Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Boekbeoordeelingen.Leven, lieven en zingen. - Nieuwe liederen en gedichten van G. Antheunis. Gent, J. Vuylsteke, 1880. 264 blz. in-8o.Wij juichen bij de verschijning van elken nieuwen bundel gedichten des Heeren Antheunis, omdat wij er steeds iets oorspronkelijk liefs in aantreffen, en daarbij eene frischheid en aardigheid in ‘'t zeggen,’ waarop het primesautier der Franschen toepasselijk is. Zijn laatste bundel is getiteld: Leven, lieven en zingen, dus noch min noch meer dan eene trilogie uit ons innig leven. Waar zijn acht ik meer dan gloren,
zegt de Dichter in zijn eerste stukje, en dien stelregel tracht hij dan ook veelal te volgen. Geene aanspraak maakt hij op hemelhooge gedachten, hij daalt ook niet in den duizeligen kolk der maatschappelijke vraagstukken: zijn lood peilt niet dieper dan tot in zijn hart, en, waarlijk, wanneer hij ons zoo zijn gemoed ontsluit, gelijkt het een juweelkistje, vervuld met zilverachtig klinkende pereltjes. Leven en lieven is gesplitst in twee gedeelten: Minne- | |
[pagina 120]
| |
klanken bevat een dertigtal stukjes, waarin er wel niet veel nieuws wordt verteld - wat nieuws ook zou de minnestof nog opleveren? - maar waarin dat ‘eeuwenoude’ meer dan eens nog een beelderig en tintelend kleedje wordt aangetrokken. 't Is overbodigheid, wanneer de Dichter ons zegt: Alles draag en sluit ik, alles en al,
In mijn hart, dat beminnen kan, beminnen,
heel zijn boek getuigt daarvan ten overvloede. In den krans van Minneklanken bevallen ons vooral: Ruw en zacht, deels om het onderwerp, deels om de opgewektheid des toons; Gisteren, hoewel ontsierd door dat ‘liedje’, dat om 's Dichters voorhoofd ‘licht en lucht gonsde;’ allerliefst nog klinkt de Wondere Dag, zoo dichterlijk kiesch geteekend, en Liefde, lente des harten, mede een pereltje van frischheid. Jammer dat het tweede vers in Lenteavond: In 't scheemrend licht des laatsten straal (straals?) der zonne,
zoo stroef en sissend is, en dat hier en daar elders nog al eens taalkemeltjes voorkomen. Een dichter van het gehalte des Heeren Antheunis, die daarbij met zulk een fijn muzikaal oor is begaafd, zou zulke onoplettendheden, evenals hier en daar ingeslopen prozaïsche wendingen, zorgvuldig moeten vermijden. Uit zijn heiligdom: Binnen Huize, walmt u een verrukkelijke geur van liefde en verknochtheid tegen; met hoeveel gevoel en gemoedelijkheid toch schetst hij ons het wel en wee zijner geliefden! Boeiend zijn de vier Moederliederen, door alleraardigste | |
[pagina 121]
| |
opvatting en toon, en volleren liefdeklank kan men wel niet hooren dan in het wiegelied: Ik zal u geven zooveel kussen,
Als dat er bloemkens op de weide staan,
'k Zal u met zooveel liekens sussen,
Als dat er starrekens aan den hemel gaan,
Do, do, do!
Vol vaderheil spreekt uit de stukjes Avondrit, Vaders groote zetel, het beste Deel en bij den Heerd. En daarnevens, wat weemoedig snerpende klanken bij den dood van een zijner kinderen, en ook bij het smartbed zijner oude moeder, die hij u bijna doet beminnen gelijk hij ze zelve bemint, en tot wie hij zich wendt in deze aandoenlijke ontboezeming: 'k Ben 't vleesch van uw vleesch en het bloed van uw bloed,
Gij hebt mij gelaafd en gekleed en beschut.
En is er iets goeds in mijn ziel en gemoed,
Dat heb ik, uw kind, in uw wezen geput,
O moeder, mijne moeder!
De rubriek Zingen bevat minder stukken van beteekenis. Het Volkslied, wel eigenaardig als opvatting, krijgt aan het slot eene koddige wending. ‘O Volkslied,’ zoo luidt het, ‘gij stamt uit het volk,’ en Dan verstaat gij het woord en het lied van het volk.
Een volkslied, dat uit het volk afstamt, en een lied, dat zich zelven verstaat, is zoo wat Prudhommesk. 't Lied van den Reus, als apologie van de volksmacht; Gij damt, gij breekt, gij dooft niet meer, eene, helaas! wat al te optimistische hoop op de zegepraal van onzen taalstrijd; van Honger en koude, eene gemoedelijke romance, en het Bruiloftslied, vrij eigenaardig als vinding, bevallen ons het | |
[pagina 122]
| |
meest, en ja ook, de ode aan Oudenaarde, de bakermat des Dichters, tot welke hij zoo liefdevol zingt: Ja, jong en schoon zijt gij gebleven,
En waar ik ging en waar ik stond,
Bij zuiderweelde en prachtgebouwen,
Bij 't wonderbeeld der Rijnsche gouwen,
Ontsnapte uw naam uit mijnen mond,
'k Vergat u nooit, mijn vadergrond,
Mijn duurbaar Oudenaarde!
De verdere ernstige stukken uit die rubriek mangelt het zoowat aan gespierdheid en doorgehouden verhevenheid, terwijl de, overigens zeer luchtig opgevatte, School- en kinderversjes door hunnen aard eerder verdienstelijk berijmde vertelseltjes dan eigenlijke dichtwerken te heeten zijn. Uit den krans: Hier en daar, verkiezen wij het stukje: En is er in mijn dicht een zang, dat weer allergemoedelijkst is en bij het snoer pereltjes van Binnen huize mag aangeregen worden. Ook Lenteluim, de ballade Langs den Rijn, het Lied en de Linde en het Klooster lazen wij met genoegen. Menig mooi vers vindt men in de Wolk, Uit het Lijden Christi, en de Vlaamsche Nacht; doch het mangelt den Schrijver aan dien breeden vleugelslag, dien mannelijken adem, welke worden gevergd om zich met glans op het episch gebied te bewegen; liever hooren wij de stille gemoedelijke tonen zijner lier, die hij doorgaans zoo bijzonder zoet en lief weet te doen klinken. W.R. | |
[pagina 123]
| |
Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift, uitgegeven door J. van Vloten. Leiden, E.J. Brill, 1880. groot in-8o, Eerste aflevering.‘Welkom eindelijk in 't daglicht! - zal men zich onwillekeurig al licht genegen vinden uit te roepen, bij 't in druk verschijnen van dit zooveel besproken en zoolang verholen gebleven handschrift,’ zoo vangt de Heer J. van Vloten de inleiding van den eersten druk van Jacob van Maerlants Merlijn aan, en te recht. Niet alleenlijk worden door die uitgave de werken van onzen Middelnederlandschen dichter bij uitmuntendheid met één vermeerderd, maar staat eene bijzonderheid uit zijn leven vast, die men meer dan eens in twijfel heeft getrokken: onze Jacob van Maerlant is koster geweest. Zijn Merlijn zegt het ons uitdrukkelijk. Het handschrift, waarnaar de Heer J. van Vloten zijne uitgave van den Merlijn heeft bewerkt, is het eigendom van den Vorst van Bentheim, en berust op het slot van Steinfort. De Heer J. van Vloten begaf er zich heen, om de toelating te verkrijgen er eene copie van te maken, en die aan de pers toe te vertrouwen. ‘Ik werd er,’ zoo zegt hij, ‘met de meeste heuschheid ontvangen, en hoorde mij al aanstondsdoor den Vorst al lachende verzekeren, dat hem niets liever zou zijn, dan 't handschrift eens uitgegeven te zien, daar het ongelooflijk was, hoe hij er met allerlei zendbrieven en schrifturen van einde en ver over vervolgd en zelfs op reis niet met rust gelaten werd. Voor 't oogenblik had hij het daarom zelfs aan een paar geleerden te Munster in handen gesteld, die over de uitgave dachten: gingen dezen er niet toe over, dan stond het volgaarne te | |
[pagina 124]
| |
mijner beschikking. Een daarop gevolgd onderhoud met een dier Heeren - den juist naar Halle beroepen Suchier - leidde tot de afspraak, dat hij, die zich - als bekend - voornamelijk met oudfransche en romaansche taalstudie bezighoudt, het nog eenige maanden ter vergelijking met de oudfransche bron onder zich zou houden, en zoo hij dan - als waarschijnlijk was - zelfs niet tot de uitgave besloot het terugzenden zou. Zoo geschiedde 't, en toen ik dus met Pinsteren van 't vorige jaar op nieuw Steinfort aandeed, vond ik het handschrift weêr ter plaatse, en kreeg ik 't nu onmiddellijk, tegen ontvangstbewijs ter uitgave meê.’ Men dacht tot heden algemeen, dat dit niet zoo gemakkelijk zou zijn gegaan. Reeds had men er eene heele legende over gedicht, en de vader van den tegenwoordigen eigenaar van het handschrift werd beschouwd als een echte Cerberus, dien men niet licht zou vermurwen om aan onzen Merlijn de vrijheid te schenken. Het wantrouwen van den ouden Vorst van Bentheim was echter zeer gegrond: hij had het handschrift eens voor eene korte poos aan den predikant zijner Geldersche heerlijkheid Batenburg uitgeleend, en het toen met een paar bladen minder, die er door 's mans kinderen waren uitgescheurd, teruggekregen! Het handschrift behoort sedert eeuwen aan de Graven van Bentheim. Eene aanteekening onder aan 't laatste blad luidt: ‘dit sint de boke, de Joncher Everwijn van Guterswick, Greve to Benthem hevet: Ten ersten dit boech Merlijn; item, twe nye boke van Lantslotte unde eyn olt boek van Lantslotte, unde item de olde vermaelde Cronike, unde Josaphat, unde Sunte Georgius leygende, unde dat Schachstaffelboeck, van Sunte Christoffers passye, item van Alexander, item de markgreve Willem, item Percevale.’ | |
[pagina 125]
| |
Deze aanteeking leert ons wat de bibliotheek van eenen middeleeuwschen edelman zoo al bevatte: de Heer N. de Pauw heeft ons vroeger in dit tijdschrift met den boekenschat van eenige middeleeuwsche priesters en poortersGa naar voetnoot(1) bekend gemaakt. Het Handschrift van den Merlijn werd door den afschrijver uit het Dietsch van Jacob van Maerlant in het Platduitsch overgebracht; doch hij ging hierin zeer willekeurig te werk. De Heer J. van Vloten heeft beproefd het ‘brabbel-duitsch’ van den copiist weer tot de taal van den oorspronkelijken dichter terug te brengen. In de aanteekeningen heeft hij de Platduitsche vormen en woorden, die hij gedacht heeft te moeten veranderen, aangegeven, opdat ieder zich van den juisten stand van zaken zou kunnen vergewissen. Bevallen de door den Heer van Vloten voorgestelde wijzigingen niet, zoo kan ieder er andere voor in de plaats zetten. Jacob van Maerlant vertaalde zijnen Merlijn uit het Fransch. Hij meende het werk voor zich te hebben van: Mijn heer Robrecht van Borroen,
Die in dat Walsch screef al dit doen,
Ende sonder rime algader dichte.
Hierin echter bedroog hij zich: het Fransche prozaverhaal, dat hij in verzen bracht, was niet het oorspronkelijke werk van Borron, die zijnen roman berijmde. Later slechts werd Borrons werk in proza overgebracht. Gelijk Lodewijk van Velthem den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant voortzette, zoo deed hij ook met den | |
[pagina 126]
| |
Merlijn. Maerlant eindigde zijn verhaal aan de kroning van Arthur, na den dood van Uter-Pandragoen. Al het overige voegde Lodewijk van Velthem er bij. Ziehier hoe dit in den Merlijn wordt aangeduid. Wij geven de verzen, zooals de Heer van Vloten ze in de taal van Jacob van Maerlant heeft overgebracht: Nu wil Heer Lodewijk, sijt seker das,
Van Velthem dit werk wtgeven
Na dat in 't Walsc es bescreven,
Want nu ierst gaet aen die dinck
Van Merline ende den koninck,
Hoe dat Arthur begonste regneren
Al te male by Merlijns leren.
De Heer van Vloten maakt ons bekend, dat Lodewijk van Velthem niet min dan 58 hoofdstukken aan de 26, die door Jacob van Maerlant werden berijmd, heeft toegevoegd. Over de taal en de naar ons oordeel te jonge spelling, die de uitgever aan Jacob van Maerlant in de pen geeft, zullen wij thans niet uitweiden: liever komen wij later hier op terug, wanneer het werk volledig zal wezen. Bij deze eerste aflevering wordt ons een zeer goed facsimile van het handschrift gegeven. De Merlijn zal verschijnen in vijf afleveringen van ongeveer gelijken omvang als deze eerste (XIX en 72 bladz.), welke, volgens de achterzijde van den omslag, op elkander zoo spoedig mogelijk zullen volgen. J.F.J. Heremans. | |
[pagina 127]
| |
Rubens' mythologische Darstellungen von Max Rooses, Conservator des Museums Plantin-Moretus in Antwerpen. - Wien, 1880. Geselschafft für vervielfältigende Kunst. 18 bladz. gr. in-4o.Zoo smaakvol, zoo meesterlijk prettig is de druk van dit a parte, dat men waarlijk bijna bang wordt zoo een typographisch juweel met de vingeren aan te raken. En is de tekst ongemeen keurig gedrukt, nog in hoogere mate verrukten ons de heerlijke proeven der volschoone platen, die ten getale van tien het werk versieren, waarvan drie buiten den tekst. De faam van den schrijver der zoo merkwaardige Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool kon geene lokale blijven: het geleerde Duitschland opende hem zijne deuren, en, was het geene geringe eer voor den Heer Rooses, dat de knappe bestuurder der Munchener galerij, de Heer Franz Reber, zich met de vertaling van die Geschiedenis wilde gelasten, even vleiende onderscheiding vinden wij het voor hem, dat het Gesellschaft für vervielfältigende Kunst van Weenen, hem tot medewerker aan zijne heerlijke uitgaven uitkoos, en bovenal, dat deze vereeniging op zulke echt koninklijke wijze hem welkom heette, door niet minder dan drie oorspronkelijke koperplaten voor zijne Rubensstudie opzettelijk te laten graveeren, waarvan de grootste (Bacchantengrupe aus dem ‘Venusfest’), door J. Sonnenleiter, een meesterstuk mag heeten, zoo wonder juist straalt er de Rubensachtigheid in door. Twee andere platen zijn gemaakt naar weinig bekende allerzwierigste teekeningen uit de Albertina, en die den meester vervaardigde voor het drijven eener zilveren kan, die voor Karel I van Engeland was bestemd. | |
[pagina 128]
| |
Dat Rubens' penseel zich met gelijke bedrijvigheid op kerkelijk en op heidensch gebied bewoog, schrijft de Heer R. toe aan den geest zijns tijds; onze voorvaders vereerden de Kerk voor hun heil hier namaals, maar, voor hun onmiddellijk genot hielden zij gelijktijdig veel van de doorgaans lustige en meerwerf ondeugende verdichtingen van den Olympus; men vond daar toenmaals zoo weinig graten in, dat zelfs op den katholieken kansel nog al eens van Apollo en Venus werd gesproken. Daarbij kwam nog de heerschende mode om met het classisisme te pronken. Rubens had daarvan reeds iets ingezogen bij zijnen leermeester Otto Venius, een hartstochtelijk Latinist, wat bijna synoniem is van mythologist. Geen twijfel, zegt de Schrijver, of op Rubens' lessenaar lagen eendrachtig nevens elkander het Evangelie en Ovidius' Metamorphosen, de schoone waarheid nevens de schoone verdichting... Zou er, buiten de oorzaken door den Schrijver aangeduid, niet nog eene hoogere macht zijn geweest, die Rubens naar de mythologie dreef? Wij bedoelen zijn zinnelijk temperament. Grootsch, statig is hij in zijne kerkhistorische onderwerpen: het is werk van den geleerden, den genialen, den roemzuchtigen kunstenaar; maar het scheen ons immer dat, waar hij, den mantel der voornaamheid aan den kapstok hangende, aan de uitspraak zijner gloeiende natuur den teugel kon vieren, en poezelig-wulpsch gevleeschde vrouwenvormen en bronstige bokspooters in den roes van teugellooze liefdesdartelingen kon afbeelden, hij zich bijzonder in zijnen schik gevoelde. Nooit is zijne bezieling opgewekter, zijne beweging driftiger, zijn vleesch en zijn licht zoo malsch, zoo kleurig en zoo vol levenstinteling als in de mythologiestukken. Het con amore staat er duidelijk op gedrukt. De ondeugdzaamheden der goden en godinnen | |
[pagina 129]
| |
ergerden toen niemand, en behendig dacht de geniale meester, dat hij, voor zijne erotische inspiratiën, de opspraak vermeed door zijne helden en heldinnen in een paradijsachtig pakje te steken en ze, verre van den Scheldestroom, op den Olympus, maar hun uitgelaten spel te laten spelen. De naaktheid zelve werkte als een soort van sluier, en waar hij die omsluiering versmaadt, als bij voorbeeld in de Boerenkermis, uit de galerij van den Louvre - die in den grond toch ook eene bacchanale is, maar ditmaal eene ongodische, - krijgt de voorstelling eene rauwheid, die niet in elkeens smaak valt. Rubens deed dus wel zijn naturalisme als 't ware te antidateeren, en zoo de zedelijke verantwoordelijkheid op den hals van anderen te schuiven. In zijne volhardende studiën over den Antwerpschen meester, houdt de Heer R. immer het oog op een belangrijk punt, dat der toelichting van zijne opvolgenlijke schildertranten, die de ontwikkelingshistorie van dit grootsch talent uitmaken. De kennis der datums van de schilderijen dient daartoe tot grondslag; maar, indien bewaard gebleven rekeningen, oorkonden en archieven hebben toegelaten van veel kerkschilderijen het juiste jaar te kennen, voor de mythologiestukken is die nasporing moeielijker, doordien die laatste werken, evenals ten huidigen dage de huiselijke tafereelen, door privaatpersonen voor hunne zalen en verzamelingen werden aangekocht. Wanneer men weet, dat meer dan 250 mythologiestukken onder Rubens' naam zijn bekend, zonder inbegrip van de Medicisgalerij, de stukken uit White-Hall, zijne triomfbogen en andere mindere werken, zal het niemand verwonderen, dat meest in dit vak de medewerkende hand zijner leerlingen wordt opgemerkt, des te meer daar de meester waar naar geld leverde, en hij van eenen particulier niet zulke hooge prijzen kon bekomen | |
[pagina 130]
| |
als van vorsten en rijke kerken en kloosters. Ook vindt men veel herhalingen onder de mythologiestukken; zoo werden onder anderen, de Venus en Adonis, Meleager en Atalante, Perseus en Andromeda tot acht maal toe herhaald. Het museum van Madrid vooral is rijk aan mythologiestukken: op 66 Rubensen behoort omtrent de helft tot dit vak. Rubens' achtjarig verblijf in Italië, waar de meesters der Renaissance zoo vaak heidensche stof bearbeidden, droeg ook niet weinig bij om den Vlaamschen kunstenaar naar dien trant te lokken. Het oudste van hem bekend tafereel, dat hij in Italië schilderde, is een Acteon; tot denzelfden tijd behoort de Dronken Sileen, een echt meesterstuk, uit de hertoglijke galerij van Mantua herkomstig en thans in de galerij van Dresden, en dan de Hercules en Dejanira (nu in het Palazzo Adorno te Genua), eene even kapitale schilderij, die in zijne ontwikkelingsgeschiedenis eene beduidende plaats inruimt, omdat zij goed den overgang van des meesters eerste manier naar zijne volgende schildertranten laat waarnemen. De Schrijver teekent die tranten volgenderwijze af: na 1610 is het den kunstenaar te doen vooral effect te halen uit den kleurenglans, en zijne omtrekken behouden nog hunne scherpte op den donkeren grond; eerst na 1620 stroomt het licht breeder en heller, de tonen worden blonder en de omtrekken meer afgerond; eindelijk na 1630 vloeien omtrek en schaduw ineen, met inniger versmolten kleurtonen en lichtmassa's. Zoo vervolgt de Schrijver zijne tijdrekenkundige navorschingen, zijne vergelijkende studiën over de onderlinge waarde der voornaamste, en zijne immer zoo boeiende penneschetsen naar de schoonste schilderijen, dat alles doormengd met historische ontdekkingen en aesthetische beschouwingen, | |
[pagina 131]
| |
die aan zijne schets de waarde vaneene ernstige en degelijke bladzijde uit onze kunstgeschiedenis bijzetten. De Heer Rooses kent Rubens ‘op zijnen duim;’ thans werkt hij aan de Beredeneerde Beschrijving van 's Meesters geheele werk, eene taak hem door het Antwerpsch Gemeentebestuur opgedragen. Aan geene knappere hand kon die omslachtige onderneming worden vertrouwd. W.R. | |
Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung. Jahrgang 1879. V. Bremen, 1880. Verlag von J. Kühtmann's Buchhandlung. 190 blz. in-8o.Wij hebben vroeger reeds van de vereeniging gesproken, aan welke wij de uitgave van het Jahrbuch für niederdeutsche Sprachforschung verschuldigd zijn. Het is de vijfde jaargang van dit Jahrbuch, dien wij hier voor ons hebben liggen: haasten wij ons te zeggen, dat hij om zijne belangrijkheid voor de vier vorige niet moet onderdoen. De inhoud bestaat uit zeer merkwaardige taalkundige en historische bijdragen alsmede uit herdrukken en eerste uitgave van Platduitsche of, heeft men het liever, niederdeutsche gedichten of prozastukken. Eene der beste bijdrage is getiteld: Die Sprache des deutschen Seemans en werd geleverd door don Heer A. Breusing, denzelfden, die de inleiding schreef voor het eerste deel van de Niederdeutsche Denkmäler, welke mede door deze vereeniging worden in het licht gegeven. Op dit eerste deel das Seebuch von Karl Koppmann, hebben wij in de eerste aflevering van 1878 de aandacht onzer lezers geroepen. In dit artikel van den Heer A. Breusing wordt de oorsprong van verschillende scheepstermen nagevorscht en taalkundig opgehelderd. | |
[pagina 132]
| |
De overige taal- en letterkundige opstellen zijn van de hand van K. Bartsch (Mittelniederdeutsche Osterlieder en Lateinisch-niederdeutsche Hexameter), J.G. Müller, (Jesu dulcis memoria), Karl Regel (Aus dem Gothaischen Arzeneibuche), K.E.H. Krause (Erklärendes Wörterverzeichniss der Lüneburger Sülze), C. Walther (Zum Fastnachtspiel Henselin), K. Sprenger (Zu Laurembergs Scherzgedichten en zu Gerhard von Minden), en A. Menz, (alte Kanoneninschriften aus dem 16. Jahrhundert). Dit laatste opstel is niet onaardig. De Heer A. Menz deelt ons een zeker getal opschriften mede, die zich op kanons der zestiende eeuw bevinden. Die kanons droegen namen van personen of dieren. Twee werden, zonderling genoeg, evenals onze Dulle Griet, ons groot Gentsch kanon, Griet genoemd: Scharpe Grete bin ick geheten
Wan ick lache, dat ward den Viend verdreten,
leest men op het eene. Op het andere, dat insgelijks Griet heette, vindt men: Margareta is myn name,
Wen ick myn fynde sehe herkamen,
So do ick se frundlick gröten
Dat se verleren hende und vöten.
De uitgaven van het Verein für niederdeutsche Sprachforschung verdienen warme aanbeveling bij al wie in de Middeleeuwsche Nederduitsche spraak en hare hedendaagsche beoefenaars belang stelt. J.F.J. Heremans. |