteel, tot 1778, op welk tijdstip hij verplaatst werd naar de gebouwen van het Jezuïetenklooster, Voldersstraat, door de afschaffing der orde beschikbaar geworden. | |||||||||||
XII.
| |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
genomen financieele besluiten. De Groote Raad, ook Collaterale Raad genoemd, was gehecht aan den persoon van den Hertog, en dus hield hij gewoonlijk zijne zittingen in 's Vorsten verblijfplaats. Het was met eenen zelfden slag, zegt E. Van BemmelGa naar voetnoot(1), inbreuk maken op de rechten der Fransche Kroon en op de vrijheden onzer gemeenten; maar de Hertog was zijne macht bewust, en liet zich weinig gelegen aan de klachten, die zich lucht gaven. De instelling des Grooten Raads bracht terzelfder tijd eene weldaad teweeg: de eenheid in de werking van het gerecht. De Groote Raad kwam in stand in 1455. De Hertog noemde tot rechters of raadslieden eenige requestmeesters van zijn Hof, alsmede eenen procureur-generaal, en tot voorzitter den Kanselier van Burgondië. De Raad moest recht spreken over ambtenaars en edellieden, ook over vreemdelingen, die in 's Hertogen landen verbleven, zonder daar gehuisvest te zijn. Onder dit gerechtshof stonden onmiddellijk de steden en districten, deel makende van 's Vorsten erflanden; de vrije leenen des lands; de universiteit van Leuven, de meeste leenhoven van België. Voorts strekte de Groote Raad tot beroepshof voor al de steden, ook voor de vier leden van Vlaanderen. De Koning van Frankrijk en zijn Parlement verzetten zich tegen de nieuwe instelling; doch tevergeefs. Wij herhalen het: Philip was een machtig vorst, welke zich aan die tegenkanting niet te storen had. Karel de Stoute hechtte zijne volle goedkeuring aan het werk zijns vaders. Verslonden in zijne krijgsplannen, voor- | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
zag hij dikwijls te moeten afwezig zijn. Om de bedeeling van het recht niet te verhinderen, nam hij het besluit aan zijn Parlement of Grooten Raad eenen vasten zetel te geven, en verkoos daartoe de stad Mechelen. Hij regelde alles wat tot de inrichting en de werkzaamheden van het gerechtshof behoorde, en noemde vervolgens de leden. Dit had plaats in 1473. Bij Karels dood werd door de Staten de afschaffing gevraagd van den Grooten Raad van Mechelen, als zijnde die instelling strijdig met de provinciale privileges, en afbreuk doende aan de eigene gerechtshoven des lands. De jeugdige vorstin Maria van Burgondië was gedwongen toe te geven: de Groote Raad bleef gedurende eenige jaren afgeschaft, en werd vervangen door eenen anderen raad van twee en twintig personen, deels edelen, deels clerken, gekozen uit de verschillende provinciën. Het duurde niet lang, of het Parlement werd hersteld, en de zetel naar Mechelen teruggebracht, om die stad niet meer te verlaten. Bij diploom van 1504 gaf Philip de Schoone, zoon van Maria van Burgondië en Maximiliaan van Oostenrijk, aan zijn Parlement eenen vasten zetel. In 1473 te Mechelen gevestigd, zooals wij gezien hebben, had dit gerechtshof, in 1477, opnieuw en evenals ten tijde van Hertog Philip de Goede, zijne zittingen gehouden in de residentie zelve des landheeren; maar nu koos Philip de Schoone, op het punt van voor geruimen tijd te vertrekken, Mechelen tot bestendige verblijfplaats van het Parlement, hetwelk zijnen vroegeren naam van Grooten Raad hernam, en dien gevoerd heeft tot aan zijne afschaffing op het einde der achttiende eeuw. | |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
XIII.
| |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
De keurbrieven, verleend in 1296 door Graaf Gwijde van Dampierre, stellen vast, dat de belastingen voortaan niet meer zouden ingevoerd worden dan met de toestemming van den raad, der goede lieden, waarschijnlijk de grondeigenaars; derhalve was het stemmen van nieuwe belastingen den Schepenen niet meer uitsluitend voorbehouden. Er bestonden personeele belastingen en huisgelden. Te rekenen van het jaar 1317 stelde men eene algemeene belasting in, den transport van Vlaanderen. Er werden vaste beginselen aangenomen in zake van directe belastingen, beginselen welke tot 1794 in gebruik zijn geblevenGa naar voetnoot(1). Door transport heeft men te verstaan de wijze van opbrengst van mannen of gelden in Vlaanderen. De te bepalen aandeelen en het opbrengen van het een en ander door steden, dorpen, kasselrijen en ambachten, werden geregeld en ingeëischt volgens ieders bevolking, of volgens het getal haardsteden, wat men caefgelden noemde. In de dertiende en veertiende eeuw werden de transporten opgemaakt in bijeenkomsten (parlementen), gehouden door vertegenwoordigers van den Graaf en van de belanghebbende steden en kasselrijen. Later werd de transport opgemaakt, voor de door de Staten-Generaal gestemde onderstandsommen, te Brussel, als eerste verdeeling, onder de provinciën des lands, en dan door de Provinciale Staten onder de steden en kasselrijen elker provincie. De gemeentelijke overheden gelastten zich verder met de onderverdeeling op hare ingezetenen. Onder hare inkomsten telden de steden ook de opbrengst van grondlasten, of cijnzen van huizen, welke huizen, gebouwd op gronden aanvankelijk toebehoord hebbende aan | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
den Graaf, door tijdsverloop stedelijke gronden waren geworden. De stad veroorloofde weleens op hare gronden te bouwen, mits betaling van eenen cijns, alsof zij den grond slechts verpachtte. Vele huizen der stad waren in de handen hunner eigenaars niets meer dan een gebouw, hetwelk hun dienstig was. Het directe domein, of eigendom van den grond, behoorde aan de stad. Soms was de grond niet de eigendom van de stad, maar van den Graaf of eenen anderen leenheer, en in dat geval betaalde men cijns, niet aan de stad, maar aan den grondeigenaar, voor zooveel de grond geene allode was, dat is, grond vrij van leenrechten. Hooger hebben wij gezien, dat de grond in den beginne maar aan eene zeer beperkte klas der bevolking toebehoorde: de vorst, de leenheeren, de kerkelijke gestichten bezaten er het grootste deel van. Onderscheidene steden zagen aanvankelijk haar grondgebied verdeeld en verbrokkeld onder de eigendommen van leenheeren. Dan kwamen de vrije mannen op, die de kern uitmaakten der gemeente, en wier goederen, als zijnde alloden, aan geene hoegenaamde leenroerige belastingen waren onderworpen. Deze goederen, welke door hun bezit zelf de gemeente- of schepenvrijheid schonken, waren aangeduid onder den naam van vrij huis, vrij erve, woorden die gewoonlijk op den voorgevel prijkten. Menschen van nederigen stand waren er in gelukt deze kostelijke erfenissen tot in de veertiende eeuw te bewarenGa naar voetnoot(1). Tot het einde der verledene eeuw trof men te Gent huizen aan, gebouwd op gronden van heeren, of van de St. Pietersabdij, en aan wie de grondlasten te betalen waren. Voor de stadsgronden hield men het Register der stedecheynsen onder het toezicht der Schepenen. | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
XIV.
|
1o | de lasten geheven op de inwoners, namelijk de directe belastingen (grondlasten) en de indirecte belastingen, zooals de accijnzenGa naar voetnoot(1) en octrooirechten; |
2o | de opbrengst der gemeente-eigendommen; |
3o | het verschil of uitgangsrecht in elke stad geheven op de erfenissen der burgers, en vallende op lieden, die geene burgers waren; |
4o | de vastgestelde taks op bedieningen, aan 's magistraats benoeming onderworpen, als de bediening van deurwaarders, lijnwaad- en koornmeters, ontvangers van liefdadigheidsgestichten, greffiers, procureurs, stadspoortiers, enz. |
5o | de belasting op de producten der nijverheid; ook die op den zeevisch, den tabak, de steenkolen. |
Bij de stedelijke inkomsten mogen gevoegd worden: het barrièrerecht, de belasting op de meubilaire veilingen, op de openbare weegschaal, het plaatsgeld van jaarmarkten, enz.Ga naar voetnoot(1).
Onder de lasten door de gemeente te dragen, zijn op te noemen:
1o | het aandeel, waartoe zij verbonden was in de opbrengst der hulpsommen, door de Staten jaarlijks vastgesteld; |
2o | de jaarwedden van het magistraat en de stedelijke bedienden; de onkosten der justitie en bestuurlijke diensten; |
3o | de intresten der stadsschuld; een post, die bijna in alle steden vrij hoog liep, daar men niet nauwgezet was in het aangaan van leeningen; |
4o | het onderhoud van vondelingen, weezen en zinneloozen. De provinciën betaalden daar niets van. Waren de inkomsten der weldadigheidsgestichten onvoldoende tot het onderhoud hunner pensionarissen, dan hief het magistraat tot die bestemming eene additionneele belasting op al de ingezetenen, geestelijken als wereldlijken. |
Wat betreft het openbaar onderwijs, hadden onze steden weinig of geene lasten te dragen. Men zag er de noodzakelijkheid niet van, het onderwijs geldelijk te ondersteunen, en de kosten al of gedeeltelijk op de gemeentelijke uitgaven te brengen. De schoolmeesters moesten alleen door eigen inspanning en met de hulpe Gods het dagelijksch brood verdienen.
Middelbaar onderwijs werd in vele gevallen met eene toelage bedeeld. De stad Gent schonk te elken jare aan ieder harer twee Latijnsche scholen (college der Jezuïeten en col-
lege der Augustijnen) iets als een paar honderd pond grooten. Ter vergoeding voor die hooge gunst waren deze gestichten gehouden leerlingen kosteloos aan te nemen, waarschijnlijk op aanbeveling van het magistraat.
Tot het einde der Oostenrijksche Regeering, wist men niet recht wat stedelijke begrootingen waren; toch bestonden er vaste verordeningen, welke trouw gevolgd werden in het toewijzen van hulpgelden, bestemd tot dezen of genen tak van het gemeentebestuur.
Zonder goedkeuring der gemeente-vertegenwoordiging of Collace en zonder toelating van den Vorst, kon het magistraat de gemeentegoederen niet verkoopen, noch belastingen invoeren of leeningen aangaan. Maar de Collaceleden waren brave menschen, vol vredelievendheid. Om de rust te behouden in het gemeentelijk huishouden, deden zij nooit verzet tegen de financieele voorstellen der overheid.
In het beheer van het stedelijk geldwezen heerschte veel zorgeloosheid. De Oostenrijksche Regeering bekommerde er zich over: zij vaardigde onderscheidene besluiten uit, ten einde wat regelmatigheid in den gewichtigen dienst van de stedelijke financiën te brengen. Doch het kwaad was niet gemakkelijk om uit te roeien, zoo diep was het ingeworteld. De overheden waren niet spaarzaam: uit hooghartigheid deden zij dikwijls groote onkosten, hielden feestmalen en deelden van tijd tot tijd onder hunne leden wijn of andere voorwerpen uit, natuuurlijk op kosten der gemeentekas.
Vooral maakte men misbruik van deputatiën, welke bij elke gelegenheid, of onder het een of ander voorwendsel naar het hoofdbestuur te Brussel werden gezonden, ten laste der belastingschuldigen. Die officieele geldverkwisting ging zoo ver, dat een keizerlijk besluit van 1755 er een einde wilde aan brengen, en vaststelde,dat, in geval van afwijking
van de schikkingen op de materie, de overheidspersonen zelven de onkosten zouden hebben te dragen.
Verscheidene onzer steden slaagden er niet in, de twee einden aaneen te knoopen, en wisten niet, hoe zich te wenden om er door te geraken. De schuldeischers der stad ontvingen hunne jaarlijksche renten, nu slechts alle vijf jaren, dan weer alle tien jaren. Bijna in geene stad werden zij regelmatig betaald. Gent droeg eene openbare schuld van 3,650,000 gulden kapitaal, waarbij een achterstel van 2,500,000 gl. te voegen was; Brugge had eene schuld van 3,300,000 gl. en meer dan 4,400,000 gl. achterstel; Oudenaarde, eene schuld, die op 200,000 gl. kwam te staan, maar waarvan het achterstel bijna zes maal deze som te boven gingGa naar voetnoot(1).
XV.
De Gemeente-militiën.
Tot het begin der vijftiende eeuw waren de groote steden afzonderlijke republieken, in bezit van bijna al de rechten en machten verbonden aan de heerschappij, als bij voorbeeld het recht van vredes- en oorlogsverklaring. Zij bezaten eene krijgsinrichting, geregeld naar de verdeeling der ingezetenen in klassen en corporatiën.
In de veertiende eeuw was de invloed der gewapende corporatiën ten hoogste: zij bestuurden, als 't ware, oppermachtig de steden, en deden de gemeentelijke inrichting tot eene onbeteugelde democratie overslaan. Hare politieke overheersching verminderde langzamerhand, en eindigde
met te verdwijnen onder den drang der vorstelijke centralisatie, welke onder het Burgondisch Huis de bovenhand kreeg.
Door de inrichting der bestendige legers hadden de stedelijke militiën geen belang meer. Tot 's Lands verdediging konden zij niet meer dienen, en zeldzaam kwamen zij nog onder de wapens. Verscheidene omstandigheden werkten daartoe mede: het gebruik van vuurwapens had eene geheele omkeering in het krijgswezen teweeggebracht; de stoffelijke welvaart was in de eerste plaats oorzaak, dat de burgers weinig geneigd waren tot het verlaten hunner haardsteden om krijg te voeren; elke krijgstocht putte de geldmiddelen der gemeente uit, en baarde ten slotte onder de klassen der bevolking, poorterij en ambachten, nieuwe bronnen van oneenigheid. Na hunne terugkomst te huis van eenen veldtocht, hervatten de ambachten ongaarne het werk: zij waren gewend op kosten der gemeente te leven, en dat was juist niet voor hen zonder bekoorlijkheid. Onder de zware opofferingen der steden in krijgszaken, was ook het onderhoud der gehuurde troepen (veelal bannelingen uit andere steden), die zij in dienst namen voor het tijdperk des oorlogs. Ziedaar eenige onder de menigvuldige oorzaken van het verdwijnen der stedelijke legers.
Na het staatkundig verval der steden bleef echter overal eene gemeentelijke krijgsmacht in zwang, in de achttiende eeuw gekend onder de namen van gilden, eeden of burgerwachten. Deze corpsen bewezen aan de steden gewichtige diensten, en brachten het hunne bij tot opluistering van plechtigheden en feesten. Zij paarden het aangename en het nuttige, en oefenden zich in het hanteeren van handboog, kruisboog en schietroer.
Onder het toezicht der Schepenen, hielpen zij mede tot de
handhaving der openbare orde. Zij verleenden hunne medewerking tot de uitvoering der rechterlijke vonnissen, bezaten het recht van burgerlijke personificatie en waren dus gemachtigd tot het bezit van goederen. In geval van oproer of woeling in de stad kon het magistraat den bijstand inroepen van den krijgsbevelhebber. Deze was te Gent de bevelhebber der Citadel (Spanjaardskasteel).
Het schepencollege beschikte volgens goeddunken over de gilden als over de andere corpsen. In voorname steden waren zij ten getale van vier: het waren de gilden van St. Joris, St. Sebastiaan, St. Antone en St. Michiel. De gildebroers werden aangeworven onder de welstellende burgerij, en de gilden hadden gevolglijk een bewarend karakter.
XVI.
Openbare Weldadigheid.
De openbare weldadigheid werd bediend door twee besturen: de Armenkamers en de Heiliggeesttafels. De laatste, slechts parochiale instellingen, deden uitdeelingen tot volbrenging der lasten harer fondatiën. De uitdeelingen hadden gewoonlijk plaats de zondagen, na de goddelijke diensten, gelijk het heden nog op den buiten gedaan wordt. Mocht het gebeuren, dat de Heiliggeesttafels geene genoegzame geldmiddelen bezaten, dan verkregen zij toelagen van de Armenkamer, en de ontvangers dezer beide weldadigheids-gestichten hadden jaarlijks over hun beheer rekening te doen.
De uitdeelingen der Armenkamers, eene instelling van Karel V, als hulpmiddel tegen de bedelarij, bestonden in brood, kleeding- en beddegoed, geneesmiddelen, enz. en
geld. De giften in geld werden in elke parochie gedaan door de tusschenkomst der Heiliggeestmeesters (Armmeesters).
Gent telde in zijnen schoot zeven Heiliggeesttafels, eene per parochie. Elke tafel werd bestuurd door een college van voogden der armen. Om aan de uitdeelingen deelachtig te kunnen worden, moest men katholiek zijn en zijne kerkelijke plichten vervullen. Om elk bedrog voor te komen, hadden de uitdeelers bevel gekregen jaarlijks de lijsten der deelhebbenden aan de parochie-pastoors te overhandigen tot onderzoek.
Armenkamers en Heiliggeesttafels werden door de wet van 7 Frimaire jaar V afgeschaft, en hare goederen overgemaakt aan de nieuw ingerichte Weldadigheidsbureelen, welke overal onder het hooge toezicht der gemeenteraden tot stand kwamen.
XVII.
De Gemeente in de achttiende eeuw en de hervormingen van Jozef II.
Gedurende het Oostenrijksch bewind was de gemeente ter nauwernood nog de weifelende schaduw van wat zij vroeger was geweest. Hare oude politieke macht was sedert lang verdwenen gezamenlijk met die der neringen, en de regeering der achttiende eeuw legde er zich op toe nieuwe banden aan het stedelijke initiatief te leggen. Onze steden schenen echter het besef harer zwakheid niet te hebben, en gaven zich gaarne den schijn van wat zij eertijds waren, als konden zij nog, gelijk in de middeleeuwen, met de wapens in de hand, tegen den vijand oprukken.
Men gaf te Weenen geen gevolg aan de verzoekschriften
of protestatiën uit de steden van Zuid-Nederland herkomstig. De Landvoogd te Brussel schroomde zich niet, als 't pas gaf, inbreuk op de gemeentelijke voorrechten te maken. In spijt der verordeningen, volgens welke men geen lid van het Gentsche magistraat kon worden, wanneer men geen burger der stad was, benoemde Prins Karel van Lorreinen tot de bediening van voorschepen te Gent eenen poorter uit Brugge, en dat wel om deze reden, dat het voorrecht van vooorzitterschap der Staten van Vlaanderen en ook der bestendige Deputatie aan de bediening van voorschepen verbonden was.
Jozef II had voorzeker de beste bedoelingen, maar handelde onbehendig. Hij hervormde tot in den grond geestelijke, bestuurlijke en rechterlijke instellingen, wat natuurlijk onder al de klassen der bevolking groote ontevredenheid moest veroorzaken. Stellig was er veel te verbeteren: grove misbruiken waren in al de geestelijke inrichtingen geslopen; het bestuurlijk raderwerk was vermolmd; de verscheidenheid van wetten en costumen hinderde den loop van het gerecht; maar dit alles wilde hij verhelpen bij middel van eenige keizerlijke besluiten. De hervormingen, die hij beoogde, zijn echter min af te keuren dan de wijze waarop hij ze deed uitvoeren.
Jozef II bezat den practischen zin niet zijner moeder, die echter ook op het gebied der maatschappelijke hervormingen werkzaam was geweest, zonder ooit de liefde des volks te verbeuren. Wij keuren dus 's Vorsten onbehendigheid af: hij hield geene rekening van eeuwenoude zeden en gebruiken, waaraan de bevolkingen zeer gehecht waren. Hij liep zijnen tijd vooruit en voerde verbeteringen in, waarvoor het nageslacht hem dankbaarheid verschuldigd is. Hij zuiverde het land van een groot getal nuttelooze kloosterorden,
ontnam aan de parochiegeestelijkheid het houden der akten van den burgerstand, schafte de pijnbank af, tot groot ongenoegen van den Raad van Vlaanderen, en huldigde het groote beginsel onzer dagen: de gewetensvrijheid; maar zijn hervormingswerk was in andere gevallen min gelukkig: verscheidene keizerlijke besluiten waren rechtstreeks in strijd met 's Lands wetten en werden met geweld uitgevoerd, als wilde de Vorst laten zien, dat hij zeer vertoornd was.
Den eersten Januari 1787 werden de bestendige deputatiën der Provinciale Staten afgeschaft en vervangen door vijf afgevaardigden voor al de provinciën. Korten tijd te voren waren de drie Collaterale Raden (Raad van State, Geheimraad en Financieraad) verdwenen, eene instelling van Karel V (1531) welke steeds in eere gebleven was, en door een keizerlijk bevel vervangen door eenen Algemeenen Bestuurraad, als ministerraad voor den Landvoogd.
In November 1788 vergaderden de Staten van Brabant, om naar gewoonte over te gaan tot het stemmen der beden. Op dit tijdstip der regeering van Jozef II was de verbittering der Belgen tegen het Oostenrijksch bewind zeer groot. De twee eerste orden der Staten, de geestelijkheid en de adel, bevreesd voor de gevolgen, dorsten niet weigeren; maar de derde orde, vertegenwoordigd door zeven afgevaardigden der drie hoofdsteden Antwerpen, Leuven en Brussel stemden afkeurend. Het gevolg dier stemming was de opschorsing van het invorderen der belastingen.
Op het stout besluit der steden antwoordde de Keizer in Juni 1789 door een bevel van afschaffing der derde orde in de Provinciale Staten, eene verkrachting van wet, waarvoor de Hertog van Alva, van onzaliger gedachtenis, was teruggeweken. Terzelfder tijd gebood de Vorst de belastin-
gen te eischen zonder tusschenkomst der Staten. De gemoederen kwamen niet meer tot bedaren en de rampzalige Brabantsche Omwenteling van 1789 barstte los.
XVIII.
Terugblik; de gemeente in de negentiende eeuw.
De Fransche overheersching dwong ons de even zegepralende beginselen in Frankrijk bij te treden, en schafte onze oude instellingen af. Zij richtte het departement in, hetwelk op zijne beurt de municipaliteit in het leven riep. Het was juist de tegenovergestelde gang van hetgeen onze voorouders gedaan hadden. De nationaal gekleurde sluier werd het officieel kenteeken van den burgerlijken officier, in plaats van de gouden halsketting en den tabbaard der overheden van vroeger dagen. Het is het tijdvak des overgangs van het oude bestuur tot het nieuwere, eene gebeurtenis welke onder de heuglijkste mag geteld worden van de geschiedenis van het menschdom.
De gelegenheid biedt zich van zelf aan, om eenen terugblik te werpen op de vervlogen gemeentelijke instellingen; als laatste woord van ons opstel, zullen wij ze in vergelijking brengen met die in wier midden wij leven. Alzoo zal het ons gegeven zijn vast te stellen, welken weg wij op staatkundig gebied hebben afgelegd.
Het vroeger stelsel had ten doel de bijzondere ontwikkeling elker stad, en deze had hare eigenaardige verrichtingen. De stedelijke onafhankelijkheid ging al te ver, en daardoor werd het nationaal begrip zeer kortzichtig. In de middeleeuwen was elke gemeente wel bepaaldelijk het vaderland voor de ingezetenen. De gehechtheid aan het plaatselijk grondgebied was diepgevoeld, maar die gehechtheid was
voorzeker eene al te eenzijdige uitdrukking der vaderlandsliefde.
Het door de steden gevolgde beginsel van afzondering, sloot het heilzaam denkbeeld uit van bondgenootschap onder elkander, aan hetwelk zij in haren strijd tegen de aanmatigingen der graven hadden moeten getrouw blijven. In het huishoudelijk leven zelf der gemeenten, hoe merkwaardig dit leven ook was, treffen wij al te zeer het voorrecht aan, en voorrecht is toch wel ongelijkheid voor de wet.
En echter zijn wij trotsch op het gemeentewezen onzer vaderen, om reden zijner heerlijke uitslagen, omdat het de macht en grootheid der oude Vlamingen teweegbracht, omdat ieder hunner zich te allen tijde de zwaarste opofferingen getroostte tot den bloei der geliefde vaderstad.
Het gemeentelijk eigenbestaan is gevallen om niet meer op te staan; de vernielende zeisen der groote Fransche omwenteling heeft voor eeuwig het stelsel van gemeenten en neringen weggemaaid; immers de menschelijke beschaving keert niet terug, maar gaat vooruit. De gevallen instellingen mogen wij niet hooger zetten dan de tegenwoordige, iets dat weleens door sommige gemelijke geesten, doch ten onrechte, gedaan wordt. Zij spreken alsof zij de gemeenten van het verledene wilden heropbeuren met al hare kenmerken van zelfstandigheid. Wat men thans met den naam van gemeente bestempelt, zoo beweren zij, is eene soort van bestuur, beperkt in zijne levensvoorwaarden door de nationale wetgeving, en dat dienvolgens niets plaatselijks of eigenaardigs meer heeft. Er zijn geene burgers meer; iedereen gaat wonen waar hij het goed vindt, en heeft het genot derzelfde rechten. De locale overleveringen en belangen hebben geene vertegenwoordigers meer, vermits alles algemeen geworden is, en het weinig
plaatselijks, dat nog overschiet, is aan de centrale overheid ondergeschikt.
Deze beweringen zijn niet van grond ontbloot, doch bijlange niet krachtig genoeg om ons van ons stuk te brengen. De onderlinge betrekkingen tusschen Staat, provincie en gemeente zijn ten huidigen dage menigvuldig, en een der hoofdbestanddeelen geworden van het grondwettelijk raderwerk; maar de werkkring der gemeente is afgebakend, evenals die der provincie en die van het middenbestuur. De macht gaat van het middenbestuur uit, niet van de gemeente, gelijk weleer; ziedaar. Maar men verlieze niet uit het oog, dat het middenbestuur niets anders is dan een uitvloeisel der volksmacht, en zoo komt dan toch ten slotte de macht op bestuurlijk en staatkundig gebied tot de gemeente terug. Ja, geheel ons staatswezen rust op twee fiere beginselen: de persoonlijke vrijheid en de vertegenwoordiging van het volk tot regeling zijner belangen.
Stellen wij ons niet in het hoofd, dat onze gevierde gemeentevrijheid vernietigd is, die vrijheid welke in Vlaanderen van de vroegste tijden gebloeid heeft. Nooit zullen wij de worstelingen vergeten door den voorzaat tot hare verdediging volgehouden tegen feodale willekeur; maar vallen wij bij zulk eene waardeering in geen blind chauvinisme; want dan verwisselen wij de ernstige geschiedenis door opgewonden poëzie, en dat is wel een gepast middel om de harten te doen ontvlammen, maar niet om waarheid te verkondigen.
Machtig zijnde, en daarom gebiedend, waren de oude gemeenten in de middeleeuwen en ook later toch niets meer dan oligarchies, kleine staten, hebbende eene krijgsmacht en strevende naar het rechtstreeksch bewind des Lands. Zij hadden hare insluitingmuren, hare versterkingen, hare
ingerichte militiën. Zij handelden met den Vorst, als macht tegenover macht. Zij knoopten verbonden aan met steden of vorsten, tegen haren natuurlijken Vorst, en stichtten de grondvesten van bondgenootschappen met naburige staten. Zij regelden de nijverheid, en bleven immer getrouw aan het stelsel van volstrekte bescherming. Zij dwongen de ambachten de wapens op te vatten om tegen den vijand aan te rukken. Dat was de gemeentelijke onafhankelijkheid, gewaarborgd door de keuren.
De omwenteling van 1789 schafte de voorrechten af en schonk den burgers een algemeen charter. Zich vrij gevoelende van het feodaal beheer, hebben de gemeenten eene onafhankelijkheid verworven, rustende op democratische beginselen; doch het is klaar, dat hoe grooter deze onafhankelijkheid is, des te grooter de verantwoordelijkheid wordt tegenover den Staat. Deze is geen meester, maar een voogd, en de voogdij van den Staat wordt uitgeoefend volgens vaderlijke regels, stipt bepaald door de wetten.
Omdat de centrale overheid met nauwgezetheid de wetten toepast, is het wel billijk te beweren, dat zij dwingend en onredelijk is, zooals het weleens uitgeroepen wordt? Met meer grond van waarheid zou het middenbestuur, gelast met de uitvoering van de regelmatige werking der nationale oppermacht, aan menige gemeente haren stelselmatigen en voorbedachten wederstand mogen verwijten aan de stipte toepassing van 's Lands wetten.
Wanneer de gemeente het durft bestaan haren wil op te dringen tegenover den wil van het middenbestuur, vertegenwoordiger en uitvoerder der wet, dan wijkt zij af van haren plicht van Belgische gemeente. Ware dit te verrechtvaardigen, dan zouden de groote gemeenten zich voorrechten aanmatigen, sedert lang uit onze wetboeken verbannen,
en die tot uitslag zouden hebben den gewapenden tegenstand, gelijk in de middeleeuwen.
Nu leven wij in eene wereld, waarin vrijheid in alles en voor allen gewaarborgd wordt, waarin geene spraak meer kan zijn, tot het verkrijgen van recht, van gewapende volksbewegingen, daar de wetten, die te eerbiedigen zijn, door het volk zelf worden gemaakt.
Wij zijn kinderen van een land, waar geen ander wettig wapen meer gedoogd wordt dan de... stembus.
L. De Rijcker.
- voetnoot(1)
- Het houden der registers van den burgerlijken stand was in handen der parochiegeestelijkheid.
- voetnoot(1)
- E. Discailles. Les Pays-Bas sous le règne de Marie-Thérèse. blz. 80.
- voetnoot(1)
- Mémoires sur la ville de Gand.
- voetnoot(1)
- Memorieboek van Gent, II deel, blz. 123.
- voetnoot(2)
- Zijn loon als raadpensionaris, zegt hij ergens, kwam jaarlijks te staan op de som van ongeveer 500 pond grooten, als vaste wedde en bijloon te zamen.
- voetnoot(1)
- Diericx, Mémoires, 1 deel, blz. 156; L. Vander Kindere, Le siècle des Artevelde, blz. 215.
- voetnoot(1)
- Oorspronkelijke benaming der rechtbank, waar de Schepenen recht deden in de opene lucht, volgens de oude Germaansche gewoonte. Vier steenen banken, in vierkant geschikt, maakten de eenvoudige gehoorzaal uit, die er haren naam van verkreeg.
Het woord scarre, vroeger scarne, beteekent bank, vandaar vierscarren, vier banken.
- voetnoot(1)
- Ch. Steur, Mémoire sur l'administration générale des Pays-Bas autrichiens, blz. 105; A. Giron. Essai sur le droit communal de la Belgique, blz. 31.
- voetnoot(2)
- Ch. Faider, Études sur les institutions nationales, blz. 99.
- voetnoot(1)
- E. Discailles, Mémoire etc., blz. 137.
- voetnoot(1)
- Warnkönig, Hist. politique et administrative de Gand.
- voetnoot(1)
- J. Proost, Recherches historiques sur le souverain bailliage de Flandre. Messager des sciences historiques, 1876, blz. 259.
- voetnoot(1)
- J. David, Geschiedenis van Vlaenderen, blz. 239.
- voetnoot(1)
- Histoire politique moderne. (Patria Belgica.)
- voetnoot(1)
- Warnkönig, ibid., blz. 145. Diericx, Mémoires, 1 deel, blz. 135.
- voetnoot(2)
- Maltotes, buitengewone belastingen, en om die reden doorgaans hatelijk.
- voetnoot(1)
- Warnkönig, ibid., blz. 148.
- voetnoot(1)
- L. Van der Kindere, Le Siècle des Artevelde, blz. 217.
- voetnoot(1)
- Accijnzen zijn belastingen, hoofdzakelijk gelegd op de verbruiking der drink- en eetwaren, als bier, sterke dranken, wijn, zout, suiker; brood en vleesch waren algemeen ook belast. Het heffen der accijnsrechten was meestal verpacht, en de geschillen daaromtrent onderworpen aan de beslissing der Schepenen.
- voetnoot(1)
- E. Discailles, Histoire du règne de Marie-Thérèse.
- voetnoot(1)
- Gachard, Documents inédits concernant l'histoire de Belgique, derde deel. - E. Discailles, Histoire du règne de Marie-Thérèse, blz. 139.