Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Een Holsteinsche jongen.Eerste kapittel.
| |
[pagina 175]
| |
zij beîden op, en liepen naar den hoek en zagen, hoe de witte blonk; maar welhaast was hij uit het zicht, en zij legden zich weder op den grond. Het dorp lag niet verre van Heid: men kon den hoogen toren zien, waar de landvoogd eiken avond naartoe reed; de blanke wolken hingen er achter, en als de schemering kwam, hoorde men tot daar het gedruisch van de stad en de jongens, die soldaat speelden en stoeiend elkander vastgrepen. Zijn neef was maar een kleine man, doch een groote geest. Hij deed altijd zooals de pastoor: als hij eene goede vermaning wilde geven, stapelde hij zijnen lessenaar vol boeken; daar stond hij achter, als een priester op den preekstoel; hij wendde zich altijd van den eenen kant naar den anderen; maar niets dan het hoofd was te zien, omdat hij eenen hoogen rug had. Detelf woonde wel gaarne bij hem; want inden winter rekenden zij des avonds algebra tezamen; daar waren zij even verin. Aldus zaten zij beiden aan de tafel, als de oude huishoudster den schotel weggenomen had, waaruit zij alle drie aten; maar hij kreeg slechts melk bij zijne brij. Jan Pee hoedde in den zomer de schapen, en Detelf moest somtijds in het hooi helpen. Naar 't veld ging hij gaarne; maar van harken hield hij niet veel: hij hoedde veel liever de schapen met Jan Pee. Somtijds werd hem dit geoorloofd. Dan maakten zij zich scheerlingfluiten en spuiten en sprinkhaanhuisjes en al wat men maar denken kan. Eens wierpen zij met keien, dat ging er oplos! Detelf smeet door de haag op den muur, dat het ronkte. Dan kwam eene bejaarde vrouw aan de deur en schold: ‘Gij deugenieten! ge zoudt eene oude vrouw bijna half dood slaan! ’ en zoo voorts; maar Detelf luisterde er niet naar; hij dacht alleenlijk in zich zelven: ‘Jongens, dat moet geronkt hebben! ’ - Het scheen hem, dat hij generaal kon worden; en hij dacht aan | |
[pagina 176]
| |
niets anders meer dan, hoe hij een geweer of eene pistool zou kunnen krijgen’.
Als hij nog klein was, woonde hij bij zijne grootmoeder. Het was eene oude, magere vrouw, die altijd den mond toekneep. Grootvader zat immer nevens de stoof. Zijn vader had er hem eens op eenen zondag naartoe gebracht. Hij was heel vermoeid en weende, wanneer hij aankwam. Zijn vader had toen eene ruige muts op, die tegen zijne wang wreef, als hij op den arm zat. Later kwam des zondags wel een man, die hem eenen koek medebracht en ook hem kuste; maar die man had geene ruige muts op: hij gelooft niet, dat het zijn vader was. Als hij des anderdaags wakker werd, weende hij geweldig. Zijne grootmoeder gaf hem koffie met suiker in, en nadat zij eens buiten was geweest, zei ze: ‘Hier is Hans Lemp, die u komt bezoeken. Toen kwam een kleine jongen in de kamer; geheel zijn aangezicht lachte; hij strompelde over den drempel, en hield zijne muts op de hand en keek daarin. Hij zei niets, doch kwam recht naar Detelf, en grootmoeder zei zonder ophouden: ‘Maar zie toch eens! maar zie toch eens!’ In het nest piepten bitter kleine vogeltjes; ze waren nog gansch naakt, de oogen waren toe en de koppekens vielen altijd om. Zij speelden er geheel den dag mede. - Hij heeft den jongen en de vogels van geheel zijn leven niet vergeten; maar aan tehuis dacht hij niet meer. Zulke schoone vogelen zijn er nu niet meer te vinden; doch, het was spijtig, 's avonds waren zij allen dood. Hij had eenen kleinen stoel en eene kleine taf el, daar kreeg hij ook zijn eten op; maar hij was toch niet eens ten volle verzadigd. Zijne grootmoeder zat aan de groote tafel en zijn | |
[pagina 177]
| |
grootvader daarachter. Het scheen hem, dat zij geweldig veel at; hare kin ging altijd op en neder. Als hij dan zijne teljoor met beide handjes naar omhoog stak en zei: ‘Grootmoeder, nog!’ dan antwoordde zij: ‘Oude menschen meten, wat kinders en kalvers eten! ’ Sedert beklaagde hij toch altijd de kalvers. Eens kwam daar een man met eene bruine kast op den rug zoo groot als eene schapraai, die hij met twee riemen over de schouders droeg. Hij schoof de eetschotels aan den kant, stelde zich met den rug tegen de tafel, zette de kast neder en haalde diep adem. De knaap zag, dat de kast geheel los kon, ook geopend worden met eene deur, waarin een sleutel paste, en garen en lint, en alles wat men denken kan was er in. Zijne grootmoeder droogde hare handen aan haar voorschoot af, kneep den mond en nam allerlei voorwerpen er uit in hare handen. Grootvader was niet in huis. Als zij eens de kamer verlaten had, sprak de man: ‘Maar gij kijkt niet eens hier naar, gij kijkt altijd naar den schotel!’ Toen zei Detelf, dat hij niet verzadigd was. Daarop antwoordde de man: ‘Gij zijt zoo tenger, gij krijgt zeker niet genoeg te eten?’ - ‘Neen,’ zei Detelf. ‘oude menschen meten, wat kinders en kalvers eten!’ Zijne grootmoeder kwam juist in het deurgat, toen kreeg hij meer, en van dan af ook altijd genoeg. Hij had niets te doen, tenzij als grootmoeder aardappelen inoogstte, dan moest hij helpen rapen. Op den boord van de gracht groeiden hazelaarstruiken: deze sneed hij af en reed daarop; het mes had hem de man medegebracht, die hem immer kuste, als hij kwam en hem koeken gaf, en dien hij vader noemde. - Dezelfde man haalde hem ook terug en bracht hem bij zijnen neef. | |
[pagina 178]
| |
Toen zag hij voor de eerste maal, hoe groot de wereld is. Zij gingen den ganschen dag en immer kwam het eene stuk land na het ander, dan weder eene gracht dan weder akkerland. Er stonden buitengewoon veel hazelaren aan de grachten en zooveel gladde vlierstokken voor blaaspijpen! Hij was verwonderd, dat de jongens die nog niet afgesneden hadden; hij zou ze wel allen gewild hebben. Een tak was toch al te schoon, zijn vader moest hem dien afsnijden; hij nam hem op den schouder; hij was zóo lang - het schijnt hem nu nog, als hij er aan denkt, dat eene gewone daklat korter is. Daarmede kwam hij vermoeid bij zijnen neef aan, en werd, nadat hij iets gebruikt had, dadelijk te bed gebracht. Zijne grootmoeder heeft hij niet meer weder gezien; zij is kort daarna gestorven, zijn vader ook. Zij schreide wel niet, als hij wegging, maar kneep veel met de lippen en tranen liepen langs hare wangen. Grootvader bleef achter de tafel zitten; die is dan ook gestorven. Hoelang hij daar geweest is, weet hij niet; maar hij heeft menigmaal aardappelen helpen rapen; hij moest daar ook hebben leeren lezen en schrijven: dat kon hij reeds heel goed, als hij in de school kwam. Het ging, dat het een vermaak was. Hij had eene bijzondere neiging voor het cijferen. Als hij optelde, dacht hij altijd aan de hazelaarstruiken en rekende zich heel rijk; hij telde ook erwten in den zak bijeen, en bij het van buiten rekenen bedroog hij er zijnen neef mede; want hij rekende niet eens uit het hoofd, hij rekende altijd in den zak; maar zijn neef bemerkte dat niet, en aldus werd hij weldra de eerste in de school. | |
[pagina 179]
| |
Tweede kapittel.
| |
[pagina 180]
| |
toen al een groote knaap was: ‘Jongen,’ zei hij, en ruimde zijne keel en verhief de stemme, dat Detelf verschrikte, ‘jongen,’ zei hij en speekelde, ‘wilt gij mede? Gij moogt een paard naar Hegen gaan afhalen en daarmede achter komen naar Flensborg, ik moet naar Tonder-Mark!’ Indien iemand hem gevraagd had, of hij koning wilde worden, zou hij niet liever ja gezegd hebben. Alsof op eenmaal een groot laken weggetrokken ware, en de wereld daarachter lage in eenen zonneschijn zoo helder als hij nog nooit gezien had, zoo was hij te moede. Hij zag niets anders meer dan kruiswegen en wegwijzers en wonderschoone herbergen. Het scheen hem, dat de roode wangen van zijnen nieuwen neef schitterden van menschenliefde en edelmoedigheid; de schoolmeester zag er gansch norsch en misnoegd uit, in vergelijking met hem, als hij zich nog lang in het haar krabde en zich bedacht. Maar eindelijk stemde hij toe en sprak: ‘Detelf, aangezien ge toch later naar het seminarie zult gaan, zoo kunt gij meteenen Tondern eens bezichtigen Dan steeg de roskammer te paard; maar hij tastte noch eens in den zak en gaf Detelf twee druttelsGa naar voetnoot(1). Daarop reed hij weg Hij scheen bijzonder schoon aan Detelf, als hij hem achterna zag, zooveel hield hij van hem. Des anderdaags morgens stak de huishoudster hem eene kous in iederen zak, en een groot, zuiver papier met boterhammen in den binnenzak van zijn vest, dat zij tot aan den hals toeknoopte; zij bond nog eenen grooten, wollen doek daarover, en vergezelde hem tot aan de deur. Dan zei ze: ‘Neem u in acht’ En Detelf ging er alleen op los. | |
[pagina 181]
| |
Hij had koffie gedronken en was vol vreugde. Het was een koele, doch klare morgen in den herfst, en de zonne stond juist op. Hij dacht altijd aan Flensborg en Tondern. Hij zei de namen in zich zelven op, dan klonken ze beide als muziek ‘Tondern’, - eindelijk, als men ze lang zei, bijna als eene trommel, - hoe vroolijk moest het daar toegaan! Hij was verwonderd, dat hem volk tegenkwam, dat alle menschen niet naar 't noorden op gingen; zelfs de beek liep er naartoe, hoewel maar tot aan de Eider. Hij kwam tot Hegen en kreeg het paard; rijden kon hij zoo goed als Jan Pee. Eerst ging het dier ook met gelijken tred. Maar na verloop van een uur, stond het alle oogenblikken stil en begon te blazen. Hij sloeg het, hij zweepte er op, hij streelde het, - niets kon helpen, het paard bleef staan. Op eens begon het te stampen, steigerde en brieschte, alsof het zot werd. Detelf moest afstijgen; maar het liet zich ook niet voorttrekken. Hij jammerde en weende en tierde: geen mensch was te zien. Hij werd heel wanhopig; hij dacht, dat het dier hem ging aanvallen, zoozeer verdraaide het de oogen. Hij geraakte in doodsangst; hij kwam zich zelven voor, als de man in de woestenij, van wien hij gelezen had, die voor eenen woedenden kemel in eene gracht kroop. Hij wilde juist de teugels wegwerpen en heenloopen, als een man in vollen draf van achter den hoek aankwam en zei: ‘Jongen, dat paard geraakt op hol, houd het maar goed vast.’ en als Detelf, tot zich zelven gekomen, verteld had, wat er gebeurd was, dan hernam hij: ‘Dat paard deugt niet, op mijn woord, leid het weder terug!’ Hij had ook genoeg van het rijden en trok het treurig terug naar Hegen. Wat de boer zeide, heeft hij vergeten; hij kwam zich zelven zoo ellendig voor als een koning, die van zijnen troon | |
[pagina 182]
| |
gevallen is, hij dacht altijd aan Napoleon op St-Helena, van wien zijn neef hem dikwijls vertelde. Zoo slenterde hij uit het dorp. - Daar viel hem op eens in, dat hij twee druttels in den zak had. Daarmee, dacht hij, kon hij wel te voet tot aan Flensborg geraken, en hij moest immers zijnen neef, den roskammer, bescheid gaan geven! En aldus sloeg hij nog eens denzelfden weg in naar het noorden. Welhaast had hij het woedend paard vergeten. Hij was heel opgeruimd, en dacht na over alles wat hij zag. De zon was warm. Hij sneed zich eenen stok af, dien hij onder het gaan besnoeide, en zoo kwam hij aan de Eider. Er werd juist een wagen met de pont overgezet: hij ging ook op de praam. Toen vroeg hij, of hij niet op den wagen stijgen mocht. Hij zette zich op den bok en verviel in gedachten. Onder hem liep de Eider; de voerlieden gingen heen en weer en trokken; de praam ging langzaam vooruit: men kon niet zien, of de oever zich bewoog, ofwel het vaartuig. Hij dacht, zou de wagen nu ook voortgaan? en hij steeg van den wagen, en de wolken trokken over hem heen, en zijn neef had gezegd, dat de wereld draaide... De ponttrekkers konden niet denken, waarom hij zoo gauw weer van den wagen kwam, en zich aan den kant vasthield. Gelukkig stieten zij juist aan wal, en Detelf nam zijnen stok en vervolgde zijnen weg. Op de heide, die hij nu aldra bereikte, was het liefelijk. De zon scheen al warmer en warmer; alles was doodstil. De heide bloeide rozerood, de genst goudgeel; hier en daar fladderde er nog een blauw vlindertje of vloog een vogel op, en tjilpte, telkens hij met de vleugelen sloeg. De weg had zulke diepe wagensporen: als men er in ging, reikten de randen bijna tot aan de knieën; indien een | |
[pagina 183]
| |
wagen gekomen ware, zou men er langs achter hebben kunnen op- en afstijgen als van eene voetbank. En de heuvels ging zoo effen naar omhoog: men had er zich kunnen van laten afrollen. Hij dacht slechts aan zijne boterhammen, anders zou hij het eens beproefd hebben; maar hij ontknoopte zijn vest, zette zich neer en at ze op. Terzelfder tijd keek hij in de verte, hoe de zonne speelde; aan de kim was de lucht spiegelrein als water, en de heuvels daartusschen beefden, alsof het golven waren. Het begon geweldig te schemeren voor zijne oogen en hij sliep in. Als hij ontwaakte, ging hij weer voort, en als hij aan een plankje over eene beek kwam, bleef hij staan en liet het water onder zich doorloopen, totdat hij zelf in gedachten medezeilde; hij wierp er bladeren in en zag ze achterna; dan dronk hij en trok verder. Eindelijk bereikte hij een veld met boekweit, die zóó dun stond, dat men wel halm voor halm met eene schaar had kunnen afsnijden. Toen kwam hij voorbij eenen man, die turf van onder het mulle zand groef. Hij bleef lang stilstaan van verwondering: dat scheen hem, alsof iemand aardappelen van onder 't water uit den dijk gestoken had. Hij sprak den man aan; hij zag in de verte eene groote bornwip en een klein huis, en dewijl de zonne onderging, vroeg hij, of daar geene brij met boter te krijgen was, en of hij daar den nacht kon overbrengen. De man vaagde zijne spade af, en Detelf ging met hem mee. Hij at en sliep allerbest, dronk nog eens melk, moest vier schellingen betalen en trok weder voort naar Flensborg toe. Flensborg is eene stad: daar loopt het water uit groote bronnen van zelf neer in de straten, en de visch- en groentenvrouwen roepen zoo wonderlijk: zij zouden zich moeten schamen! Het zijn doorgaans oude menschen, zij gaan al | |
[pagina 184]
| |
schreeuwend, gelijk iemand, die een lied uit al zijne krachten aanheft, of op eene kindertrompet blaast! En ze zouden dat wel mogen achterlaten: ordentelijke lieden verstaan hen toch niet! Hij kwam er des namiddags toe. Hij kwam van omhoog af: daar beneden lag de stad! niet slechts een toren, maar drie of vier; het water der zee liep er dicht tegen aan, en de schepen lagen er op. En zij zagen er zoo schoon uit! Hij zou liever te paard in de stad gekomen zijn, of hadde hij ten minste toch eenen jas aan gehad met blinkende knoopen! Wat zouden de Flensborgers zeggen, als zulk een dorpsjongen daar binnenkwam? Als zij maar niet deden als zijn neef, wanneer een hond in de school geraakte: dan sprongen zij allen te gelijk op en riepen: ‘Hieruit, hieruit!’ en zijn neef zette de deur open. Nochtans zag hij boeren heel onverschillig uit de stad rijden: toen ging hij er op los. - Huizen waren er genoeg, en toch nog te weinig, er werden er nog altijd nieuwe bij gebouwd, en zoo hoog, zoodanig hoog! Hij bleef bij ieder huis staan kijken. Dan zag hij, dat men ook koeken en wittenbrood kon koopen. Als hij dat bemerkte, gevoelde hij zich in veiligheid. Hij trad recht in eenen winkel tot aan de toonbank, kocht iets, dat hij uit de vuist opat, en wandelde dan allengskens de stad door. In de herberg, waar hij zijnen neef moest aantreffen, en die hij tegen den avond vond, zag de vrouw hem eerst niet voor wel wijs aan, als hij vroeg om brij met boter te eten en den nacht over te brengen. Toen deed hij zijnen druttel en zijne schellingen klinken; want hij was reeds slim geworden, en als de vrouw dat hoorde, antwoordde zij, dat zij geene brij met boter had (het kwam Detelf voor, dat het wonderbaar mensch zelfs niet wist, wat brij was!), maar dat zij hem gebraden worst kon geven, en of hij daar lust | |
[pagina 185]
| |
toe had. Dat was nu eene vraag! Hij at smakelijk en sliep goed. Zijn neef was al daags te voren weg naar Tondern, en 's morgens nam hij zijnen stok en vroeg, wat hij schuldig was; want hij begeerde verder achter hem te gaan: het reizen beviel hem; hij had betrouwen in zich zelven gekregen, en voelde, dat hij een heele kerel was. Maar hoe verschrikte hij, als de druttel bijna geheel wegging; want klein geld had hij schier niet meer. Als een voornaam heer had hij zijne munt in de hand genomen om te betalen: nu was hij in eens als ten gronde geslagen; hij had in de aarde willen zinken van schaamte en vernedering. Tranen kwamen in zijne oogen, en de vrouw, die hem eerst spottend bekeken had, vroeg nu met een vriendelijk medelijdend aangezicht: ‘Wat schort er, mijn jongen?’ Toen klaagde hij zijnen nood. Zij zegde, dat hij waarschijnlijk best zou doen maar terug te keeren, en zij geloofde, dat daar nog een paardenkoopman zat, die zijnen neef kende. Dat was waar. Deze lachte hem uit en zegde, dat zijn neef reeds zeer goed bescheid wist van dat kwaad paard, dat hij maar met hem mee zou komen, aangezien hij dadelijk met een karreken terugreed tot aan de Eider. Op die wijze was al zijne schoone hoop verzwonden. De wereld kwam hem heel treurig voor; het weer was duister en nevelachtig; hij zag met wantrouwen naar alle menschen, of zij niet met hem lachten en hem uitscholden, en als de roskammer schertste: ‘Zoo jongen, leg u maar van achter in het stroo,’ dan dacht hij aan de arme kalvers, en aan zijne grootmoeder, hij had willen weenen! Zoo hij maar bij zijnen neef, den schoolmeester, en de oude huishoudster geweest ware! Daar was het ten minste warm, en men kon er tevreden aan de tafel zitten cijferen. En al kreeg men maar melk bij | |
[pagina 186]
| |
de brij, toch had men er niets te vreezen van menschen noch vee, en geene bekommernissen, waar het geld varen zou! Hij kroop in het stroo en sliep tot aan de Eider. Hij schaamde zich als de praamtrekkers hem vroegen, of hij reeds terugkeerde. Hij had de eerste maal van eene groote reis gesproken. Hij kwam ook niet eerder tot zich zelven, dan toen hij het huis van zijnen neef weder zag, met de twee schoorsteenen en de lage muren, met den hof daarachter en den weg daarnevens, en in de verte den hoogen toren van Heide, waar de landvoogd alle avonden naartoe reed. Deze kwam ook juist voorbij; maar hij dacht, dat hij geen landvoogd meer worden wilde: diens paard kon op hol geraken en de menschen boosaardig te zijnen opzichte worden. Hij trad zachtjes in huis, en was tevreden en gelukkig, als de oude huishoudster hem vriendelijk aanzag, hem koffie kookte, terwijl hij er bij stond, daarna zijne laarzen uittrok, en hem vroeg, of hij niet vermoeid was. Zijn neef was uit: hij sliep al, wanneer deze tehuis kwam, en des anderdaags morgens ging alles zijnen gang, alsof er volstrekt geen Flensborg in de wereld en hij er niet naartoe geweest ware. Hij had ook genoeg van het reizen; maar hij vertelde er gaarne van. Nu ging hij nog vlijtiger aan het leeren dan vroeger. Zijn neef zei, dat hij later een felle schoolmeester zou worden. Nu en dan moest hij hem reeds een weinig helpen, Hij leerde de kleintjes hunne les opzeggen; maar dat verveelde hem aldra. Aangezien hij zijnen catechismus van buiten kon, waarom moest hij dan dat nog altijd weder hooren? Veel liever vernam hij iets nieuws: hij hield er ook veel van moeielijke voorstellen op te lossen, maar geen | |
[pagina 187]
| |
tweemaal hetzelfde, en nu moest hij al die krabbelaars hunne voorzeggen: dit was verschrikkelijk. Hij verzonk ook dikwijls geheel in gedachten, hij dacht op Neurenberg, waar men al die schoone voorwerpen uitsnijdt; uitsnijden deed hij ook wel gaarne; of aan Barcelona, dat klonk zoo prachtig! Hij had een groot plan van de stad; aan den boord zwommen meerminnen in het water, half visch, half mensch. Dan dacht hij aan al de wonderbare dieren en planten, die zich in de zee en op het vasteland bevinden; van sommigen had hij afbeeldsels: in zijnen bijbel stond een behemoth en een vijgeboom, waar Zacharias in zat. Hij dacht, dat hij daar ook wel had willen opklauteren en vijgen eten, of op een eiland wonen zooals Robinson. Maar hij zou zijnen goudklomp beter bewaard hebben! Hij schikte dien naar huis mede te brengen om een paleis te kunnen bouwen, zoo groot als die in Flensborg. Rondom moesten trappen zijn tot op den top, en langs binnen ook een trap tot in zijne kamer; daar zou hij een takeltouw hangen, langs waar hij op en af klauteren zou; als dan zijn neef eens kwam, zou hij... pardaf; de lei viel uit zijne hand en de schoolmeester was somtijds heel kwaad. Hij was waarlijk ongelukkig. | |
Derde kapittel.
| |
[pagina 188]
| |
dat hinderde hem niet: in den rand was eene zandgroeve, waar men door kon gaan, met zeer steile kanten; want daar werd altijd gegraven; de steenzwaluwen hadden er diepe holen in gemaakt juist als met eene pompboor. Daar stak hij den arm in; ook groeiden daar alle soorten van mos en kruiden, die hij bekeek, en waarvan hij er afplukte om er mee naar huis te dragen. Hij ontdekte zelfs eens eenen egel, die in eene dot hooi gewikkeld zat in zijnen winterslaap. Hij droeg hem ook naar huis. Hier dacht hij aan Arabië en bij een klein dennenboschje aan Noorwegen en Zweden, en alzoo kwamen immer andere gedachten, de eene nog liefelijker en zonderlinger dan de andere, totdat hij eindelijk den molen boven den hoek van eenkreupelbosch zag uitsteken. Deze stond gansch alleen met een net vriendelijk, wit huis niet verre van daar en het dorp in de nabijheid. Gewoonlijk zat de molenaarszoon, die het ambacht leerde, te zingen. Dan zette hij zich bij hem neer en zong mede; want hij kon bijzonder veel schoone liederen. De zoon kon hem goed verdragen. Zij verhaalden het een en ander en telden al de torens van Ditmarschen; zij konden zelfs de zee zien, als de zon er op scheen. Dat was een vermakelijk leven! Alles was wel bestoven; maar alles was wit en droog, tot zelfs het leer der schoenen. Eens vroeg de mulder hem, of hij geenen lust naar de malerij had, en of hij bij hem als leerjongen wilde komen. Daar had hij nog nooit aan gedacht! Maar hij had er veel lust toe, en droomde sedert van niets anders dan van eenen molen, en hoe hij van uit de kap in de verte keek. Dat moet eenen heelen tijd geduurd hebben. Hij liep naar den molen, zoo dikwijls hij maar kon, ook als hij er niets te doen had, en bleef er soms eenen heelen zondagnamiddag. Of hij daar later aan zijnen neef heeft over gesproken, of wel de | |
[pagina 189]
| |
mulder, die soms naar de school kwam, dat zou hij niet meer kunnen zeggen. Hij weet niet anders dan, dat hij na zijn vormsel het muldersambacht mocht gaan leeren, en hij er zich van ganscher harte over verheugde. Maar hij was toch gedurende den laatsten winter bij den pastoor zeer nadenkend geworden. Als deze hem zijne plichten voorhield en zijnen godsdienst uitlegde, dan maakte hij het voornemen een eerlijk man en een braaf christen te wezen; en als hij afscheid nam van zijnen neef, kwam hem het leven voor als een zware strijd en eene moeielijke taak. Met zulke gedachten vertrok hij naar den molen. De mulder werd het gewaar en dit beviel hem. Hij was minzaam en goed ten opzichte van Detelf. Detelf was voorzichtig, net en oppassend, en het kwam te stade, dat hij rekenen en schrijven kon, beter dan iemand der huisgenooten. Op die wijze was hij er tevreden en gelukkig. Eerst dacht hij schier te veel aan zijnen neef en den pastoor; doch weldra begon hij opnieuw te zingen, en zong geheel de reeks zijner liederen ten einde, tot zij er alle waren en hij weer opnieuw moest beginnen. Wanneer de molenzeilen goed draaiden, en immer, zooals de mulder zegde, een van de vier voor het molenvenster was, en de schaduwen daarvan verre over de velden zweefden; wanneer de steenen draaiden en kraakten als eene zachte muziek; wanneer de reep de zware zakken optrok, alsof het donzen kussens waren, en het frissche meelstof geurde als eene fijne bloem, dan klopte zijn hart van blijdschap, als had hij zelf den moed en de kracht van een jong paard en de levendigheid van een veulen gehad. De mulder zag het gaarne, toen hij hem zoo ijverig aan het arbeiden vond. De boeren kwamen praten. Hij hoorde om zoo te zeggen | |
[pagina 190]
| |
al de geschiedenissen uit den ganschen omtrek; hij leerde iedereen kennen, en al wie er kwam, had het zuur gezicht tehuis gelaten; want op den molen werd slechts nieuws vertelden gelachen. Het schoonste van al was het toch menigmaal des nachts, als slechts een lichte oostenwind blies. Dan ging de mulder naar bed en zei vol vertrouwen tot hem: ‘Pas een weinig goed op, Detelf!’ Dan bleef hij alleen; de maan scheen of de nacht lag over de gansche stille streek en de wielen draaiden nauw hoorbaar en de steenen kraakten zachtjes. Hij trok eens buiten op den molenberg, en zijn hart ging open; hij zong binnensmonds, en wat in onze schoone liederen staat van trouwe geliefden en koningsdochters, en scheiden en meiden, dat trok door zijn gemoed als muziek, zoo helder en betooverend! Eerst dan, als hij den molen had stil gelegd en in huis zijnen warmen koffie dronk met boterhammen, keerde zijne gewone gemoedsstemming terug; maar in zijne droomen kwam het hem nog voor, als hoorde hij klingen en zingen, en als zag hij gestalten bewegen, welke het oog in de werkelijkheid niet ontdekt. De molen was hem boven alles duurbaar; zelfs des zondags wilde hij niet uitgaan: hij bleef liever op den berg rond staan kijken; in het dorp rookten de schouwen, de koeien graasden in de weide, en langs den weg kwam soms een wagen vol met opgepoetste lieden: dan reed hij in gedachten met hen mee; of hij plantte iets in den hof en verheugde zich, als het groeide; hij zag naar iedere bloem, of zij zich ontwikkelde, eindelijk zette hij zich in den zonneschijn en dacht: ‘Het is nergens zoo schoon als hier!’ De mulder had er zijn behagen in. Hij mocht zich op hem | |
[pagina 191]
| |
verlaten en hem alles toevertrouwen. Nochtans zei hij ondertusschen, dat tehuis blijven goed was en zijn zoon te veel liep, maar dat Detelf toch niet menschenschuw mocht worden. Hij ried hem eens mede onder het jong volk te gaan, aangezien dit nu het gebruik was in de wereld. Detelf kon hem geen ongelijk geven. | |
Vierde kapittel.
| |
[pagina 192]
| |
van de kamerdeur, met een wit gordijntje. Dat was eene voutkamer. Als Detelf binnenkwam verschrikte hij bijna. Op den molen was de oude Klaas als andere boeren: hij had eenen grooten hoed diep over de oogen gedrukt en eenen tehuis gemaakten jas aan. Daar praatte en lachte hij als de overigen, hoewel niet zoo uitgelaten noch luidruchtig; en toch kon men hem evengoed verstaan, Detelf wist niet wel, waarbij het kwam: vandaag herkende hij hem schier niet en stond gansch verlegen, zoo voornaam vielen de grijze lokken neder uit de slaapmuts van den ouden man. Maar hij stond vriendelijk op uit eenen grooten leunstoel, met zijn mollevellen vest aan en zei: ‘Ziedaar eindelijk mijnen jongen vriend! kom hier maar aan het venster en zet u langs den anderen kant. Ik zie hier juist eene kaart van de BrocklandsauGa naar voetnoot(1) na; ik zou willen weten, of het niet mogelijk ware deze voor kleine vaartuigen bevaarbaar te maken tot aan Heide; dat zou toch te verwonderen zijn, indien het niet ging.’ Dit zeggend trok hij met de eene hand nog eenen stoel, met een los kussen op, aan de tafel, die donkerbruin en spiegelrein geboend was - men rook nog de terpentijn - en wees met de andere op eene groote landkaart, welke hij opengespreid had. Dit deed hij vlug en behendig: het zag er volstrekt geene boersche handelwijze uit, en Detelf bemerkte, dat hij heel magere, witte vingeren had. Intusschen tikte het uurwerk aan den wand zoo luid in het groote, stille vertrek, het licht viel zoo eigenaardig door de boomen in het venster, op de schapraai stond zulk raar gereedschap: een drievoet en een | |
[pagina 193]
| |
groote bol in eenen koperen ring: hij dacht terstond, dat het een wereldbol moest wezen. Detelf vermande zich aldra, en kwam weer tot bezinning, hoe zonderling hij ook te moede was geweest. Hij keek mede op de kaart, als de oude Klaas het hem aanwees, en toen hij zich daaraan begon te verstaan, geraakten zij aldra aan het praten gelijk oude vrienden; want Detelf kende de streek heel goed. Daar hoorde hij wonderlijke dingen, waarvan hij bij zijnen neef nooit iets vernomen, in zijne schoolboeken van gelezen, noch bij zich zelven aan gedacht had. Dat was hier gansch anders. De oude man haalde nog andere landkaarten te voorschijn, Detelf zag, dat hij er geheele pakken in eene kast in de kamer had. Zij spraken van vreemde streken, hetgeen Detelf beviel; zij spraken van Amerika, waarheen destijds de eerste landverhuizers uit Ditmarschen naartoe trokken. De grijsaard, naar het scheen, wist daar bescheid over, als ware hij er geweest; zij onderhielden zich over het reizen en de scheepvaart; over het berekenen van de lengte en breedte; over gelijkloopende kringen en de poolshoogte; en als nu de oude man bemerkte, dat dit alles niet gansch onbekend was aan Detelf, en hij zelfs iets van algebra en meetkunde verstond, kon het gesprek volstrekt geen einde nemen. Hij toonde hem oude rekenboeken met beelden en teekeningen, onder andere van pompen en werktuigen. Detelf kon er zich niet aan verzadigen. En eerst dan, als eene bejaarde, pokdalige meid licht op eenen tinnen kandelaar bracht, viel het hem te binnen, dat het tijd van vertrekken was, zoozeer had hij er zich vergeten; maar dan moest hij bij den ouden man blijven avondmalen, en heel in verwarring kwam hij eerst laat op den molen terug. Hij kon volstrekt in slaap niet vallen. Hij was al | |
[pagina 194]
| |
dronken; hij vermocht er niet klaar uit te worden, en bezon zich enkel na eenige dagen en allengskens onder het arbeiden, zooveel stof had hij tot denken. Boeken en wetenschap! Deze woorden hadden op eens eenen gansch anderen klank voor hem! Wat voor eene lust en vreugde behelsden zij! Welke macht gaven zij, en kon hij deze ook niet nog verwerven? Zou hij niet voortstudeeren? Zou hij het niet kunnen als zoovele anderen? Maar bij zijnen neef had hij dikwijls eenen candidaat gezien met een heel rood, puistig aangezicht en een kaal hoofd. Hoe uitgehongerd zag hij er niet uit! En toch werd er gezegd, dat het een geleerde was. Indien het hem ook eens zoo verging? Leeren stond hem wel aan, maar onderwijzen geenszins; dat kwam hem voor als eene koe, die herkauwt; hij had het beproefd bij zijnen neef, daartoe was hij niet geschikt. Ja, indien men stil alleen kon zitten in zijnen leunstoel den loop van maan en zonne berekenen als de oude Klaas, en lezen wat er al bestaat in de wereld! En toch heel den dag niets anders dan binnen blijven? - neen, daartoe was hem zijn tuin te duurbaar en ook de open lucht en de hemel. Ook had hij geen geld, en iemand om onderstand vragen wilde hij niet. Overigens, alles wel ingezien, anderen waren wel iets geworden, waarom zou hij den moed verliezen? Het geluk was er nog toe noodig; tijd geeft raad, zegt het spreekwoord, en die gedachte troostte hem: hij was nog jong en vergenoegd en in de toekomst wilde hij geene zwarigheid maken; men weet immers toch niet, wat zij voor ons in bewaring houdt. Aldus stelde hij zich gerust. De oude Klaas had gezegd, dat hij dikwijls moest weerkomen, zelfs elken zondag. Dit liet hij zich nu niet tweemaal herhalen. Hij stelde het dan ook niet uit. Het spreken en lezen hield daar niet op. Hij | |
[pagina 195]
| |
kreeg zelfs eenige boeken mee naar huis. Op die wijze had hij volgens zijne eigene meening alles, wat hij maar wenschen kon. Een molenaar is zulk een geluksvogel! de wind arbeidt voor hem, en als deze zwak is, dan kijkt hij uit het luik, of leunt over de deur; dan is een boek als een vriend. Zoo had hij vermaak zonder hoofdbreking, en de tijd verliep vroolijk genoeg voor hem. Kwam er ondertusschen ook al een weinig kommer, dan troostte hij zich met het voorbeeld van anderen. Zijn meester was ook met niets begonnen en was toch tot iets gekomen. Hij kende het graan beter dan iemand; hij schatte eene ton tarwe op één pond na; hij was van zin eens eenen kleinen handel te beginnen, nadat hij eerst alles goed nagezien had, en het kon, dacht hij, hem niet mislukken. En dan trok de levenslust hem weer door al de leden: hij moest opnieuw zijne liederen zingen, dat het verre in den omtrek weergalmde, en week na week en maand na maand vlogen henen, alsof het enkel uren geweest waren.
In het voorjaar vergat hij schier zijnen ouden Klaas en de boeken bij het arbeiden in den tuin. Het was waar, dat de grijsaard eenen tijd lang afwezig was geweest om aardappelland uit te meten. Het spitten en planten in het stille voorjaar had zooveel aantrekkelijkheid voor Detelf, dat het arbeiden hem eene feestvreugde en alles hem scheen toe te behooren. Langzamerhand hielp hij den kleinen hof het zondagspak aantrekken, waarin deze dan heel de lente moest schitteren. Hij kon er in rond staan kijken; hij kuischte de twee of drie bloembedden, waarin niets bijzonders groeide; sneed het droog rijshout uit de rozelaars; verzamelde de dorre bladeren van onder het jonge hout, dat reeds begon | |
[pagina 196]
| |
te botten en dat hij aanzag met eene soort van vrome aandacht. Hoe frisch en jeugdig, hoe stout en krachtig schoten de dikke lelieknollen en de bruine tulpentoppen uit de aarde!’ Meer dan eene plant, die opwies, kende hij nog in het geheel niet, en bij menige andere moest hij zich lang bedenken, evenals bij eenen ouden vriend, die in verre landen is geweest en dien men sedert jaren niet meer gezien heeft. Hun aantal was wel niet groot, maar hem des te duurbaarder. Hoe lustig gonsden daarbij de eerste bijen in het ronde, en zongen de leeuweriken en de distel vinken, alsof zij zich met hem verheugden! Nu en dan was er ook wind en moest er eenen dag of twee gemalen worden. Het duurde eenen geruimen tijd, eer hij met zijn hovenieren gedaan had. En toen begon al het onkruid te groeien, de bloesems en bloemen verschenen op boomen en struiken, de stekelbeziën en de krieken rijpten en bloosden, de vlinders fladderden rond en de zomer was gekomen - hij was heen, eer men den tijd gehad had hem volkomen te genieten. Als na St.-Jansdag de aardappelen rijpen, wast de knol onder de aarde. Dan hebben de geringe lieden weinig meel en de mulder weinig wind noodig; voor den handel is dat het slecht seizoen voor de gezellen het goede. Wie geene vaste woonplaats heeft, gaat op reis, als de kleermakers na Pinksteren en de zwaluwen omtrent St.-Michielsdag. Destijds had de oude Klaas veel op de heide, die verdeeld moest worden, uit te meten. Hij had daartoe eenen hulpmaat noodig, die iets van de zaak verstond, en wenschte Detelf mede te hebben. Hij had daar eens op eenen zaterdag een woord van laten vallen tot Heide, als hij bij den mulder was; deze had er niets tegen, in geval Detelf lust zou hebben; maar dit was nu juist olie in zijne lamp, zooals het spreekwoord zegt, en nauwelijks was het weer zondag, of hij | |
[pagina 197]
| |
trok reeds voor eenen geruimen tijd op gang met den ouden Klaas. Zij begonnen hun werk des morgens vroeg. Het was eerder wandelen dan arbeiden. Zij hadden een paar mannen mede, welke de ketting, de piketten en eene kleine meettafel droegen: alzoo drentelden zij den ganschen dag samen in de woestenij rond en hadden gelegenheid genoeg tot praten. Als zij zich op eene kleine hoogte nederzetten om te ontbijten, de middagmalen of hunne boterhammen om vier uren te eten, dan legde de oude man heel de streek aan Detelf uit, en wat zij niet nauwkeurig met het bloote oog konden zien, dat werd hun door eenen verrekijker, dien zij voor hun ambt noodig hadden, aangetoond. De bejaarde landmeter kende het al van buiten, en duidde volgens elken toren of molen of wegwijzer of landpaal de richting aan, evenals een schipper volgens baken en vuurtorens. Hoe was dit veranderd sedert eenige jaren! De teekens alleen bleven bestaan, waar een oude eikeboom uitgeroeid, een molen afgebroken of eene gracht gevuld was. Hoe had de hand van den mensch daar alles omgekeerd! De turfputten waren effen gemaakt en weiden en korenvelden geworden. De oude Klaas wees hem in de verte den weg van de Milau aan, die door het groot moeras van Fiel loopt, van Dubenheid tot aan het meer van Möldorp. De rand er van was thans uitgedroogd tot op eene vierkante mijl in het ronde, de turf er uitgegraven, geheel de vlakte groen geworden en overdekt met grazend vee, en helde zacht naar de laagte. Geheele mergelgroeven waren reeds verzwonden; men zag nog tusschen den toren van Nienkarken en dien van Wesselburn als eenen langen lagen bouw, een overblijfsel van het wonderlijk Witte-Moer, dat eertijds links en rechts zich over de gan- | |
[pagina 198]
| |
sche Voormarsch uitstrekte. Dat was langs alle kanten weggevoerd en als turf verbrand. Het was als een groote mosklomp, vertelde de oude man, wel twintig voet hoog en nog meer, dat op de Marsch was gedreven in onheuglijke tijden. Dat scheen van Schotland afgereten, met eenen grooten springvloed naar hier gespoeld te zijn. Er werd verteld, dat eene oude koningin dit van Ditmarschen terug had geëischt, en dat de acht en veertig landsheerenGa naar voetnoot(1) de vrijheid genomen hadden haar te doen antwoorden: dat zij het moest halen, aangezien het land er enkel schade van geleden had, en huizen en gansche dorpen eronder begraven lagen. Men had nog de voren van de ploeg onder het moeras gevonden, als men het opdolf, en het graan lag er nog opgedroogd in, dat voor duizenden jaren er moest in gezaaid zijn. IJzer en hout waren er sinds lang onder verrot; maar voorwerpen in goud en ander metaal waren bewaard gebleven: hij zelf had eenen ring gezien met een Platduitsch opschrift, dat luidde: ‘Mijne liefde.’ Wie mocht dien wel aan den vinger gedragen hebben? Zeker moest eertijds de Elve langs daar voorbij gestroomd zijn; want het heette daar nog den Elfweg of Delfweg, en hij had eenen ouden man gekend, die tijdens de groote overstrooming van 1750 in zijne wieg van Diksand tot aan den berg Rugen aan de Geest gedreven was: hij lag in zijne kussens en knauwde aan eene broodkorst, als men hem ontdekte; men noemde hem Peter Kleef, omdat hij aan de KleefGa naar voetnoot(2) gevonden werd. Hij heeft er nog afstammelingen gelaten. Evenals de moerassen verkleinden ook de meren gesta- | |
[pagina 199]
| |
dig. Hij toonde aan Detelf, hoe in de nabijheid van Windbargen en Feddern het eene waterplasje na het andere verzwonden was. Het waren op het laatst maar smalle, rechte grachtjes meer. Alles kan de mensch overmeesteren en goed maken met de ploeg, tot zelfs de heide! Het was spijtig, dat al de bosschen verdwenen. Men kon de streek bijna niet meer herkennen, als men lang leefde en zich in verbeelding in vroegere jaren verplaatste. Vele streken had hij reeds uitgemeten! De mergel alléén had geheel de Geest sedert twintig jaren als herschapen. Als de moerassen gevuld werden, gingen de mergelgroeven open; waar eertijds das en vos wroetten, of een eenzame hutbewoner zijnen voorraad heidekruid afmaaide, om hem naar de stad te gaan verkoopen, of turf tot brandstof uit den grond stak, daar golfde en walmde thans het koren langsheen de kanten van het hazelaarshout. Ieder stuk land was met eene haag omsloten geworden, en de nieuwe gebouwen in de dorpen staken uit als kasteelen boven de spookachtige, oude huizen; en de schoonste straten waren aangelegd juist op de plaats, waar men nog met den vinger kon aanwijzen, tot hoever zich de woestenij had uitgestrekt. Dit alles vertelde de grijsaard en Detelf hoorde hem met verwondering en genoegen aan. Hij verkreeg gansch nieuwe denkbeelden over de wereld en de menschen. Zij schenen hem grooter of kleiner volgens hetgeen hij over hen vernam. Het kwam hem somtijds voor, als waren zij alleenlijk geroepen om van de wereld een aardsch paradijs te maken, en hij had lust en verlangen om er aan mede te helpen. Als zij des avonds bij den ouden Klaas aan de wit geschuurde tafel zaten, en het gesprek geen einde wilde nemen, toen overdacht hij het, wat voor een geluk het moest zijn zulk | |
[pagina 200]
| |
een huis en zulken hof te hebben, met groote linden voor het venster en schoone, groene weiden in het ronde; maar hij dacht minder dan eertijds aan zich zelven: hij liet de wereld haren loop gaan. Nu, wie kon weten, hoe het geluk nog eens draaien zou! Om dit te wenschen, was het nog te vroeg. Hij keerde weder naar zijn dagelijksch werk; maar hij ging den ouden Klaas nu regelmatig alle zondagen bezoeken. Hij was vrijmoediger geworden en had meer zelfvertrouwen gekregen; bij de boeren in den omtrek en andere lieden in het dorp ging hij ook soms, en nu en dan eens naar eene bijeenkomst, waar het jong volk vergaderde; maar daar was hij altijd wat verlegen en bloo: hij sprak niet veel en de overigen ook niet tegen hem; als het echter op een zingen aankwam, stond hij zijnen man, ook lieten zij hem niet los, en meer dan eens zelfs zeide Wibke van den grooten boer, met hare diepe stemme en hare roode wangen, heel vertrouwelijk tot hem: ‘Gij zult nu toch niet weggaan, Detelf?’ Dan zette hij zich neer in hun midden en zong mede. Dat stond hem aan, hij kon het niet ontkennen: zijn hart klopte van genoegen, als dit gebeurde. Hij had ook wel eens het eene of andere der jonge meisjes naar huis willen leiden, als de overige jongelingen deden; maar zoover kwam het niet, het lukte hem geen enkel maal bij degene te zitten, welke hem het meest beviel. Hij was een zonderlinge mensch; als een meisje hem naderde, ging het hem als eertijds; hij had als kind de oude huishoudster soms tot weenens toe om iets geplaagd, dat zij hem niet wilde geven, tot zij zich eindelijk vermurwde en daarmede te voorschijn kwam; maar juist dan kropten de snikken in zijne keel zoo pijnlijk, hij moest haar op de hand slaan, anders zou hij verstikt zijn, en dan kon hij schreeuwen, dat het een waar genot was, en zooveel te grooter, hoe meer zij zich kwaad maakte. | |
[pagina 201]
| |
Zoo was hij nu ook bijna te moede, als hij maar den arm uit te steken had om eenen anderen te vatten, die hem gaarne gereikt ware. Hij ging alleen langs den duisteren weg en sloeg in de lucht, als wilde hij de oude huishoudster iets uit de hand slaan. Hoezeer hij ook verlangde om terug te keeren, toch kon hij niet; hij zong dat weg in den nacht en schudde het af in de koele lucht; hij sluimerde in, half gelukzalig, half ontevreden, en als hij het uitgeslapen had, kon hij zich maar traag en allengskens weder aan het werk zetten. Zoo verliep zijn leertijd; zoo vergingen jaren. Zijn baas had hem als muldersknecht behouden; de zoon was lang van huis op eene eigene doening. Hij had eenen leerknaap onder zich en bestuurde om zoo te zeggen al de zaken. Hij sloot menigen gewichtigen handel; moest naar verschillende streken en bij alle slag van lieden, soms des zaterdags naar de markt van Heide; ondertusschen naar Friedrichstadt en Tönning; zelfs eens in den duren tijd tot aan Kiel en Niestadt om beschadigde rogge te koopen; op die wijze zag en leerde hij niet weinig. Het hovenieren bleef toch nog immer zijn grootste vermaak. De mulder liet hem begaan. Hij zocht alle soorten van stekelbeziën op; hij ging rond bij al zijne bekenden om enten van appelen en peren, die hem aanstonden; en hij wist bijna al de soorten te noemen; hij plantte en entte zooveel hij lust had, en griffelde ook nu en dan wel eens een plantsoen op een hoerenhof. Met de kersen lukte het nooit volkomen, en volstrekt niet met eene zoogezegde zwarte roos op eenen eikenstam; hij beproefde het immer opnieuw en sneed en kerfde, dat het hout blauw zag van het mes; maar de scheut verdroogde telkens. | |
[pagina 202]
| |
Vijfde kapittel.
| |
[pagina 203]
| |
scheen zelfs, alsof hij hem eens geheel alleen hebben wilde, toen hij omtrent het voorjaar zeide, dat Detelf hem moest komen bezoeken om zijnen tuin te zien en eenen boom of twee te griffelen, als er omtrent Onze-Heer-Hemelvaart eens eenen dag windstilte was. Op die wijze kwam hij ook werkelijk eens op eenen stillen morgen bij den Kapitein aan. Huis en schuur stonden nog gansch op de Geest, maar waren volgens den Marschtrant gebouwd: alles regelmatig en vierkant, met effen muren en eene groene afsluiting rondom het hof; daarachter lagen, het eene nevens het andere, de lange Marschvelden, met regelrechte grachten tusschen. Detelf kon overigens de Marsch niet verdragen: dat was hem daar al te effen en te plat. Hier stonden echter zulke prachtige oude esschen in het schotwerk; de groote tuin was vol struiken en boomen en lag half op de droge Geest; dicht aan het huis liep de zandige landweg voorbij en slingerde zich op langs de wilde heide en omhoog over de blonde zandheuvels, zoodat het huis er liefelijk genoeg uitzag, zoo bij de woestenij en de eenzaamheid. Detelf ging recht naar den hof. Deze was zeer schoon, maar alles stond er zonderling ondereen. Met weinig moeite ware het goed te maken geweest. Wat zou hij er in gewerkt hebben, hadde hij hem toebehoord! Hij zag, dat de Kapitein hier ook heerschte en het wellicht al te bont maakte. Als hij alzoo langzaam rondslenterde en alles nauwkeurig nazag, kwam uit de groote deur van het huis een tamelijk langgebeend meisje van veertien of vijftien jaar, stijf als een soldaat, aangestapt. Zij had eenigszins verwilderd, donker haar, en iets van de stuurschheid van den Kapitein in de oogen, men zag op 't eerste zicht, dat het zijne dochter | |
[pagina 204]
| |
moest zijn. Zij trad recht op hem toe, dat hij er schier van verschrikte; daarbij had zij ook zulk een zeldzaam, kort kleed aan. Maar op eenmaal zegde zij met eene heel zoete stemme, die men zeker bij haar niet zou vermoed hebben, en heel vriendelijk, alsof zij hem sedert lang kende, dat haar vader niet tehuis was, en vroeg, of hij misschien de man was, die de boomen moest komen griffelen. Dan moest hij maar binnen komen en eerst een glas melk en eenen boterham gebruiken, daarna zou zij hem bescheid geven. En zoo ging zij nevens zijne zijde, stijf en op stap en sprak van de boomen en de bloemen en noemde hem die: dit was een vijgeboom, ginder stonden diamantsteenen; de eene kant van den hof behoorde haar toe. Detelf zegde haar ook den naam van eenen harer boomen: daarop betuigde zij hare verwondering, waaraan hij dat wist. En nadat zij dit had gehoord, bejegende zij hem als eenen kenner van alles wat het tuinieren betrof. Zij toonde hem de aard- en stekelbeziën en wilde weten, hoe zij ze heel groot en weelderig kon krijgen. Dan herbegon zij, zonder naar zijn antwoord te luisteren, van de bloemen te spreken, stapte over de bedden, en keek half over haren schouder - bijna stuursch als haar vader naar hem, dat hij achter moest komen, en vroeg hem raad, hoe zij de aarde mesten moest en het land verbeteren kon. Daarbij vergat zij alle deftige houding, krabde met de hand de aarde rondom eenen bloemstruik weg, dien zij scheen bijzonder lief te hebben, sprak er tegen, als tegen eenen hond, dien men streelt, en als zij zich weder oprichtte, streek zij met de overgebleven, reine hand het wilde haar uit heur aangezicht. Dan zegde zij haastig: ‘Ik weet waarachtig niet meer, wat ik doe,’ en bad Detelf mee te komen, en stapte vooraan op het pad en het huis binnen door de poort. Zij leidde hem in de huiskamer en ging hem zelve melk en boterhammen halen, | |
[pagina 205]
| |
waarmede zij aldra op eene teljoor terugkwam, en zegde, dat heur vader te middag naar huis keeren zou, maar dat zij hem ook over de jonge plantsoenen inlichten kon. Daarbij noodigde zij hem uit neer te zitten, vaagde de stoelen af en schikte die, zag uit het venster en had de oogen overal, als iemand, die sedert lang gewoon is het huis te bestieren en alles in orde te brengen; daarbij had zij nochtans handjes als een kind. Dan moest zij buiten nog iets te zeggen hebben; hij hoorde hare zoete stemme in de keuken bevelen geven, en als zij weder recht en stijf in de deur verscheen, en Detelf gereed was, stapte zij met hem naar den hof en toonde hem de boomen, ras en als norsch, van de eene plaats naar de andere gaande. Doch als Detelf nu zorgvuldig de oogen op zijn werk gevestigd hield, en met zijn scherp hoveniersmes de eene jonge scheut na de andere den top afsneed, de schors spleet en de griffel voorzichtig er tusschen schoof, toeduwde en vastbond, als had hij het met eene wonde te doen, dan bleef zij eerst lang stilzwijgend en onbeweeglijk toezien met de handen achter den rug; op eens begon zij met hare welluidende stemme als een kind te praten en te vragen: ‘Of het den boom wel pijn deed, als men hem afsneed en in de schors stak? Of de griffel, het onderste boven ingezet, ook kon groeien, en of men op die manier niet eenen treurenden boom kon verkrijgen? Zij zou er zoo gaarne eenen gehad hebben voor het kerkhof van Lunden, waar hare moeder begraven lag, die al lang gestorven was, vertelde zij, en thans werd zij gansch weemoedig, ‘Och!’ sprak ze, ‘Vader is er nog droeviger om dan ik,’ en alzoo geraakte zij gansch aan het vertellen. Detelf luisterde met verwondering: hij wist altijd iets te antwoorden, of op zijne beurt mede te deelen. Hij troostte haar en het meisje keek vreemd | |
[pagina 206]
| |
op naar hem, alsof hij iets zonderlings gezegd had; want hij verstond haar; hij had dit alles reeds lang overdacht, het waren zijne eigene gepeinzen van uit de kinderjaren; hij had ze maar te vertellen, zooals men des morgens eenen droom vertelt, en hare geschiedenissen pasten daarop, alsof zij zelve medegedroomd had, of het nog deed. De eenzaamheid drijft de menschen te zamen, als de wind het hooi en het stroo; degenen die elkander begrijpen, herkennen elkander op het aanzien, als landgenooten in den vreemde. Het hof lag zoo afgezonderd, zij werd soms bevreesd, zegde zij hem en vroeg, of hij dat kon begrijpen. Of hij het kon! Hij vertelde, hoe hij eens des avonds, als hij nog maar een jongen was, om eene ketting gezonden werd in de duisternis; het eene eind was zachtjes afgegleden en reutelde achter hem in het gras. Hij had het op een loopen gezet in den donkere. Ja, ja, hij kende dat. Dan wist zij iets te verhalen van de avonden, als zij alleen voor de deur gespeeld had, en de vos verre in de Marsch begon te janken, en de pluvieren hoog voorbijtrokken in de lucht: men hoorde nog hun fluiten, als zij reeds tot aan Büsum waren; geen mensch was te zien en geen ander geluid te vernemen. Wat had zij dan niet al gedacht! Men zag het haar diep in de oogen, voorwaar! Doch dan spraken zij weder van de lente, en wat het was, als de eerste miseriebloemen uitschoten en de eerste vlinders daar rond fladderden, na den langen winter met sneeuw en ijs! of van de jonge okkernoten, hoe zij uit de schaal kijken, juist als een klein aangezicht uit eene muts met groene kanten. Zij spraken ook van den moestuin, en pieterselie en soepgroente, en dan deed zij zulke vernuftige vragen, als een wijze huisvrouw. Detelf zag haar eerst met bevreemding aan, tot zij op eenmaal luid lachte en langs den wegeling huppelde: haar vader kwam te huis. | |
[pagina 207]
| |
Dat zag er kluchtig uit, als zij aan zijnen arm hing en stijf, en met groote schreden, om stap met hem te houden, ernstig en gewichtig langs het voetpad nader kwam; het was als een knaap, die soldaat speelt. Zij sprak geen woord meer. Detelf moest weder met den Kapitein rondom den hof gaan. Deze hoorde geduldig aan, wat Detelf hem te zeggen had. Die jonge man beviel hem, er stak overleg en beleid in zijne raadgevingen. Hij gaf hem gelijk. Hij zou er goed op nadenken. Zijne opmerkingen waren gegrond, enz. Hij leidde hem nog buiten de omheining mede naar een stuk land, waarop hij struikgewas schikte te planten, en vroeg er Detelf zijne meening over. Dicht daaraan grensde een koolzaadveld, dat niet veel opbracht, vertelde hij; wat was daarmede te doen? Detelf had van zoo iets niet veel kennis; maar hij ging toch mede. De dochter stapte altijd nevens hen. De tijd verliep, Detelf moest naar huis, aleer zij klaar kwamen, en beloofde weldra weder te keeren. Indien het mogelijk was, zou hij zelfs eenige dagen blijven om in den hof te helpen werken en toezien.
Hij wist niet, waarbij het kwam, dat hij zooveel terugdacht aan zijn dorp, aan zijnen neef, aan de oude huishoudster en aan Grootmoeder! Kwam dat misschien van den weg, dien hij nu volgde en die er even zandig, eenzaam en verlaten uitzag, als die, welke nevens de school voorbij liep? Hij had het nog nooit zoo diep gevoeld, dat zij heen zijn, die de dood of de tijd weggenomen heeft. Hij had wel dikwijls aan hen gedacht; maar hij herinnerde zich niet ooit zoozeer naar hen verlangd te hebben als nu. Als hij vroeger voor de toekomst vreesde, stonden | |
[pagina 208]
| |
zij hem altijd voor, alsof zij hem vertroostten en zeiden: ‘Alles zal goed worden, de mensch moet geduld hebben.’ En dan had hij weder voortgeleefd, gelijk men in den winter op den zomer hoopt, die alles verbeteren moet. Maar de zomer komt en doet het niet: hij gaat heen en heeft niets gebracht; hij komt weder en weder, totdat men zich eindelijk met de warmte tevreden houdt; en menigeen zakt toch nog koud onder het gras, eer de zonne weder hoog aan den hemel gestegen is. Hoe zou het hem vergaan? Wat hadden eigenlijk andere lieden gemeens met hem om hun te vragen: ‘raadt en helpt mij: ik heb ook geluk noodig?’ Was het genoeg voor hem zich bij den ouden Klaas met landkaarten te vermaken? Zich met zijnen baas, den molenaar, te verheugen als de handel goed ging? Waarom had hij ook geen stukje gronds onder de voeten, dat hij het zijne noemen mocht? Hoe kwam het toch, dat hij daar heden zooveel aan dacht? Hij had nog zoo even met dat kleine meisje gepraat, alsof zij schoolmakkers geweest waren. En juist daarna maakte hij deze overwegingen; maar juist daardoor werd het hem klaar en duidelijk, dat hij de kinderschoenen uitgetrokken had, en sedert lang een man had dienen te zijn; en eigenlijk leefde hij nog maar van Gods goedheid en uit den grooten gelukzak der toekomst. Zou die hem niet op het laatst als bedelzak over de schouders hangen? Hij zag in, dat het op den ouden voet niet meer voortgaan kon. Hij moest voor zich zelven zorgen, krachtdadig werken, en alleen zijnen weg zoeken te maken, en dat nam hij zich ook voor! - Hij vatte zijnen gaanstok vaster en richtte zich hooger op, terwijl hij voortstapte en nog dikwijls omzag naar de woonplaats van den Kapitein. | |
[pagina 209]
| |
Hoe wonderlijk speelt het noodlot menigmaal mede, wanneer de mensch slim de kaarten mengelt! Tehuis, op den molen, vond Detelf het bericht, dat zijn neef op zijn uiterste lag en hem nog eens begeerde te zien. Hij ijlde er dadelijk henen. Hij trof hem nog levend aan en drukte den trouwen, braven man de oogen toe, die ze zoolang bescheiden voor velen opengehouden en er weinig dank voor gekregen had. En hij gevoelde nu, dat aldus Onze lieve Heer den laatsten band afsneed, die hem aan het verledene hechtte; nu stond hij alleen in de wereld, en ernstig moest hij het beproeven ook alleen te leeren gaan. Zijn neef had hem nog eene kleine erfenis nagelaten; want de roskammer was gestorven, en de oude huishoudster trok tevreden met eenig gerief, bestaande uit eenen ouden koffer, eene kommode en eenige stoelen, naar hare zuster. Dus had hij eene kleine som in handen, nadat alles verkocht en betaald was, waarmede hij eenen handel beginnen kon; het was wel niet beduidend veel, doch genoeg om als eerste inzetgeld te dienen. Dat boezemde hem een zeker zelfvertrouwen in. Maar van dan af beschouwde hij alles op den keper. Hij ondervroeg brouwer en bakker. Hij schatte de weide met de koeien er op en het huis met de vrouw er in. Toch wist hij geheel goed, dat werkzaamheid en vertrouwen ook eene bank is, waarop hij een schoon kapitaal had. De oude Klaas vond hem schier te diepzinnig: volgens hem mocht zulks niet wezen; maar als Detelf hem eens alles goed uiteen had gedaan, dan klopte deze hem op den schouder en sprak: ‘'T is wel; maar maak geene zwarigheid, en als ge mij noodig hebt, Detelf, wend u tot mij: hier is mijne hand daarop. | |
[pagina 210]
| |
Intusschentijd liep Detelf veel bij den Kapitein. De mulder liet hem meer vrijen tijd; het was hem niet onwelkom, dat hij met gelegenheid uitzag naar een eigen plekje gronds. De leerjongen nam goed aan, en na verloop van een jaar zou hij gemakkelijk met hem alleen voortkunnen. Bij den Kapitein stond het Detelf aan. De oude knorpot was vriendelijk. Hij schoot wel op, als Detelf hem dit of dat voorstelde; maar hij kwam tot beraden en gaf hem gelijk, als hem de redenen daartoe behoorlijk uiteen gedaan werden; want hij wist heel goed, hoe weinig verstand hij zelf van land- en hofbouw had. Onder het bestuur van Detelf kreeg de tuin een gansch ander voorkomen; met weinig moeite was hij sierlijk en fraai geworden. Het zonderling klein meisje zat meestendeels stilzwijgend hun gesprek aan te hooren, met de ellebogen op tafel, de kin op de handen gesteund, en zag hem of haren vader stuursch met hare donkere oogen aan. Dit was hare manier aldus, op die wijze keek zij ook uit het venster naar de uitgestrekte Marsch, of in den hof omhoog naar de boomen. Op eens kon zij ook aan het praten en vertellen gaan, soms treurig, soms opgeruimd, men wist niet waarom. Ook met haar sprak hij over hetgeen hij aanvangen zou en deelde haar mede, waar hij op zoek naar was. Dan ried zij hem, eens dat hij naar Heide naar de markt was geweest, eenen handel van linten en zijde te beginnen, en zich een huis te bouwen met groote vensterramen en schoone uitstallingen daarachter. Was het ernstig of schertsend? Hij ried het dra; want zij sprak met eenen schalkschen oogopslag: “Detelf, gij zijt een gek! Gij zoudt veel beter bij ons blijven. Of hebt gij lust kleermaker te worden?” Daarop lachte zij en herbegon: “Ik moet ook iets te doen hebben en zou wel het kalverslachten aanvangen!” | |
[pagina 211]
| |
Aanstonds daarna hoorde hij haar, als eene echte huisvrouw, in de keuken bevelen geven, en elk zijn werk gebieden, en de dienstboden liepen in eenen draf op hare zoete stemme, veelmeer dan zij voor haren vader deden met al zijn gebriesch. | |
Zesde kapittel.
| |
[pagina 212]
| |
en schandelijk dood geslagen was. Er bestond geen huis, geene schuur, geene school, er had geene samenkomst in gansch Sleeswijk-Holsteen plaats, waar daarvan niet gesproken werd, totdat alle harten sidderden van aandoening over het lot van den rampzalige, welke met den wagen des Konings, het geld des Konings moest vervoeren, zonder dat men hem zelfs eenen dragonder tot beschermer gaf, terwijl er toch zoovele in Itzehoe lui liepen. - Of wij voorspelden met verontwaardiging en hoop, dat de plichtigen wel eens ontdekt en aan de galg gehangen, of in het openbaar op het rad gerecht zouden worden; een schouwspel, voor hetwelk wij voorzeker honderd mijlen ver zouden gereisd zijn om Gods rechtvaardigheid te zien, en daarna er tehuis nog aan te denken. Maar het bosch van Snellmarken ligt verre van Ditmarschen, en de gruwel, waarmede ieder schoolkind en elke postbode dien naam uitspraak, was juist dezelfde gruwel, welken wij voelen bij elke misdaad, die ons verteld wordt. “Alles zijnen gang laten gaan”, ziedaar de leus der verduldigen. De woeling was buiten onzen kring. Wij lazen van den oproer, ginder in Turkije of Spanje, en het maakte op ons niet meer indruk, dan wanneer men ons van den Vesuvius spreekt, die vuur spuwt, dat de lava op huizen en dorpen nederregent. Bij ons hadden wij noch vuurspuwende bergen noch krijgsgeschreeuw. Wie zou den opstand in den gang steken? Geen mensch, dien wij kenden. Napoleon was dood en lag stil begraven op zijn verlaten eiland: die zou niet terugkomen, en in Parijs hadden zij eenen burgerkoning, op dezelfde wijze als wij burgervertegenwoordigers hebben. Daar was het ook gedaan met de omwentelingen, sedert den natten zomer van het Jaar dertig, wanneer het zoo geweldig regende, dat men nauwelijks het koren | |
[pagina 213]
| |
droog inhalen kon en menigen morgen het graan op de halmen geschoten stond, - een gruwelijke zomer! Neen de man bekreunde zich niet iets te ondernemen, als Bonaparte en zijne generaals, die altijd als op een tooneel stonden, met pelsmantels aan bij de pyramiden. Hij geleek met zijnen haarbuidel meer aan eenen haarkapper van Frankfort of aan eenen bankier van Hamburg. Neen, vechten zou hij niet. Wij hadden dus niets meer beleefd, sedert Generaal Chassée Antwerpen belegerd had, en de nieuwe soort van bommen van duizend pond op het Zuiderkasteel wierp, die door de kazematten vielen en donderden, dat het bloed uit de ooren der kanonniers sprong. Dit was het laatste, dat wij nog, van onzen tijd, in de gazetten gelezen hadden, wij die juist niet tot de oudsten behoorden. Dat was overigens ook verre van ons gebeurd en lang geleden, en diende maar meer om het gesprek te onderhouden. Eenen oprechten soldaat - tenzij eenen tinnen of eenen geschilderden uit een prentenboek - had menigeen van het jongere geslacht van zijn leven nog niet gezien; anders niet dan eenen gekken dorpsjongen, die te Kopenhagen van de lijfwacht des Konings deelmaakte, en het zich in het hoofd gestoken had eens naar huis te komen met zijnen rooden jas aan en eenen sabel op zijde om zich te toonen. Dan mocht hij zeker zijn, dat de kinderen, die den schoorsteenvager geenen goedendag dorsten zeggen, schreiend in doodsangst voor hem vluchtten, en de vrouwen zich achter de deur verborgen om tersluiks te kijken, waarheen de man zich begaf; want men wist wel, dat een roode rok niets goeds aanbracht, waar hij verscheen: gerechtsdienaren en gevangenbewaarders waren de eenigen, die er zulk eenen droegen, en nog eenen langen, als't u belieft - tot dat het raadsel zich opklaarde: het was de verwaande zoon van Geesche Wold, | |
[pagina 214]
| |
die beter gedaan had zijnen ouderen een paar schellingen te zenden in geval er hem overbleven. Dus, wie zou bij ons het vuur hebben aangestoken? want onze koningen hadden ook niemand schrik kunnen aanjagen, indien men er eens eenen gezien had. Zij gingen, evenals wij, naar de school en de kerk en ook het gevangenhuis bezoeken, iets dat wij liever lieten onderblijven. Dit boezemde hun belang in en wij moesten mededoen. De oude Frederik, met zijn smal aangezicht en zijn sneeuwwit haar, dat eertijds goudgeel was geweest, zooals nog te zien was, sprong als een trompetter, zonder plichtplegingen, in het eerste, beste dorp uit zijn rijtuig, en haastte zich naar het gebouw met de twee schoorsteenen en de menigvuldige vensters, - zooals de schoollokalen zijn - en heel zijn gevolg van dikke heeren liep in eenen draf achterna, alsof zij voor eene regenvlaag in eene schuur vluchtten. Zoo was hij ook eens bij den neef van Detelf binnengekomen, die van ontsteltenis nauwelijks adem genoeg meer had om met zijne leerlingen het “Heil onzen Koning, heil!” aan te heffen. Hij kwam overal te vroeg. De zwaarlijvige Kristiaan VIII, overal te laat. Aldus was het bij ons afgewisseld. Wij konden dat echter wel verdragen. Onze schoolmeesters werden aangestuwd, onze lokalen in goeden staat gesteld, onze scholen in zwang gebracht. Wij spraken mede van de “methode” en het “onderling onderwijs,” waar het soldaatachtig toeging en onze kleine knapen hulponderwijzers waren. De schoolmeesters uit de dorpen werden naar Heide en naar Möldorp gezonden om de kunst aan te leeren lange registers te houden met veel lijnen er op, roode en blauwe, in de lengte en de breedte; de lokalen moesten volgens een stelsel gebouwd, en de lessenaars er volgens geplaatst worden. De kinderen werden | |
[pagina 215]
| |
met een nummer geteekend, iets dat velen misviel, die eenen grooten naam voerden, en den geringen man aanstond, als een bewijs, dat zijne kinderen voor rijkere niet moesten onderdoen. Wij liepen naar de ondervragingen als naar eene revue, en verheugden ons zeer bij het hooren van onzen onderwijzer en den pastoor, die eene lofrede op hem uitsprak, evenals de vragen en antwoorden onzer kinderen ons verblijdden; want wij hadden ze zelven gekozen, onzen pastoor en onzen onderwijzer, het lag ons nauw aan het hart, of zij uitmuntten: wij kenden het verschil tusschen eenen zelfgeleerde en eenen seminarist, en tusschen eenen candidaat van den derden graad en eenen van den eersten, tusschen degenen, welke de groote onderscheiding verkregen, of maar op eene voldoende wijze hun examen hadden afgelegd. Dat was het, wat ons belang inboezemde. Deze lieden waren het, welke ons verhaalden, wat er ooit gebeurd was: van op de schoolbanken hadden zij het vernomen, en de onwetenden leerden ook als toehoorders bij de ondervragingen. Men sprak ons van oude geschiedenis en nieuwe geschiedenis, van 666 voor de geboorte van Christus tot 1799 na de geboorte van Christus; van de geschiedenis van Duitschland en de geschiedenis van Denemarken, van Karel den Groote en Gormund den Oude, en wij bemerkten het nauwelijks, dat onze Koning in de school maar over de laatsten ondervroeg. Waarom? Was het niet vermakelijk, dat zulk een kleine, misvormde man, als de neef van Detelf, groote, gekleurde landkaarten op de witgekalkte muren geteekend had, en met eenen stok, zoolang als eenen boonstaak, op de met eene ronde aangeduide plaatsen wees, en al de kleine meisjes de namen wisten te noemen? Dat maakte zelfs de rekening van den school- | |
[pagina 216]
| |
opziener, omdat hij dan in het voorjaar maar de helft van de school moest doen kalken. En als wij soms des zondags na een sermoen, waarheen wij eene mijl ver waren geloopen, in de herberg twistten over hetgeen de candidaat gezegd had, zoo lukte het soms, dat hij zelf kort daarna op een dorpsfeest of iets dergelijks in ons midden kwam, en ons vertelde, hoe het er tegenwoordig in de wereld uitzag, veel beter dan wij zulks in het “Weekblad van Itzehoe” of den “Mercurius van Altona” gelezen hadden. Zoo was de staat van zaken. Een gelukkige staat! Wij leefden in eene volkomen rust, alsof de wereld in eenen middagslaap gelegen had en er aan geen opstaan, ten minste niet voor eenen geruimen tijd, te denken geweest ware. Hij, die eens door een zaadje getroffen werd, schreeuwde wel luid en verontrustte degenen, welke zich in zijne nabijheid bevonden; maar aan een dreigend onweder dacht niemand, ook Detelf niet. Wien het niet gelukte zijnen zoon van zeven voeten lang met een hoofd als een pompoen en beenen als pilaren door de medehulp van den dokter en het getuigschrift van den burgemeester, door klinkende daalders verkregen, en dukaten bij den krijgscommissaris te voorschijn gehaald, van den dienst te houden, moest een dwaas mensch of eene arme, verlaten weduwe zijn. En wie bekreunde zich veel daarover? er moest toch iemands kind opgaan. Nochtans, wat de geldbeurs betrof, velen zagen het op eenmaal. De geschiedenis van de bank van Kopenhagen met de blauwe wissels was zoo erg, dat de rijkste boer in de Marsch niet meer wist, van wat hout pijlen maken. Dat was zulk eene leelijke zaak, dat men moeite heeft zich nu nog zoo iets voor te stellen, en niet begrijpen kan, hoe het mogelijk is, dat het volk niet in opstand kwam. Kapitalen waren niet te krijgen. Wij hebben den tijd beleefd, | |
[pagina 217]
| |
dat een boerenhof, dat nu nog bestaat, voor een pond tabak is verkocht geworden. En toch sliepen wij gerust en praatten en vertelden het nieuws als eertijds. Wij vertelden het zelfs voort, dat een boer den ouden, mageren Koning in zijnen paardenstal had geleid, waar hij zijn paard met blauwe wissels, in plaats van met stroo, had gestrooid, zonderdat hij en de Koning daarover een woord gerept hadden. Waarom zouden wij revolutie gemaakt hebben? Indien onze groote knapen, in Heide onder de wapens geroepen, stoelen en tafels aan stukken geslagen, en op de markt geschreeuwd hadden: “Wij willen niet! wij zijn kinderen van ons land en willen in ons land blijven!” dan zou men het toch voor oproer aangezien hebben. Wat ware het gevolg daarvan geweest? Wij vertrouwden op onze afgevaardigden, welke wij gekozen hadden als onze pastoors en onze schoolmeesters, het was hun plicht over deze zaken te beraadslagen in Itzehoe. Het is waar, dat daar aldra een spotlied over gemaakt werd; maar dat was maar een spotlied, zooals er in alle dorpen en streken gemaakt worden op elken mensch, die ons niet aanstaat. Maar nu op eenmaal kwamen bliksem en donderslag te gader. Wij schoten eensklaps op uit de sluimering en kregen in eens het besef, dat het er op los zou gaan. De Parijzenaren hadden hunnen koning weggejaagd. Hoe stond het met den onzen? Mochten wij wel zeggen, dat wij er eenen hadden? Hij was een Deen en had ons gekwollen sinds menschen geheugen en langer nog. Was hij niet de zoon of de kleinzoon van den kerel, tegen welken wij, Ditmarschers, gevochten hadden op elke plaats, die eenen naam heeft, van de eene grens tot de andere? Wij hadden hem eene klopping gegeven in 1500 in het Swinmoor en dikwijls te voren. Hoe heette hij daarenboven? Johan of Jan? Wat gingen hij | |
[pagina 218]
| |
en zijne broeders ons aan? En eindelijk hadden wij moeten onderdoen, alleenlijk, omdat wij te klein in getal waren, anders had hij ons nooit overwonnen. Dan had hij het land verdeeld, als een slachter doet; dan hadden wij de vrijheid verloren; dan had men ons de verwenschte kerels gezonden, onze meesters en voogden, van den landvoogd tot den arm voogd. Een hunner schreef eens: Ik, Antoon, Christiaan, Frederik Griebel, koninklijke, aangestelde raad van state, bevele u, ingezetene, Antoon Pipip, dat gij bij foute van...’ Groote God! Zulke dingen hadden wij zoolang gelezen en verdragen en werden er in het buitenland voor uitgelachen, als wij eens in den vreemde gingen, wij, vrije Ditmarschers, - dat was eene schande! En dat dorsten die zelfde mannen doen, die hier in de lente, met klompen aan, hunne magere zwijnen naar de markt van Heide brachten, het waren Jutlanders, smerige kerels, met eene taal, waarbij het blaffen van eenen hond aangenaam schijnt. En zulk eene taal hadden wij moeten aanleeren! Wij konden er geen enkel woord van verstaan, en wilden van tegenzin er zelfs niet naar luisteren; zij zagen er van God verlaten uit, met gescheurde kleederen, met haren, als hadden de muizen er aan geknauwd, en eenen kam hadden zij zeker nog nooit gezien. Ons met zulke mannen inlijven, zooals men het noemt, dat was nog erger dan ons met hen aan ééne tafel te plaatsen. Het ware niet te gelooven geweest, hadde men het niet ondervonden. Dat was ons de kleine voorrechten, die wij nog bezaten, van onder de voeten wegtrekken. Het is waar, dat wij niet wisten, wat die voorrechten waren, waarvan men ons sprak. Een ieder kon zich dienaangaande inbeelden, wat hij verkoos; een weinig er van had toch elkeen, al was het ook maar eene vrije weide voor | |
[pagina 219]
| |
zijn schaap op den buitenwal, of oorlof turf te steken op de heide, of ontslagen te zijn van koningslasten voor de papegaai-gilde. Dat maakte ons boos. Op den molen was het de rechte plaats om dit alles te bespreken. Daar bestond een heele boel van voorrechten welke, moesten zij afgeschaft worden, aanleiding tot veel verdriet hadden kunnen geven. De nachtwaker had namelijk het voorrecht, als gezworene, de maten en gewichten op den molen te onderzoeken. Wel is waar, keek hij er nooit naar; maar dat belette hem niet op nieuwjaarsdag zijn tweemarkenstuk daarvoor te komen afhalen. De schoorsteenvager was gelast alle nieuwe gebouwen te onderzoeken. Hij deed het wel niet, maar trok er toch eenen klinkenden daalder voor. Hoe scholden de menschen den Koning van Denemarken uit! Wat vielen zij uit tegen de Jutlanders! Eenigen van ons volk, zooals schippers, ambachtslieden of soldaten waren wel eens hooger op in het noorden geweest en hadden met de Denen onderhandelingen gehad. De soldaten vertelden van het Deensche commando, dat zij moesten leeren, hoewel zij er volstrekt niets van verstonden en bij ‘Heure en winstreGa naar voetnoot(1), eerst menige oorveeg van de grove korporaals gekregen hadden, totdat zij het begrepen. Dat was vernederend! Een kleine metser, een heel dom ventje, vroeg telkens, dat het met zijnen schepel rogge naar den molen kwam, waar hij bleef totdat zij gemalen was, heel ernstig en met weemoed, aan Detelf en aan allen, die inkwamen opnieuw, of zij de Denen kenden, en of zij ze goed verdragen konden. ‘Ik, metser Sind, ken ze,’ zei hij, ‘het is slecht volk, ik kan ze niet luchten!’ Dan vertelde hij, dat hij met zijn zeer been, dat men hier niet kon genezen, naar Kiel in | |
[pagina 220]
| |
het hospitaal had moeten gaan, en dat ginder ook Denen waren. Hunne kameraden kwamen hen 's avonds bezoeken. Zij klopten telkens op de deur, totdat men ‘binnen,’ riep; want in zekere opzichten waren zij beleefd. Als zij in de zaal traden, zeiden zij telkens ‘Go Aften,’ zelfs tot hem, metser Sind, ‘Go Aften!’ Hij had maar later vernomen, dat dit in hunne taal ‘Goeden avond!’ beduidde. Maar hij had toenmaals gemeend, dat zij hem met een ernstig gelaat uitschimpten, terwijl hij daar zoo ellendig te lijden lag! Hij had er zich vreeslijk boos over gemaakt en hun dat nooit vergeven. Ja dat was leelijk volk, zij deugden niet! En nu moesten wij met hen te zamen geketend worden. Dat was, alsof wij met een en melaatsche aan ééne tafel moesten eten, of in hetzelfde bed liggen! Dat wilden wij niet. Nu eerst zagen wij, dat wij Duitschers waren en stamgenooten met degenen van over de Elve, met de bewoners van over het Delft en gene zijde van Flensborg. Nu begonnen wij ook het refrein van ‘Sleeswijk-Holstein zeeomgeven,’ en ‘Wat is des Duitschers vaderland?’ op de straat en in de herbergen te zingen, liederen, welke wij eertijds als zoovele andere in onze zangmaatschappijen, zonder er bijzonder aan te denken, geleerd hadden; en als zulks den eenen of anderen Deenschen korporaal, die nu bij ons gevangenbewaarder of gerechtsdienaar was, misviel, of eenen Deenschen controleur of agent van brandverzekeringen op de vlucht dreef, zoo zongen wij het voort met verdubbeld genoegen. Wij vertaalden zelfs de Deensche volksliederen, als ‘Kong Kristiaan stond aan den mast, in rook en damp,’ zoo vreeselijk in het Platduitsch, dat een Hoogduitscher ook wel had moeten wegloopen, indien hij het verstaan had. Want de man, ik meen de Koning, was schrikkelijk in den | |
[pagina 221]
| |
haat bij ons. Wij hadden hem niets misdaan. Hij at gaarne confituur heel den nacht door, werd er verteld. Dat gunden wij hem. Hij mocht zooveel eten, als hij verdragen kon. Daaraan had het hem nooit ontbroken, als hij ons eens bezoeken kwam. Het was waar, dat de oude Frederik nooit anders gebruikte dan een stuk droog brood, terwijl hij een handvol snoeperij tusschen de kinderen verdeelde. Dat stond hem beter. Hij dronk water in plaats van champagne; doch wijn kan een koning krijgen, als hij wil. Wij hadden hem ook nog de laatste maal, dat hij in Ditmarschen kwam, van de grenzen afgehaald met eene eerewacht te paard om hem van dorp tot dorp te vergezellen; van mijl tot mijl kreeg hij vier span nieuwe paarden met drie postrijders, welke, uit alle hoeken te zamen gezochte, zeemleeren broeken droegen; wij luidden de klokken, overal waar er hingen; wij reden en draafden op levensgevaar af, en het was zijne eigen schuld, dat hij immer te laat kwam, en in Heide misschien wel het eten koud geworden was; want hij kwam er maar te middernacht toe. Detelf was er toen ook tegenwoordig. De fakkels en piktonnen waren al tweemaal vernieuwd; geheel de markt lag in eene rookwolk gehuld; de ooren waren schier doof van het triomfluiden gedurende zeven uren, als hij eindelijk langs de Schoenmakersstraat binnengestormd kwam. Geen mensen, die den mond opende. Hij groette gestadig van uit zijn rijtuig en de beambte Snörsen kwam toegeloopen zoo snel hij loopen kon, en riep alleen ‘Hoera!’ totdat aan het huis van den landvoogd er eenigen met hem instemden. Andere riepen: ‘Zwijgt, zwijgt!’ als ware men in de kerk geweest en de godsdienst gestoord geworden, terwijl op de andere zijde der markt een luid ‘Vivat!’ aangeheven werd ter eere van den Prins van Noorwegen, die met de Duitschers | |
[pagina 222]
| |
samenspande. Wij kenden overigens den Koning volstrekt niet, en trokken welhaast alle vermoeid naar huis. Voor ons genoegen moest hij niet weerkeeren. Ook deed hij het niet. Sedert hebben wij geenen Deenschen koning meer teruggezien. Toch zouden wij met al onze uitvallen en ons schelden niet veel verder gekomen zijn, ware de toestand niet veranderd; - want nog was het groote kanonnengebulder in Parijs niet losgebroken, als onze klokken opeens weer begonnen te luiden; maar ditmaal niet om den Koning te begroeten. De man was namelijk gestorven en zijn opvolger was een oprechte Deen, zegde men, hij verdraaide zelfs zijnen Duitschen naam in Frederek; zulk een erfde nu den troon en het rijk. Roboam en Jeroboam uit den Bijbel vielen ons hierbij in: ‘Mijn vader heeft u met roeden geslagen, ik zal u met schorpioenen tuchtigen.’ Nu werd het ernstig. Dat bleef nu niet meer bij wat gekout op den molen over de zaak. Als Detelf des zondags zijnen ouden Klaas bezocht, vond hij daar dikwijls nadenkende boeren, die zich gewichtig over de tijdsomstandigheden onderhielden: waar dat naartoe leiden en wat er het gevolg van wezen zou? Zelfs als de grijsaard alleen was, bleven de boeken onaangeroerd op het vensterbord liggen; Volten en ViethenGa naar voetnoot(1) werden niet meer uitgehaald, geene landkaarten meer opengespreid om stroomen of grenzen op te zoeken, geene verwikkelde voorstellen meer opgelost. De gedachten hadden alle eene andere richting genomen. Detelf zelf was er vol van en had er genoeg vragen over te stellen. De macht en het recht, de heerschappij en het volk, de wet en de plicht: dat waren allen open vraagstukken genoeg om te overdenken, | |
[pagina 223]
| |
als de eerste voorstellen na de schooljaren, wanneer men eensklaps bemerkt, dat daarvoor geene oplossing van achter in het boek is aangegeven; wanneer men ondervindt, dat men degelijk op zich zelven steunen, en in zich zelven daartoe putten moet. Mocht de man in Kopenhagen dan doen, wat hij wilde? Hadden wij maar te betalen en ons te onderwerpen? Mochten wij misschien mede beraadslagen, als onze afgevaardigden in Itzehoe bij de wetgevende zittingen deden, om van den commissaris te hooren zeggen: dat er toch niets veranderen zou? Moesten zij den rooden jas aantrekken om misschien tegen elkander op te staan, degenen, die tot den Duitschen Bond behoorden, degenen die naar de heide van Luneborg den krijgsdienst waren gaan leeren, de Holsteiners tegen de Sleeswijkers? De oude Klaas wist op dergelijke vragen juist niet immer dadelijk te antwoorden; want hij was niet veel scherpzichtiger dan Detelf; in zijne boeken was hij wel tehuis; maar daarin was niet immer te vinden, wat hij zocht. Het ‘Weekblad van Itzehoe’ werd dadelijk aangeslagen, als het eens stout sprak, en als hij eene gazet van Kiel in handen kreeg, dan scheen het hem toch, dat de jonge OlshausenGa naar voetnoot(1) te verre ging. Hij, de oude landmeter, beschouwde de zaken immer van de twee zijden, terwijl Detelf onstuimig door alles wilde heen gaan, opgevend, dat het onrecht niet mocht bestaan en niet moest verdragen worden. De oude man daarentegen opperde de meening, dat alle onrecht niet kon uitgeroeid worden, en dat daar nooit uitsluitend één mensch alleen schuld aan heeft; het was nu zoo de loop der wereld. De man in Kopenhagen kon daar niet veel aan doen. Het was natuur- | |
[pagina 224]
| |
lijk, dat hij, als Deen, het eerst voor de Denen zorgde. Het ging overal aldus en kon niet veranderd worden. Ginder zaten de overigen rondom hem en dicht bij de kas: elk deed er eene greep in, zoo ging het. Zoo kwam het ook, dat men in Kopenhagen paleizen bouwde voor den Koning en de prinsen, kazernen voor de soldaten, zoo was het natuurlijk, dat ginder de metsers en schilders voor de paleizen en de kazernen waren, de bakkers en de schoenmakers voor de soldaten, de soldaten voor de bakkers, de officieren voor de prinsen, dat hing altemaal aaneen als een verward kluwen. Hoe kon daar één alleen zoo schuldig zijn, als alle daar nut uit trokken? Aldus sprak de oude man, en Detelf kreeg nooit te weten, of het hem verheugde of misviel. Als landmeter wist de grijsaard goed bescheid over den toestand van wegen, waterloopen en vaarten, en deed uiteen, hoezeer wij onder dit opzicht achteruit waren. De nieuwe inrichting der wegen ging van Kopenhagen uit, over Seeland, dan kwam de beurt van Jutland, het allerlaatst werd voor ons gezorgd. Indien wij kasseiden hebben wilden, moesten wij ze zelf aanleggen, terwijl wij voor al de andere betaalden. Elke arme schoolmeester, welke zijne benoeming kreeg, moest toch 53⅗ van eenen rijksbankschelling afstaan ‘tot het vergulden van den appel der Mariakerk in Kopenhagen!’ dan kon de oude Klaas lachen, als hij op dat kapittel kwam, en de rijksbankschelling stelde gewoonlijk een einde aan een gesprek, dat Detelf kon boos maken. Zoo stonden de zaken. | |
[pagina 225]
| |
Dit geschiedde in Februari en Maart; evenals na de ebbe de vloed verschijnt, zoo verpreidde zich, van uit het westen, de woeling over heel het Duitsche land. Op alle plaatsen vertoonde zich de gisting, gelijk het schuim op alle hooge baren. Wij lazen wat in Berlijn en in Weenen plaats had. Wie had daar gerust bij kunnen blijven? Op het einde der maand Maart begaf Detelf zich op zekeren morgen naar den hof om te zien, of de vorst nog schade aanrichtte. Het was een schoone, stille dag met verkwikkende lucht. Hij verheugde zich over de eerste wilde bloem aan den muur in den zonneschijn, die als een gouden knop naakt uit de kalk uitschiet, terwijl hare breede bladeren maar later in den zomer komen. Hij plukte ze af en bekeek ze aandachtig; de leeuwerik zong boven zijn hoofd, hoewel nog maar alleen van alle vogels, en hij dacht aan de spreeuwen en de ooievaars, die komen zouden en aan eene schoone, warme lente. Daar kwam over het veld zijn oude schoolkameraad, Jan Pee, dien hij sinds jaren maar zelden meer gezien had, met rassche stappen op hem toe, en Detelf zag nu, als hij naderde, dat hij zijnen baard over het gansche aangezicht had laten groeien, als mos op een strooien dak. Hij was thans timmermansgezel; het was een groote, kloeke kerel, die al tamelijk veel langs hier en daar had gereisd, en nu zeker weder tehuis was. ‘Nu gaat het er op los!’ riep hij Detelf toe, aleer deze nog zijnen schaterlach over Jans ruw angezicht, overmeesteren kon, en daarbij zwenkte hij met zijnen doornen gaanstok als een maaier met zijne zeis. Hij zag er grammoedig uit. ‘Wat is er?’ vroeg Detelf, nog half lachend en stak hem de bloem toe: hij meende, dat zijn kameraad zich met het voorjaar bereidde de wijde wereld in te gaan. Maar Jan Pee antwoordde met eene soort van razernij: ‘Oorlog! | |
[pagina 226]
| |
zeg ik u; nu gaat de dans met de Denen, met de Juten, met de smörbroedersGa naar voetnoot(1) aan! De Koning is afgesteld!’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg Detelf, die nu niet alleen nieuwsgierig was, maar zoodanig ontstelde, dat al het bloed hem naar het hoofd steeg en hij hijgen moest, als ademde hij op eens eene heel andere lucht in als de voorjaarslucht. ‘De Kielenaren!’ zei Jan Pee, die voor de Kielenaren was, omdat hij eens te Kiel gearbeid, en sedert de Kielsche jongens, de Kielsche studenten, de leeraren, enz. eene groote voorliefde toedroeg; ‘de Kielenaren... gisteren avond... zij hebben hem afgesteld! Er is eene groote bijeenkomst gehouden op de markt, Hartwi Beseler en de overigen hebben hem afgesteld en een voorloopig bestuur, of hoe het ook heeten mag, gekozen. Nu hebben wij eene eigene regeering, voor den drommel! Nu zullen wij hun eenen dans leeren gaan! Gij zult er wat van zien!’ En dit zeggende, stapte hij voort zonder op het vragen en roepen van Detelf, waar hij naartoe ging, acht te geven. Alleenlijk wendde hij zich nog eens om en riep met de twee handen als eene tuit aan den mond: ‘Naar Heide! maar ik zal nog terugkomen, dan kunt gij ook mede gaan. ’ Detelf zag hem achterna, al zijne polsen sloegen. - Aldus waren wij dicht bij de onderneming, die met bloed betaald zou worden? Hoe zou dit alles vergaan? Wie had het eerst begonnen? Hoe had men er zich toe voorbereid? Wat stond ons te wachten? ‘De wereld is het zonderlingste dorp, dat er bestaat!’ was het spreekwoord van den ouden Klaas, en hij voegde er bij: ‘uitgezonderd VullerwikGa naar voetnoot(2), zou een Eidersteder zeggen.’ | |
[pagina 227]
| |
En op zulk een oogenblik verschenen de bloemen en de spreeuwen, en hing de hemel zoo oneindig en kalm over de velden zoo verre het oog reiken, en hij zijnen schoolkameraad ontwaren kon, als lag de heele streek in eenen zoeten morgendroom te sluimeren! Zou de natuur ook ontwaken, als nu de geweren knallen en het kanon losdonderen zouden, als mensch op mensch, aanviel om zich wederkeerig te dooden? Detelf bleef niet lang alleen met zijne gedachten. Want het nieuws liep voort, als een vuur over de heide. Eenieder vertelde het op zijne wijze, er altijd nog iets nieuws bijvoegend, dat de anderen nog niet wisten. Detelf luisterde gewoonlijk stilzwijgend naar het gesprek. Hij vroeg zich af, wat hij doen of laten zou. Eigenlijk huiverde hij bij de gedachte, dat hij zijnen molen, zijne vreedzame bezigheden en vooruitzichten verlaten en opgeven zou, om wellicht ergens op een veld of in eene straat door den kop geschoten te worden, als een wild dier, en begraven, waar men hem vond. En aldus duizenden met hem. Stil geluk en tevredenheid schenen hem geheiligde weldaden, die men zonder misdadig te handelen niet verwoesten mocht. Hij maakte zich boos over oproermakers, zooals de collega van den ouden Klaas, den landmeter Tiedemann, die al lang in het land rondgeloopen had, om met zijne redevoeringen de menschen aan te hitsen, met den hoofdtaks, dien Holstein bij uitzondering nog betalen moest, terwijl de Denen het sinds lang niet meer deden, en met de hulpbank in Flensborg. Wat zou nu het einde daarvan wezen? Hij moest den ouden Klaas gelijk geven, als deze zegde, dat de klove nu zoo breed gemaakt was, dat ze niet meer kon gedempt worden, en hij luisterde nadenkend, als de | |
[pagina 228]
| |
grijsaard hem vertelde van den tijd, dat hij met Tiedemann de Milau door het moeras van Dubenheid tot aan Meldorp uitgemeten en verdeeld had; hoe zij daar des avonds in de omliggende dorpen van Hasted of Heide, waar zij tijdelijk verbleven, met de dobbelsteenen speelden voor hazelnoten. Toen dacht Tiedemann er voorzeker niet aan den opstand te preeken. Want wat zou het einde van dit alles wezen, indien wij overwonnen? Wilden wij Pruisen worden? Men zei, dat zij ons helpen zouden; dan zou het ook niet beter zijn; waarom dus had men oproer gemaakt? De Kapitein moest ook bekennen, dat hij er het einde niet van zag en er geene uitkomst aan vond. Maar als de oude man in gedachten verzonk, dan maakte hij zich boos en begon te tieren. Hij viel uit op den Duitschen Bond, dien hij immer met opzet ‘hond’ noemde. Ja, indien wij in Pruisen nog eenen kerel gehad hadden als Frederik den Groote, met zijnen stok en zijne snuifdoos! En hij stak zijn haar met de vingeren op. Maar nu waren wij er voor en wij moesten er door. Een fatsoenlijk mensch mocht zich niet om den tuin laten leiden. ‘Moed houden,’ was de leus. En aldus had Detelf weder voorraad om heel de volgende week op na te denken. | |
[pagina 229]
| |
Zevende kapittel.
| |
[pagina 230]
| |
evenmin; wij schimpten met het geroep van ‘heimer reevzaatGa naar voetnoot(1), en spotteden met de zwarte holstenGa naar voetnoot(2) en de slimme Angelaren, die een bakhuis hadden, als een lediggemalen koffiemolen, en staande hielden, dat hunne melkkoeien van een fijner ras waren dan de onze. Die kerels hadden medegeholpen, als de Denen Ditmarschen veroverd hadden. Het waren halve Jutlanders. Verachtelijk volk was het en niet te betrouwen; want het was nog geene tien jaar geleden, dat zij de hand geleend hadden om de tolvrijheid van Ditmarschen te doen ophouden. Het waren snoevers! De Wilstermarschers hadden de Ditmarschers eenige winters geleden, in het ‘Weekblad van Itzehoe’ op een tweegevecht uitgedaagd. Deze kleine jongens met hunne blauwe wagentjes! Maar onze smid uit Offenbüttel had hen op hunne plaats gezet. Zij mochten zich bij hem aanmelden, had hij in het blad geschreven; zij hadden het gewicht zijner kogels vergeten, wie er eenen bezat van honderd pond, mocht komen; daaronder had hij zijnen naam gesteld ‘Klaas Andresen, grofsmid, te Offenbüttel. Aldus was ons karakter: als wij buiten 't land niet te vechten hadden, stonden wij tegen elkaar op, de Noordditmarschers tegen de Zuidditmarschers, de Marsch tegen de Geest, Heide tegen Möldorp; op de heide de oostbewoners tegen die van den westkant, en eindelijk de jongens der eene straat tegen die eener andere. ‘Sleeswijk-Holstein, wees vereenigd!’ zongen wij nu en | |
[pagina 231]
| |
gevoelden, dat de band, die de Denen verbreken wilden, nauwer dan voorheen toegeknoopt was; het was, als lag er eene brug over de Eider en terzelfder tijd eene over de Elve om ons den weg naar het zuiden aan te wijzen. Wij moesten een leger hebben! ‘Geld bezitten wij!’ zegden de Marschboeren, en onze knapen zegden: ‘Laat er ons dan maar op losgaan!’ Als in de herberg eenige menschen verzameld waren, ging het altijd: ‘Gaat gij mede? ik trek op.’ En menigeen overlegde het en beraadslaagde er met vriend of vader over. Wanneer een hoop optrok, ging het zonder veel gerucht. Zij riepen soms nog vaarwel aan den eenen of anderen bekende, die hen het hoofd schuddend, nastaarde. Elk moest weten, wat hij deed, het was geen eigenlijke krijgslust, die ons aandreef; wij deden onzen plicht. Het was aldus, dat Detelf ook de zaak beschouwde. Menigmaal ware het hem lichter gevallen mede te gaan als tehuis te blijven, telkens sommigen zijner bekenden zingend voorbij den molen trokken en hem toeriepen. Indien hij nu maar goed geweten had, wat hij wilde. De oude Klaas ried het af; de Kapitein daarentegen opperde de meening, dat allen optrekken moesten, men moest zich verweren tot het laatste toe, er mocht van komen wat wilde. Maar hij was vijand van het vrijwillig opgaan. Dat deugde niet, dat bracht noch geld noch mannen aan. Er moesten bevelen komen, dan zou het met orde geschieden; tot dan mocht Detelf toeven, het was toen tijd genoeg; in afwachting was het best voor zich zelven te zorgen. En aldus wachtte Detelf het af, als het meeste deel en niet de slechtsten deden, tot hij onder de wapens geroepen werd. Maar tot op dat oogenblik gevoelde hij zich bij elk bericht dubbel getroffen. Smart en vreugde, hoop en vertwijfeling liepen afwisselend, als wolken en zonneschijn, over | |
[pagina 232]
| |
heel het kleine land. Hoop en vreugde kwamen, wel is waar, zeer zelden bij ons: om dat te verhelpen, werd er in het buitenland gezorgd. In Londen, in Parijs, in Petersborg, en overal ontstond de gedachte, dat er een keizer noodig was om alles weder effen te brengen en ons op onze plaats te zetten. Nergens is het echter met zooveel jammer in niets vergaan, als in Holstein. | |
Achtste kapittel.
| |
[pagina 233]
| |
vaarwel te zeggen en van zijne oude vrienden afscheid te nemen. Nu eerst ondervond hij, hoe nauw de molenaar en de oude Klaas hem aan het harte lagen. De Kapitein verborg zijne ontroering en sprak met hevigheid van bommen en kardoezen. Zijne Anna keek door het venster naar de uitgestrekte Marsch, als ging het haar maar half aan. Doch als hij vertrekken zou, keerde zij zich ras om, stapte recht op hem af en zei: ‘Neem u in acht, Detelf!’ Het was zonderling! hij was weder juist te moede, als toen hij vóór jaren, als knaap, zijne eerste reize naar Flensborg deed: even duizelig trok hij heen zonder om te zien. Toen had de oude huishoudster dezelfde woorden tot hem gezegd, welke nu een zonderling meisje uitgesproken had: ‘Neem u in acht, Detelf!’ op zekere wijze was hij nu toch ook buitengewoon verheugd, of ten minste zoozeer ontsteld, dat zijn hart hevig klopte. Wat zou zij hem zeggen, als hij terugkwam? Hij was dus soldaat. Hij vertelde er niet veel van; anderen hebben er ook genoeg van gesproken. Maar over niemand is gene tijd heengegaan, die niet van knaap man geworden is, of er stak geene stof daartoe in, en menigen braven mensch heeft zij aarde op het hoofd en sneeuw op het haar gestrooid, of rimpels in de wangen gegroefd. Hij moest naar Rendsborg trekken. Aan de pont ontmoette hij allerlei kameraden, met allerlei pakken, sommigen met groote en zware, anderen zoo licht mogelijk geladen met niets anders dan eenen stok uit den eenen of anderen kant gesneden, als gingen zij naar het naaste dorp ter markt. Hij had aldus niet veel gelegenheid om aan vroegeren tijd te denken, wanneer hij op die zelfde plaats eens overgezet was. Eenigen lachten, anderen stelden het bijna op een weenen. | |
[pagina 234]
| |
Sommigen hadden al bezeerde voeten, sommigen reeds te veel gedronken; er waren er die geenen schelling van hun reisgeld meer bezaten, zonderdat zij duidelijk wisten, waar het gebleven was. En Detelf moest hun reeds ter hulp komen. Dat was een onophoudelijk vragen en antwoorden. De zoon van eenen grooten Marschboer stond aan den overkant, waarheen zijn vader hem met het rijtuig had gebracht. Het was een mensch als een boom, hij heette Stark Voss, en werd dadelijk ‘hoofdman’ gedoopt, een naam, die hem later altijd is bijgebleven. Het was een buitengewoon schoone persoon, daarbij zacht als een lam; Detelf werd aldra zijn kameraad. Ook de poetsenmaker ontbrak hier niet; hij oefende zijn ambt al dadelijk en ononderbroken uit, totdat hij bij Stolk in den stormloop een kogel in het lijf kreeg. Men heeft nooit geweten, of het van vreugde of wanhoop was, dat hij zich zoo vroolijk toonde, die grappige jongen! En, het was zonderling, maar als zij zich in beweging zetteden, volgden allen Detelf, als had hij hier te gebieden gehad, en dat bleven zij doen, zoolang zij samen waren, als hielden zij hem voor hunnen luitenant of hunnen kapitein, ofschoon hij nooit het bevel over iets te voeren gehad had, en het hier evenmin deed. Integendeel, en dit zegde hij later dikwijls, zorgde hij er immer voor steeds nauwgezet te gehoorzamen, dat was het beste, dat eenen soldaat te doen stond. Maar van dan af had hij toch ook reeds zorg voor al de kleinigheden, die hem en degenen, welke naar hem luisteren wilden, het leven voor zooveel mogelijk aangenaam of verdraaglijk kon maken: voor zijne voeten, voor zijnen knapzak, voor zijne flesch, voor zijn nachtleger. Hij had altijd eenen teug te drinken, eenige kersen, een stuk worst, wat koffie, | |
[pagina 235]
| |
en als het nood deed, deelde hij wel aan eenen kameraad mede. Het was waar, dat hij ook altijd geld had om te koopen, wat noodig was. Maar hij had het toch onthouden, wat de Kapitein hem vaak had gezegd: dat men zelfs te midden van den strijd moest zien, wat men deed, en dat een degelijke soldaat geen dood werktuig was, of alleenlijk kanonvleesch mocht wezen, en in rampzalige oogenblikken herhaalde hij bij zich zelven de woorden, die hem nu eens nadrukkelijk, als uit den mond der oude huishoudster in de ooren klonken, dan weder zonderling en bezadigd van de kleine Anna schenen te komen: ‘Neem u in acht, Detelf!’ In Rendsborg werden zij gekleed. Daar leerden zij exerceeren. Hij vond het onverdraaglijk. Dikwijls was hij doodmoede en dat nutteloos. Hadden de officieren zich nu nog maar moeite gegeven om hen te leeren in plaats van zich heele avonden in het piketspel te oefenen. Hoe zou het gaan, als het oogenblik van handelen eens zou komen? Hetgeen hem troostte was, dat hij met vele schoolkameraden in het gelid stond. Jan Pee was zelfs zijn naaste buurman; deze had ook gewacht, totdat hij onder de wapens werd geroepen; de groote zonen van Stohmer waren daar ook en hanteerden hunne geweren met geweld op gevaar af van ze te breken. Het was op eenen schrikkelijk heeten dag, dat het bevel tot den optocht werd gegeven; naar het noorden moesten zij, allereerst naar Sleeswijk. Dit geschiedde des morgens gedurende de koelte niet, zooals Detelf gemeend had, en hetgeen redelijk ware geweest. Detelf had te Rendsborg bij eenen geringen koopman op kwartier gelegen, die handel dreef in gort, rijst, meel en andere levensmiddelen. Daar was hij van den eerste af als kind des huizes behandeld geworden. Het trof juist goed, dat hij verstand van zulke zaken | |
[pagina 236]
| |
had, al die koopwaren kende en een handje kon toesteken. Het was een gelukkig, klein huisgezin en daar was hij vergenoegd en tevreden, hij kende reeds de helft der klanten, met welke hij gaarne een praatje hield; aldus kreeg hij ondervinding, in geval hij later eenen dergelijken handel zou aangaan. Hij stoeide en speelde met de kinderen, had een kluchtig woord voor de oude vrouwen en wist altijd iets liefs voor de jonge meisjes. Dat verstond hij bijzonder wel, zoodat zij meer en meer kwamen om met den jongen mulder uit Ditmarschen te schertsen. Dit was ook oorzaak, dat op den morgen van zijn vertrek al de huisgenooten rondom hem stonden, als maakte hij deel van de familie. Hij had portowijn in zijne reisflesch, chocolade in den zak, en worst zooveel hij wilde van zijne gastvrouw gekregen. Een schoon, jong meisje uit het huis van daarnevens kwam nog eens bij, als eindelijk de trompetten het sein tot vertrekken gaven, en hij met den ransel op den rug en het geweer onder den arm, de hand langs alle kanten ten afscheid uitstak. Op dien dag werden wel vele tranen vergoten en menig hart terneergedrukt. Detelf hield zich kloek, als zij hem ‘goede reis’ wenschten en spraken van wederzien. Maar het duurde vrij lang, aleer hij de oogen der schoone buurdochter uit het hoofd kon steken. Zoo teer en treurig hadden zij hem aangezien. Wat mocht zij wel in stilte voor hem gevoeld hebben? Dat maakte hem droef en gelukkig terzelfder tijd. Wellicht zou zij nog lang om zijnentwille treuren, en dan? - Hoe zonderling is de loop der aardsche zaken en het lot der menschen toch! Aldus niet in de morgenkoelte werd de optocht begonnen. Het was reeds laat in den voormiddag, als de duizendtallen op de marktplaats vergaderden. Daar stonden zij, vlak in de zon, met een gewicht als eenen halven zak meel op den rug, in | |
[pagina 237]
| |
de enge uniform, met den blanken helm op het hoofd, dicht opeengedrongen, als eene te verkoopen kudde. Zoo stonden zij. Waarom? Officieren liepen en reden heen en weer, rondom de schaar, dwars door de gelederen, dan naar het stadhuis, dan weder terug van het stadhuis, deze straat in, gene straat uit. De lucht was om te stikken; dat duurde uren; nu en dan viel een der soldaten in onmacht, werd weggedragen, of kwam met eenen dronk water of brandewijn weder tot zich zelven. Zelfs de sterksten konden nauwelijks meer op hunne beenen staan, als eindelijk een grijs hoofd uit een der open vensters eene aanspraak deed, waarvan niemand iets verstond buiten degenen, die er dicht bij waren; het was als eene verlossing van allen nood, als het commando klonk, dat door duizenden monden herhaald werd: ‘Vooruit, marsch!’ Als de baren der zee blonken de rijen van helmen op en neder, die de lange straten vervulden, dicht tegeneen, zoo ver het oog kon reiken, vooruit en achteruit. Trommels en trompetten dreunden en schalden; hoerageroep ontstond; zakdoeken en banieren wuifden, en als een orgeltoon, die luider en luider over de hoofden weergalmde en eindelijk als stormgeloei weerklonk, zoo dreunde ons oud lied, door duizenden en duizenden stemmen aangeheven, in de lucht en weldra buiten de huizen, in het open, vlakke veld: ‘Sleeswijk-Holstein, zeeomgeven' Duitscher zeden hooge wacht.’ - Zelden is zeker een lied met meer godsvrucht gezongen geworden dan dat. Maar nu de marsch! De streek is zandig, kaal en zonder boomen. Het is de rand der heide, treurig en woest. Op de heele lengte loopt de steenweg in regelrechte lijn. Het stof steeg in wolken op van al de voeten, van al de wagens vooraan, van achter en ter zijde. De zon scheen brandend heet op het zand. Indien men nu nog alleen had kunnen gaan! | |
[pagina 238]
| |
maar voeten vooraan en voeten van achter, en dampende hitte van degenen, die voor en nevens u waren. De eeuwige beweging op stap, hetgeen toch nog het gaan verlichtte, maar eenen indruk maakte, als van eene zwenkende schuit, waarvan het aanzien alleen voldoende is om zeeziek te worden. Het zweet liep in stroomen af; het stof bleef overal aan kleven. De soldaten geleken weldra geene menschen meer. Het duurde niet lang, eer alle reisflesschen ledig waren: elk bad zijnen kameraad, die ook niets meer had, om eenen teug. Stom en somber bewoog zich die groote menschenmassa; het was indrukwekkend, verschrikkelijk. De tocht had nog geene twee uren geduurd, als zich eenigen al nevens de grachten langsheen den steenweg legden, juist alsof zij machteloos nederzonken, en het was tevergeefs, dat de officieren kwamen aangereden en hun bevalen op te staan met goede woorden of doodsbedreigingen. Het was hen aan te zien, dat zij niet verder konden. Somtijds ijlde er een met eenen vreeselijken schreeuw, die aan geen menschelijk geluid meer geleek, uit de gelederen recht de heide in om met open armen op don grond neder te storten. Een gefluister doorliep de rangen: ‘De zonnesteek, hij zal niet op meer staan!’ Dan werd een wagen stil gehouden en de sterksten droegen die rampzaligen aan de schouders en de beenen als een zak, om hen daarop te leggen. Jan Pee, de schoolmakker van Detelf, werd bij het exerceeren van de kameraden gewoonlijk tot spotbal gebruikt. Hij zag er met zijnen baard, die over heel zijn aangezicht gegroeid was als het berkenkruid op de heide, bijna als een wildeman uit. Hij was een soort van redenaar geworden, hij had namelijk op zijne reizen een weinig Berlijnsch- blikslagersduitsch opgevischt, iets dat de ambachtsgezellen destijds gaarne | |
[pagina 239]
| |
naar huis medebrachten, om het bij ons, kooplieden en kramers, voor Hoogduitsch te doen gelden, waarmede hij nu van vaderlandsliefde en soldatendeftigheid sprak, dit alles vergezeld van gebaren. Juist de rechte man om den spot mede te drijven. ‘Sterven voor het vaderland!’ niet waar, Jan Pee? Geen schooner dood bestaat op aarde! Jongen lief, maar vindt gij niet, dat meelbrij met eenen zwijnskop ook niet te verachten is? Wat zegt gij er van? ‘Totdat eindelijk Detelf zijne oogen openen moest: Ziet gij dat niet, Jan? ze lachen u uit, pas maar op uwe bajonet, dat ge mij niet steekt.’ Jan Pee toonde bij dezen tocht, wie hij was. Hitte en koude vermochten niets tegen hem. Menigen armen duivel, die geenen stap meer verder kon, droegen hij en de groote Stark Voss, met zachte behandeling als gold het kranke kinderen, op de wagens. Daardoor verkreeg hij later het recht zijne gevoelens lucht te geven, zonderdat men op hem dorst schimpen. Dat kwam hem over als een zonnesteek, zei de poetsenmaker. Zelfs in het gevecht kon hij het niet laten; hij richtte zich achter de verschansing op, met de Denen voor zich en in het bereik hunner kogels, om met de armen te zwieren onder den uitroep: ‘Wij willen vallen zooals helden!’ ‘Ik niet, Jan Pee,’ zei de andere, ‘buk u gauw en schiet!’ hetgeen hij dan gerust als eene gewone bezigheid deed. Och die marsch was verschrikkelijk. Detelf had de grootste moeite om niet in bezwijming te vallen. Somtijds legde zich voor zijne oogen een walm over geheel het omliggende, zooals het in de lente gebeurt, wanneer een huisdak of een versch beploegd veld kan dampen, als stond er water over, waarop de zonnestralen spelen. Dan had hij volkomen ver- | |
[pagina 240]
| |
geten, waar hij zich bevond. Stemmen klonken in zijne ooren, als hadde hij straatorgels van over de heide gehoord in den tijd, toen hij nog bij Grootmoeder woonde, hetgeen soms gebeurde op de zomerpaardenmarkt of zoo, verwarde stemmen, als van menigvuldige lieden, onder welke toch sommige zich boven al de anderen verhieven. Dat waren meisjestemmen. De schoone buurdochter van Rendsborg kwam met eene schaal water, zoo koud als ijs! En hoe zag zij hem aan! Hij wist wel, dat het maar in verbeelding gebeurde. ‘Neem u in acht, Detelf!’ zei toen de kleine Anna met den ruwen toon der oude huishoudster. En dan moest hij zich oprichten, aan oogen en ooren tasten, tegen zijnen naasten kameraad spreken, hoe hard het hem ook mocht vallen; hij schudde en beefde, als een mensch die de koorts heeft. Het was als leed hij meer van de koude dan van de hitte. Om eenen grooten bornput scheen de helft van het regiment zich te bewegen, als mieren achter elkander. Wat duurde het toch lang, aleer zij er aan waren! Detelf dacht aan zijne reis, als knaap, naar Flensborg daaromtrent langs dezelfde streken, en zakte weder in zijne droomen, en zijn molen, zijn tuin, zijn oude Klaas en de Kapitein, en heel zijn schoone tijd van vroeger zweefden hem weder levendig voor den geest. Totdat hij eindelijk op zijne beurt den emmer bereiken kon, waarrond de menschen worstelden en elkaar verdrongen, als gold het hun leven. Korte lafenis voor velen! Dat was het begin. Dat ware altemaal te verduren geweest, indien men een goed einde voor oogen had gehad. Ja, indien het van ons afgehangen had, van ons eigen volk, van onzen eigen wil! Maar zij moesten ziende blind zijn, die niet bemerkten, dat de draden heel verkeerd werden getrokken, | |
[pagina 241]
| |
waaraan de poppen dansten, en op het laatste waren wij toch niets anders. Wij wisten allen, dat Engeland ons verkoopen zou voor een goed bod, en wij vernamen ook aldra, hoe men in Berlijn onder de tafel kroop, als de groote Rus er met zijne twee vuisten op sloeg. Onze generalen moesten altijd naar de twee kanten omzien, en twee heeren dienen, in plaats van op den vijand los te gaan en hem eene klopping te geven. Op die wijze kon geen ware vreugd in ons opkomen, wij hadden geen doel; er stond ons noch groote roem noch ergens eene andere belooning te wachten, tenzij dat wij onzen plicht vervulden en het hebben kunnen toonen, wat een Holsteinsche jongen vermag. Maar hij denkt niet gaarn daaraan, ofschoon hij het altemaal heeft kunnen doorworstelen, juist als dezen eersten marschdag. Er was een tijd, dat men er niet aan kon denken, zonderdat de haren te bergen rezen. Ook destijds baatte het niet; men moet de omstandigheden haren loop laten, en zich troosten met de gedachte zijnen plicht gedaan te hebben. En toch wie zou dien tijd niet willen beleefd hebben? Wie zou durven wenschen, dat het niet zoover gekomen, of hij bij die gebeurtenissen niet tegenwoordig geweest ware? Dat was een schoone, een grootsche tijd. Het was een tijd, die het hart eens omkeerde en alles losmaakte, dat vastgeroest zat, en dan eerst kwam vaak het beste te voorschijn. Wie heeft toen niet meer gedacht en gevoeld dan anders gedurende heel zijn leven? Het was een tijd, die klaarziende maakte. Dan leerde men de menschen kennen, en waarlijk achten, indien er nog iets is, dat achting verdient. Het was iets heel anders, zulk kameraadschap op leven of dood, als eertijds goede gebuurzaamheid of wat weder- | |
[pagina 242]
| |
zijdsche goede wil. De menschen werden door elkander gemengd, als bij het kaartspel de kaarten, en dikwijls gebeurde het zoo, dat schoppenzot nevens klaverenheer te liggen kwam en de eerste een treffelijker man was dan de tweede. Hem heeft menige gravenzoon de hand gedrukt, en hij heeft ondervonden dat alle menschen gelijk zijn. Zich zelven leerde hij naar waarde schatten, en indien hij niet meer bang was van den dood, waarom zou hij nog bevreesd zijn voor de toekomst? Aldus ook heeft die tijd uit hem, als uit vele anderen, eenen degelijken man gekneed. Met wat genot denkt hij nog aan de eerste legering na den heeten tocht in den koelen nacht op eenen hoop hooi, dicht bij Sleeswijk, in het vrije veld onder den hoogen hemel! Hoe goed heeft hij daar geslapen! Eens als hij ontwaakte, zag hij met verwondering de glinsterende sterren boven zijn hoofd, zoo vreedzaam, klaar en vriendelijk, als lachten zij hem toe, of wenkten hem, terwijl hij luisterde en rondom zich hoorde hij niets, niets, dan zijnen trouwen Jan Pee in eenen diepen kinderslaap gedompeld, en in de verte een geluid als het blaffen van eenen hond. Hij heeft naderhand dikwijls gedacht, dat de mensen, om wel te zijn, altijd aldus zou moeten gehuisvest wezen en kunnen slapen. Hij herinnert zich nog den morgen, waarop hij vóór dag eens op schildwacht stond buiten het dorp aan den landweg. In de schemering kwamen twee hazen en speelden, alsof zij dansten. Dit was het sein, waarnaar de leeuweriken gewacht hadden om te beginnen te zingen. De dag brak in het oosten aan, zoo stil, als wilde hij de aarde niet storen, en als hij ‘wie daar?’ moest roepen - want hij had iemand langs het pad zien komen - verschrikte hij bijna evenzeer van zijne eigen stem, als de toegesprokene, die een schoon, jong meisje was, dat de koeien ging melken. Het | |
[pagina 243]
| |
scheen, dat geene andere dan deze twee met de hazen en de vogelen waakten. Hij kon het niet laten, het arme, schuchtere kind een eind wegs - zoover hij luidens zijne bevelen gaan mocht - te vergezellen en van haar te vernemen, hoe het met Moeder en Vader ging, als waren het zijne eigene ouders geweest. Hij zag haar lang achterna, terwijl zij op hare bloote voeten door den dauw voortsnelde. En met het opkomen der zon, hoorde hij trommels en trompetten en schier op hetzelfde oogenblik schitterden helmen en bajonetten in eene lange lijn tusschen de elskanten ter zijde, en een lustig gezang werd over de velden aangeheven. Zou de strijd aanvangen? Zeker zou hij. Degene, die bij Isted en bij Friedrichtstadt tegenwoordig waren, kunnen het getuigen. Detelf ziet thans nog in verbeelding de twintig bataillons, of hoeveel er ook waren, die men in eens overzien kon, op de heide verzameld. Al onze mannen. En welke mannen! sterk als boomen! Achter zijnen grooten Voss zag Detelf menigmaal eenen officier de hand op steken om te meten, of hij aan het bovenste van zijnen shako kon reiken. Het waren wel niet alle zulke reuzen, en echter wat voor mannen hadden wij te paard, en wat voor paarden onder hen! Wat voor voetvolk! Generaal Willisen zelf moest bekennen, dat hij er nog geene dergelijke gezien had. Het was een genoegen hen te aanschouwen. En wie zou getwijfeld hebben, dat men met zulk een leger den duivel niet in de netels, dienvolgens wel de Denen uit het land had kunnen jagen! Hij kan zich nog den koenen Zastrow voorstellen met de pijp in den mond, en in den wind snuffelend, alsof hij buskruit rook. Hij heeft den ouden von der Horst nog voor zijne oogen, met zijnen sloffen baard en eene stem, als kwam zij uit eene | |
[pagina 244]
| |
ledige bierton; hij was het, die te midden in het vuur riep ‘Weest maar gerust jongens, blijft maar stil!’ Niet minder herinnert hij zich den kleinen luitenant Borgfeld, een inboorling van Möldorp, die maar eenen arm had, waarmede hij altijd den sabel omhoog hield, terwijl hij luidkeels zong en zijne ijdele mouw, als op maat, nevens zijne andere zijde fladderde. Wie had het kunnen laten mede te zingen en mede te gaan? Van moed en dapperheid is het niet goed te spreken: dit zijn zonderlinge dingen. Met de vrees is het gesteld, als met de zeeziekte: niemand wil bekennen, dat hij ze gehad heeft. Het waren voorzeker niet de lafhartigsten, welke begonnen te weenen, als de kanonschoten losborsten, en het baatte Jan Pee weinig, dat hij van de eerste bom, die in zijne nabijheid sprong, een stuk opnam en poogde te pralen met zijnen moed en als vroeger begon te redeneeren: ‘Ziet eens, waarmede zij schieten!’ Want ofschoon men uit oorzaak van zijnen grooten baard niet kon bespeuren, of hij rood of bleek geworden was, toch hoorde men genoeg, dat zijne stem haren gewonen toon verloren had, en de poetsenmaker kon niet nalaten te zeggen: ‘Jan Pee, meent gij misschien, dat zij ons appelsienen zullen smijten?’ In den grond waren wij allen even ontsteld. ‘Als het nood doet, kan men alles,’ zei de bakker, terwijl hij met eene kat zijnen oven uitvaagde; maar het schepsel miauwde niettemin, en het beste in zulk geval is toch, dat de mensch het gevaar niet goed ontloopen kan. Weldra veranderde het. Nochtans brengt het niet licht een van ons volk zoover, dat de krijgsdienst hem eene gewone bezigheid wordt. Indien vechten moed heet, kan men zeggen, dat zulk een kruid bij ons niet groeit. Maar indien het moed heet zijnen plicht te doen, ook dan als onze | |
[pagina 245]
| |
menschelijke natuur er inwendig tegen opstaat, indien het moed heet aan de rechtvaardigheid zijner onderneming te gelooven, zelfs dan als men ziet, dat de leiders verkeerd de teugels hebben gevat, en het rijtuig wellicht in den modderpoel voeren zullen, - zooals het bij onsgeschiedde - ja, dan bezitten wij moed. Dat heeft ons volk bewezen in den grooten slag, dien wij bij Isted geleverd hebben. - En wij hadden hem gewonnen, vast en zeker, met eenen generaal aan het hoofd, zooals wij er geenen bezaten, en met eenige goede officieren meer. Dat kon bij ons iedere boerenknaap bemerken, als hij maar de oogen wilde openen. Het veld, dat gemest is met het bloed van Holsteiners en Denen, in den zomer van het jaar 1850, het slagveld van Isted, ligt op de hoogte van Sleeswijk, langs weerskanten der heirbaan van Flensborg, die het te midden doorsnijdt; het dorp Isted bevindt zich rechts af naar het oosten toe. Het groote Westerbosch reikt tot dicht aan den steenweg, en links ziet men nog het populieren- en olmenbosch, benevens de huizen van eenige kleine dorpen, Helligbek en anderen. In deze streek lag ons leger op den vooravond van den 25sten Juli langs den zuidkant; Detelf bevond zich met zijne kameraden in de derde brigade in het zuidoosten, niet verre van de dorpen Güldenholm en Breckling. Zij wisten, dat het oogenblik nakend was.
Den 25, lang vóór den dageraad, kookte Detelf zijnen koffie. Dit deed hij op raad van den Kapitein: ‘zich eerst ontnuchteren en verkwikken, eens aan den goeden God denken, voor zijne maag en zijne voeten zorgen, en dan aan zijne bezigheden gaan.’ Ditmaal had hij daar nauwelijks tijd toe gehad, als hij, luisterend naar het slaan van vier uren | |
[pagina 246]
| |
op de dorpsklok, reeds het sein tot den aftocht hoorde geven. Menige slaperige kameraad moest zich met eenen kouden dronk en een stuk spek en brood behelpen. - Schuins voor de legerplaats strekte zich bijna op eene mijl wegs rechts en links, van het Ooster- naar het Westerbosch, de Langzee, waarover bij Güldenholm, op de plaats waar zij het smalst is, eene brug ligt. Het was langsdaar, dat eene lange rij - de gansche brigade - nog in de morgenschemering over het water trok. Het was een grauwe, vochtige dag; nog niet klaar en ook niet meer duister; maar de koelte deed goed na den langen, heeten Julidag te voren. Het stof steeg op over de rijen, die door haar gewicht de brug deden beven; de dauw trok over het helder water, als de damp over de frissche paarden opstijgt, wanneer zij 's morgens uit den stal komen. Het had eenen vroolijken aanblik opgeleverd, indien men niet aan iets anders gedacht had. Maar de laatste man was nog niet over de brug, als men ter linkerzijde reeds het eerste kanonschot hoorde, en Jan Pee met zijne vijf vingeren in zijnen baard woelde en zei: ‘Nu gaat het er op los, Detelf; laat ze maar komen!’ Het ging nochtans zoo gauw niet, als zij gedacht hadden, ofschoon het kanongebulder weldra langshenen het gansche front dreunde, en men waande, dat het gevecht nu eens naderde, dan zich weer verwijderde. Men stelde zich in gelederen, liet eene wacht aan de brug en trok op den Deen toe. Op eenmaal verscheen dan uit een heesterbosch een officier, die in volle vlucht, op zijn schuimend paard, op den generaal kwam aangereden. Nu weerklonk ‘halt!’ dan heette het ‘rechts!’ een oogenblik daarna, en nu was het, alsof de oude von der Horst een ander mensch geworden was; want hij riep met zijne stem, die als | |
[pagina 247]
| |
uit eene ledige ton kwam: ‘Zoo, jongens, vooruit!’ en voorwaarts trokken zij naar het westen, voorbij Farensted, naar den kant, waar men in de verte eenige huizen van het dorp Stolk bemerken kon. Dra hadden zij ze weer uit het oog verloren; want het begon te regenen, eerst zachtjes aan, weldra met groote druppelen, dan hemelsche geute, als stroomde het water uit emmers, zoodat het van de jassen en de laarzen liep, en de weg tusschen de kanten er weldra uitzag als de geknede kleiaarde in eene tichelbakkerij. Maar dat weerhield onze mannen niet. Men schudde eens het water uit de mouwen en van den schako; men vaagde eens den haan af om het geweer vaster te vatten; men trok eens den riem rondom het lichaam toe, en voelde naar de veldflesch en de kardoezendoos, en richtte de blikken naar alle kanten tusschen de boomen door, om te zien, of zij niet haast opdagen zouden degenen, die men verwachtte. Achter den grenspaal van Fahrensted zag men op eenmaal, ook links af op de helling der hoogte, juist aan den kruisweg, eenen groep menschen heen en weer bewegen, zooals de maaiers op het uitgestrekte tarweveld van eene onzer boerenhoeven in het Holsteinsche; zij bukten zich en richtten zich op; zij drongen vooruit en traden terug; geweersalven weerknalden en ontploften daartusschen, gelijk wanneer men zakken met erwten op den zolder uitgiet, rookwalmen stegen daarboven op, als in het voorjaar bij den heidebrand. Maar naar dat punt werden zij niet gestuurd. Een paar wagens, welke vandaar kwamen, moesten stilhouden, tot het bataillon, waarvan Detelf deelmaakte, voorbijgetrokken was. Jan Pee liep er nieuwsgierig naartoe om er eens in te kijken, en Detelf deed ook eenige stappen in die richting, toen hij bemerkte, dat het de eerste gekwetsten waren. Schrikkelijke aanblik! Daar lagen zij in | |
[pagina 248]
| |
het stroo. Het bloed leekte er door tot in de wagensporen en werd medegespoeld door den regen, als voor de deur van een slagershuis. Hij had maar een oogenblik tijd om in den wagen te zien: daar langsachter lag een stervend man, en voor hem zat er een andere met bleek gelaat en bloed aan de handen. Hij hield ze gevouwen en sprak tot Detelf: ‘Ik heb vrouw en kinderen, en zal ze gewis niet wederzien; maar,’ hernam hij en wendde de oogen naar den regenhemel, ‘het zal toch wel goed worden, als onze zaak maar kan zegepralen!’ Detelf kon hem natuurlijk maar in eenige woorden zeggen, dat hij het insgelijks hoopte. Dan moest hij weder op zijne plaats in de rangen; want het was schier in eenen draf, dat men naar Stolk liep. Het was duidelijk, dat men zich haasten wilde om het dorp te bezetten, aleer de Denen het ingenomen hadden. Al degenen, die tot zijne afdeeling behoorden, braken door kanten en heesterstruiken door; over de velden liepen zij door het lange koren, dat hun nat rondom de beenen sloeg en onder de voeten vertrappeld werd, alsof er een reuzenwals over gedanst ware; totdat men weder aan eene gracht kwam, er overspringen moest, zich met moeite aan de hazelstruiken vastklampte, nederviel, weder op geraakte, op nieuw aan den rand eener groeve gekomen, er met eenen hoop zand instortte, en immer voort moest ijlen door hoven en boomgaarden heen om stormenderhand de huizen in te nemen. Daar kwamen de arme bewoners in de uiterste verwarring ons langs hunne bekende hofwegeltjes tegen. Vrouwen, meisjes, mannen in hunne hemdsmouwen met kleine kinderen op den arm, oudelieden, wien het loopen hard moest vallen, - allen met den doodsangst op het aangezicht. Eenigen hadden zich in de zandgroeven verborgen, ten zuiden van het dorp, achter de | |
[pagina 249]
| |
hoven, op de plaats, waar Detelf in het loopen dicht voorbij kwam; wellicht zaten zij daar reeds sedert het krieken van den dag; want zij schenen als uit hunnen slaap opgejaagd, gedeeltelijk in nachtgewaad en sommigen maar half aangekleed. Zoo zaten zij in den regen in de zandgroeven. Detelf bemerkte in de vlucht eenen ouden man met eene katoenen slaapmuts open groote winterwanten aan, overigens in zijne hemdsmouwen in de gracht gekropen; het water stroomde uit zijnen grijzen baard. Dicht bij hem zat eene jonge vrouw met een kind aan de borst, misschien waren het zijne dochter en zijn kleinkind. Achter eenen struik onder eenen grooten regenscherm zag hij twee halfvolwassen meisjes, die voorzeker haren slaap niet uitgeslapen hadden; want angst en vermoeienis spraken uit heel haar wezen. Een tweetal kinderen van vier en vijf jaren oud, bakten met veel genoegen koeken uit het natte zand. Het was maar met éénen oogopslag in het voorbijloopen, dat Detelf dit altemaal zag, zooals men zijn eigene beeltenis in eene spiegeldeur ontwaart, terwijl men ze opent; maar van al hetgeen hij gezien heeft gedurende den krijg en van den krijg, is niets hem duidelijker en schrikkelijker in het geheugen gebleven, dan deze oudelieden en deze kinderen in den regen in de zandgroeven. Hij dacht volstrekt niet meer aan zich zelven noch aan eigen gevaar, ofschoon het dicht genoeg bij hem was; hij dacht niet aan zijne kameraden. Hij sprong achter Jan Pee over hagen en heiningen heen, en was een van de eersten, die in het dorp aankwamen en een huis bezetten, krachtens de bevelen, die zij gekregen hadden. Het gansche dorp krielde weldra van manschappen; langs den noordkant was het van de Denen ingenomen; zij wisten wel, dat het daar een middelpunt was, waar eene gansche brigade op toekwam, en dat het gevecht er hevig zou wezen. | |
[pagina 250]
| |
Detelf kwam met Jan Pee en een half dozijn kameraden langs de achterdeur in een klein huis, juist een oogenblik, eer de Denen het langs voren bereikten. Jan Pee was de eerste, die ras door de keuken op de huisdeur losstormde, zich daartegen schoorde en sprak: ‘Dit is het grootste gat, dat moeten wij het eerst stoppen.’ Zulks moest wel de rechte krijgsverrichting geweest zijn; want hij stond er nog maar tegen, als er reeds van buiten op gestampt werd. Nauwelijks hadden Detelf en de anderen de vensters bereikt om vandaar den ingang te versperren, als de troep Denen reeds vertrokken was om het naaste ledig huis te overrompelen en te bezetten. Op die wijze hadden onze jongens den tijd om te onderzoeken, hoe zij zich het best zouden inrichten, om in veiligheid te staan en met zekerheid te kunnen schieten; want hier was het maar een kinderspel, als hetgene van ‘Aan mij de herberg!’Ga naar voetnoot(1) Het huis, waar zij zich bevonden, was maar klein, bestaande uit eene keuken en eene kamer langs de voorzijde, die op den dorpweg uitzicht hadden; links bestond er echter nog een binnenpad, dat rechtstreeks naar de kerk leidde; een klein gevelvensterstje zag er op uit. Op het bevel van Detelf, die spoedig een plan gevormd had, en wien het goed te stade kwam, dat zijne kameraden gaarne deden, wat hij zei, kapten zij de vensters uit en stopten de gaten zorgvuldig met het beddegoed, dat, nog warm van de arme lieden, die er uitgejaagd waren, overvloedig in de ledekanten lag. Vóór de deur bonden zij de zolderladder, stelden er banken, stoelen, tafels, borden en al wat los of los te krijgen was, tegen, en verschuilden zich er achter, met den loop van het geweer naar den weg toe gekeerd. | |
[pagina 251]
| |
Niet lang daarna sloegen de spitse, Deensche kogels tegen de pluimenbedden en hoofdkussens, als waren het zakken meel geweest; het lukte ook soms, dat er een tusschen door vloog en op den muur kaatste, dat de kalk rondom hunne ooren stoof. Want het hoofdleger der Deensche infanterie kwam in eenen dikken stroom van het noorden af, door de dorpstraat gestormd. Hooge officieren en eene heele troep volgden dicht er achter. Hoe hakten onze kogels daardoor! Detelf heeft het eerst later vernomen, dat het de Deensche generaalstaf was, met den hoofdgeneraal Schleppegrell daaronder; de meesten hunner zijn hier niet verre van den kruisweg gebleven! Zij vielen, zooals wanneer men paardeboonen afmaait, zei Jan Pee; maar in het midden van den kruitrook en de verwarring, kon men niets zeer nauwkeurig zien. Toch deed men aldus koelbloedig zijnen plicht. De dikke groep werd achteruitgedrongen; wellicht vielen er onze kogels tusschen, die van het zuidoosten de baan onveilig maakten. Van uit het huisje zag men maar, dat eene beweging naar het noorden toe plaats had. Maar dra keerde zij terug in de tegenovergestelde richting. Eene Deensche batterij kwam tot op het smalle voetpad nevens het huis aangedraafd; doch nauw hadden zij eens geschoten, als onze mannen door hagen en struiken braken, velen der vermetelen nederhieuwen en de overigen met paarden en kanons op de vlucht dreven. Als Detelf hen van uit het gevelvenstertje nastaarde, vernam hij op eenmaal een gedonder, dat de aarde daveren deed. Een eskadron Deensche dragonders stoof er achter om de kanons weder te halen. Daar hoorde hij luid in het Platduitsch roepen: ‘Aan den muur, jongens! houdt u stil, laat ze komen!’ en evenals het opgehouden water met geweld door eene pas geopende | |
[pagina 252]
| |
sluis breekt, aldus stoven de ruiters langs den weg met den sabel boven het hoofd. Toen weerklonk het commando: ‘Vuur!’ en alles werd warrelend dooreengeslingerd, menschen en paarden hoop over hoop. Onze mannen waren gedeeltelijk tot in de gracht en door de hagen gereden. Maar zij hadden het vooruitzicht gehad zich bijna allen op den linkerkant te houden, zoodat schier geene der onzen onder de gesneuvelden te rekenen waren. Van de Denen daarentegen kwam er geen enkele levend van af. Met een vreeselijk hoerageroep waagde ons bataillon zich nu buiten de twee wegen; uit de huizen kwamen zij, die zij bezet hadden: ook Detelf verliet het zijne met zijne kameraden, en over de dooden en de stervenden heen dreven zij met bajonetten en geweerkolven de arme lieden vooruit, zooals men eene kudde schapen langs eene weide drijft. Dat was de slag bij Oberstolk. Hij was gewonnen. De oude generaal von der Horst ontstak zijne pijp. Maar het bloed, waarmede die overwinning werd betaald! de prijs, die er op stond! en het nut, dat er uit voortsproot!... Zouden wij ze mede rekenen? In den zijdeweg lagen de dooden in rijen, meest Denen - maar toch ook menschen! In de dorpstraat lagen zij, alsof zij er rondgestrooid waren; velen als hadden zij nog eene schoone plaats uitgezocht; menigeen als sliep hij met het aangezicht op de armen of het hoofd tegen den muur; men had hen willen wekken, indien niet een bloedstroom van uit hunne zijde door een gat hunner uniform, of een roode plas rondom hunne rustplaats, aangeduid had, dat het de laatste slaap was, de slaap, waaruit men niet meer ontwaken kan. Een jonge, Deensche officier, een schoone man, met het hoofd vol bruin kroezelhaar, waar de shako van afgevallen was, lag zoo | |
[pagina 253]
| |
onbeweeglijk, als rustte hij uit; op het beslissend oogenblik had hij een klein portret bezien, dat hij in de hand geklemd tegen de borst hield; hij lag met half gesloten oogen. Detelf herinnerde zich, dat hij hem eenige minuten te voren het allereerst in de rij met zijnen troep langs de straat had zien komen. Wellicht was het een van de kogels uit zijnen eigen voorraad, die hem getroffen had!... Hij had niet geleden. Niet verre vandaar lag ook de poetsenmaker uit zijn eigen bataillon, met iets, dat nog aan eenen lach geleek op het aangezicht! Maar er waren er ook eenige, die wanhopend schenen gevallen te zijn, met het hoofd omlaag, de beenen in de lucht; met de woede op het gelaat, sommige onkennelijk. En dezen waren nog de slechtsten niet. De slechtsten waren degenen, waar nog taal en teeken in was. Detelf heeft jaren noodig gehad om hen uit zijn geheugen te kunnen verdrijven, zoo schrikkelijk was hun toestand. Hooren huilen en schreeuwen is dus bijna nog beter uit te houden dan klagen en stenen; want dit laatste vervolgt nog in den stillen slaap degenen, welke het gehoord hebben, ook lang nadat de tijd er over is verloopen, de omstandigheden zijn veranderd, winter en zomer daarover heengegaan, het gras gegroeid is op de bloedige plaatsen, en de vergetelheid zich over het jammer heeft uitgestrekt. Gelukkig of ongelukkig had hij ook maar den tijd daar tusschen door te gaan en het tooneel te zien, waarvan hij zijne oogen niet kon afwenden. Hulp moesten anderen verleenen, en zij hebben ze verleend voor zooveel menschelijke hulp mogelijk was. Voor de afdeeling van Detelf werd het appél geblazen en het commando klonk: ‘Zijds af uit het dorp naar het zuidwesten toe.’ Zoodra zij buiten het dorp waren, kwam het Detelf voor, als had hij alles gedroomd, wat hij daar even had | |
[pagina 254]
| |
beleefd: zoo stil en vreedzaam lagen de korenvelden langs weerskanten der baan, die zij betraden; paarden en koeien graasden, alsof er volstrekt niets buitengewoons gebeurd ware, en kwamen nieuwsgierig over de omtuining, met eene greep nat gras in den muil, naar de voorbijgangers kijken. Het weer klaarde op, het bulderen van het kanon dreunde van uit de omstreken van Isted of Helligbek, als een onweer, dat aftrekt. Daarenboven komen honger en dorst den mensch altijd ter hulp, als hij op het punt is te bezwijken van ontroering over de gruweldaden, welke op deze aarde worden gepleegd. Jan Pee deed zich reeds onder het gaan te goed aan een stuk brood en spek uit de hand, met eenen eetlust, die eenen dorscher na den eersten morgenarbeid eere zou gedaan hebben; en weldra volgde heel de menigte vóór en achter zijn voorbeeld, en de veldflesch werd ledig gedronken tot op den laatsten druppel, die er uit te krijgen was. Zij werden weder naar de brug bij Güldenholm gestuurd, waar zij des morgens over de Langzee getrokken waren, Waarom? Zulks krijgt een soldaat niet te weten. Er werd onder het marcheeren in de rangen gezegd, dat er zich Denen op de achterhoede der brigade van Generaal von der Horst vertoond hadden. Een ordonnance-officier had het luidop geroepen. Dit was heel natuurlijk; want als zij uit elkaar verdreven werden, moesten er wel eenigen naar het zuiden gekomen zijn. Maar dat was de zaak der officieren, niet de onze. Een soldaat voelt het echter, wanneer men achteruitdeinst, er heerschte stilte in de rangen, en Jan Pee vroeg aan Detelf: ‘Wijken wij voor den vijand?’ Ja, dat deden wij: wij weken achteruit - op bevel; Generaal Willisen had het hoofd verloren, wij, niet den slag. De tweede brigade stond nog onbeweeglijk op de plaats nabij het Westerwoud, waar zij des morgens in den regen | |
[pagina 255]
| |
was gesteld. Voor hen klonk het eveneens ‘keert om!’ als voor al de anderen. Wanneer de twee afdeelingen elkaar op gene zijde van Güldenholm en de Langzee op den steenweg ontmoetten, zagen alle kameraden elkander met verwondering aan: het was een terugtocht! Zoo iets hebben wij moeten beleven! Wij trokken, wel is waar, met vroolijke muziek er van af en Sleeswijk binnen; maar met wat voor gezichten staarden de burgers ons aan! En op den anderen kant der stad trok het leger uit, en volgde den weg van Bustorp, langswaar de Pruisen eens binnen gekomen waren; en een verstandig mensch kon niet nalaten zich af te vragen: ‘Is het altemaal verloren moeite geweest? altemaal?’ Mijnheer Willisen had gezegd: ‘Binnen de muren van Rendsborg zullen wij vergaderen en den vijand verslaan.’ Wij wisten genoeg, dat wij daar konden vergaderen; maar de Denen zouden zoo dwaas niet zijn achter ons te komen, als zij heel Sleeswijk in hun bezit hadden. Dit wisten wij ook. Detelf zat, teruggebleven, op den weg, die naar Rendsborg leidt, den 26sten Juli aan den oever van 't water, waar eene familie uit Bustorp hem eenen pot vol warme erwten had gebracht, als Willisen met eenige mannen te paard voorbijkwam. ‘Smaakt het, kameraad?’ riep hij hem toe. ‘Sta niet op, Jan Pee,’ zei Detelf en zij schepten beiden uit hunnen pot en aten voort. Menige kameraad ontbrak op het appèl, als zij daar in Rendsborg verzameld waren. En hoe zagen de aanwezigen voor het meeste deel eruit! Somber of vergramd. Het scheen, dat het uit was met de vroolijkheid onder den troep van Detelf, sedert de poetsenmaker weg was. En dan, wat was er in Rendsborg zelf voorgevallen! Detelf zocht dadelijk zijne kleine koopmansfamilie op. Het was, alsof hij eene | |
[pagina 256]
| |
verkeerde straat had ingeslagen, als hem een vreemd aangezicht op den drempel van het huis te gemoet kwam. Dan kreeg hij het traagzaam woord voor woord te weten, dat de gansche familie, - gelijk zoo menige andere - van de cholera uitgestorven was. Detelf vluchtte uit den omtrek, alsof de dood in de gedaante van een spook hem achterna gezeten had. En toch was dit nog niet het allerslechtste. Het allerslechtste kwam eerst, als men in den herfst ten minste nog iets doen en den Deen nog een bewijs van moed geven wilde, aleer men zich het geweer uit de handen liet nemen. Dat was de gebeurtenis bij Friedrichstadt. Dat daar niets anders van te verwachten was dan eene menschenslachterij, wisten zelfs degenen, die de onderneming waagden. Aan iemand, die als Detelf de Marsch kende, moest het als eene ware ezelarij voorkomen. Daar zijn onze mannen dan ook in de groeven gestort en verdronken als de ratten. Dit gebeurde in den nacht, op het natte land, waaruit men zelfs bij dag schier niet los kan geraken met eenen springstok in de hand. Detelf is daar door een gat van den dijk gekropen, waar de granaten van de Denen, welke de streek nauwkeurig kenden, zooveel soldaten nedergeveld hadden, dat hij over eenen hoop dooden klauteren moest. Hij heeft door de kleiaarde gewaad, totdat hij aan geenen mensch meer geleek: en daarbij suisden de kogels rondom hem als de hagelsteenen. Maar men was onverschillig en onmeedoogend met zich zelven geworden. Hij ontstak juist eene sigaar met een phosphorstekje, als hij op eens den linkerarm voelde nedervallen, zonderdat hij dien weder opheffen kon. Hij was door eenen kogel getroffen. Dit was hem zeer welkom: hij had thans zijnen tol betaald en mocht den strijd opgeven. Wat hem alleenlijk verwonderde, was, dat in eenen | |
[pagina 257]
| |
dergelijken loodregen zijn hoofd en zijn hart ongekwetst zijn gebleven. Hij strompelde in de duisternis alleen terug, bond eenen zakdoek om zijnen arm, en wachtte achter den dijk den morgenstond af. Vele lieden uit Ditmarschen, van Lunn, Hennsted, zelfs van Heide waren met ververschingen voor hunne aldaar aanwezige huisgenooten gekomen. Voor Detelf was er niemand. Hij voelde zich zwak en vreeselijk verlaten en eenzaam. Toen - en hij kan er zonder huivering niet aan denken - toen zag hij eenen kleinen schoenmaker uit Heide, dien hij zeer goed kende, een vroolijk, dik, rond ventje met eene mand aan den arm, waarschijnlijk met spijs en drank gevuld, van troep tot troep gaan om naar zijnen Johan te vragen. Deze had ook van de derde brigade deelgemaakt, het was even zulk een dikke, ronde knaap als zijn vader. Detelf hoorde hem, nog voor het morgenkrieken, zoodat hij hem eerst niet zien kon: ‘Heeft niemand mijnen Johan gezien? Heeft niemand mijnen Johan gezien?’ En dan scheen het, als ware hij vertroost, totdat Detelf hem weder hoorde: ‘Mijnen Johan niet gezien?’ Hij ijsde bij die woorden; want het was niet moeielijk om raden, welk antwoord hem op het einde te wachten stond. Detelf dacht immer aan het vers, dat hem nog van uit den tijd, dat hij bij zijnen neef in de school woonde, met eene kleine verandering in het hoofd bleef spelen: Hij liep de rijen op en af,
Hij vroeg naar alle namen,
Maar niemand, die hem antwoord gaf,
Van allen, die daar kwamen.
Hij hoorde hem op het laatst ook nog zeggen: ‘Welaan, | |
[pagina 258]
| |
dan moet ik wel alleen naar huis gaan!’ en hij plaatste zijnen korf op den grond, zette zich er nevens in het moeras en weende bitterlijk. ‘Alleen naar huis gaan!’ Dat was ongeveer ook het laatste, dat Detelf denken kon. Hij kwam maar weder tot bezinning, als zijne wonde in Rendsborg in het hospitaal verbonden was. Gelukkiglijk was het geene kwetsuur, die hem het gebruik van een zijner ledematen benam, ofschoon zij hem toch eenen tijd lang van hem zelven deed liggen. Ook heeft hij het derhalve niet bijgewoond, dat wij de geweren moesten afleveren, iets dat toch menigeen het hart heeft gebroken, hetwelk in het midden der kogels onaangeraakt was gebleven. En hoevelen heeft dit uit het land gedreven, welke ginder in de wildernissen van Brazilië door eenen kogel getroffen zijn geworden, dien zij liever hier zouden hebben gekregen! En nochtans hebben wij de hoop niet laten varen, dat het ons doel zou bevorderen, dat het niet tevergeefs was, wat wij gedaan en geleden hadden! Zelfs dan, als onze vijanden terugkwamen met de wapenrusting aan, die zij ons hadden uitgetrokken, met de geweren, waarmede wij op hen schoten; als de varkensverkoopers van Jutland terugkeerden met hunne vernestelde haren en hunne magere zwijnen, en bij het onderhandelen luid met ons spraken, alsof zij zich van onze moedertaal bedienden, eene taal, welke wij nog niet goed verstonden, maar nu aldra zouden leeren; als menige rosharige gezel, dien wij in den tijd als Deenschen korporaal hadden gekend, in de hoedanigheid van contrôleur of ontvanger wederkwam en over het Heidermark wandelde, als Napoleon over het veld van Marengo; als de oude Duitsche Bond, dien zij afgedankt hadden, | |
[pagina 259]
| |
vroolijk weder uiteenging, en de Duitsche keizer, dien wij bijna opgewekt hadden met onze kanonnen ‘Aan de grenzen van het Rijk,’ in zijnen berg weder ingesluimerd was - gelijk de legende vertelt - met zijnen baard door de steenen tafel gegroeid: bij ons bleef de hoop bestaan, dat er een tijd zou komen, dat de strijd, opnieuw aangevangen, tot een goed einde zou gevoerd worden. Wie nog een roer bezat, bewaarde het als na het jachtseizoen, en sloot het in de kast, of legde het in eene lade met het driekleurig vaandel er nevens; en al wie boven zijne voordeur het wapen van Holstein had laten plaatsen, nagelde een vierkant zwart blik daarover, voorzeker in de overtuiging, dat hij of zijne nakomelingschap het weder zouden afnemen, als de tijd gekomen was, dat de strijd zou aanvangen om tot eenen beslissenden uitslag te leiden. In afwachting dier gebeurtenis, vatten wij weder den ploegstaart aan of namen de spade op, die wij hadden laten liggen, om het geweer op den schouder te laden, grepen naar hamer of elze, om volgens ons handwerk te arbeiden, als ware onze bezigheid niet onderbroken geweest. Dat konden wij, omdat wij onzen plicht gedaan hadden. Maar in alle geval hadden wij de hoop ook noodig. Er waren nog moeielijke tijden te doorworstelen. Wat treurig Kerstfeest was datgene van 1850! Wat een treurig nieuwjaar! Met de wonde, die Detelf aan zijnen arm had, was het niet zoo erg gesteld; maar hij had wellicht eene verkoudheid opgedaan in dien heuglijken nacht in het moeras; wat er ook van zij, hij lag langen tijd in heete koortsen in Rendsborg. Daarna was hij zwak als een kind, en alles trof en ontroerde hem dubbel en drievoudig. Nooit in zijn leven had hij zooveel geweend als in het begin van het jaar 1851. Het werd beslist, dat de Oostenrijkers de Oldstadt in Rends- | |
[pagina 260]
| |
borg zouden bezetten, de Denen het Kronwark. De hospitalen waren ontruimd: alleen geheelden, welke te zwak waren om heen te gaan, bleven liggen. Detelf bevond zich onder dezen. Dagelijks trokken Sleeswijk-Holsteinsche bataillons met schetterende muziek door de stad; Detelf hoorde ze het een na het ander voorbij marcheeren: hij had willen sterven, zoo bedroefd was hij. Des avonds zocht hem dan wel de eene of andere kameraad of bekende op om afscheid te nemen. Deze bijeenkomsten eindigden meest met jammerklachten; want velen wisten niet, wat van hen geworden zou, het land en de tijdsomstandigheden daargelaten. Onder het getal waren mannen, welke uren lang bij Detelf bleven zitten, met hunne twee groote handen op hunne twee groote knieën, alsof zij daar voortaan niets meer mede verrichten konden. Hij vernam, hoe matige lieden dagen lang gedronken hadden, gansch roerloos op dezelfde plaats gezeten, als om zich dood te drinken; waarna zij van een paar kameraden bij den arm gevat en voortgetrokken, zooals men een schaap trekt, naar hunne woning waren geleid. Och! het slechtste van degenen, welke gansch te gronde gingen, kreeg hij uit barmhartigheid volstrekt niet te weten. Hij had het ook niet kunnen hooren. Zijn schoolkameraad, Jan Pee, kwam af met eenen gansch verwilderden baard. Hij kende hem bijna niet meer, zonder uniform. Jan schikte naar den vreemde te trekken. Maar hij zeide eigenlijk niets anders dan: ‘Nu, vaarwel Detelf!’ en dit wel twintig malen. | |
[pagina 261]
| |
Negende kapittel.
| |
[pagina 262]
| |
weegs in zijn rijtuig voeren, dan hoopte hij tegen den avond bij zijnen ouden Klaas aan te komen. - Hoe was hij te moede, als hij nu allengskens in de omstreken geraakte. die hij als kind en jongeling gekend, en nu sedert jaren niet meer teruggezien had! Hij kwam dan eerst in hem wel bekende wegen, als de schemering reeds begon te vallen en hij zich alleen bevond. Hij ging niet meer, hij liep. Het was donker, als hij aan een omtuind veld kwam, waar hij zelf op gearbeid had. Het hekje stond open; hij kon het niet laten, hij moest er eens in gaan. Toen werd hij een licht in het dorp gewaar. Dan kwamen de donkere boomen tegen den hemel te voorschijn; de honden blaften; en eindelijk stond hij in levend wezen aan de voordeur van den ouden Klaas, en van aan den waterput zei de bekende stem van eenen bejaarden knecht gansch vreemd: ‘Goeden avond.’ Hij ontstelde er over en opende de deur. Toen trad de oude man uit de woonplaats op hem toe met een licht: deze twee verloopen jaren hadden zijnen rug gebogen en zijne haren wit gemaakt. Detelf kon niet spreken, maar zonder zich daarover te schamen, viel hij zijnen vriend om den hals en weende eens recht van harte.
Des anderdaags werd er bij Klaas in- en uitgeloopen, als ineene herberg, Detelf moest vertellen. Tegen den middag kwam ook de oude Kapitein. Hij reed eerst voorbij het venster en keek door de ruiten. Daarna trad hij in de kamer. Hij stond nochtans eenen oogenblik stil in het deurgat, als de jonge soldaat in uniform en met den arm in eenen sluier op hem toekwam. Hij beschouwde hem stuursch van het hoofd tot de voeten. Detelf zag er goed uit, | |
[pagina 263]
| |
bijna als een voornaam heer; want hij was hoog opgeschoten en bleek van gelaat. Maar dan vatte hij hem op eenmaal bij de gezonde hand, schudde deze hevig als een kameraad, en sprak met zijne bulderende stem: ‘Welgekomen, welgekomen tehuis!’ De oude Klaas zag er bij deze woorden uit als een vader, wanneer zijn zoon geprezen wordt. Onder het wegrijden zei hij nog:’ De groetenissen van Anna ook; zij zou u gaarne eens zien, kom dus maar spoedig!’ Dit klonk in het oor van Detelf, als wanneer men na eenen langen tijd weder de dorpsklok verneemt: gansche jaren zinken weg, en wat eertijds was, staat voor ons met den ouden klank op, alsof er niets in den tusschentijd gebeurd ware. Hij beloofde het en dacht aan den morgen, als het klein, aardig meisje voor de eerste maal langs den wegel naar hem toekwam. Hij verheugde zich in de gedachte haar weder te zien; hij wist, dat zij moest veranderd zijn en sedert lang geen kind meer wezen kon; maar toch vermocht hij niet ze zich anders voor te stellen, en hij vroeg zich af, wat zij hem zou verteld hebben. Gedurende de feestdagen kon hij niet weg van den ouden man, die nooit voldaan was van zijnen Detelf, en soms gansch teerhartig uit zijnen leunstoel naar hem opzag. Eindelijk begaf hij er zich op zekeren morgen naartoe. De hoeve van den Kapitein lag als toenmaals dicht aan den zandigen weg, alles recht en vierkant; de hof alleen was schooner: daar had hij ook aan medegeholpen. Hij ging door het groen schotwerk onder de esschen in het huis. Maar hoe onthutst was hij, als een groot, slank meisje over den vloer naar hem toekwam! Zij ging als de jonge boerendochters uit de Marsch, bijna nog sierlijker, wel recht, maar met eene zekere schuchterheid, en hare bruine haren waren met eenen kam glad neergestreken. Zij | |
[pagina 264]
| |
kwam vriendelijk nader, en hare donkere oogen hadden eene blijde uitdrukking, als zij zegde: ‘Dat is goed, dat gij ons niet vergeten hebt!’ Dan eerst herkende hij haar aan de stem. Maar hij wist toch niet wel, wat hij zeggen zou, en alleenlijk dan, als zij op hare gewone plaats begon te spreken van vroeger dagen, en wat voor onnoozelen praat zij hem soms verteld moest hebben, kreeg hij het spraakvermogen weer. Zij onderhielden elkander over al die schoone vervlogen tijden, en hij vertelde van de slechte, die er op gevolgd waren; deze hadden ook degenen nedergedrukt, welke tehuis gebleven waren en dikwijls nog erger, en aldus verliepen de uren; hij wist zelf niet hoe ras en genoeglijk, tot de Kapitein gehaald werd en te huis kwam. Natuurlijk viel er niet aan te denken, dat hij Detelf des avonds weg liet gaan. Hij had veel te veel met hem te spreken van al wat hij aan anderen niet zeggen kon. Zij wilden zijne rede niet tot het einde aanhooren, hadden er aanstonds iets tegen in te brengen, en aleer zij elkander recht goed begrepen, bulderde en schreeuwde de oude raaskop, zoodat zij liever zwegen om geen tempeest te hebben, en aldus zat hij in zijne eenzaamheid bijna gansch alleen. Detelf had reeds van jongs af aan iets, dat de menschen aantrok; bij de soldaten wist hij niet waarheen van al degenen, die hem opzochten; kinderen en oude menschen zagen hem gaarne: met den Kapitein was het ook zoo vergaan. Nu behandelde hij hem ten volle als eenen kameraad. Detelf gevoelde dit wel en wist ook, dat hij in dien tusschentijd genoeg ondervonden en gezien had om mede te kunnen spreken; maar toch streed hij nooit met den Kapitein, en nochtans kreeg hij hem gemakkelijk op zijne zijde, en dat deed den ouden man goed; want eigenlijk kwam hij maar met het ongerijmdste voor den dag om zijner misnoegdheid lucht te geven. Hij | |
[pagina 265]
| |
had veel geleden; geheel zijn leven was somber en treurig geweest, en hoe gaarne liet hij zich vervroolijken, als men het maar kende om met hem om te gaan! Hij luisterde geduldig en schoot niet op, als Detelf van het leger vertelde, niet als van eenen oorlog, dat deed hij niet, dat onderwerp was hem te groot om er van te spreken. Maar ook daar had hij op zijne eigene manier de oogen open gehad, en gezien, wat anderen niet opgemerkt hadden. Als hij verhaalde van de wachtvuren bij duisteren nacht en de jagersgelederen, welke in helderen zonneschijn over het veld trokken, en uit wier geweren men de kleine rook wolkjes in de verte zag opstijgen, terwijl men het schot slechts lang daarna hoorde, dan scheen de verschrikkelijke oorlog toch een lustig jagersleven vol vreugd en vrede; de Kapitein toonde zich opgeruimd, en Anna had al lang haar naaiwerk vergeten en de handen in den schoot laten vallen. Zij ging weldra om hem eene kamer en een bed gereed te doen maken. - Hij legde zich eerst laat gelukzalig neder, hij wist, dat hij veel liefde op aarde gevonden had, en dankte er zijnen Schepper over. Daar was het toch veel beter, in de geboortestreek, waar men niet vernuftig behoeft te zijn en toch recht innig vereenzelvigd is met de menschen, ja zelfs met eiken struik en eiken klomp aarde, dien men kent. Hij keek des anderdaags morgens in de verte over de streek, zijne kamer was op het verdiep, en zijne oogen gingen van punt tot punt, en bij het zicht van elk hunner klopte zijn hart warmer. Daar was hij gegaan, en ginder had hij gestaan, en aan ieder plekje hadden zich gedachten geknoopt, die nu terugkwamen als oudervriendelijke bekenden. Maar als hij - daar de deur openging - naar den hof nederkeek, en Anna met eene witte morgenmuts op de donkere haren, en een dicht, warm winterkleed aan, | |
[pagina 266]
| |
flink over de steenen brug zag gaan, dan steeg de kleur naar zijne wangen. Hij kleedde zich haastig aan en maakte het voornemen niet langer te blijven dan noodig was: hij wilde zich bij zijnen ouden Klaas bedenken; want hij gevoelde het: hier kon hij misschien ongelukkiger worden dan ooit te voren, of ook oneerlijk jegens eenen eerlijken vriend. Maar de Kapitein had nog zooveel te zeggen, en Anna bad hem zoo minzaam om te blijven! - en daarenboven, hoe tevreden zit men niet in eene heldere, warme kamer! Daar komt geen gedruisch u storen; want men kent het al en weet, wat het beduidt, en als eens in de wijde verte een wagen aangereden komt, of een mensch voorbijgaat, dan denkt men waarheen zij gaan en vaanwaar zij komen, en vreedzaam trekken zij verder. Maar een gelukkig gemoed behoeft men te bezitten, als men op het land woont. Eindelijk ging hij heen. Ook bedacht hij zich bij zijnen ouden vriend. Doch hij kon zich niets anders voorstellen dan een geluk of een ongeluk zóó groot, dat zijn eigene wil te zwak was om er tusschen te kiezen. De grijsaard moest zich er ernstig mede bemoeien en hem ondervragen; want de jongen scheen hem gansch zonderling geworden te zijn. Toen sprak hij er kort en goed met hem over, en schudde het hoofd of knikte, maar kreeg het er toch eindelijk uit, en vroeg het hem dan eensklaps rechtaf, of het meisje hem genegen was. Daarop zei Detelf, als hij zich bedacht had, dat hij het geloofde. Dan zat de oude man in zijnen leunstoel te peinzen.
‘Wat duivels!’ riep de Kapitein den zondag na Nieuwjaar, als de deur openging, en de oude Klaas, met | |
[pagina 267]
| |
zijnen besten jas en zijne blinkende laarzen aan, in de kamer trad, - ‘zulk een bezoek krijgen wij zelden! Hoe komt dit! gij gaat toch zeker geen huwelijk makelen?’ Maar de oude landmeter nam den kortsten weg niet: hij zette zich eerst gerust neer, en begon onverschillig over iets anders te spreken, alsof hij niets gehoord had. Allengskens ving hij aan en zegde, dat de Kapitein immers geenen lust meer had om alleen te blijven; dat hij sedert lang gewenscht had zijne hoeve te verhuren of te verpachten, en naar zijne zuster in Heide te trekken; dat hij toch maar een halve boer en van de jongsten niet meer was en genoeg bezat om te leven; nu wist hij hem van eenen pachter, die goed en het vertrouwen waardig was; want hij, Reimer Klaas, wilde zijn borg zijn. Maar de man moest daarenboven eene vrouw hebben, en daartoe was zijne Anna juist geschikt; deze kon hij toch niet steeds behouden als zijne rechterhand of zijn linkeroog, eens moest zij ook voor haar zelve zorgen, en eenen beteren kon zij niet krijgen; hij stond haar goed aan. Het was zijn Detelf. De Kapitein was bij die langdradige, trage redevoering heel ongerust geworden; hij was opgestaan en had willen opschieten; maar de oude man deed hem teeken met de hand, dat hij zwijgen moest, en sprak eerst zijne woorden ten einde. Maar toen brak het onweer los! Hij had, als vele ouders, geenszins aan iets dergelijks gedacht, zijn kind voor een kind blijven aanzien en aldus voortgeleefd. Nu viel hij uit op vriend en vijand, op menschen en vee, en spaarde zelfs den ouden huwelijksmakelaar niet, welke dit nochtans heel geduldig zat aan te hooren, en met zijnen stok, dien hij in de hand gehouden had, figuren op den vloer teekende. Deze kende hem. Eindelijk bromde hij enkel nog wat in den baard, dan ging hij aan het venster | |
[pagina 268]
| |
staan en keek naar het veld. Daarna stapte hij nog twee-of driemaal op en neer in de kamer, deed toen de deur open en riep zijne dochter. Als zij binnenkwam, vroeg hij haar kalm: ‘Hebt gij genegenheid voor Detelf, en zoudt gij hem nemen, indien hij het u vroeg?’ En als zij hem om den hals viel en luid snikte, dan sprak hij kortweg tot den ouden Klaas: ‘Zoo dus, het is besloten; maar zend hem zelven: over de rest zullen wij later spreken.’
Daar staat eene hoeve op de Kleef tusschen Marsch en Geest, de lange landouwen met rechte voren liggen er achter, de grauwe zandbergen er voor. In den schoonen hof daarnevens wandelt een gelukkig mensch: waarom zou hij het niet zijn? Er is weinig toe noodig, als het hoofd open en het hart gezond is. Het is niet toevallig, dat hij glimlacht, als de landvoogd op zijnen witten voorbijrijdt, zooals juist van avond, en de bediende op eenen bruinen een weinig achterna. De struiken kunnen voor dezen niet frisscher groenen en de wolken aan den hemel niet rozekleuriger zijn! Hij ziet hem na en wenscht niet zijn lot tegen het zijne te ruilen; want van uit de achterdeur zijner woning komt eene slanke gestalte naar hem toe met gezondheid op de wangen en liefde in het oog, en als hij haar omvat, dan houdt hij voorzeker het geluk met beide handen vast: Geest, de lange landouwen met rechte voren liggen er achter, de grauwe zandbergen er voor. In den schoonen hof daarnevens wandelt een gelukkig mensch: waarom zou hij het niet zijn? Er is weinig toe noodig, als het hoofd open en het hart gezond is. Het is niet toevallig, dat hij glimlacht, als de landvoogd op zijnen witten voorbijrijdt, zooals juist van avond, en de bediende op eenen bruinen een weinig achterna. De struiken kunnen voor dezen niet frisscher groenen en de wolken aan den hemel niet rozekleuriger zijn! Hij ziet hem na en wenscht niet zijn lot tegen het zijne te ruilen; want van uit de achterdeur zijner woning komt eene slanke gestalte naar hem toe met gezondheid op de wangen en liefde in het oog, en als hij haar omvat, dan houdt hij voorzeker het geluk met beide handen vast: Noord en Zuid,
De wereld uit,
Oost West
Thuis best.
Virginie Loveling.
Naar het Platduitsch van Klaus Groth. |
|