Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Staatkundig overzicht.De clericale quaestie.‘Le cléricalisme, voilà l'ennemi’ was de leus door Gambetta aan de Republikeinsche partij opgegeven, tijdens de verkiezingen van 1878. Deze maakten een einde aan de kwade periode gekend onder den naam van regeering van den 16 Mei; maar de vijand der moderne maatschappij was niet verpletterd, en het woord van den Franschen leader blijft nog altijd de leus van de republikeinsche staatkunde in Frankrijk. ‘Il faut refréner l'arrogance sacerdotale,’ heeft een onzer staatslieden gezegd; ‘Arrière le gouvernement des prêtres’, riep de Gentsche volksvertegenwoordiger de Heer d'Elhoungne uit: dat is dan ook de leus der liberale partij in België. Maar, indien beide politieken op een gelijk terrein werken en vele aanrakingspunten hebben en de leus dezelfde is, zoo verschillen niettemin de in beide landen aangewende middelen grootelijks naar den bijzonderen aard der bevolking en naar den geest der in elk land bestaande grondwetten. *** Het grootste verschil ligt in den bijzonderen toestand der Kerk bij onze zuiderburen. In Frankrijk bestaat er een concordaat, dat is een verdrag tusschen Paus en Staat, waarbij iedere dier | |
[pagina 103]
| |
machten zekere voordeelen geniet, ten koste van eenige opofferingen aan de andere gedaan. In Frankrijk dus is de Kerk niet vrij: zij heeft zich zelve verbonden door het concordaat gesloten tusschen Pius VII en Napoleon I. Ten gevolge van het concordaat en in den geest van dit verdrag, hebben de gouvernementen, die elkander in den loop dezer eeuw in Frankrijk zijn opgevolgd, wetten gemaakt betreffende den katholieken godsdienst en heeft de Republiek de macht geput om de decreten uit te roepen, waarbij de kloosterorden, die geene toelating van het staatsbestuur gekregen hebben, uitgedreven zijn. De organieke wet van de eerediensten zegt in haar artikel 11: ‘De aartsbisschoppen en bisschoppen zullen, met toelating van het Gouvernement, in hunne diocesen, kapittels en seminariën mogen inrichten. Alle andere priesters-inrichtingen zijn afgeschaft.’ En het decreet van den 22den Juni 1804. dat de wettelijke bron is van het recht betreffende de godsdienstige vereenigingen, luidt: ‘Art. 1. De vereeniging of het genootschap gekend onder den naam van Vaders van het geloof, enz. is en blijft ontbonden. ‘Zullen insgelijks ontbonden worden alle andere vereenigingen of genootschappen, die gevormd zijn onder voorwendsel van godsdienst en niet zijn toegelaten. ‘Art. 4. Geene vereeniging of geen genootschap van mannen of vrouwen zal zich in het toekomende mogen vormen onder voorwendsel van godsdienst, tenzij zij er toe bepaald verlof hebben ontvangen door een keizerlijk decreet, na overlegging der statuten en reglementen, volgens welke men zich in die vereeniging of dit genootschap zou voorstellen te leven. | |
[pagina 104]
| |
Wilde men de verslagen overloopen door den staatsraad Portalis gelezen voor het wetgevend corps, over de verscheidene wetten en decreten betreffende den katholieken eeredienst, dan komt men tot de overtuiging dat de uitsluiting der kloosterorden in den geest was van het concordaat, aangenomen door den Paus. Wanneer de leden van het wetgevend lichaam aannamen eenen eeredienst te beschermen, te betalen en openbaar te maken, godsdienst bediend door ongehuwde priesters, waren zij geenszins van zin den terugkeer toe te laten tot de tijden, toen ‘het land overdekt was met kloosters en gemeenschappen van mannen en vrouwen.’
***
Het is dus ook in den geest van dat concordaat, dat de afgevaardigde Paul Bert de woorden uitsprak: ‘Paix au prêtre, guerre au moine;’ wat in Vlaanderen vertaald werd door het gekend referein van het lied van Julius de Geyter. In overeenkomst met dien geest laschte, eenige maanden geleden, de Heer Jules Ferry, als minister van openbaar onderwijs, in eene wet over het hooger onderwijs, het artikel 7 in, dat het begin was van de hedendaagsche vervolgingen tegen de kloosterlingen ingespannen. In de discussie, waartoe dit voorstel in den Senaat aanleiding gaf, zegde de Heer de Freycinet, alstoen eerste minister aan de meerderheid, die het voorstel ging verwerpen: ‘Weest op uwe hoede, wat gij heden weigert, zal morgen tienmaal verergerd toegepast worden.’ Inderdaad weinige dagen daarna nam de Kamer der afgevaardigden door den weerstand der eerste Kamer opgehitst, dagorden aan, waardoor aan het | |
[pagina 105]
| |
ministerie werd opgelegd de decreten op de kloosterorden toe te passen. Niettemin wilde de Heer de Freycinet eene uitvlucht of ten minste een verzoeningsmiddel zoeken: hij heeft het onlangs in den Senaat verklaard. Hij meende door onderhandelingen met den Paus er te kunnen in gelukken de kloosterorden tot onderwerping aan de wet te nopen. De decreten, die werden uitgevaardigd, stelden de kloosterorden in mora om de toelating te vragen. Maar deze waren verblind: zij meenden de zwakheid van het ministerie te mogen trotseeren. Zij weigerden de toelating te vragen en vergenoegden zich met eene platonische verklaring, dat zij geene vijanden waren van het bestaande regiem. Het ministerie de Freycinet viel, alhoewel de eerste minister zijne begoocheling behield, dat hij door onderhandelingen met den Paus tot eene voldoende overeenkomst zou gekomen zijn. Het ministerie Jules Ferry nam de zaken over en voerde de decreten uit. Ziedaar hoe de gebeurtenissen elkander in Frankrijk opvolgden. Ondanks al de beweringen staat het vast, dat het Fransch Gouvernement slechts gebruik gemaakt heeft van zijn recht gesproten uit het met den Paus gesloten verdrag. Hiertoe bepaalt zich echter de werking der regeerende machten in Frankrijk niet. Op een ander gebied, op dat van het openbaar onderwijs, b.v., werden ook reuzenstappen gedaan; van 26 millioen tijdens het keizerrijk is de begrooting voor dit departement gestegen tot 69 millioen; het onderwijs der meisjes wordt officieel ingericht; het onderwijs der jongens wordt kosteloos, wereldlijk en wellicht verplichtend; het hooger onderwijs wordt uitgebreid, terwijl de katholieke hoogescholen het recht verliezen om diploma's te verleenen, enz. | |
[pagina 106]
| |
In een woord, de Clericalen, aan wie men, onvoorzichtig genoeg, het bolwerk van het onderwijs in handen had gegeven, worden er uit gedreven, en het onderwijs wordt van den godsdienst gescheiden. Een artikel der nieuwe wet, door beide Kamers aangenomen, verklaart, dat het onderwijs van den godsdienst aan de priesters en de hoofden der huisgezinnen overgelaten wordt.
***
In België heeft de strijd zich tot hiertoe beperkt vanwege het Staatsbestuur bij eene hervorming van het lager onderwijs. Deze hervorming kon zelfs niet als een aanval worden aangezien, maar is slechts een terugkeer tot de beginselen der Grondwet. Zij bepaalt inderdaad, dat de godsdienst ophoudt een verplichtend vak te zijn, en dat de priester het recht niet meer heeft tusschen te komen in het onderwijs. In een woord, zij schrijft de scheiding van Kerk en school voor, een natuurlijk gevolg van de scheiding van Kerk en Staat. De Clericalen hebben daarom niet min dezen maatregel afgekeurd. Zij waren meesters in de school. Hunne macht werd hun ontnomen: zij konden ernatuurlijk geenen vrede mede hebben. Het openbaar maken der stukken, voortkomende van het kabinet van den Heer Dumont, bisschop van Doornik, heeft ons klaarblijkelijk getoond, dat de clericale partij het echter niet eens was over de wijze, waarop zij zich moest gedragen. De leden der rechterzijde van de Kamer en den Senaat waren voorstanders van eene zekere matigheid. De bisschoppen integendeel, onder den invloed van dienzelfden Heer Dumont, dreven de zaken tot het uiterste. Zij deden in den ban de onderwijzers en de onderwijzeressen, | |
[pagina 107]
| |
die de officieele scholen niet wilden verlaten, de ouders, wier kinderen de lessen der officieele onderwijzers volgden, en al wie op eene rechtstreeksche wijze het openbaar onderwijs zou bevoordeelen. Vruchteloos trachtten de gematigde Katholieken de tusschenkomst van den Paus te verkrijgen: deze liet de bisschoppen meester, die gebruik en zelfs misbruik maakten van hunne vrijheid. De Heer Frère-Orban, wellicht met dezelfde illusie behept als de Heer de Freycinet in Frankrijk, onderhandelde ook met Rome, alwaar men gehoopt had met den nieuwen Paus eenen nieuwen geest, meer in den zin der nieuwe gedachten, te zien heerschen. Hij ook werd teleurgesteld en gedwongen den Belgischen gezant terug te roepen, ter oorzaak van de valschheid, ‘la fouberie’ van den Paus. ‘Een Paus’, schreef een prelaat uit Rome aan den Heer Périn, hoogleeraar te Leuven, ‘kan niet liberaal zijn, omdat hij Paus is.’ Het was dus eene illusie te gelooven, dat Leo XIII een liberale Paus zou geweest zijn. Het is wel geen Pius IX; maar met andere middelen tracht hij naar hetzelfde doel. Het terugroepen van den gezant bij den Paus en het geven van zijn reispas aan den pauselijken nuncius, waren de eenige maatregelen door het Staatsbestuur genomen, die de Clericalen waarlijk als een antwoord op hunne buitensporigheden konden beschouwen. Al de andere maatregelen, - verbreken van beslissingen van gemeente-ofprovinciale raden of bestendige deputatiën - waren slechts de handhaving van de wet. De reden daarvan is, dat de geest der Grondwet de scheiding bepaalt van Kerk en Staat, dat er in België geen concordaat met den Paus bestaat, dat integendeel de | |
[pagina 108]
| |
Grondwet vol is van allerlei maatregelen gemaakt om aan de katholieke Kerk de grootste onafhankelijkheid mogelijk tegenover den Staat te verschaffen. En niemand, wij gelooven het te mogen zeggen zonder tegenspraak te vreezen, denkt er aan om eene verandering te vragen van de Grondwet ten einde die vrijheid te belemmeren. Maar indien de liberale partij niet buiten haar recht gegaan is, mag men hetzelfde niet zeggen van de Clericalen: opgehitst door hunne priesters hebben deze op de schandelijkste wijze misbruik gemaakt van het gedeelte der openbare macht, dat de kiezers hun in de handen gesteld hebben. Zij hebben alle haarklooverijen te baat genomen, die de leemten van de wetten hun overlieten, en waar de wet onwrikbaar was, zijn zij zeer dikwijls buiten de wet gegaan. Het Gouvernement heeft zich bepaald bij de wet te handhaven en de onontbeerlijkste maatregelen door middel van commissarissen uit te voeren. Geene clericale burgemeesters, geene oproerige schepenen werden in hun ambt geschorst. Het ministerie heeft een geduld getoond, dat velen als bewijs van zwakheid hebben gelaakt. De wind is echter in de laatste tijden wat gekeerd. Het tergen der Clericalen begint zijne vruchten te dragen. Op de weigering van de priesters om deel te nemen aan het officieel feest van dezen zomer heeft de Kamer geantwoord door de weigering om in corps deel te nemen aan het Te Deum. Een der laatste misbruiken, in de zeden gebleven tegenover de formeele verklaring der Grondwet, die hulde gebracht aan den godsdient der meerderheid, wordt aldus door het toedoen der Katholieken zelven afgeschaft. Eene ernstige beweging is ook begonnen tegen de mach- | |
[pagina 109]
| |
ten der bestendige Deputatiën. Waar de Katholieken de meerderheid van den Provincialen Raad uitmaken, zijn de deputatiën de middenpunten geweest van den weerstand aan de wet. Het is waarschijnlijk, dat de Regeering het gedrag der bestendige deputatiën van naderbij zal onderzoeken en ze misschien in zekere mate zal weten te fnuiken. Eene redevoering van den Heer Janson, dezer dagen in de Kamer uitgesproken, heeft ook een nieuw terrein geopend voor strijdmiddelen tegen de oproerige houding dar priesters. De Heer Frère-Orban had reeds in de Kamer verklaard: het zal te zien zijn, of het regiem van voorrecht, dat de priesters bezitten, zal blijven bestaan. De Heer Janson heeft in zijne redevoering eenige dier voorrechten opgesomd. De seminariën genieten beurzen, die de Staat niet verplicht is te verleenen. Als de Katholieken zooveel geld over hebben voor het lager onderwijs, is het belachelijk te komen zeggen, dat het Gouvernement moet tusschenkomen om de seminariën te bevoordeelen. Als de bisschoppen zoovele hunner volgelingen in den ban slaan, en aldus vrijwillig hunne kudde verminderen, dan is het nutteloos ten voordeele van de herders en van de vermenigvuldiging der priesters in de militiewet vrijstelling van den dienst in te lasschen, waardoor zoovele boeren of werklieden voor de seminaristen den dienst moeten doen. Als de rijke kerkfabrieken zooveel geld te veel hebben, is het te vreezen, dat dit geld gebruikt wordt voor andere doeleinden dan wel is voorzien. Het is noodzakelijk, dat de Staat het recht hebbe het gebruik van die goederen te controleeren, zooals het overigens gebeurt voor alle goederen van doode hand. | |
[pagina 110]
| |
Al deze maatregelen, die op zich zelven niet alleen niet onrechtvaardig zijn, maar slechts een terugkeer zouden wezen tot de rechtvaardigheid, en die geene inbreuk maken op de vrijheden in de Grondwet geschreven, maar in tegendeel de toepassing zijn van hare beginselen, zouden zeer wel kunnen, zij zouden moeten genomen worden. *** In België mogen de priesters, de kloosterlingen van allen aard en kleur, de Clericalen, de zwarte internationale zoowel als de roode internationale, hunne beginselen verkondigen en verdedigen. Zij mogen zich vereenigen en te zamen leven met zoovelen als zij willen. Geene wet beperkt hunne vrijheid op dit gebied. In Frankrijk integendeel, men kan het niet genoeg herhalen om wel het verschil der toestanden aan te toonen, heeft de Kerk met den Staat een verdrag gemaakt, volgens hetwelk de Kerk een gedeelte van hare vrijheid afstaat. Wel is waar had zij, zachtjes aan, hare vrijheid weten te hernemen en was zij zeer vrij geworden; maar zij heeft onvoorzichtigheden begaan, die den Staat gedwongen hebben tot de bepalingen van het verdrag terug te keeren Ziedaar het verschil tusschen den toestand in België en in Frankrijk. Tegenover dit verschil staan er wel is waar een aantal vergelijkingspunten. Nemen wij enkel de weigering der Katholieken om de wetten te laten uitvoeren. In België ondersteunen de clericale gemeenteraden de priesters in den weerstand, dien zij den ‘wettelijken weerstand’ noemen. En het Staatsbestuur kan dien weerstand niet breken, omdat de administratieve lichamen, aan wie de macht hiervoor toevertrouwd is, de oproerlingen helpen in de plaats van het Gouvernement te ondersteunen. In Frankrijk | |
[pagina 111]
| |
sluiten de kloosterlingen zich op, en de politie, met de uitvoering der decreten gelast, is gedwongen de deuren open te breken om de wetten te kunnen toepassen. En de Fransche Regeering kan die oproerlingen voor de rechtbanken niet brengen, omdat de rechtbanken hare hulp weigeren voor de toepassing der wet. In België en Frankrijk zijn de Katholieken zoover gekomen, dat zij in eene andere wereld schijnen te leven, waar andere wetten heersenen dan die de gemeene burgers regeeren. Zij staan boven de wetten, en op hen de wetten toepassen noemen zij eene inbreuk maken op hunne vrijheid. *** Niettemin blijft de kloof zeer diep tusschen het Belgische en het Fransche systeem. Dit laatste is het preventief, het Belgische het repressief stelsel. In Frankrijk is de Kerk niet vrij, omdat men vreest, dat zij misbruik zou maken van hare vrijheid. In België is zij vrij, en enkel de misbruiken, als er gepleegd worden, worden er gestraft. Welk stelsel nu het beste is, valt moeielijk te zeggen. Tegen het Fransche brengt men in, dat het van onzen tijd niet meer is, dat het sinds zoo lang niet meer toegepast werd, en het daardoor om zoo te zeggen vervallen was, en dat het nutteloos en zonder macht is. Men antwoordt hierop, dat de houding van de Clericalen bewijst, dat het wel van onzen tijd is, en vermits de Kerk een verdrag heeft gesloten, dat zij er zich bij moet houden. Zoolang de katholieke Kerk eene buitengewone bescherming zal genieten, zoolang de priesters door den Staat zullen bezoldigd worden, zoolang zal de Staat op zijne beurt het recht hebben de toepassing van het verdrag te eischen. Het kan waarljk nooit nutteloos zijn, iemand te herinneren | |
[pagina 112]
| |
aan de bepalingen van een contract, dat hij, wetens en willens, aangegaan heeft, en aan welks lasten hij zich zou willen onttrekken, maar van welks voordeelen hij niet gaarne zou afzien. Tegen het Belgische kan men inbrengen, dat de scheiding van Kerk en Staat niet tot hare logische gevolgen gevoerd is. De Staat laat de volkomenste vrijheid aan de Kerk, hij heeft hoegenaamd geen recht in de benoeming en de aanstelling van de ministers der eerediensten; maar die ministers moet hij betalen. En niet alleen betaalt hij de ministers, maar hij drijft de voorzienigheid zooverre dat hij allerlei maatregelen neemt, beurzen, vrijstellingen, toelagen aan kerkfabrieken, kostelooze woning, enz. verleent, om in de gemakkelijke aanwerving der toekomende ministers te voorzien. En hij heeft niet eens het recht om zich met de opleiding dier ministers te bemoeien! Hij heeft volgens de Clericalen maar één recht, het recht van te betalen! In dergelijke omstandigheden kan er niet ernstig sprake wezen van eene proef van het stelsel der scheiding van Kerk en Staat. Slechts wanneer al de voorrechten der priesters zullen zijn afgeschaft, slechts wanneer de ondersteuningsmiddelen. die zij vinden bij oproerige bestuurlijke lichamen om aan de wet weerstand te bieden, hun zullen ontnomen zijn, zal de vraag kunnen oprijzen: welk is het beste, het Belgische of het Fransche regiem, het preventief of het repressief stelsel, het stelsel der vrijheid van Kerk en Staat of het stelsel van het concordaat. Wij weten zeer wel, dat vele der voorrechten aan de katholieke Kerk toegestaan, hunnen oorsprong hebben in zekere historische overleveringen. Maar wanneer het misbruik te ver gaat, wanneer ie boog te veel gespannen is, | |
[pagina 113]
| |
springt de pees opeens los en vele misbruiken worden terzelfder tijd afgeschaft. Hopen wij dat het nu ook zoo zal zijn! En laat ons dan spreken zooals Montalembert, van ‘la liberté comme en Belgique.’
***
In dit geval en in theorie blijven wij voorstanders van het Belgische systeem. Het heeft nog niet al zijne vruchten afgeworpen, omdat die voorrechten de vrije werking van zijne tegenstanders belet, den vooruitgang, de ontwikkeling der nationale krachten belemmerd hebben. Een der grootste misbruiken, waarvan de kloosterlingen leven, is de doode hand. In België hebben de kloosters in de laatste tijden eene ontzaglijke uitbreiding genomen. Die uitbreiding der goederen van doode hand in den persoon der kloosterlingen is een voortdurend gevaar voor de rust des lands, eene gedurige miskenning der rechtvaardige toepassing van het Burgerlijk Wetboek. Het is te vreezen, indien de wetgever geene maatregelen weet te vinden om deze onwettelijkheden op grooten voet tegen te werken, dat het oogenblik niet ver verwijderd is, dat revolutionnaire middelen zullen moeten worden in 't werk gelegd om den terugkeer tot de rechtvaardigheid te bekomen. Het is stellig met die gedachte bezield, dat de Heer Brisson, voorzitter van de Commissie der begrooting, in de Fransche Kamer, een amendement voorgesteld heeft aan het budjet om de godsdienstige congregatiën onder het gemeen recht te brengen. De Heer Brisson wil de kloosterlingen, als zij een ambacht uitoefenen, een patent doen nemen. Hunne inkomsten zullen belast worden, en zij zullen erfenisrechten betalen. Hij schat de opbrengst op meer dan vijf millioen frank. | |
[pagina 114]
| |
Verder zou er bepaald worden, dat geen lid van eene godsdienstige vereeniging gedwongen is in onverdeeldheid te blijven: de verdeeling der goederen kan door hem of door zijne vertegenwoordigers worden geëischt. Nochtans hebben de geassocieerden de toelating om hun verdeelingsrecht op te schorsen gedurende eenen termijn van min dan tien jaar. (Het gewoon recht zegt vijf jaar in Frankrijk.) De administratie zal alle soorten van bewijzen, door het gewoon recht erkend, mogen gebruiken om tegenover de belastingswet het bestaan vast te stellen van de niet toegelaten godsdienstige vereenigingen en de waarde van hare belastbare goederen. Hiertegen werd wederom ingebracht, dat het onmogelijk is wetten toe te passen op personen, die niet wettelijk bestaan. Maar het komt ons zeer mogelijk voor, in België ten minste, te bepalen, dat zoo niet de maatschappijen, de vennootschappen gevormd onder personen, die zich vereenigen met een godsdienstig doel, dan ten minste de leden er van aan eene bijzondere belasting zullen onderworpen zijn. En als dergelijke personen elkander als erfgenamen aanstellen zonder eenigen familieband onder hen, als zij aldus openlijk de wet schenden, die geene burgerlijke personen wil erkennen in de kloosters, waarom zouden die successiën niet aan een bijzonder recht kunnen worden onderworpen? De maatschappijen zouden niet erkend worden, noch de macht hebben om te erven en te handelen als burgerlijke personen; maar de leden dier Maatschappijen zouden een bijzonder recht moeten betalen, als zij van elkander erven. Wat er van zij, wij achten het gevaar zeer groot. Men | |
[pagina 115]
| |
hoeft slechts rond zich te zien om de kwaal gewaar te worden, en kan men geene vreedzame middelen vinden, het zal in eenen min of meer verwijderden tijd onvermijdbaar zijn geweldige middelen te nemen om aan die schandelijke rechtsmiskenning een einde te maken. Het woord geweld schrikt ons niet af. Voor revolutionnaire toestanden zijn revolutionnaire maatregelen noodzakelijk. Het Belgisch ministerie heeft zich genoemd het ministerie der nationale verdediging. Welnu het moet bewijzen, dat het zijne taak ernstig opneemt. De godsdienst is buiten zijn bereik. Het moet zorgen voor de onschendbaarheid van familie en eigendom.
***
De dagbladen zijn vol van gruwelen gepleegd door de Ieren tegenover de Engelsche grondeigenaars. Plaatsgebrek belet ons heden de sociale redenen te onderzoeken, die deze nihilistische handelwijze eenigszins verklaren. Maar de volgende feitenGa naar voetnoot(1) laten ons toe eenig licht te werpen op eene zijde van het Iersch vraagpunt, dat waarlijk nadenkenswaardig is. De Ieren inderdaad zijn niet alleen stoffelijk overwonnen door de Engelschen, maar zedelijk hebben zij ook hetzelfde lot ondergaan. Tot in 1550 was de Iersche taal overheerschend; maar van dan af, vooral onder Cromwell, is zij allengskens achteruitgesteld. Het Engelsch staatsbestuur heeft gedurig getracht de Iersche taal, hare letterkunde en alles wat het nationaliteitsgevoel aanwakkert en onderhoudt, uit te roeien. Men trachtte onder Karel II de namen van steden en dorpen | |
[pagina 116]
| |
te veranderen! De uitslag dezer pogingen is geweest, dat, in 't begin der achttiende eeuw, het Iersch opgehouden heeft eene letterkundige taal en zelfs geschrevene taal te zijn. Er is geene Iersche levende letterkunde: vandaar de diepe onwetendheid der Ieren, die geen Engelsch kennen, vandaar de zegepraal van het bijgeloof. Vandaar ook de uiterste verwildering, waartoe het Ersisch idioom gedaald is. Terwijl dit ongelukkig idioom voortdurend bleef bestaan in den mond der boeren, bleef het, letterkundig gesproken, begraven. Daardoor is tusschen de geschrevene en de gesprokene taal een afgrond geopend, die wellicht niet meer zal kunnen aangevuld worden. Eene kaart in 1851 opgemaakt toont, dat het Iersch toen verspreid was over meer dan de helft van Ierland. Sedert 20 jaar heeft het Ersisch of Iersch nog veel grond verloren. In 1851 waren er in Ierland 1,524,286 ersophonen op 6,574,278 inwoners. In 1871 waren er slechts 817,875 terwijl de bevolking gedaald was tot 5,412,377. Terwijl dus de bevolking verminderde met een zesde, daalden de ersophonen of Iersch sprekende inwoners bijna tot de helft. Welke is nu de letterkundige opvoeding van deze bevolking, die toch nog meer dan 800 duizend personen telt? Er is eene maatschappij gevormd voor de bewaring (preservation) van de Iersche taal. Zij telt ongeveer 300 leden. Zij heeft comiteiten in 21 steden en 36 nationale scholen met ongeveer 1000 leerlingen. Sedert 1867 heeft zij 26,000 exemplaren verkocht van het eerste leesboek der Iersche taal en 12,000 van het tweede. Maar die boeken zijn in 't Engelsch opgesteld! Er bestaat geen dagblad in het Iersch! | |
[pagina 117]
| |
Ziedaar dus achthonderd duizend menschen, die van alle aanraking met de beschaafde wereld verstoken zijn, die hunne medeburgers, welke eenig onderwijs genoten hebben, niet meer verstaan, terwijl de katholieke priesters, hier gelijk elders, alleen getrouw gebleven zijn aan de oorspronkelijke taal. Is het dan te verwonderen, dat de beschaving hier geene vorderingen doet, dat onwetendheid en bijgeloof, die troetelkinderen der Clericalen, hier als meesters heerschen? Neen, wij zullen niet ophouden het te zeggen, de quaestie der nationaliteiten en hare grondigste uiting, de taalbeoefening, is eene liberale en beschavingsquaestie bij uitmuntendheid, en wee den liberalen, die dat niet begrijpen, die dat kostelijk werktuig laten verroesten, totdat het niet meer kan gebruikt worden.
***
En nochtans welk schooner voorbeeld kan men hebben van de beschavende rol der nationaliteitsquaestie dan de uitslagen in Oostenrijk en in Turkije bekomen door de nationaliteitspolitiek van het hedendaagsch Gouvernement. In Turkije worden allengskens de volkeren, die dit schiereiland uitmaken, bevrijd van het Turksche juk, en onder de bescherming der groote mogendheden beginnen zij een nieuw leven. En in Oostenrijk-Hongarije zelf geeft de inlandsche nationale staatkunde de beste uitslagen. Terwijl de laatste Deutsch-OesterreicMscher Parteitag de gemoederen der bevolkingen koel liet, werden volksmeetingen gehouden als tegenprotestatie. De werklieden van Brünn vergaderden om die politiek af te keuren, en eene volksvergadering van boeren te Lenz gehouden, verklaarde haar vertrouwen | |
[pagina 118]
| |
in het ministerie. ‘Wat geeft ons uwe zoo hoog geroemde vrijheid’ heeft men den Constitutionneelen toegeroepen, ‘als zij ons zelfs niet toelaat onze taal te spreken en onze individualiteit te behouden!’ Graaf Taaffe, in acht nemende, dat het Keizerrijk samengesteld is uit volken, die door niets samengebonden zijn behalve door den gemeenschappelijken vorst, legt er zich op toe de wederzijdsche onafhankelijkheid van iedere nationaliteit te versterken, opdat ieder volk, tevreden over zijn lot, zich meer gewillig schare onder den schepter van de Habsburgers. Vandaar dit liefderijk onthaal van den Keizer bij zijne laatste reis in Gallicie. In onzen tijd van democratie, van ontvoogding is het niet meer mogelijk een volk dat onafhankelijk wil zijn in de kluisters te houden. De Federalisten, de Clericalen hebben het begrepen en zij hebben met al hunne krachten medegewerkt in den strijd. De Liberalen hebben het niet willen verstaan, en hunne beginselen loopen gevaar ook voor eenen tijd op het achterplan te worden geschoven. Dat deze les ook elders moge dienen! 30 November 1880. F.E. |
|