Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
De landtalen voor de grondwetGa naar voetnoot(1).Aanhangsel aan de Voordracht, gehouden bij de heropening van de Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent, den 4den November 1880, door den Secretaris, Mr. Camiel Siffer. Op het einde van onze voordracht over de wettelijkheid der spraken in België zegden wij, dat de verhandeling door een bijvoegsel zou dienen gevolgd, zoo ter verduidelijking van de daarin besproken beginselen, als tot aanwijzing van de veranderingen, die door latere schikkingen aan het onbepaalde stelsel der Grondwet zouden kunnen zijn toegebracht. Dit is het doel dezer bladzijden.
Gelijk men zich wel zal herinneren, kan de vrije keuze der landtalen ten opzichte van uit te oefenen rechten en te volbrengen plichten worden geregeld, 1o in rechterlijke zaken voor eenieder, en 2o in bestuurlijke, voor de enkele beambten: daarbuiten zal het gebruik der spraken altijd en overal onbelemmerd blijven. | |
[pagina 270]
| |
In drie achtereenvolgende hoofdstukken zullen wij dan eene vluchtige schets ophangen van de huidige wetgeving dienaangaande.
Doen wij echter vooreerst en terloops opmerken, dat het vraagstuk van de spelling eener taal heel en al buiten ons bestek moet liggen, en niets met de wettelijkheid van de spraken heeft te stellen. Art. 23 van ons Charter is er blijkbaar volkomen vreemd aan. Daaruit vloeit, dat de wetgever, in de gewone palen van de persoonlijke vrijheid, en de ondergeschikte overheden, binnen den eigenlijken kring van hare aangewezen werkzaamheden, alle bevoegdheid zouden hebben, om naar de gronden van het gemeen recht het punt te regelen. Een koninklijk besluit van 1 Jan. 1844, tegengeteekend door den Minister van Justitie, den Heer d'Anethan, stelde in zijn art. 4 de te volgen spelling voor de Vlaamsche vertaling der wetten, enz., vast, spelling, die eene eerste toenadering moest worden tot die, welke in Noord-Nederland algemeen was aangenomen. Eenige personen, de priester de Foere aan het hoofd, zagen in het besluit eenen ongehoorden aanslag tegen de Grondwet, en de schikking werd, ter Kamer van Volksvertegenwoordigers, het voorwerp van eene lange en heftige bespreking. Een oogenblik nadenkens hadde ons die kinderachtige redetwisting gespaard. Zij zelven, die niet begrepen, dat art. 23 slechts doelt en kan doelen op het innerlijk wezen van de taal, niet op haren uiterlijken vorm, zouden gevonden hebben, dat de Vorst het beginsel van bewuste bepaling, het vrije gebruik, eenvoudig had toegepast voor zich zelven, juist zooals de eerste de beste burger het alle dagen doet bij het schrijven van den minsten brief. De Regeering is inderdaad | |
[pagina 271]
| |
gelast met het vertolken der wetten: nu, eer men zich aan het werk zet, vraagt men zich noodwendig af, welke spelling men zal aanwenden: het Staatsbestuur doet dan ook zijne keuze, en 't is juist het kenbaar maken van die keuze, wat de aangevallen schikking uitmaakt! Een koninklijk besluit van 21 Nov. 1864, medegeteekend door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie, de Heeren van den Peereboom en Tesch, gaat - en met reden - oneindig verder, zonderdat overigens het geringste bezwaar daar ernstig tegen werd ingebracht. Hetzelve treedt eene nieuwe wijziging aan onze spelling bij, ten einde alzoo de lang gewenschte eenparigheid tusschen de twee Nederlanden te bekronen, en men besliste uitdrukkelijk, dat bewuste spelling voortaan zal gevolgd worden, niet enkel in de vertolking van wetten en besluiten, maar ook bij het ambtelijk onderwijs, de bestuurlijke briefwisseling en alle andere akten, die van aangestelde machten uitgaan. Zooals men ziet, doet de Regeering niet alleen eene keuze voor zich zelve of voor hare ondergeschikte beambten: zij geeft een bevel aan al wat met een openbaar karakter is bekleed, aan de meest onafhankelijke overheden, de gemeenteraden, de gerechtshoven, enz. | |
[pagina 272]
| |
I.In beginsel zullen alle rechterlijke akten onverschillig in het Vlaamsch of Fransch of Hoogduitsch worden vervat, zonder onderscheid 'tzij van personen 'tzij van gewestenGa naar voetnoot(1). Partijen en tegenpartijen zullen dan bij hare dagvaardingen, besluitselsen, pleidooien, beteekeningen, ééne van de landtalen naar believen gebruiken. Evenveel moet men zeggen van de getuigen, de deskundigen, de rechters zelven. Een eischer - bijzondere voor de burgerlijke rechtbank, openbaar ministerie voor de straffelijke - zou kunnen dagen in het Vlaamsch, de verweerder zou kunnen antwoorden in het Fransch, en de magistraat zou in het Hoogduitsch mogen uitspreken. 't Is, gelijk men ziet, een baaierd in het kleinGa naar voetnoot(2). Er is beweerd geworden, dat deze soort van natuurstaat deels is geregeld door het besluit van 16 Nov. 1830. | |
[pagina 273]
| |
Art. 6 bepaalt, dat, in rechterlijke zaken, men onder de drie spraken slechts kiezen mag, in zooverre de gekozene door alle belanghebbenden zal worden begrepen, iets waaruit afgeleid moet worden, dat, in het tegenovergestelde geval, de aan te wenden taal door den rechter zal vast te stellen zijn. Den 31 Oct. 1863 is voor het beroepshof van Brussel, lijfstraffelijke kamer, een vonnis in dien zin uitgebracht bij de daardoor zoo berucht geworden zaak Karsman. J. Karsman was door de rechtbank van Antwerpen veroordeeld geworden wegens overtreding der wet op de drukpers, en had zich voorzien in beroep. Het hof deed verbod aan den advocaat van den betichte, Mr. J. Vuylsteke, van de Balie van Gent, het woord in het Nederlandsch te voeren, en krachtens 't besluit van 1830 werd het gebruik van het Fransch voor de pleidooien bepaaldelijk voorgeschreven, onder voorwendsel dat iedereen het Fransch verstond en een der magistraten het Nederlandsch niet machtig wasGa naar voetnoot(1). Het besluit van 16 Nov. 1830 - en heden zal dit wel algemeen aanvaard zijn - werd door een onbevoegd lichaam genomen. | |
[pagina 274]
| |
In de eerste weken der omwenteling was het Voorloopig Bewind noodwendig, en uit den aard der zaken, met het vervaardigen der wetten belast. Den 10 Nov. echter werd het Congres ingesteld: 's anderendaags werd zulks aan bovengemeld lichaam beteekend, en twee dagen daarna werd dit laatste, het welk door de daad zelve alle wetgevende macht had verloren, met de uitvoerende bekleed. Den 16 Oct. had het Voorloopig Bewind, dat hier overigens bevoegdheid toe had, de vrije keuze der spraken gevestigd. Wij hebben het reeds gezegd, het vestigde eigenlijk de vrijheid van het woord, doch, volgens het besluit van 16 Nov. daaropvolgende, waarin die heeren verzenden naar ‘het reeds erkende beginsel van de vrijheid der talen’, moeten zij het tegendeel hebben gemeend. Tusschen haakjes zij hier opgemerkt, dat, in alle geval, zij toch maar de landtalen zullen hebben bedoeld; want alle ander stelsel ware zoo onvereenigbaar met de algemeene orde, dat niemand een oogenblik er aan kan hebben gedacht. Nu, na het optreden van 't Congres kan het Voorloopig Bewind wel nopens de wetten maatregelen van uitvoering nemen: daar iets strijdigs mede doen, kon dit echter niet. Het besluit van 16 Nov., onder ons oogpunt, eene halve afschaffing zijnde van het besluit - of liever het besluit-wet - van 16 Oct., zal blijkbaar van volslagen onwaarde wezen. Anders ware de zaak gesteld, had het besluit van 16 Oct. niet bestaan, of althans had hetzelve niet den zin, dien zijne makers daaraan hebben gehecht. De regeling van de wettelijkheid der talen is in den grond van verordenend karakter: onder het Hollandsch beheer werd deze, bij ontstentenis van alle wet, door den Koning bepaald, en alzoo zou ook het Voorloopig Bewind, als uitvoerende macht, ten volle bevoegd zijn geweest. | |
[pagina 275]
| |
Wat er van zij, het besluit van 16 Nov. is door de Grondwet te niet gedaan. Haar art. 23 vestigt de vrije keuze der landtalen, en houdt, zonder te onderscheiden tusschen verleden en toekomst, dat het beginsel slechts door eene eigenlijke wet zal worden beperkt. Art. 138, hetwelk de afschaffing van alle met het Charter strijdige akten medebrengt, is dan toepasselijkGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 276]
| |
Het beroepshof van Brussel schijnt overigens op zijne in de zaak Karsman aangekleefde meening teruggekeerd, blijkens eene even beruchte zaak, die van Schoep namelijk, waarover het tien jaar daarna had te kennen. J. Schoep was veroordeeld geworden wegens overtreding van een voorschrift betrekkelijk den burgerlijken stand, en had zich tegen het vonnis voorzien. Dezelfde moeielijkheid als vroeger deed zich voor. Er werd niettemin aan Mrs de Laet en de Pooter, van de Balie van Antwerpen, advocaten van den betichte, toegelaten te pleiten in het Nederlandsch, en men liet ten dienste van de Waalsche raadsheeren hun pleidooi overzetten in het Fransch. De overzetting geschiedde echter volzin voor volzin, iets wat van de rede eene soort van gekapt stroo moest maken. Zelfs zochten de verdedigers in die manier van vertolken later een middel tot verbreking, als ware alzoo de verdediging belet, liever belemmerd geweest; doch het Hooge Hof, op grond dat de wijze van vertaling nergens wettelijk is bepaald, wees, bij vonnis van 19 Mei 1873, en op eensluidend oordeel van den Advocaat-generaal, den Heer Mesdach van ter Kiele, de voorziening afGa naar voetnoot(1). Onverwachts heeft in dezelfde zaak het beginsel der | |
[pagina 277]
| |
vrije taalkeuze eene zoogezegde toepassing gekregen, waarop de aandacht bijzonderlijk dient te worden getrokken. Toen de grond van het geding voor het Oppergerechtshof gekomen was, wilde de advocaat ook aldaar het woord in het Nederlandsch voeren. Ofschoon men scheen aan te nemen, dat van het besluit van 1830 geene spraak kon zijn, onderbrak hem de voorzitter bij den eersten volzin, en, nogmaals op gelijkvormig oordeel van gemelden Heer Advocaat-generaal, besliste het Hof, bij vonnis van 12 Mei 1873, dat de pleidooien in het Fransch zouden worden gehoudenGa naar voetnoot(1). Men vond, dat het Verbrekingshof geen hof was gelijk een ander, dat het eerder voor de vertegenwoordigers der partijen dan voor de partijen zelven was gemaakt, dat gene door hun ambt zelf verplicht zijn Fransch te kennen, terwijl de magistraten niet gedwongen zijn Nederlandsch te verstaan en dit dan ook niet verstaan. Wij antwoorden op die redeneering met eene enkele vraag: Waar is de wet, die de raadsheeren toelaat te regelen wat zonder wet niemand mag regelen? Kon de kamer naar behooren niet samengesteld worden - en zulks ware wel jammer voor de helft van het land - dan hoefde men maar eenen taalman te roepen, die, wel te verstaan, van de vertaling geen kluchtspel in twintig bedrijven zou hebben gemaakt.
Sinds is de keuze der spraken voor de beteugelende rechtbanken, gedeeltelijk althans, in de Vlaamsche gewesten van België geregeld geworden. | |
[pagina 278]
| |
De regeling daarvan moest in den werkkring vallen van de herzieningscommissie voor het Wetboek van straffelijke rechtspleging. Te onzent echter gaat het vernieuwen der wetgeving gelijk het herstellen van die middeleeuwsche belforten, die al den tijd hebben van onder weder te verslijten, aleer de metselaar tot van boven is kunnen geraken. Den 12 April 1872 legde dan een afgevaardigde van Antwerpen, de Heer Coremans, moe van wachten, een ontwerp ter Kamer van Volksvertegenwoordigers neder, hetwelk na merkelijke veranderingen, om niet te zeggen verminkingen, den 17 Augustus 1873 tot wet werd bestempeldGa naar voetnoot(1). Het beginsel van de wet is, dat, in Vlaamsch België, het straffelijk gerecht bij middel van het Vlaamsch zal worden bestuurd, tenzij nochtans de betichte het Fransch zou begeeren, iets wat - 'tzij in het voorbijgaan gezegd - de keuze zelve van den betichte eigenlijk tot hoofdregel maakt, met die bijzonderheid, dat hij voorloopig wordt ondersteld het Nederlandsch te zullen kiezen. De wet bevat verder eenige schikkingen, betrekkelijk de vertaling van zekere stuks uit het dossier, welke niet mochten opgesteld zijn in de spraak, voor de algemeenheid der rechtspleging aangewend. Niets gemeens hebben zulke bepalingen met art. 23 der Grondwet. De vrije keuze van | |
[pagina 279]
| |
getuige, deskundige, noch wie het ook zij, wordt daar eenigszins bij beperkt. Deze drukken zich uit, zooals zij willen; doch, hebben zij zich niet uitgedrukt in de taal van de rechtsvordering, dan beveelt de wet, dat er aan den betichte, tot naricht en waarborg, eene trouwe overzetting zal worden verstrekt. 't Is, zoo men wil, eene regeling van den toestand zelven der spraken, of althans van eene harer talrijke aangelegenheden - niet van hare eigenlijke wettelijkheidGa naar voetnoot(1). De beperking van de grondwettelijke keuze is dan gesteund op de voorrechten van de landtaal, en op de omstandigheid, dat, in het Vlaamsch sprekende gedeelte, de Fransche taal bij de begoede klassen vrij algemeen is verspreid. Zij is ook gesteund op den voorrang, dien, in geval van botsing tusschen twee belangen, de bestuurde altijd op den bestuurder zou moeten hebben. De beperkingen aan het grondwettelijk beginsel bestaan hoofdzakelijk hierin: de betichten zullen slechts tusschen | |
[pagina 280]
| |
twee en niet onder drie talen te kiezen hebben, en de rechters en de beambten van het openbaar ministerie moeten, behalve in hunne wederzijdsche mededeelingen, de taal bezigen, hun door den beschuldigde opgelegd. De overtreding van deze schikkingen wordt, over het algemeen althans, op het verzet van den belanghebbende, met de nietigheid van den pleegvorm gestraft. Wat aangaat de burgerlijke partij en de verantwoordelijke partij, alsmede de getuigen en deskundigen, deze ook behouden hunne keuze tusschen het Fransch en het VlaamschGa naar voetnoot(1). Dit stelsel, zooals men ziet, brengt eene halve orde in de oorspronkelijke verwarring, en, in hare beginselen althans, schenkt zij voldoening aan de schreeuwendste grieven van de Vlaamsche bevolkingGa naar voetnoot(2). Dergelijke wet hoefde, onzes dunkens, even in Waalsch België afgekondigd, al was het maar in name van de eenheid. Indien overigens onze broeders aan dezelfde misbruiken niet lijden als wij, zoo genieten de Vlamingen, die | |
[pagina 281]
| |
onder hen zijn verspreid en voor het meeste deel tot de werkersklas behooren, niet altijd genoegzame bescherming, en voelen zich maar al te dikwijls vreemdelingen in eigen land. In de voordracht werd gesproken van 's wetgevers recht, om zijn vermogen tot taalregeling aan een ondergeschikt lichaam, ja aan eenen eenvoudigen ambtenaar, naar eisch der omstandigheden, over te maken. Om beter te zeggen, de wetgever zou die ambtenaars en die lichamen slechts in hunne oorspronkelijke bevoegdheid herstellen; want, zooals wij hebben gezien, is de regeling van de taalwettelijkheid louter van verordenend karakter: zij behoort in beginsel aan bedoelde overheden, elk in den kring van hare werking, en alzoo is art. 23 niet anders dan eene bepaling van voorloopig verbod, waarop echter de grondwetgever den gewonen wetgever toelaat, naar goeddunken weder te komen. Art. 7 der wet van 17 Augustus 1873 biedt van dien terugkeer tot het gemeen recht eene soort van toepassing aan in het klein. Wanneer bij ééne zaak twee of meer betichten voorhanden zijn, en deze voor de rechtspleging eene verschillige taal hebben verkozen, dan moet, uit hoofde van zeker voorrecht aan de volkstaal geschonken, het Fransch voor het Vlaamsch de vlag strijken. Echter, zoo er onder de betichten iemand ware, die de landspraak niet verstond, dan, zegt art. 7 - of liever wil art. 7 zeggen; want uiterst gebrekkig is zijn opstel - zal de magistraat zelf het gebruik der taal regelen, en naar goeddunken Vlaamsch of Fransch voor de algemeenheid der rechtsvordering opleggen. Evenveel zou men mogen verklaren voor art. 10. Wan- | |
[pagina 282]
| |
neer, voor boetstraffelijke of politierechtbank van het arrondissement van Brussel, de betichte niet uitsluitend het Nederlandsch verstaat, zal Vlaamsch of Fransch volgens de noodwendigheden van iedere zaak worden gebruikt.
In burgerlijke zaken is tot dus verre het gebruik van de taal volstrekt ongeregeld gebleven. Het ontwerp voor het Wetboek van burgerlijke rechtspleging, in zijne eerste boeken den 28 Nov. 1876 ter Kamer aangeboden, roert de zaak aan. Naar luid van art. 17 (I boek, II titel, 3e hoofdstuk), zouden, voor de rechtbanken van eersten aanleg in Vlaamsch België, de partijen, alsook hare advocaten, het vermogen hebben om te schrijven en te spreken in het Nederlandsch. In 't overige gedeelte van het land zouden zij dit vermogen slechts hebben voor zooveel een rechter, een beambte van het openbaar ministerie, de tegenpartij of haar advocaat niet verklaart geen Nederlandsch te kennen. Het artikel zegt niet, dat het Fransch in heel het Rijk zal mogen worden gebruikt, maar daardoor alleen dat het er stom over blijft, wordt de grondwettelijke keuze genoegzaam bekrachtigd. Volgens art. 18 zouden, in Waalsch België, de partijen, die niets dan Nederlandsch kennen, en, in gansch het land, de partijen die Hoogduitsch of eenige vreemde taal spreken, zich op eigen kosten van eenen taalman laten bijstaan, en hare besluitselen van eene overzetting vergezellen!Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 283]
| |
Verdere artikelen passen deze regelen op de andere rechtbanken toe. Een voegt er bij, dat, in de vredegerechten van het arrondissement van Brussel - hetwelk men verkeerdelijk tot Waalsch België acht te behooren - het Nederlandsch niet kan worden verboden. Art. 24 (boek III, titel III, 2e hoofdstuk) bepaalt eindelijk, dat, voor het Verbrekingshof, de Fransche pleidooien altijd zullen verplichtend zijnGa naar voetnoot(1). De Kamercommissie, blijkens haar verslag nedergelegd ter zitting van 21 Febr. 1877, sluit zich bij deze beginselen aan, doch meent, dat, zooals het met de straffelijke zaken is toegegaan, de regeling aan eene bijzondere en meer volledige wet moest worden toevertrouwd, met uitzondering echter van vermeld art. 18. Onnoodig te zeggen, dat wij steeds naar die wet wachten. De schikkingen verschillen hier merkelijk van diegene, in straffelijke zaken uitgeroepen. Deze zijn overigens van openbare orde, gene eerder van meer persoonlijk belang. Volgens onderhavig ontwerp is, in Vlaamsch België, de keuze der partijen tot Fransch en Vlaamsch bepaald. Voor hen, die slechts Vlaamsch verstaan, is het gebruik van het Fransch door de tegenpartij blijkbaar nadeelig. De uitzonderlijke toestand, waarin Vlaamsch België zich bevindt, | |
[pagina 284]
| |
zou het verbod van de laatste taal eenigszins moeielijk maken; doch er ware stellig eene uitzondering aan te bevelen voor de vredegerechten, waar de partijen doorgaans zelven verschijnen. In Waalsch België is het gebruik van het Fransch de regel, en het Nederlandsch mag slechts gebezigd worden wanneer alle belanghebbenden hetzelve verstaan, iets wat in de werkelijkheid wel meer dan zeldzaam zal zijn. Men hoefde insgelijks de spraak der getuigen, deskundigen en rechters te regelen, welke allen onder het beheer der vrijheid blijven. De vonnissen vooral dienden opgesteld te worden in de taal van de partijen, en, zoo deze verschillig is, in de landtaal. Gelijk men ziet, behoudt in bedoelde ontwerp het Fransch zijn grondwettelijk vermogen; het Vlaamsch verliest dit voor de partijen in Waalsch België, en het Hoogduitsch wordt volstrekt als eene vreemde spraak bejegend. | |
II.De akten van het openbaar gezag, ten opzichte van art. 23 der Grondwet, zijn die welke uitgaan van eenigen persoon of van eenig lichaam, met een openbaar karakter bekleed. Er is wel eens gezegd geworden, dat gemelde akten slechts doelen op die, welke eigenlijk van gebiedenden aard zijn, zooals wetten en besluiten. Dergelijke stelling is niet ernstig te verdedigen. Het gevolg er van zou zijn, dat niemand ten aanzien der berichten, mededeelingen, briefwisseling, enz., de taal van het bestuur zou mogen regelen. | |
[pagina 285]
| |
Ongetwijfeld heeft het Congres den wetgever daaromtrent vrij gelaten, en den ambtenaar als ambtenaar onder dezes toezicht willen houden. De wet van 22 Mei 1878, waarover wij verder spreken, is er overigens een voldoende antwoord op. In beginsel dus zullen de Kamers, de provincieraden, de gemeenteraden het vermogen hebben om wetten en besluiten in de rijkstaal van hunne keuze, of in twee onder de rijkstalen, of zelfs in alle drie naar willekeur uit te vaardigen. Evenveel moet men verklaren voor Regeering, bestendige deputatiën, schepenencolleges, armbureelen, kerkfabrieken, alle andere aangestelde lichamen en ambtelijke vereenigingen. Hetzelfde geldt voor de enkele personen, die besluiten te nemen hebben, zooals minister, gouverneur, enz. Dit alles overigens zonder eenig onderscheid van gewest, zoodat, om aan een reeds gegeven voorbeeld te herinneren, de burgemeester uit het hart van Vlaanderen een besluit in 't Fransch, en een andere uit het hart van Henegouw er een in 't Hoogduitsch zou mogen doen uitgaan, zonderdat de wettelijkheid daarvan eenigszins kon worden beknibbeld. Wat wij zeggen van wetten en besluiten, moeten wij ook zeggen van de berichten aan het publiek, de briefwisseling met bijzonderen, het voeren der beraadslagingen, het houden der bureelen, enz.
Men weet, dat, omtrent de taalkeuze, de Grondwet beambte en burger voorloopig op ééne lijn stelt, en, in gevalle van botsing tusschen de wederzijdsche rechten, er niet eens eenige bevoegde overheid vermag tusschen te komen, als ware burger niet gelijkbeteekenend met meester, en beambte met bediende! In de rechtsspraak vindt men een paar voorbeelden daarover. | |
[pagina 286]
| |
De Heer D. Sleeckx, de gekende Vlaamsche letterkundige, had tevergeefs gevraagd, dat de geboorteverklaring, die hij voor den burgerlijken stand der hoofdstad in het Nederlandsch had afgelegd, ook in het Nederlandsch werd opgenomen. Hij betrok dan den beambte voor de rechtbank van eersten aanleg te Brussel, om hem te doen veroordeelen, de akte in de gekozen taal op te stellen, en daarenboven zekere som ten titel van vergoeding te betalen. De eisch werd bepaald afgewezen bij vonnis van 27 Juli 1844Ga naar voetnoot(1). Dertig jaar later heeft het geschil zich andermaal opgedaan. J. Schoep, van wien wij reeds hebben gesproken, had eene aangifte van geboorte te doen te Molenbeek-St-Jan. Hij verlangde, dat de verklaring zou worden opgeschreven zooals zij was aangegeven, d.i. in het Nederlandsch. De beambte weigerde, en voornoemde burger, zich steunende op het beginsel der vrije taalkeuze, keerde onverrichterzake terug. Hij werd dan voor de boetstraffelijke rechtbank van Brussel gedaagd, en den 18 Febr. 1873 hoorde hij zich veroordeelen, om de verplichte verklaringen nopens den burgerlijken stand niet te hebben afgelegd. Het vonnis werd den 21 Maart nadien in beroep bekrachtigd, en den 19 Mei daaropvolgende werd de voorziening door het Verbrekingshof verworpenGa naar voetnoot(2). Zooals wij in de voordracht hebben aangetoond, zullen de bedoelde personen zich wel misgrepen hebben in de waardeering van hun vermogen, en zij zullen hebben | |
[pagina 287]
| |
gemeend - ten onrechte - dat wat redelijk is ook we ttelijk moet zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 288]
| |
Niet zelden hoort men spreken, alsof de taal der wetten en besluiten zou geregeld zijn, en in gansch België het Fransch daartoe verplichtend ware. Zulks zal wel een gevolg zijn van zekere woordspeling op den officieelen tekst van onze wetgevingGa naar voetnoot(1). Het besluit van 16 Nov. 1830, uitgaande van het Voorloopig Bewind, handelende als uitvoerende macht, houdt bij art. 1, dat het officieel bulletin der wetten en akten van het Staatsbestuur in het Fransch zal worden afgekondigd. Hadde gezegd Bewind hierdoor verstaan, het Wetgevend Lichaam of de verschillende takken van het Wetgevend Lichaam te verbinden, om hunne akten op te maken in die taal, 't ware eene onverklaarbare aanmatiging geweest, en oogenschijnlijk als zoodanig van niet de minste waarde. De eigenlijke beteekenis is deze. Men veronderstelt, dat, in de praktijk, bedoelde akten voortdurend in het Fransch zullen worden vervaardigd, zooals zij het tot dusverre werkelijk zijn geweest. Echter neemt men aan, dat deze wetten en akten in de twee overige landspraken dienden vertaald te worden, met deze bijzon- | |
[pagina 289]
| |
derheid, dat de vertaling in haren tekst niet zal verbindend zijn, en dat overigens het verzorgen van die vertaling niet aan de Regeering zelve, maar aan de gouverneurs der Vlaamsche en Duitsche provinciën zal worden overgelaten. Het gevolg hiervan is, dat het officieele bulletin der wetten en akten van het Staatsbestuur in het Fransch, en slechts in het Fransch, zal worden uitgegeven, van den eenen kant, omdat in feite het Frarsch alleen verplichtend is, van den anderen, omdat de overzetting niet uitgaat van de Regeering, die gelast is met het drukken van gemeld bulletin. In de beweegredenen van voorhandig besluit komt officieele tekst voor. Het kan worden betwijfeld, of het bijvoeglijk naamwoord in den zin van ambtelijk of in dien van verbindend gebruikt is; doch stellig schijnt het ons, dat in officieel bulletin dit wel in de eerste opvatting zal aangewend zijn. Evenveel moet men zeggen voor het Congresbesluit van 27 Nov. 1830, en de wetten van 19 Nov. 1831 en Nov. 1845, welke achtereenvolgens met eenige wijziging de schikkingen van het Voorloopig Bewind hebben vernieuwd. Zooals men zal bemerken, behooren deze verschillende wetsbepalingen tot eene ons vreemde gedachtenorde, en hebben niets gemeens met de regeling van de grondwettelijke spraakkeuze ten opzichte van uit te oefenen rechten en te volbrengen plichten.
Eene wet van 22 Mei 1878 heeft begonnen, voor Vlaamsch België, het taalgebruik in bestuurlijke zaken te regelenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 290]
| |
In navolging van bedoelde wet zullen de rijksambtenaren alhier, bij hunne berichten en mededeelingen aan het publiek, Nederlandsch, gebruiken, met machtiging echter om nevens den Vlaamschen tekst er eenen Franschen te voegen, zonderdat deze laatste, het spreekt, alleen als oorspronkelijk zou mogen worden beschouwd. Bij hunne briefwisseling met gemeenten en bijzonderen zullen zij insgelijks Nederlandsch bezigen, tenzij gezegde gemeenten en bijzonderen het gebruik van het Fransch vroegen, of zelven dit hadden aangewend. Wat het arrondissement van Brussel aangaat, de regeling is dezelfde, op dit na, dat, bij omkeering van vermoeden, de briefwisseling in het Fransch zal geschieden, tenzij de gemeenten of de bijzonderen om 't Nederlandsch verzochten, of het zelven hadden gebezigd. De besnoeiing van het grondwetteljk recht der beambtenGa naar voetnoot(1) bestaat dan hierin, dat, in Vlaamsch-België, zij geen | |
[pagina 291]
| |
Hoogduitsch meer zouden kunnen gebruiken, en het Fransch slechts met begeleiding van het Nederlandsch aanwenden mogenGa naar voetnoot(1). De wetgever voegt geene bekrachtiging bij zijne voorschriften. De nietigheid uit den aard zelven der dingen ware moeielijk toe te passen. Daarom is echter de wet geene bij zonder angel; en moesten de ambtenaren, door de overtreding er van, aan iemand schade hebben berokkend, zoo zouden zij er volgens de regelen van het gewoon recht verantwoordelijk over worden gesteld. De wet is eenigszins op andere gronden gesteund dan die van 17 Augustus 1873. Dit vloeit uit de natuur der zaken voort. In de laatste zijn er altijd partijen, en alzoo kan hier van kiezen spraak zijn. In de eerste wordt doorgaans het | |
[pagina 292]
| |
publiek bedoeld, en het publiek als zoodanig kan niet kiezen: bij de briefwisseling alleen zijn bepaalde personen, en in dit uitzonderlijk geval keert men dan ook terug tot het beginsel van de keuze. Slechts Vlaamsch België heeft de wet tot voorwerp. Dergelijke schikking ware wenschelijk ook voor Waalsch België, waar stellig de aldaar inwonende Vlamingen niet meer worden beschermd dan een Engelschman, ja een Rus het zou zijn. Het wetsontwerp, den 6 April 1876 door den Heer de Laet ter Kamer aangeboden, ging wel verder. 't Legde het Vlaamsch op ook aan de plaatselijke besturen, provincieraden, gemeenteraden, enz.: van de koninklijke of ministerieele besluiten sprak het evenmin. Men heeft zich bij het middenbestuur bepaald, onder voorwendsel, dat het gebruik van deze of gene taal door bedoelde lichamen aan hunne eigene waardeering moest worden overgelaten. 't Was, zooals wij reeds hebben gezegd, het algemeen belang verwarren met de plaatselijke toepassing van het algemeen belang. Overigens - en men schijnt het soms te vergeten - de minderheid der kiezers, en zelfs de niet-kiezers, hebben toch recht, om de voor alleman - dus ook voor hen - gemaakte verordeningen te verstaan! Wij doen opmerken, dat alleen van de rijksambtenaren spraak is, en dan nog wel in zooverre, dat het op geene eigenlijke besluiten aankomt. Ook gewaagt de wet enkel van de betrekkingen dier rijksambtenaren met gemeente en met bijzonderen, niet met provinciën en verdere aangestelde raden. Er zal echter wel geen verschil tusschen hen hoeven gemaakt te worden: de wet heeft zich niet beperkenderwijze uitgelaten, en het beginsel dient, om gelijkheid van beweegredenen, van de eenen tot de anderen uitgebreid. | |
[pagina 293]
| |
Andere wetten, die bij de openbare overheid de keuze der talen hebben geregeld, zijn uiterst zeldzaam. Men heeft het toeval der feiten laten werken, en onder hunnen drang is 't Fransch alom binnengeslopen tot schade en schande der maatschappelijke ontwikkeling van den Vlaamschen stam. Men treft vooreerst een besluit wegens het leger aan, uitgaande van het Voorloopig Bewind, handelende als wetgevend lichaam, en onder dagteekening van 16 Oct. 1830. Art. 3 bepaalde, dat het Fransch, als zijnde 't meest verspreid (?), alleen voor het bevel zal worden gebruikt. Het besluit van 27 Oct. daaropvolgende vervangt dit van 16 Oct. In zijn art. 4 hield het mede, dat de Fransche taal, om gezegde reden, in het bevel zal dienen, en voegde er bij, dat zulks ook zou geschieden voor gansch het krijgsbestuur. Dit besluit echter is door de Grondwet afgeschaft, en de spraak in het leger blijft onder toepassing van het beginsel van art. 23. Men heeft wel eens beweerd, dat het in 't Fransch gevoerde krijgsbevel jegens Vlaamsche soldaten, die niets dan hunne moedertaal kennen, en zeker vragen, om in het Nederlandsch te worden toegesproken, inbreuk maakt op het Charter. 't Is integendeel eene hatelijke en ongerijmde toepassing, maar toch eene toepassing, van art. 23! Hij die gebiedt, roept het grondwettelijk beginsel in: hij doet voor zich zelven eene keuze onder de bestaande landspraken, doch geene daaronder legt hij op, d.i. legt hij rechtstreeks op, aan zijne mannen, die overigens ten opzichte van de taal heel en al lijdelijk blijven. Moesten de krijgslieden in bepaalde omstandigheden spreken of schrijven, de zaak ware anders gesteld. Geene wet zou hier overigens | |
[pagina 294]
| |
vermogen tusschen te komen; want de soldaat als zoodanig - den eenvoudigen soldaat bedoelen wij: zij die eenigen graad aanvaarden zijn als het ware openbare overheid en worden bedienden en beambten - de soldaat, zeggen wij, is een gewoon burger, die, wel is waar, zich van eene buitengewone verplichting kwijt, maar daarom geenszins zijn oorspronkelijk karakter verliest. Er is weinig verschil tusschen eenen bijzondere, die zijne belasting stort, en hem, die het leger dient, 't is te zeggen, die den tol van het bloed betaalt. Omtrent de taal van het onderwijs vinden wij een besluit van het Voorloopig Bewind onder dagteekening van 22 Oct. 1830, betrekkelijk de athenaea en de van rijkswege bezoldigde colleges. Na in art. 2 den bijzonderen leergang voor Nederlandsch, alsook de zoogenaamde zevende klas, in gezegde spraak gegeven, te hebben afgeschaft, bepaalde hetzelve bij art. 3, dat het onderricht moest worden verstrekt in de taal, die 't best aan de noodwendigheden der leerlingen zou beantwoorden. Het besluit van het Voorloopig Bewind van 16 Dec. 1830 wegens het hooger onderwijs sloot insgelijks den leerstoel van Nederlandsch. Art. 10 luidde, dat de leden van het Academisch lichaam voortaan niet meer uitsluitend Latijn bij hunne lessen zouden gebruiken, en art. 11 voegde erbij, dat de professors telkens de spraak, die met de belangen der studenten strookt, zouden bezigen. Het koninklijk besluit van 3 Dec. 1835, verordening houdende van het hooger onderwijs, zegde mede in art. 4, dat de leergangen in het Fransch zouden worden gegeven, behoudens nadere beslissing van den minister. Deze schikking werd overgenomen bij art. 5 van het koninklijk besluit van 9 Dec. 1849 over hetzelfde onderwerp. | |
[pagina 295]
| |
Latere bepalingen over hooger en middelbaar onderwijs blijven stom over dit punt. Wij moeten hier aanmerken, dat de verschillende besluiten, door de uitvoerende macht genomen, volkomen geldig zijn. Leeraars zijn wel geene onafhankelijke ambtenaars: zij zijn ondergeschikten van hen, die aan het hoofd des dienstes van het openbaar onderricht staan, en als zoodanig hebben zij het voorrecht niet, om voor de beperking van hunne keuze eenige wet af te wachten. Het kan overigens wel eens gebeuren, dat het gebruik van deze of gene spraak tot het eigenlijke stelsel van onderwijs behoort, bij voorbeeld het aanleeren van de taal door de taal, en in dergelijk geval, het spreekt van zelf, zou de gewone overheid hare aanwending, al gold het ook eene vreemde, onder een ander oogpunt vermogen voor te schrijven. Talrijke toepassingenGa naar voetnoot(1) van het beginsel der bestuurlijke bevoegdheid treft men aan, daar vooral waar het Vlaamsch | |
[pagina 296]
| |
bepaald is bevolen, iets wat genoegzaam aanduidt, dat, uit gewoonte en bij overlevering, men het Fransch als de taal van den regel beschouwt. | |
III.Bij alle andere akten is de wettelijkheid der landtalen volstrekt en voor geene hoegenaamde beperking vatbaar, namelijk, zooals wij hebben gezien, bij de akten, die de eenvoudige burgers of wel jegens elkander of wel tegenover de openbare overheid verrichten - met mogelijke uitzondering nochtans, bij deze laatste soort, voor de rechterlijke zaken. Daardoor alleen, dat bewuste aangelegenheden door geene wetten kunnen worden geregeld, zou hier dan ook van geene tusschengekomen wetten moeten te spreken vallen. Echter is het gebeurd, dat, in een bepaald geval, de wetgever of de Vorst - noodelooze voorzorg - het grondwettelijke stelsel heeft toegepast, ja, ook wel eens heeft overtreden. Aangaande die akten vinden wij het dan niet onnut, een paar woorden in het midden te brengen.
Wegens de examens wordt het beginsel van de taalkeuze hier en daar als in het voorbijgaan bedoeld. Zeker schijnt het ons, dat, voor allen candidaat, het gebruik der verschillige landspraken volledig vrij is, wel te verstaan, wat dezes antwoorden zelven, in tegenstelling met 's onderzoekers vragen, betreftGa naar voetnoot(1). Wij beoogen het | |
[pagina 297]
| |
eigenlijk examen, hetwelk ieder burger recht heeft zich te laten afnemen, ten einde de daaraan gehechte voordeelen te genieten, bij voorbeeld de uitoefening van het ambt van advocaat, dokter, enz. Geenszins - onnoodig het te zeggen - denken wij hierbij aan die soort van ondervragingen, die de student als zoodanig, en ten titel van les, d.i. als volkomen ondergeschikte, dagelijks kan te doorstaan hebben. Het reeds vermelde besluit van 16 Dec. 1830 over de hoogescholen hield bij zijn art. 17, dat de proeven, de stellingen, enz., in het Fransch zouden geschieden, ten ware de leerling Latijn mocht verkiezen. Deze bepaling, die op het oogenblik haars ontstaans wel ongeldig zal geweest zijn, in zooverre zij jegens den recipiendaris de taalkeuze, door het besluit van 16 Oct. vermeendelijk gevestigd, moest belemmeren, is in alle geval door de Grondwet afgeschaft. Art. 6 der wet van 1 Mei 1857 over het verleenen der academische graden luidde, dat, bij de voorbereidingen tot het examen van candidaat in wijsbegeerte en letteren, de stijlproeve in het Fransch, Vlaamsch of Hoogduitsch, naar believen van den belanghebbende, zou worden gedaan. Art. 3 der wet van 27 Maart 1861 over het graduaat in de letteren zegde evenveel voor een gelijkaardig onderzoek. Het ministerieel besluit van 14 Oct. 1876, dat het programma der academische examens uiteenzet, bepaalt, in navolging en uitbreiding van vroegere schikkingen, dat, voor de toekomende notarissen, de practische proeve in het opstellen van akten ter keuze van den student zal geschieden, of wel in het Fransch, of wel in het Vlaamsch, of wel tegelijk in beide talen, en daarenboven, zoo de candidaat zulks goedvindt, ook in het Hoogduitsch. Wij doen opmerken, dat zoolang dit laatste niet als landspraak is vervallen, | |
[pagina 298]
| |
eene proeve, uitsluitend in die taal aangeboden, moeielijk zou kunnen van de hand worden gewezen. Dit geldt overigens voor alle andere deelen van het onderzoek, althans, zooals wij reeds hebben aangemerkt, bij de eigenlijke antwoorden van den ondervraagde, en in alles zou het Duitsch op ééne lijn hoeven te staan met het Vlaamsch, en het Vlaamsch met het Fransch. Men leest verder in het koninklijk besluit van 15 Febr. 1868 over de zeevaartscholen, art. 31, dat de examens onverschillig in het Fransch of in het Vlaamsch zullen plaats hebben. In zooverre 't Hoogduitsch uitgesloten zou blijven, ware het besluit denkelijk van onwaarde, tenzij men - iets wat niet onmogelijk is - het aanwenden van eene der twee gemelde talen eenen vorm van onderzoek over de verplichte kennis van die talen zou uitmaken.
Niet alleen zullen de burgers altijd hunne verdragen in eene onder de verschillende landspraken naar believen vermogen op te stellen, maar nimmer zullen de ambtenaars, wien bedoelde stuks moeten medegedeeld worden - behalve echter bij eene mogelijke wetsbepaling in rechterlijke zaken - eenige vertaling daarbij kunnen eischenGa naar voetnoot(1). Alzoo kon men, bij voorbeeld, in het hart van Luxemburg eene Vlaamsche akte ter boeking aanbieden, en indien de beambte de gebruikte taal niet machtig ware, zoo mocht geene wet hem toelaten, om eenige voorafgaande overzetting in de spraak van het gewest te vorderen. | |
[pagina 299]
| |
Een ministerieele omzendbrief van 14 Sept. 1840 luidt, dat, in Waalsch België, de ontvanger, bij de registratie van Nederlandsche akten, hiervan geene ambtelijke vertaling in het Fransch mag vergen, en zich tevreden moet houden met eene door den notaris zelven gemaakte overzetting. Verder bepaalt hij, dat, in Vlaamsch België, volstrekt geene vertolking zal worden gevraagd, en hij voegt er eindelijk bij, dat, voor de verdragen in eene vreemde spraak vervat, de noodige overzetting door eenen gezworen taalman zal dienen te worden verzorgdGa naar voetnoot(1). De schikking, welke den notaris eene bijzondere vertaling oplegt, is - overbodig zulks te bewijzen - heel en al ongrondwettelijk. Een ander ministerieele omzendbrief van 24 Mei 1844Ga naar voetnoot(2), uitgelokt door zekere wedereischingen, die in de Kamer van Volksvertegenwoordigers weerklank hadden gevonden, komt, voor de overschrijvingen in het hypotheekbureel, op het verkeerde daarvan terug. Eene bestuurlijke beslissing van 7 Sept. 1864Ga naar voetnoot(3) heeft dan ook dienaangaande de ware beginselen toegepast.
De wet van 24 Mei 1854, die namelijk over de uitvindingsbrevetten, houdt in haar art. 17, dat de aanduiding van het uitgevondene bij middel van ‘eene der in België bestaande talen’ zal gebeuren. Art. 4 van het koninklijk besluit, zelfde dagteekening, zegt, op zijne beurt, dat de beschrijving in het Fransch, Vlaamsch of Hoogduitsch mag | |
[pagina 300]
| |
worden opgesteld. Het voegt er bij, dat, voor het geval de uitvinder niet alhier woonachtig ware, de beschrijving van eene overzetting in het Fransch vergezeld zal gaan. Wij meenen, dat de laatste zinsnede eene dubbele onwettelijkheid bevat. Zij schijnt aan eenen niet-ingezetene het recht te weigeren, om uitsluitend het Vlaamsch of het Hoogduitsch te gebruiken, of wel, wanneer hij oorspronkelijk eene vreemde spraak heeft gebezigd, om voor de vereischte vertaling het Vlaamsch of het Hoogduitsch te verkiezenGa naar voetnoot(1).
Betrekkelijk de openbare werken blijven, in den regel, de wetten stom over het beginsel, en waarschijnlijk is nergens gezegd, dat, bij voorbeeld, de adressen op de brieven, België door, om het even in welke onder de landtalen zullen geschreven zijn. Hier en daar vindt men er echter eene zinspeling op. Alzoo is het, ten aanzien van het Fransch en het Vlaamsch, voor art. 8 van het ministerieel besluit van 14 Oct. 1879 op de laatste postwet. Wij voegen hier terloops, en om te eindigen, bij, dat de rechten der rijksspraken in het verkeer met het buitenland zooveel doenlijk geëerbiedigd worden, iets, het spreekt, wat de Grondwet eigenlijk niet bedoelt, en dat overigens niet altijd van de Regeering zou afhangen. Zoo bepaalt art. 9 der internationale overeenkomst, goedgekeurdd en 24 Juni 1872, uitdrukkelijk, dat, buiten het Latijn, de telegrams zullen mogen opgesteld zijn in al de talen, die door de burgers der tusschenkomende Staten mogen worden gesprokenGa naar voetnoot(2). |
|