Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
De landtalen voor de grondwet.Voordracht gehouden bij de heropening van de Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent, den, 4den November 1880, door den secretaris, Mr. Camiel Siffer. Verleden jaar werd u, als openingsrede, eene verhandeling over de taal der wetgeving voorgedragen. Heden zij u eene bijdrage aangeboden over de wetgeving zelve der taal. Het komt hier eigenlijk aan op de studie van art. 23 van onze Grondwet, hetwelk, zooals gij weet, de wettelijkheid der in België bestaande spraken uitroept. Oppervlakkig beschouwd, is bedoelde schikking wel eenvoudig: ze verder verklaren komt bijna voor, alsof men, naar luid van de spreuk, de zon met eene fakkel wilde verlichten. Dieper ingezien, wordt zij in haren eenvoud ietwat bedrieglijk, en wij durven dan ook zeggen, dat haar | |
[pagina 52]
| |
stelsel zoo weinig is onderzocht als het dikwijls - een weinig op goed geluk - wordt toegepast. Het gaat veelal zoo met beginselen in ééne zinsnede samengevat. Hoe korter om op te stellen, hoe langer om uit te leggen. In zake van recht is eene spreuk of zoo iets maar al te vaak een raadsel. Dit is omdat de wet de toestanden, die zij zal regelen, niet uitvindt, en zij goed heeft eenvoudig te zijn, deze niettemin verward zullen blijven. De toestanden zijn het, die de wet maken, en de aard der dingen brengt het dan mede, dat ingewikkelde belangen door ingewikkelde bepalingen worden beheerscht. Om het woord van eenen Oude te herinneren, de leden van het Congres hadden overigens geenen tijd genoeg om kort te zijn. Zij hebben zelven het wel eenigszins gevoeld, en, ofschoon de meesten door bijbedoelingen - waarover wij wel terloops een woordje zullen gewagen - werden geleid, lieten zij, na eene poging van halve regeling, het op- en inbinden van het vlottende beginsel zoowat blind en in het wilde aan den nakomenden wetgever over. Dergelijke voorbehouden schikkingen, welke tot doel moesten hebben, het ontoepasselijke van een al te breed stelsel in de palen van het mogelijke terug te brengen, zijn tot dusverre ongeveer teenemaal verwaarloosd. Degene, die dan nog bestaan, zijn hoogst onvolledig, zij zijn uiterst eenzijdig, en heden, na eene halve eeuw wachtens, heeft art. 23 wel iets van die onvoltooide en zwart geworden gevels onzer stadhuizen, waar de rottende stelling, sedert jaren aan jaren, vergeefs den vertrokken metselaar verbeidt. Hetgeen wij u hier onderwerpen, Mijne Heeren, zal slechts eene soort van proeve zijn over art. 23 van de Grondwet. De theorie is daar inderdaad nog van te schrijven. Dit wil zeggen, dat gij in dit ons vacantiewerk menig | |
[pagina 53]
| |
tekortschieten zult aantreffen: dit wil ook zeggen, dat, in het geval, wij op uw tegemoetkomen aanspraak durven maken. | |
I.Vrijheid van taal, in de eerste en echte beteekenis van het woord, bestaat hierin, dat, in een Rijk, geene taal als zoodanig kan worden verboden, en als een slag van verdachte over de grenzen gevoerd. 't Is die toestand, waar, bij spreken of schrijven, men zich van welke spraak ook, binnen- of buitenlandsche, doode of levende, bedienen mag, zonderdat, op straf van wat het ook zij, en alsof het hier op eene nieuwe misdaad aankwam, men in die keuze zal worden verhinderd. Wel beschouwd, staat de taalvrijheid niet alleen en als een geheel op zich zelve: zij is slechts eene bijzondere toepassing van een meer algemeen beginsel, de vrijheid van den persoon. Ook in gedachte scheidt men moeielijk de taal van den mensch, die ze spreekt: eene voorwaarde van zijn maatschappelijk bestaan geldt het daar. Men drukt zich uit gelijk men wil, evenals men gaat waar men wil, men zich voedt, men zich kleedt gelijk men wil, en in dien zin staat de taalvrijheid op ééne lijn met hetgeen men de vrijheid van zich te bewegen, de vrijheid van voeding, van kleeding zou kunnen noemen, alle dingen die men gewoonlijk onder de breedere benaming van persoonlijke vrijheid samenvat. Men verwarre de vrijheid van taal met de vrijheid van woord niet, zooals men wel eens heeft gedaan. 't Ware geen onderscheid weten tusschen kern en schelp. Woord en | |
[pagina 54]
| |
woord is twee: 't is een teeken, anders gezegd eene taal; 't is ook eene beteekenis, anders gezegd eene gedachte; en onder het laatste oogpunt, dit van de gedachte, blijkt, in het gebruik, de term vrijheid van woord zonder uitzondering aangewend. De vrijheid van het woord is dan eene van de groote, verhevene rechten van het nieuwere staatsieven. Zij is een grondslag van de huidige maatschappij. Zij bestaat hierin, dat eenieder onbelemmerd zijne gedachten mag uitdrukken, en om de uitdrukking van die gedachten nooit kan worden aangesproken. De vrijheid van taal daarentegen is het vermogen om, bij het uitdrukken zijner gedachten, in zooverre overigens men deze uitdrukken mag, zich van welke spraak ook te bedienen. De eene bestaat zonder en buiten de andere. Er is dan ook menige streek, waar de vrijheid van het woord onbekend is, terwijl het gebruik der spraken aldaar (en tot in China en Japan is dit wel zonder uitzondering)Ga naar voetnoot(1) altijd onbelemmerd is gebleven. De vrijheid van taal is heel en al stoffelijk: 't is de keuze van eenen klank; zij doelt op mond en oor, veeleer dan op den geest, en in dien zin behoort zij slechts tot die vrijheden, die men de lagere - daarom niet min noodzakelijke - vrijheden zou kunnen noemen. Onnoodig hierbij te voegen, dat men moeielijk eenige reden | |
[pagina 55]
| |
zou uitdenken, die tot eenen aanslag tegen de vrijheid der spraken bekoren mocht. Zeker, in een Rijk kon de Regeering aan eene taal meer dan aan de andere houden, bij voorbeeld omdat zij de bestuurlijke eenheid vestigt, omdat zij letterkundiger of wetenschappelijker blijkt, vooral omdat zij een bestanddeel van nationaliteit uitmaakt, eenen band vlecht met bevriende volken, een bolwerk te meer opricht tegen het aanhechten door eenen overmachtigen gebuur. Drijfveeren zouden dit wel kunnen worden, om ene eerste spraak, volgens de omstandigheden en met bescheidenheid, als eene openbare weldoenster te beschermen, niet om eene tweede als eene misdadigster te vervolgen, en in hen, die ze naar de natuur spreken voor de rechtbanken te brengen.
*
De vrijheid van taal wordt mede, en nog wel, in België althans, meer algemeen in eene tweede opvatting aangewend. Van dit standpunt is het dan ook, dat wij voornemens zijn de vraag voor u te behandelen; en zoo wij begonnen zijn met eenen wenk over de eerste beteekenis van den term in het midden te brengen, is het om te beter zekere daarmede verbonden verwarring te doen uitkomen. Het beste middel om te toonen, wat eene zaak is, bestaat vaak nog wel in het toonen wat zij niet is. Door vrijheid van taal, onbeperkte vrijheid van taal, bedoelen wij doorgaans de in een Rijk wettelijke aanneming van al de spraken, die maar ergens ter wereld worden gehoord; met andere woorden, dien onderstelden toestand, waar rechten en plichten volbracht en uitgeoefend zouden zijn bij middel van al de mogelijke spraken, ware dit, om een voorbeeld te geven, ook die van onze tegenvoeters, | |
[pagina 56]
| |
zonderdat tegen deze keuze de minste opwerping gedaan, een besluit van niet-ontvankelijkheid geopperd, of eenige voorafgaande voorwaarde gesteld konde worden. Haasten wij ons te zeggen, dat dergelijke vrijheid eene fabel is. Een toren van Babel ware zij. Bij een volk inderdaad, waar omtrent niemand iets anders spreekt dan de moedertaal, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, zou men, onder voorwendsel van vrijheid, zijne verklaringen afleggen in het Chineesch, zijne pleidooien houden in het Sanskrit, en de belanghebbenden, beambten en medepartijen, die misschien zeer sterk zijn op het stuk van de landspraak, zouden maar moeten zien, dat de Hemel hun op tijd en stond de gave der talen zonde. Het stellige beginsel in zake van taalgebruik is niet het uitkiezen door den persoon, maar wel het opleggen door de wet. Er is doorgaans in een Rijk slechts ééne taal, waarvan het aanwenden in 't stuk van rechten en plichten regelmatig is, de taal namelijk van het Rijk. De buitenlandsche spraken hebben in den regel geen recht, en kunnen zij bij bepaalde omstandigheden gebezigd worden, zoo is het ten titel van uitzondering, en uit hoofde van de bijzondere voorwaarden, waarin, 'tzij de burgers onder elkander, 'tzij de vreemdelingen met hen, mogen verkeeren. Als het ergens de taal geldt, zijn er natuurlijk, rechtstreeks of onrechtstreeks, twee personen in het spel; want waar slechts één persoon is, kan het alleen op denken aankomen, en denken heeft geene spraak. Zijn de twee personen, bij hunne gedwongene betrekkingen, het eens op de keuze van de taal, dan is er geen bezwaar. Wil daarentegen de eene zich van deze en de andere van gene bedienen, dan hoeft de wet tusschen beide te komen, en hem, die de taal | |
[pagina 57]
| |
inroept van het land, d.i. van allen, zal zij noodwendig de bovenhand leenen. 't Ware ongerijmd, en zulks hoeft geen betoog, 't ware volstrekt onvaderlandsch, ons te dwingen om, in eigen streek, onze rechten uit te oefenen en onze plichten te volbrengen, door middel van de spraak eens vreemden, die wij meestal noch kennen noch kunnen kennen. Zoo zich iemand van zijne verbintenis in vreemde taal wilde kwijten, 't ware alsof hij zijne schuld in vreemde munt wilde betalen, en hij zou het geene dwingelandij mogen heeten, als men hem uitnoodigt, voor het geval hij geen inlandsch geld in zijne beurs vindt, eens bij den wisselaar in te gaan. De wisselaar is hier de taalman. Daar zoo even zegden wij, dat de opgelegde spraak doorgaans eenig is. Wij veronderstelden, dat het Rijk één volk bevatte, en er bijgevolg slechts ééne spraak bestond. Zijn daarentegen verschillende stammen ineengesmolten, zoo zullen verschillende talen dan ook onder den eenen of anderen vorm worden uitgeroepen. Bedoelde spraken zou men terzelfder tijd aan alle deelen van het gemengde land, zonder onderscheid, vermogen op te leggen. Echter, dewijl men toch op eenmaal slechts ééne taal gebruiken kan, zoo zou de belanghebbende telkens onder de verschillende opgelegde talen zijne keuze mogen doen. In die mate alleen zou wat men vrijheid van spraak noemt, kunnen bestaan. Dergelijk stelsel is hierop gesteund, dat de meeste burgers geacht worden, buiten de wederzijdsche moedertaal, die zij noodwendig verstaan en spreken, ook de overige in het Rijk gebruikte talen, zoo niet spreken, dan toch verstaan. Inderdaad, indien een burger bij voorbeeld aan eenen medeburger eene beteekening mag doen in de eerste taal, zoo mag deze hierop antwoorden in de tweede, en ook omge- | |
[pagina 58]
| |
keerd, en de twee partijen zouden elkander begrijpen, als ware alles in de eenige volksspraak geschied. Dit vermoeden echter, liever dit verzinsel is al te hersenschimmig, opdat het eenen gegeven toestand niet door en door vervalsche. Die talen zijn geene samenwonende zusters: 't zijn vreemdelingen, die elkander niet begrijpen, en kunnen zij uit hunne wederzijdsche woonsteden vriendschapsbetrekkingen onderhouden, hun verblijven onder één dak ware maar een lang misverstand. Ons dunkt, dat in een meertalig Rijk iedere spraak in de grenzen van haar gebied, uitsluitend meesteres hoeft te blijven. Elk is baas in zijn eigen huis, zegt het spreekwoord. Aan de broederstammen zouden echter bijzondere gemakken worden geschonken, hetgeen hunne taal eene bevoorrechte plaats zou inruimen, en zoowat op gelijken afstand stellen tusschen moeder- en vreemde spraak.
*
Het verschil, dat tusschen de twee soorten van taalvrijheden, waarover wij hebben gesproken, liggen zal, valt in het oog. Om ons juister uit te drukken, de taalvrijheid, in de laatste en gebruikelijke opvatting, is geene eigenlijke vrijheid. Men mag niet eens zeggen, dat, bij het eerste geval, het woord in den breeden, en, bij het volgende, in den engen zin wordt genomen. Het geldt gansch uiteenloopendeorden van gedachten. Deze is niet minder dan gene: zij is anders.'t Ware bijna alsof men eenen stroom met eenen berg vergeleek, en zegde, dat deeene meer is dan de tweede, of omgekeerd. 't Is dan ten gevolge van eene min of meer vrijwillige kortzichtigheid, dat men zulke onderscheidene denkbeelden | |
[pagina 59]
| |
met éénen naam heeft bestempeld. Wanneer, in een Rijk, elk persoon onverschillig onder meer talen mag kiezen, hoeft men niet te zeggen, dat bedoelde talen vrij, maar wel dat zij wettelijk zijn. Wat men veelal beperkte of onbeperkte vrijheid var. taal heet, noeme men dus, in het onderstelde en theoretische geval - waarbij alle mogelijke talen even ontvankelijk zouden wezen - wettelijkheid van alle talen, en in het stellige en praktische geval - waarbij die ontvankelijkheid in beginsel slechts aan de landtalen behoort - wettelijkheid der verschillende landtalen. Wettelijk is de geijkte term om de volksspraak als zoodanig te bepalen, daar waar, in zake van rechten en plichten, deze alleen door elk mag en moet worden gebezigd. Er is geene reden om de benaming te veranderen, wanneer meer landtalen terzelfder tijd, over gansch het Rijk heen, gebezigd zullen wordenGa naar voetnoot(1). Wel is waar, als tevens verschillende spraken wettelijk zijn, dan mag alleman voor zijn gebruik de eene of de andere uitkiezen, en in dien zin zijn de talen vrij. Het geldt eene vrijheid van keuze, welke men evengoed dwang van keuze zou kunnen noemen; want mag men kiezen onder bedoelde spraken, daaronder ook moet men wel kiezen. Zulke vrijheid is louter woordenspelGa naar voetnoot(2). Men zegge niet, dat dit ijdele haarklooverij is. De woorden beteekenen wel wat het algemeen gebruik, wijs of | |
[pagina 60]
| |
dwaas, hen doet beteekenen, en zoo kan, volgens de spreuk, het publiek nimmer missen; niettemin is er soms aan den term veel gelegen. De kap maakt wel eens den munnik, en niet zelden geldt de naam als eene soort van verkorte bepaling, waar men allerlei inbeeldige gevolgen in vindt en uit trekt. Ten opzichte van 't voorhandig geval, is het genoeg te zien, dat, hier te lande, de averechtsche bestempeling van zekere keuze met het tooverwoord vrijheid eene bron van verwarringen is geweest, ja, dat men zoo heeft kunnen vergeten, dat een stam, elk lid van eenen stam, het recht en den plicht bezit, om zich in eigen taal te besturen en te laten besturen. | |
II.Nu dat deze eenigszins afgetrokken algemeenheden den grond als het ware hebben vereffend, zullen wij nagaan, hoe het in ons meertalig België, onder het beheer der Grondwet met de wettelijkheid der spraken is gelegen.
*
Gedurende de vereeniging met Noord-Nederland bleef, zooals gij weet, de eigenlijke wet stom over het punt, en werd de zaak hier en daar door den Vorst zelven geregeld. | |
[pagina 61]
| |
Het bestuur werd omtrent uitsluitend in de bijzondere spraak van de streek gevoerd, het Nederlandsch in de Dietsche, het Fransch in de Waalsche. Uit hoofde van de betrekkelijke geringheid van het Germaansche gewest is het Hoogduitsch noodzakelijkerwijze wat verwaarloosd geworden. De gemeenschappelijke wetten werden overigens in de twee groote rijkstalen afgekondigd. Dat het Nederlandsch echter een weinig boven het Fransch begunstigd bleek, vloeide voort uit den aard der dingen, de omstandigheid dat hetzelve, zooals 't woord aanduidt, de spraak was van de oversterke meerderheid der vereenigde Nederlanden. In dien toestand vonden de Walen weldra eene grieve. Alle ambten konden zij wel op hunnen geboortegrond bekleeden; doch, dewijl men van eenen bestuurder vroeg, dat hij de taal van zijne bestuurden zou kennen - iets wat in Turkije zelf toch wel als een beginsel wordt gehuldigd - en onze broeders zich maar zelden de moeite getroostten, de spraak van de meesten hunner medeburgers aan te leeren, ook dan als zij in de streek van deze laatsten eenige bedie ning verlangden uit te oefenen, bleven zij veelal onbekwaam, om eenen post in het overige van het Rijk waar te nemen. Zelfs was dit een weinig het geval met de hoogere burgerij van Vlaamsch België, die zich onder Napoleon door merg en been had laten verfranschen, en vooral in de eerste jaren onzer vereeniging met het Noorden eenigszins gemakkelijker, of liever min moeielijk, met eene vreemde dan met de eigen spraak omging. 't Is dan dat onze ontevredenen eenen heerlijken inval hebben gehad. Zij vonden het tot dan onvermoede woord taalvrijheid uit. Het ware wat schaamteloos geweest, hadde men gezegd: ‘De bestuurden zijn voor de bestuurders gemaakt: wij zijn de overheid, bijgevolg (de naam brengt | |
[pagina 62]
| |
het mede) zijn zij de minderen, en het is hunne plicht onze spraak te leeren, niet de onze de hunne te spreken.’ Zij hebben gezegd: ‘Een Belg is vrij: hij wil vrij zijn de taal te gebruiken, die hij verkiest, gelijk hij vrij wil zijn den God te dienen, in wien hij gelooft: weg dan met den dwang, met dien van de taal als metallen anderen! Leve de vrijheid van het woord! Voort met de slavernij van de tong!’ Uit dit kluchtspel is gansch het huidige beheer der spraak geboren. Onmiddellijk na de scheuring, namelijk den 16den October 1830, nam ons Voorloopig Bewind, of de Tijdelijke Regeering, gelijk men toen zegde, in der haast een besluit, waarbij de wettelijkheid der drie landtalen - om niet te zeggen van welke talen ook - over gansch het land zou uitgeroepen worden, en al de daarmede strijdige schikkingen met ééne pennestreek uitgevaagd. Men meende het althans zoo, naar luid van de overweging ten hoofde van het besluit van den 16den November, hetwelk naar dat van October verwijst, ten einde het overdrevene van de daarin nedergelegde vrijheid, gelijk men het ding noemde, een weinig te besnoeien. Eigenlijk had men slechts de vrijheid van het woord uitgeroepenGa naar voetnoot(1)! Gemeld besluit van November - dat echter hierin wel zal ongeldig geweest zijn, aangezien het Voorloopig Bewind intusschen de wetgevende macht verloren en slechts de uitvoerende behouden had - bepaalde, uitdrukkelijk dit- | |
[pagina 63]
| |
maal, dat de burgers in hunne betrekkingen met de overheid, onverschillig en heel het land door, Fransch of Vlaamsch of Hoogduitsch zouden spreken. Het voegde er bij, en zulks is de ware hoofdschikking, dat, in rechterlijke zaken, men echter onder de drie talen slechts mocht kiezen, in zooverre deze zouden verstaan worden door rechters en advocaten, die, in feite, allen Fransch, maar soms niets anders verstonden. Het spreekt, dat de zoogenaamde vrijheid de gelijkheid niet was. Wat men in waarheid wilde, was het onbelemmerde gebruik van het Fransch in Vlaanderen, tot schade en schande van de niet Fransch sprekende, d.i. bijna al de Vlamingen zonder uitzondering. Om den aanslag te verbloemen, scheen men vol zorg te zijn voor het handvol Belgische Duitschers, die door hun nietig getal toch moeielijk in het algemeen bestuur konden mederekenen. Men zegde, dat het Hoogduitsch, hetwelk nooit werd betwijfeld, in name der eenheid eenigszins aan het Fransch diende te worden opgeofferd, en schijnheilig voegde men er bij, dat Vlaanderen moest doen gelijk Luxemburg. Van den eersten dag af was dan ook de vernedering onzer moederspraak plechtig bezegeld, ten gevolge van het roekelooze uitgeven der regeeringsakten in de Fransche taal alleen, zonderdat men zich eens gewaardigde, daar, tot naricht van de Vlamingen, d.i. van de meerderheid, eene arme overzetting bij te voegen. De vrijheid van overal de drie talen te gebruiken kwam dan neer, in feite, op de vrijheid van nergens het Vlaamsch te bezigen! Den 7den Februari 1831 kondigde eindelijk het Congres, de Volksraad, zooals men het heette, de Grondwet af. Haar artikel 23 werd in dezelfde gevoelens opgesteld. Het vernieuwde den stelregel der wettelijkheid van de landspraken | |
[pagina 64]
| |
in gansch zijne volheid: de bestaande beperking hief het, door zijn stilzwijgen zelf, voorloopig op, doch het liet aan den wetgever over, later en in zekere voorwaarden, weder de keuze te begrenzen. De ambtelijke vertaling luidt: ‘Het gebruik der in België bestaande talen is vrijGa naar voetnoot(1); hetzelve kan alleen door de wet geregeld worden, en alleen voor de akten van het openbaar gezag en voor de gerechtelijke zaken.’ In beginsel strekt ons artikel zich uit over heel het gebied van het wettelijke der spraken. Al de daaromtrent te nemen schikkingen zullen er naar gericht worden, en er slechts eene toepassing of liever vollediging van zijn. Tot dusverre zelfs blijft die overbreede bepaling den toestand, voor een goed deel althans, ook in de werkelijkheid beheerschen; want de wetgever schijnt een weinig vergeten te hebben (en zoo deed hij het meer), dat het Congres dienaangaande eene taak voor hem had weggelegd, die namelijk van de orde te brengen in de door hetzelve voorloopig gestichte wanordeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 65]
| |
*
De beteekenis van ons art. 23 is dan de volgende. Ten eerste, de verschillende landtalen, Fransch, Vlaamsch en Hoogduitsch - en die landtalen alleen - zijn wettelijk in België, d.i., kunnen, in 't stuk van rechten of plichten, rechtstreeks of onrechtstreeks worden opgelegd. Door rechtstreeksch opleggen van eene spraak bedoelen wij de verbintenis om ze te gebruiken, 'tzij persoonlijk, 'tzij bij middel van eenen taalman: door onrechtstreeksch opleggen de verbintenis om ze te verstaan, of wel maatregelen te nemen, opdat men ze versta. Ten tweede, telkenmale men eene taal heeft te gebruiken, zal men altijd en overal onder de landtalen mogen, en alleenlijk onder haar moeten kiezen; die keuze echter zal ten opzichte van de overheid, alsook in rechterlijke aangelegenheden, kunnen beperkt worden; doch die gebeurlijke beperking moet, in alle geval, door middel eener wet worden toegebracht. Met andere woorden, nimmerzalaan iemand, onder eenen of anderen vorm, eene vreemde spraak worden opgelegd; evenmin zal men ooit eenen burger - tenzij voor het gerecht - kunnen dwingen, de eene in plaats van de andere onder de verschillende landspraken te gebruiken. Voorloopig zullen de met een openbaar karakter bekleede personen bij | |
[pagina 66]
| |
het waarnemen van hunnen dienst, alsmede de eenvoudige burgers in de onderscheidene rechterlijke zaken gelijkelijk onder de landtalen mogen kiezen; doch eene wet zal later deze keuze, naar goeddunken, vermogen te regelen. Uit dit alles vloeit, dat aan niemand eene andere taal dan het Fransch, het Vlaamsch of het Hoogduitsch, voor 't uitoefenen zijner rechten of 't volbrengen van zijne plichten en tot de regelmatigheid daarvan, zal kunnen worden opgelegd. De drie vermelde spraken zullen altijd en in alle omstandigheden voor het burgerlijk leven in België voldoende zijn, en nimmer zal eene vreemde spraak kracht hebben tegenover deze. Moest men, bij eene onmogelijke onderstelling, een besluit afkondigen in het Latijn, zoo ware hetzelve volstrekt ongrondwettelijk. Op zeer onvolmaakte wijze is die gevolgtrekking in art. 23 uitgedrukt, of liever zij is er niet in uitgedrukt, en ligt stilzwijgend er in besloten. De zin is echter niet twijfelachtig. Het beginsel van ons artikel is beperkend, en 't is alsof er stond: ‘de keuze der landtalen alléén is vrij,’ d.i. met uitsluiting van alle vreemde spraak. Doch, zooals het dikwijls gaat, dringt de meest in 't oog vallende toepassing van het beginsel het beginsel zelf tusschen de regels weg. Overigens is zulks wat men wel het gewoon recht zou kunnen noemen, in zooverre er op een ongewoon punt - gelijk het punt der buitenlandsche taal toch is - een gewoon recht kan bestaan. Hieruit vloeit nog, dat de overeenkomsten, tot hare practische geldigheid, onverschillig in het Fransch, Vlaamsch of Hoogduitsch zullen worden aangegaan: dat men in eene van de drie talen naar believen, en op alle plaatsen van het Rijk, zijne belangen zal mogen waarnemen, zijne getuigenissen afleggen, verzoeken en bezwaren indienen, | |
[pagina 67]
| |
verbindende verordeningen uitvaardigen, enz.; dit alles zonderdat men daarin in het minste zou kunnen worden gedwarsboomd. Men misduide echter onze woorden niet, en men wachte zich te gelooven, dat in België iemand met de kennis van ééne der landtalen op de hoogte van zijne rechten en plichten moet zijn. Ons vermogen wordt door het vermogen van anderen begrensd. Gelijk wij, bij voorbeeld, in het Nederlandsch eene beteekening mogen doen aan eenen Waal, die misschien niets dan zijne moedertaal kent, zoo mag deze antwoorden in het Fransch, aan ons, die misschien juist in hetzelfde geval zullen zijn. Het wettelijk beginsel is dan, als het ware, dat elk burger ééne onder de drie landtalen spreekt, en ze alle drie gelijkelijk verstaat, of ten minste maatregelen kan nemen om ze te verstaan. Zoo mag ons slechts ééne onder de drie spraken, en dat nog naar onze keuze, worden opgelegd, om die persoonlijk jegens anderen te gebruiken; maar alle drie worden ons tegelijk opgelegd, om die door anderen jegens ons te laten gebruikenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 68]
| |
*
Hier is het de plaats om zich af te vragen, of deze verschillende grondregelen eenige bijzondere bekrachtiging hebben ontvangen, en zoo ja, waar die bijzondere bekrachtiging in bestaat.
Wij hebben eerst het beginsel van de niet-wettelijkheid der vreemde talen. Vangen wij aan met te doen opmerken, dat die niet-wettelijkheid geenszins medebrengt, dat alle gebruik eener uitheemsche spraak zonder waarde is, en deze, die ze zal hebben gebezigd, daarom geacht moet worden, klanken zonder zin te hebben uitgebracht. De Grondwet verbiedt eene vreemde taal op te leggen: zij verbiedt niet die toe te laten. Waren twee personen het eens, om eene tusschen hen gesloten overeenkomst op te stellen in het Zweedsch, zoo ware de akte volkomen regelmatig, en de rechtbanken zouden haar, in voorkomend geval, als geldig bestempelen. Evenzoo de aanbiedingen, opzeggen, allerlei beteekeningen, telkenmale partijen elkander hebben veroorloofd om zich in hare betrekkingen van eenige uitheemsche spraak te bedienen. Bij den buitenlandschen handel zal men noodwendig, en alle dagen, stilzwijgende toestemmingen van dien aard aantreffen. De vreemde taal werd niet ter zijde geschoven | |
[pagina 69]
| |
om zich zelve en als eene soort van onwaardige: zij werd verdrongen in het belang van den medeburger, tot wien zij wordt gericht, en die ondersteld moet worden, ze niet eens te begrijpen, Het komt dan aan op het geval, dat een persoon aan eenen anderen persoon eene vreemde spraak had opgelegd, bij voorbeeld, hem zonder toelating daarin eene akte beteekend. Eene zaak is zeker: moest uit de aanwending der uitheemsche spraak eenige schade voortspruiten, zooals onkosten van vertaling en dergelijke, deze zouden heel en al op den eerste terugvallen. 't Is het recht in zake van verantwoordelijkheid, en aldus eenigszins eene toepassing van het algemeen beginsel, nedergelegd in art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Doch ware de bedoelde akte daarom nietig, d.i., ware het bescheid als een stuk wit of liever onleesbaar papier? Wij meenen neen, althans als de tegenpartij hetzelve heeft verstaan. Heeft zij het niet verstaan, dan zal zij wel mogen - blijkbaar niet moeten - het gedane als ongedaan beschouwen, en zulks, volgens ons, is de eigenlijke bekrachtiging van voorhandig stelsel. De Grondwet blijft ja daarover stom; maar nog eens, het geldt hier eene loutere bevestiging van het gewone recht. Een eigenaar - om een voorbeeld te geven - zou zijn huis opzeggen in het Engelsch. Kende de pachter geen Engelsch, zoo hadde hij zich zekerde moeite niet te geven, eenen tolk te gaan opzoeken, en het ware als hadde de huismeester den mond niet geopend. Kende onze huraar daarentegen de uitheemsche spraak, of had hij zich betrekkelijk het stuk laten inlichten, zoo zou hij ongetwijfeld rekening te houden hebben van het beteekende, met recht nochtans | |
[pagina 70]
| |
om de daaruit geleden verliepen op den eigenaar te verhalen. Er zijn echter zekere akten, die, door het opstellen in eene vreemde taal, altijd en noodwendig van geener waarde zouden zijn, en die de rechter dan ook, zonder verder onderzoek, zou te verbreken hebben: de openbare verordeningen en dergelijken. A priori zijn er lieden, die ze niet zouden begrijpen, en dewijl eene algemeene verplichting één is, zoo bestaat zij, van het oogenblik dat zij voor de eenen niet bestaat, ook voor de anderen niet. Wij zegden hooger, dat de magistraat eene in uitheemsche spraak verleden akte bevestigen zou, telkens dat deze hem door partijen wierde voorgelegd. Hij zou echter - en dit is overigens eene nieuwe toepassing van het stelsel - het vermogen bezitten, om voorafgaandelijk, en op kosten der pleiters, eene overzetting in eene van de drie landtalen te laten indienen. Het verdrag te niet doen onder voorwendsel dat het in eene vreemde taal is opgemaakt, die hij niet moet verstaan, en in de werkelijkheid dan ook niet verstaat, zou hij stellig nooit mogen. Alle bescheiden, tot de besluitselen toe, behooren, in den grond, aan de partijen: zij alleen, behalve het geval van openbare orde, kunnen over eene verbeurde onwaarde beschikken, en onder dit opzicht is de rechtbank niets dan een onrechtstreeks betrokken, eene soort van tusschenkomenden persoonGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 71]
| |
Hoe zal het geschapen staan met de bekrachtiging van de eigenlijke keuze onder de landspraken zelven? Het recht van kiezen zou kunnen miskend worden door ons te dwingen, om ons bepaald van eene gegeven taal onder de drie te bedienen. Een voorbeeld daarvan ware, dat de beambte van den burgerlijken stand eenen verklaarder zou noodzaken het Vlaamsch te gebruiken, als deze het Fransch zou willen bezigen, of wel dat, in eenig geding, de rechter, op bedreiging van niet-ontvankelijkheid, eene Fransche overzetting van Vlaamsche besluitselen eischen zou. Indien onze pleiter - om met het laatste te beginnen - aan het bevel toegaf, en wierd zulks voor hem eene bron van kosten, ongetwijfeld zouden deze vallen op den magistraat. Wat den aangever betreft, zoo hij weigerde | |
[pagina 72]
| |
Vlaamsch te spreken, en aldus de overlijdens- of geboorteakte onvoltooid bleef, zoo zou de schuld daarvan op hem niet wegen, en hij hadde dienaangaande niet het minste vervolg te duchten. 't Is ook zich van zijnen plicht kwijten, zich er van te willen kwijten, en daarin slechts door eene van ambtswege willekeurig gestelde voorwaarde verhinderd te zijn.
Blijft het beginsel, waarbij zekere zaken in het geheel niet, andere door het Wetgevend Lichaam zullen worden geregeld. Dergelijke schikking is noodwendig met volslagen onwaarde bekrachtigd. Is eene bijzondere akte, die eenige wetsbepaling miskent, niet altijd ongeldig, en is zij soms bloot onregelmatig, zoo is eene lagere bepaling van dien aard, die eene hoogere schendt, bij voorbeeld eene wet, die de Grondwet, of liever een besluit, dat wet of Grondwet overtreedt, doodgeboren. Moest eene wet den eenvoudigen burger bevelen zijne getuigenis, bij eenig bestuurlijk onderzoek, in de taal van het gewest, met uitsluiting der overige landspraken, af te leggen, dan ware zij in zich zelve onherstelbaar nietig. Deze nietigheid zou echter - wij hoeven het er bij te voegen - louter Platonisch zijn; want, zooals het u bekend is, heeft geen magistraat, om den wille van de orde, de grondwettelijkheid van de wet te beoordeelen. Anders ware het gelegen, zoo de Koning, ondanks art. 23, de taal der gemeenten wilde vaststellen, en zegde, dat voortaan al de verordeningen in het Fransch zouden worden opgemaakt. Eene in het Vlaamsch opgemaakte verordening zou volkomen deugdelijk blijven, niet alleen in het afgetrokkene denkbeeld, maar ook voor de oogen van den rechter; want | |
[pagina 73]
| |
betrekkelijk de eigenlijke besluiten is deze wel bevoegd om de wettelijkheid en grondwettelijkheid er van na te gaan.
*
Het valt in ons bestek niet, de grondwettelijke bepaling wijsgeerig of maatschappelijk te onderzoeken: enkel hebben wij ze rechtelijk uit te leggen en toe te passen, dit zooals zij in de werkelijkheid bestaat. Een paar algemeene bemerkingen vinden hier echter plaats, om eens te meer te laten blijken, hoe hier en daar het stelsel eene bron van verwarring en een middel tot kwelling moet wezen.
Het schijnt ons toe, dat de Grondwet, zelfs van haar eigen standpunt, te verre is gegaan bij het waarborgen van de onderhavige taalkeuze, en daarbij heel en al de behoeften der orde uit het oog heeft verloren, 't Is wel eenigszins eene wet van wetteloosheid, indien wij ons zoo mogen uitdrukken. Men heeft, bij voorbeeld, op een dorpje in de Kempen, waar niemand iets anders dan zijne moederspraak verstaat, eene aangifte bij den burgerlijken stand te doen. Indien men, onder voorwendsel van wettelijkheid der drie landtalen, zijne verklaring aflegde in het Fransch of het Hoogduitsch, ofschoon men goed Nederlandsch kent, zoo zou niemand ons iets tegen te werpen hebben, en wilde onze verbijsterde beambte ze benuttigen, hij hadde dan maar in den omtrek bij eenen of anderen taalman te gaan aankloppen! Eene grondwettelijke schikking, die zulk eene aanspraak niet alleen in beginsel huldigt, maar daar niet eens eene mogelijke beperking aan toelaat, zal wel niemand zeer ernstig noemen. Zeker toch had onze verklaarder zich over | |
[pagina 74]
| |
niets te beklagen gehad, ware hij, in dit geval, gedwongen geweest, om de hem volkomen bekende taal van het gewest te gebruiken. Niets gemeens heeft zulks met de persoonlijke vrijheid. Op grond der vrijheid van beweging, zou men aldus kunnen weigeren zich naar het gemeentehuis te begeven. Men zou kunnen weigeren anders dan Chineesch of Hebreeuwsch te spreken, of liever, om reden dat zwijgen een natuurvermogen is, te spreken in welke taal ook! Vrijheid is geene plichteloosheid. Onze plichten liggen nevens onze rechten, en deze verschoonen niet van gene. Bij voorhandige gelegenheid, niet in het Nederlandsch willen getuigen is eenvoudig niet willen getuigen, en de vorm, dien men aan zijn verzet zou geven, ware kortaf eene kwajongensstreek.
Omtrent de keuze der landtalen, onderscheidt de Grondwet niet tusschen ambtenaar en bijzondere. Zij schijnt de spraak eerder voorwerpelijk dan onderwerpelijk, zooals men in Duitschland zegt, aan te zien, in dien zin, dat zij als het ware aan de drie landtalen het recht geeft, om tevens op alle punten van het Rijk gelijkelijk gekend te zijn. 't Zal wel onnoodig wezen aan te toonen, dat het de zaak verkeerd aanvatten is, dat de spraken voor de menschen, niet de menschen voor de spraken zijn gemaakt, en dat eene taal recht heeft om gekend te zijn, slechts in zooverre zij inderdaad is gekend. De bestuurders hebben het vermogen, om volstrekt alles als zoodanig te doen, door middel van de taal, die zij goed vinden te gebruiken. Zij hoeven zich bij gevolg om de spraak hunner lastgevers niette bekreunen. Alzoo zou, bij voorbeeld een Waalsche gemeenteraad in het recht, zoo niet in de rede | |
[pagina 75]
| |
blijven, moest hij, bij eene onmogelijke onderstelling, zijne verordeningen uitvaardigen in het Nederlandsch. Evenveel ware er te zeggen van eenen Vlaamschen gemeenteraad, die zulks zou doen in het Fransch: alleenlijk geldt het hier eene onderstelling, die ongelukkig meer dan mogelijk is. En zulks is niet alleen aldus, wanneer de bestuurders zich tot de bestuurden in het algemeen richten: nog is het zoo, wanneer zij tegenover eenen burger in het bijzonder staan. Doet de burger eene verklaring in de eerste taal, zoo zal de beambte ze mogen opnemen in de tweede; legt de burger eene Vlaamsche formuul op een bureel, zoo zal de beambte ze mogen keuren in het Fransch; schrijft de burger in het Fransch, zoo mag de beambte antwoorden in het Vlaamsch, enz. Wel is waar, een ambtenaar, die in de keuze zijner spraak geene rekening zou houden, noch van de taal der streek, waar hij verblijft, noch van die des persoons, voor wien hij zich bevindt, zou te kort blijven aan zijnen plicht, den alles omvattenden plicht namelijk, om zijne bediening voor het publiek zoo nuttig mogelijk te maken. Berisping, ja tuchtstraf zou hij wellicht bij zijne onmiddellijke overheid inloopen; doch eene wet zou hij niet hebben overtreden. Integendeel, hij zou er eene hebben misbruikt, d.i, in het geval althans, eenvoudig gebruikt. Deze gelijkmaking van bestuurder en bestuurde, anders gezegd van dienaar en meester, is zoo strijdig met alle democratische begrippen, die in onze schoone Keure zijn nedergelegd, dat vele goede geesten daaraan niet hebben geloofd. De Grondwet hadden zij gelezen, niet zooals zij is, maar zooals zij zou moeten zijn, of juister zooals eene nieuwe wet ze zou hoeven aan te vullen: want - wij | |
[pagina 76]
| |
hebben het aangetoond - op dit punt is het algemeene stelsel voor regeling, bij gevolg voor verbetering vatbaar.
*
Bij den eersten oogopslag kan het wonder schijnen, dat een beginsel, als dat van de keuze onder de landspraken, eenen aanvang van regeling bekomt in de artikelen der Grondwet. De schikkingen nopens het taalgebruik hebben hoofdzakelijk een verordenend karakter. Zoo verscheiden zijn er de toepassingen van, de omstandigheden spelen er zulke steeds veranderende rol bij, dat de gewone wetgever zelf doorgaans vrede moet hebben met het afteekenen der groote lijnen, en de nadere inrichting daarvan hoeft over te laten aan eenvoudige koninklijke besluiten, ja aan de waardeering (want regelen is voorzien, en het onvoorziene regelt men niet) van eiken er bij betrokkenen ambtenaar. Om nauwkeuriger te spreken, de regel van de vrije taalkeuze is, in zijne volheid althans, geen regel: 't is de regelloosheid zelve. Dergelijk beginsel, zooals vele andere overigens, is anarchiek uit zijnen aard, en kan slechts door zelfbeperking bestaan. Tot dusverre gelijkt het wel een weinig aan eenen spoorwagen zonder sporen, welke, juist omdat hij geene sporen, d.i. geene teugels heeft, zich bij de eerste beweging blindeling aan stukken loopt. Streng genomen, kan eene Keure wel eenigszins zulk een beginsel in zijne algemeenheid aannemen: dit in voege brengen kan zij niet. Daarom zou men moeten aanvangen met hetzelve te regelen. Nu, de makers van eene grondwet, die zich met de klein- of beter de fijnheden van eene verordening bemoeien, trekken wel op eenen reus, die met zijne ontzaglijke vingers Brusselsche kant zou spelden. Ofwel, | |
[pagina 77]
| |
eene mindere overheid moet, op het oogenblik der afkondiging van het Charter, eene bij voorraad gemaakte regeling van het beginsel bij de hand hebben; of wel, het beginsel hoeft opgeschorst te blijven, totdat bedoelde overheid den tijd hebbe gehad om die regeling te maken. De achterdochtige bezorgdheid van het Nationaal Congres laat zich echter verklaren. De taalbesluiten van Koning Willem I stonden met zwarte letters onder de grieven aangeteekend. Men heeft eene gedachte van terugwerking gevonden of liever uitgevonden, en men heeft aan die terugwerking de kracht eener grondwettelijke schikking bijgezet. Zulks ziet men ook elders. Een charter wordt vaak in een uur van woeling, d.i. met der haast en onder den druk van de heerschende denkbeelden samengeflanst, zoodat de zoogenaamde grondwet niet zelden eene soort van omstandigheidswet is. Om dezelfde reden is de hoogste onder de wetten wel eens de slechtst gemaakte, en is maar al te dikwijls, zooals men gezegd heeft, iets als een geniale kemel! En van den anderen kant, hebben de leden van het Congres zich om de althans voorloopige anarchie van het uitgeroepen beginsel weinig bekreund. Zij hebben wel een weinigje gerekend op de verbastering der Vlaamsche burgerij, die, tot schade van het eigenlijke volk, overal het Vlaamsen aan het Fransch zou hebben opgeofferd, derwijze dat botsingen luttel of niet waren te vreezen. Zij hebben zich niet bedrogen. Nu dat sedert dit tijdstip vijftig jaar zijn verloopen, en daarover zoo bitter weinig is uitgevaardigd, gaat waarlijk het tuig zoo slecht niet! Enkellijk orde en orde is twee: de eene komt voort uit eerbied, de andere uit onderdrukking. Silentium pacem appellant: zwijgen noemen zij vrede, zegt Tacitus.... | |
[pagina 78]
| |
Wij voegen er bij, dat, juist om die erfelijke vernedering van de Vlaamsche taal, er wetten en strenge wetten zullen noodig zijn, en daaromtrent niets aan de willekeur van de ambtenaars mag worden overgelaten. In het afgetrokkene is zulks min raadzaam, en de omstandigheden zouden, algemeen genoeg, moeten regelen hetgeen op voorhand niet kan worden geregeld; doch in uitzonderlijke standen behoeven er uitzonderlijke voorschriften. | |
III.Art. 23 der Grondwet bevat een viertal vragen, die wel eenen bijzonderen wenk zullen verdienen. Wij blijven dan achtereenvolgens bij ieder van haar een oogenblik stil.
*
Voorgemelde bepaling waarborgt de vrije keuze ‘der in België bestaande talen’ - zoo luidt de tekst - en duidt verder niet eene onder haar bij name aan. Wat is de beteekenis van deze schikking? Geldt het bepaaldelijk die spraken, welke, in de jaren ‘30, op den stond dat het Charter werd opgesteld, gebezigd werden, zonderdat later zou zijn te rekenen met de mogelijke veranderingen, 'tzij door aanwinst, 'tzij door afval van het grondgebied toegebracht? Of wel, komt het aan op die spraken, welke op de verschillende tijdstippen zouden kunnen gebezigd zijn, en in zooverre zij op ieder van die tijdstippen werkelijk zouden zijn gebruikt? | |
[pagina 79]
| |
De laatste oplossing is zonder twijfel de goede. Wat het Congres heeft gewild, is niet van nu af en voor altijd eene of andere taal als zoodanig te huldigen, maar wel het beschermen van de stellige aangelegenheden der onderscheidene burgers, zoo toekomende als tegenwoordige, en om het even welke ook hunne spraak zou mogen wezen. Moesten wij dan, bij eene meer dan onwaarschijnlijke onderstelling, eene Engelsche provincie ten geschenke erlangen, zoo hield op den stond zelven - tenzij men om de practische bezwaren de Grondwet opzettelijk wijzigde - de Engelsche taal op eene vreemde taal te zijn, en verkreeg zij volle burgerrecht. Moest daarentegen het gewest van gansch eene spraak verloren gaan, zoo zou bewuste spraak onmiddellijk hare erfelijke plaats verliezen, en op ééne lijn met de uitheemsche talen op den achtergrond worden geschoven. Niet zonder aanbelang is deze opmerking, gelijk wij straks zullen zien. In 1831 bestonden er in België buiten kijf drie verschillende talen: Vlaamsch, Fransch en Hoogduitsch. Daar waren, in ronde cijfers 3,750,000 zielen. Ofschoon Vlamingen en Walen de macht van het Rijk uitmaakten, klom de Hoogduitsche bevolking echter tot een beduidend cijfer. Heden zijn wij met meer dan 5,000,000. 3,000,000, d.i. iets boven de helft, bewonen Vlaamsch België; 2,750,000, d.i. iets onder de helft, bewonen Waalsch België; zoowat 50,000, d.i. min dan het honderdste gedeelte, zijn in Duitsch België te huis. Dit op niet smelten van den Hoogduitschen stam dagteekent van 1839, en is, zooals gij weet, aan den afstand van een deel van Luxemburg te wijten. Sedert heeft men zich wel mogen afvragen, of het Hoog- | |
[pagina 80]
| |
duitsch als landtaal dient te worden behouden, of het nog aanspraak heeft op den grondwettelijken waarborg, en alzoo de drie rijksspraken niet op twee zijn gebracht. Het gaat niet op te zeggen, dat recht geene zaak van getal is, en één Duitscher zooveel recht bezit als duizend Walen. De rechten van de personen zijn dikwijls maar een uitvloeisel van het algemeen belang. Het algemeen belang, d.i. het belang, zoo niet van allen, dan toch van velen, is het eerste bestanddeel van de openbare orde, en de openbare orde is de grondslag van de meeste onzer wetten. Zoo strijkt eene kleine minderheid alle dagen de vlag voor eene verpletterende meerderheid. Zeker is het dan, dat onze Hoogduitsche medeburgers tot zulk een cijfer zouden kunnen afdalen, dat zij als zoodanig bij het gemeen beheer niet meer in aanmerking zouden kunnen worden genomen, dat hunne taal, in België niet meer wordende gebezigd - zooals de Grondwet luidt - geene aanspraak op de grondwettelijke voorrechten zou hebben te maken. De moeielijkheid ligt in te weten, bij wat getal of met wat verhouding dit vervallen begint. Het is eene zaak van persoonlijke waardeering; doch alle waardeering over dergelijke punten is noodwendig de vernieuwing van het classieke raadsel: ‘hoeveel haren, op één na, zijn er van doen om een paardenstaart te vormen’? De wet zelve zou den knoop hoeven door te hakken, met eens voor al vast te stellen, of, in feite, ja dan neen het Hoogduitsch nog te onzent als rijkstaal bestaat. Zonder de vraag evenwel zeer te doorgronden, schijnt men algemeen genoeg aan te nemen, dat ons land zijne drie talen heeft bewaard, en, naar onze zienswijze, doet men dan ook misschien best, in de onzekerheid geene veroordeeling uit te spreken. | |
[pagina 81]
| |
De wetgever nochtans mag het eertijds wel betwijfeld hebben. Zooals men weet, bevelen het besluit van 16 November 1830 van het Voorloopig Bewind, dat van 27 Nov. 1830 van het Nationaal Congres, alsook de wet van 19 Sept. 1831, dat de wetten en zekere akten van dien aard, welke in het Fransch oorspronkelijk zijn vervaardigd, zullen overgezet worden in het Vlaamsch en het Hoogduitsch. De wet van 28 Nov. 1845, die slechts de vernieuwing van bedoelde schikking moet zijn, gewaagt nog enkel van het Vlaamsch, en zwijgt over het Hoogduitsch. Wat beteekent deze handelwijze? Gewis heeft men in 1845 gevonden, dat, sedert een zestal jaren, de Duitschers te gering in getal waren, opdat de gezamenlijke slotsom van hunne belangen opwegen kon tegen de overigens zedige kosten van eene bijzondere vertaling. 't Is zeggen, dat hunne spraak staatkundig geen ernstig bestaan meer heeft. 50,000 zielen zijn inderdaad geen deel van een land: 't is de bevolking eener stad van vierden rang; en wat tot het geheel slechts eene verhouding van één tot honderd heeft, kan moeielijk medegeteld worden bij de twee overige helften. De minimis non curat praetor: de wet ook verzuimt de kleine breuken. Moest dan ooit voor het Hoogduitsch zijne grondwettelijke waardigheid worden verbeurd, dit ware, in den huidigen staat van zaken, eene groote vereenvoudiging, en, dunkt ons, eene uiterst wenschelijke verbetering, waarop met niet te veel nadruk kan worden gewezen. Bedoelde spraak is over het land heen min verspreid, en weinige Hoogduitsch sprekenden, welke niet eene tweede taal machtig zijn, zetten zich in het Vlaamsch of het Waalsch gedeelte neer. Daaruit vloeit, dat, buiten eenen hoek van Luxemburg, bijna nooit een persoon belang zal hebben zich van het Hoogduitsch te bedienen. Vlaming en | |
[pagina 82]
| |
Waal blijven, niettegenstaande zoo raadselachtig een nut, gedurig aan die soms kwellende mogelijkheid blootgesteld. Door het afzetten van het Hoogduitsch zou dan, in gansch België, eenieder met de kennis van het Fransch en het Vlaamsch gerust mogen zijn, en de voorbeeldelooze baaierd ware, in beginsel, voor een derde in orde gebracht.
Wanneer de Grondwet spreekt van te onzent gebezigde talen, ziet zij de algemeen gebezigde talen, of, gelijk de ambtelijke overzetting luidt, de aldaar bestaande. 't Is dan blijkbaar niet genoeg, dat eene of andere spraak, zooals het Engelsch, door menigeen wordt begrepen en gesproken. 't Is zelfs niet genoeg, dat hier en daar eene soort van kolonie van vreemdelingen leven zou, opdat hunne taal onder den vleugel van art. 23 zou komen. Evenveel zou men moeten zeggen van de spraak, die bij voorbeeld door den begoeden stand, gelijk in zekere Vlaamsche steden het geval is met het Fransch, zou worden aangewend. Wat de leden van het Congres alleen hebben beoogd en konden beoogen, is de taal van de algemeenheid, de natuurlijke taal van de streek, zij die als het ware groeit op het land, en daarom ook de naam van landtaal voert.
Er dient mede te worden opgemerkt, dat de Grondwet slechts op de eigenlijke spraken wijst. De tongvallen liggen buiten hare bescherming, of liever zij worden vertegenwoordigd door de spraak, waaruit zij verloopen zijn. Een patois, eene boerentaal heeft geen letterkundig bestaan, en kan derhalve het voertuig niet worden van een hooger maatschappelijk leven. Weinig studie volstaat overigens om van het patois tot de oorspronkelijke spraken op te klimmen, en zoo is het ding eene betrekkelijk onbeduidende hinderpaal voor de bewoners van bedoelde gewesten. | |
[pagina 83]
| |
Hierbij denken wij natuurlijk aan het Waalsch, dat bijna in de helft van België onder verschillende gedaanten wordt gehoord, en niets dan een basterdvorm van de Fransche taal uitmaakt. Niemand zou dan gemachtigd zijn, zich daarvan in zake van rechten en plichten te bedienen, noch de gemeenten, bij voorbeeld, tot het opstellen harer verordeningen, noch de burgers tot het opmaken van beteekeningen aan eene tegenpartij. Onder dit oogpunt staan de zoogenaamde boerentaal en de vreemde spraak op denzelfden voet. Er was een tijd, dat het Vlaamsch mede voor een patois moest doorgaan. Men beweerde, dat het weinig gemeens had met de taal van Noord-Nederland, en wij hier in Zuid-Nederland een in het Nederlandsch opgemaakt stuk niet zonder moeite begrijpen! Men zeggen wij: de Franschman en de twee Walen van het Voorloopig Bewind ware beter gezegd. Die heeren waren echter bereid om de in het Fransch uitgevaardigde wetten te vertolken; doch, dewijl - zooals zij in het besluit van den 16den Nov. 1830 dorsten schrijven - het Vlaamsch, bij zekere menschen in gebruik, van provincie tot provincie en soms van distrikt tot distrikt verscheelde, zoodanig dat het onmogelijk zou zijn eenen ambtelijken tekst er van in gezegde taal op te maken, besloten zij, dat, in de bedoelde streken, de gouverneurs, door middel van het Bestuurlijk Memoriaal, eene plaatselijke vertaling tot naricht zouden afkondigen. Wellicht meenden onze Walen, dat de spraak gelijk het geld is, en, om daarover te spreken, men ze toch niet volstrekt hoeft te bezitten! Het Congres wachtte zich wel eenige gewestelijke eigenaardigheden met patois te verwarren. Toen eenige dagen daarna, den 27sten Nov. namelijk, hetzelve de overzetting | |
[pagina 84]
| |
zijner akten besloot, wilde het de eenheid van tekst voor gansch het land; en wie werd met die eenige vertolking belast?..... Het Voorloopig Bewind. Overbodig te herinneren, dat de wetten van den 19den Sept. 1831 en van den 28sten Nov. 1845 over de voorhandige vertaling in die zienswijze hebben volhard. Moest heden iemand met dergelijk eene gekheid voor den dag komen, de meest ouderwetsche vijand van het Vlaamsch zou met beschaamde kaken staan, en wis zou hij den onverwachten bondgenoot eenvoudig weg verloochenen.
*
Art. 23 bepaalt, dat de uitgeroepen taalkeuze in zekere voorwaarden zal mogen geregeld worden. Het zal wel niet noodig zijn in vele bijzonderheden te treden, om te doen begrijpen, waarin dit regelen bestaat. Een beginsel regelen is de zoo wat uitstekende kanten daarvan inkorten en afronden. Onder voorwendsel van het te regelen, moet men het blijkbaar niet vernietigen. Echter wil dit geenszins zeggen, dat hetzelve niet in eenige van zijne deelen zal worden vernietigd; want regelen is beperken, en ligt nu juist in het wegnemen van eenige van die deelen. Zoo, om bij ons onderwerp te blijven, zou het strijden met de Grondwet, indien eene wet bepaalde, dat het Nederlansch, de taal van meer dan de helft der burgers, voortaan ophouden zal in het bestuur geldig te zijn, en de akten van alle met een openbaar karakter bekleede personen, op straffe van onwaarde, in het Fransch zullen worden vervat. Hield de wet daarentegen, dat eene of andere spraak in dezen dienst of op gene plaats uitsluitend zal worden gebruikt, dit zou wel eene eigenlijke beperking niet te buiten gaan. | |
[pagina 85]
| |
Moeielijk om zeggen zou het zijn, waar het regelen eindig en het vernietigen begint. Het komt aan op een denkbeeldige lijn, die niet wiskundig is te trekken, en waarnaar eenieder bijna als een blinde heeft te tasten. Het beste middel om ze niet te overschrijden is dan ook nog verre van de grenzen te blijven, en, in de onzekerheid, liever veel te weinig dan een weinig te veel te beperken.
Men verwarre niet met dat regelen der taalkeuze - en dit is van groot gewicht - iets wat er eigenlijk eene toepassing van is. Onze gemeenteraad moet eene verordening doen uitgaan: in welke van de drie talen het stuk opmaken, als de eenen Vlaamsch, da anderen Fransch begeeren? Men zal de stemmen opnemen, en is de meerderheid gunstig, bij voorbeeld, voor het Nederlandsch, dan zal men bepaald uitroepen, dat het besluit in deze spraak zal worden uitgevaardigd. De minderheid werpe niet op, dat de wet alleen het taalgebruik kan regelen. Het geldt hier inderdaad geen regelen. Het geldt kiezen. Regelen is aan een ander opleggen: kiezen is voor zich zelven aanvaarden. Eene gelijkenis maakt dit zonneklaar. Was er slechts één ambtenaar in het spel, de burgemeester, die eenen dringenden politiemaatregel neemt, zoo zou deze aanvangen, op het oogenblik dat hij de pen vat, met zich nopens de keuze onder de verschillende spraken te bezinnen; en indien hij dan besliste zich van het Nederlansch te bedienen, dan zou toch wel niemand meenen, dat hij, in zijn binnenste, het taalgebruik heeft geregeld! Een lichaam doet evenzoo, doch dewijl een lichaam uit verscheidene leden is samengesteld, komt dat zich bedenken neer op bespreken met elkander. | |
[pagina 86]
| |
Blijkbaar verandert zulks niets ter zake. In den grond is het lichaam niet minder één dan de ambtenaar, en indien men de vergelijking wilde voortzetten, dan zou men kunnen zeggen, dat de uiteenloopende stemmen, die na elkander den gemeenteraad trachten te overreden, toch niets anders zijn dan de strijdige beschouwingen, die beurtelings, en als onzichtbare tegenstrevers, den geest van den hooger bedoelden burgemeester willen mogen trekken en overhalen. Het spreekt van zelf, dat dit alleen zoo is voor het eigenlijke opstellen van de verordening. De beraadslagingen zelven worden door de leden persoonlijk en elk voor zijne rekening gehouden, en hierin zou gewis de wetgever alléén eene of andere taal vermogen te bepalen. Wij voegen er bij, dat - en zulks maakt een breed verschil uit met de gelegenheid der bijzonderen - die lichamen, niet meer dan de ambtenaren, deze keuze zouden kunnen verbeuren, en zich verplichten, om voortaan bij het uitvaardigen hunner besluiten die of gene spraak te bezigen.
Dergelijke beslissing ware niets dan een plan, een wensch, die, wellicht uitmuntend op zich zelven, toch niet eens hen, welke ze zouden genomen hebben, verbond. Anders stuitte dit blijkbaar op de eerste vereischten van de orde, die wil, dat door hooger hand alleen aan eenige openbare bediening de lichtste hand worde aangelegd.
Evenmin verwarre men met de regeling van het taalgebruik het bevel, waarbij eene overheid, op eigen gezag, eene of andere spraak aan hare onderhoorigen zou opleggen. Wij doelen niet op de bedienden zonder eenig ambtelijk karakter. Het is natuurlijk, dat deze zich bij voorbaat onderwerpen aan al de maatregelen, tot den dienst van noode geacht, en dat zij overeenkomstig hunne vrije taalkeuze | |
[pagina 87]
| |
verpanden, zoowel als, bij voorbeeld, hun recht van gaan en staan op de uren van hun werk. Geene schaduwe van verschil dus tusschen eenen afschrijver op een gemeentebureel en den boekhouder in een handelskantoor. Gewis heeft een eerste ambtenaar niet tusschen te komen bij eenen tweeden, die wel door hem bewaakt wordt, doch daarom niettemin op zijne persoonlijke verantwoordelijkheid handelt. De voorzitter van het beroepshof zou zoo wel nimmer eene bepaalde taal aan eenigen vrederechter van zijn gebied kunnen voorhouden. Anders is het gelegen, als de ondergeschikte slechts de vertegenwoordiger van den hoogeren beambte blijkt, d.i. als hij een wezenlijke lasthebber is. De akte, door den lasthebber gedaan, wordt geacht gedaan te zijn door den lastgever zelven. De ambtenaar is dan onbetwistbaar meester welke spraak ook voor zijne onderhoorigen vast te stellen. Om beter te zeggen, deze is slechts de arm van het lichaam, waar gene het hoofd van is, en zoo kiest de opperbeambte eene taal voor zich zelven uit, veel meer dan hij er aan den onderbeambte eene oplegt. 't Is het geval - om in de rechterlijke wereld te blijven - met eenen procureur des Konings tegenover zijne plaatsvervangers. Hieruit vloeit, dat de gemeenteraad geene onder de drie talen bepaald zou kunnen voorschrijven aan het schepenencollege, handelende in den kring van zijne werkzaamheden. Het schepenencollege heeft een afzonderlijk bestaan, en bezit eene zending, die het op eigen hand volbrengt. Echter zou de raad geldig een besluit mogen nemen, waarbij vastgesteld wierd, dat het uitvoerend lichaam, als zoodanig, al zijne akten, die niet in eene gegeven spraak zijn opgemaakt, in deze spraak overbrengen zou. Zulks ware geene inbreuk op de keuze van het college: dit zou voortgaan | |
[pagina 88]
| |
met in al de handelingen zijne gewone taal te bezigen; en was het verplicht telkenmale eene vertolking te doen vervaardigen, zoo zou het oorspronkelijke alleen van hetzelve uitgaan, en de vertolking bleef wat zij is, eene soort van bureelwerk, dat niet eens de schepenen zou verbinden, en eerder aan den raad zelven dan aan het college behooren zou. De omstandigheid, dat, in den regel, de hoogere ambtenaren over de taal der lagere ambtenaren beschikken, is van groote beteekenis. Bijna al de diensten loopen samen in den gemeenteraad, den provincieraad, de Regeering vooral, en aldus zou men, zelfs zonder eenige wet, in de verschillende gewesten, en voor de wederzijdsche vakken, eene betrekkelijke eenheid van spraak kunnen bekomen. Wij voegen er echter bij, dat de toepassing niet altijd zonder bezwaren zou gaan; want het kan uiterst netelig worden, zelfs in éénen persoon, den afhankelijken van den onafhankelijken beambte te scheiden.
*
Art. 23 houdt verder, in welke voorwaarden, en in welke voorwaarden alleen, het wettelijke van de rijkstalen zal mogen geregeld worden.
Er dient eerst en vooral opgmerkt, dat deze schikking der Grondwet geenszins doelt op de spraken in zich zelven en bij hare welke aangelegenheden ook, maar wel op het eigenlijk gebruik daarvan onder opzicht van uit te oefenen rechten en te volbrengen plichten. Telkenmale in een vraagstuk, betreffende eene of andere landtaal, de wettelijkheid van deze laatste niet bepaald op het spel staat, hoeft van art. 23 geen gewag te worden gemaakt. Het | |
[pagina 89]
| |
onderwerp ligt buiten deszelfs kring: het valt onder toepassing van de algemeene beginselen. Daaruit vloeit, dat, in de regeling er van, geen onderscheid is te zoeken, en hiertoe niet eens - en dit is van groot gewicht - eene wet noodig is. Onder de stoffen vreemd aan ons artikel, staat op den voorgrond het program van het onderwijs. Dat in eene school deze of gene taal zal aangeleerd worden, heeft niets te maken met het wettelijke van haar gebruik; in andere woorden, het komt daar geenszins op aan te weten, of het uitoefenen van een recht of het volbrengen van eenen plicht regelmatig bij middel van die of gindsche taal zal worden gedaan. De spraak wordt hier beschouwd, niet als een bijkomende uitwendige vorm van bewuste handelingen, maar wel in zich zelve, voor zich zelve, en zonder de minste verhouding met eenig begrip van dien aard. 't Ware evenzoo, was het onderwijs eigenlijk verplichtend; want de Grondwet heeft in het geheel niet voor doel aan iemand het stellige vermogen te schenken om onwetend te blijven, en onder dat opzicht zou dan ook taal- en wiskunde en geschiedenis, beschouwd als vakken, blijkbaar op ééne lijn komen. Hetzelfde zouden wij kunnen zeggen van alle examen, dat men aan de beambten, in 't stuk van taal, zou doen ondergaan, of wel van de kennis eener bepaalde taal, binnen- of buitenlandsche, die men, buiten het examen, tot het bekleeden van zekere bedieningen vergen zou. Hier nog eens staat de kennis van de spraak met alle andere vereischte kennis gelijk. De vertaling van bestaande wetten en besluiten behoort mede tot eene hieraan vreemde gedachtenorde. Het bewerken of verspreiden van die vertaling heeft niets gemeens met het opleggen van eenige spraak, 'tzij bij het uitoefenen | |
[pagina 90]
| |
van rechten, 'tzij bij het volbrengen van plichten. Dergelijke maatregel is van dezelfde soort als die, waarbij men zou bepalen, dat de wetten en besluiten hoeven te worden aangeplakt op de muren der stad, of liever nog, dat zij door eenen vakman zullen worden toegelicht, en dat die toelichting aan de burgers zal worden rondgezonden. Een aangesteld lichaam mag dan, binnen de grenzen van het gewoon recht, het overbrengen van zijne eigene akten of die van eenig ander aangesteld lichaam bevelen en verzorgen. Een gemeenteraad, die bij voorbeeld tot dusverre zijne verordeningen in het Fransch heeft uitgebracht, zou gerust mogen beslissen, zonderdat er eenige wet tusschenkome, dat bewuste verordeningen in een en bundel zullen verzameld, en in het Vlaamsch, het Hoogduitsch, ja in eene vreemde taal zullen overgezet worden. Zulke vertolkingen zijn gewoonlijk niet verbindend in haren tekst. Echter zou men ze insgelijks verbindend vermogen te maken. Trouwens, dit ware geene regeling van art. 23. 't Ware er eerder eene toepassing van, en in dien zin zou men wellicht niet mogen zeggen, dat het geval aan de grondwettelijke schikking geheel en al vreemd is. Het is eene toepassing van de daarbij bekrachtigde taalkeuze, tenzelfden titel als de keuze van de oorspronkelijke spraak op het oogenblik dat het besluit wordt uitgevaardigd. Overbodig is het te zeggen, dat, om aan de bewerkte overzetting een verplichtend karakter te geven, het in den regel eigene akten moet gelden. Een provincieraad, bij voorbeeld, zou niet mogen beschikken, dat eene door haar bevolen vertolking van de akten der bestendige deputatie als zoodanig verbindend zal zijn. Eene verbindende vertolking behoort tot de zoogenaamde wetgevende macht van ieder | |
[pagina 91]
| |
aangesteld lichaam, en alle aanmatiging op eens anders bevoegdheid - art. 23 heeft daar overigens niets in te zien - is eene soort van strooptochtje op vreemden bodem en alzoo van volslagen onwaarde. Wij rangschikken nog onder de punten, die met de wettelijkheid niets gemeens hebben: de ondersteuning van taalkundige maatschappijen, het uitschrijven van wedstrijden in bepaalde talen, het uitgeven van oude of nieuwe literarische gewrochten, het regelen zelfs der spelling, enz., enz. In al hetgeen voorgaat, hoeft men wel den maatregel, d.i. het wezen daarvan, van den vorm zijner afkondiging te onderscheiden. De afkondiging van alle openbare beslissing brengt noodwendig de vraag der wettelijkheid weder op het tapijt. Een koninklijk besluit zou in de athenaea de studie van het Engelsch mogen inrichten naar willekeur. Het besluit dienaangaande zou echter niet mogen genomen worden in bedoelde taal, en hetzelve, zooals overigens alle andere besluiten, onverschillig over welke onderwerpen, blijft onder toepassing van de Grondwet, die wil, dat alle verordeningen in eene van de landspraken worden uitgevaardigd. Zoo ook is het, dat men te onderscheiden heeft tusschen den plicht van den leeraar om eene taal te onderwijzen, en de keuze van de spraak, bij middel van welke de te beoefenen taal zal worden onderwezen; tusschen de verbintenis van eenen candidaat om op eene bepaalde spraak een onderzoek te ondergaan, en het kiezen der spraak, waarvan deze zich bij het onderzoek bedienen zal. 't Komt altijd aan, gelijk men ziet, op een verschil tusschen het voorgeschreven doel en het vrije middel, wanneer dit middel bestaat in het gebruiken van eene taal. | |
[pagina 92]
| |
Wij zegden dan, dat art. 23 beschikt, dat het wettelijke der landtalen zal mogen geregeld worden ‘voor de akten van het openbaar gezag en voor de gerechtelijke zaken’, doch dat bij alle andere aangelegenheden de keuze onbelemmerd zal blijven. Aangaande de niet regelbare voorwerpen - wij hebben het reeds gezien - zijn het, van den eenen kant, die handelingen, welke uitsluitend tusschen bijzonderen en zonder bemoeiing van welk een bestuur ook worden gepleegd; van den anderen kant, althans voor de algemeenheid, zijn het die, welke de burgers persoonlijk verrichten tegenover al wie of wat maar eenigszins met een openbaar karakter is bekleed. Wat de regelbare gevallen betreft, bij den eersten oogopslag is men geneigd te antwoorden, dat in art. 23 de tweede term daarmede betrekkelijk overtollig is, en de gerechtelijke zaken ook akten van het openbaar gezag zijn. Door akten van het openbaar gezag bedoelt de Grondwet die akten, welke rechtstreeks door de overheid worden verricht, met uitsluiting van die der burgers zelven, welke daarbij hebben tusschen te komen. Deze akten zijn tweezijdig, in dien zin, dat zij slechts door samenwerking van bestuurders en bestuurden ontstaan. Eene verklaring bij den burgerlijken stand is daar het beste voorbeeld van. De taal van den beambte alleen, geenszins die van den aangever, zal de wet hier mogen vaststellen. Art. 23 wijst opde handelingen der overheid, d.i. der bestuurders, niet op de handelingen in zake van overheid, d.i. in zake van bestuur. Anders is het tweede lid der zinsnede vervat. Daar wordt gesproken van de gerechtelijke zaken, niet van de akten der rechters of dergelijken. Men stelt zich op het standpunt, niet der personen, maar der dingen. Ambtenaars en burgers | |
[pagina 93]
| |
staan alzoo op dezelfde lijn. Hieruit volgt, dat, in die orde van gedachten, de wet, niet alleen, bij voorbeeld, de taal van betichting en vonnis, maar ook die van besluitselen en pleitredenen zou vermogen voor te schrijven. Dit verschil schijnt ons niet te verrechtvaardigen. Elders ook dan voor de vierschaar zou de meerderheid van spraken bezwaar opleveren, en bij het eigenlijk bestuur diende de wetgever even vrij te worden gelaten, om de meest in 't oog vallende misbruiken te weren. Dit zou het geval moeten geweest zijn, als een burger, die volkomen de taal van het gewest kent, uit loutere gril, en ondanks alle daaruit spruitende wanorde, aan eene in het gewest vreemde taal willekeurig zou blijven vasthouden. Blijkbaar geldt het hier eene voor de vuist gemaakte wijziging, eene kniewet, en in die soort van dingen gebeurt het meer, dat alles zoo op eene persoonlijke herinnering van den spreker aankomt, alsof deze er niet eens aan had gedacht, dat zijn gebuur misschien ook wel zijn geval had, waarover een koppel woorden in het artikel dienden te worden ingelascht.
Bedoelde uitdrukkingen zullen wel geene breede verklaring vorderen. Gerechtelijke zaken zijn die, welke, middellijk of onmiddellijk, maar iets gemeens mogen hebben met eenige vierschaar als zoodanig, d.i. als moetende optreden, na tegensprakelijke betwisting, bij een geschil of bij een vervolg. Er valt niet te onderscheiden tusschen burgerlijke of straffelijke, gewone of uitzonderlijke rechtbanken; evenmin tusschen voorloopige en overige rechtspleging, noch verder tusschen eenige van de akten der verschillende betrokkene personen, partijen of getuigen, magistraten of ministerieele beambten. | |
[pagina 94]
| |
Wij drukken op het woord ‘na tegensprakelijke betwisting’. Het beginsel van wederzijdsche bewijsvoering heeft het Congres wel eigenlijk beoogd, en die ambtenaren en die lichamen, welke, zooals doorgaans in 't stuk van bestuur, slechts op eenzijdig onderzoek hunne beslissing hebben te nemen, dragen toch overigens, in het dagelijksch verkeer, nooit den naam van rechter of van rechtbank. Van de vierschaar als zoodanig spraken wij. De zaken, waar de magistraten buiten alle gedachte van geschil of vervolg in zetelen, bij voorbeeld het houden van eenen familieraad, het leiden van eene verkiezing, hebben zeker niets rechterlijks, en staan bij gevolg, omtrent de wettelijkheid der spraak, onder het beheer der gewone akten van het openbaar gezag. De akten van het openbaar gezag zijn die, welke uitgaan van allen persoon of alle lichaam, met eene algemeene zending gelast. Dit zijn de gemeenteraden, de provincieraden, de burgemeesters, de gouverneurs, de Regeering, de ministers, de Koning zelf, de talrijke ambtenaren of lasthebbers, die, in de verschillende vakken, daarvan rechtstreeks of onrechtstreeks mochten afhangen. Wij zullen hier nog bijvoegen: de armbesturen, de kerkfabrieken, enz. Die vereenigingen echter, waarvan de leden eerder een bedrijf dan een ambt uitoefenen, moeten, onzes dunkens, uit de rij gesloten blijven. 't Is het geval met de ministerieele beambten: notarissen, griffiers, pleitbezorgers, deurwaarders. Er hoeft tusschen de handelingen van de opgesomde personen geen onderscheid te worden gemaakt. De taalkeuze bij de besprekingen der kiesbare lichamen zelven kan door de wet volkomen geregeld worden. De beraadslagingen zijn, als het ware, de ambtelijke | |
[pagina 95]
| |
uitlegging van de tusschen gekomen besluiten, en er ligt in den grond geen verschil tusschen iemand te bevelen, om het wetsontwerp, dat hij nederleggen wil, op te stellen en aan te nemen in eene bepaalde spraak, en hem te bevelen, om dit wetsontwerp, eens nedergelegd, te verdedigen of te bestrijden in de gegeven taal. De omstandigheid, dat hier een onmiddellijke vertegenwoordiger van het volk in het spel is, blijkt gansch toevallig, en zonder eenige afdoende beteekenis; want gekozen en genoemde lasthebbers staan op denzelfden voet, en gene, zoowel als deze, vallen en blijven onder het beheer van de algemeene wet.
Art. 23 luidt eindelijk, dat het gebruik der landtalen, daar waar hetzelve voor regeling vatbaar is, slechts zal worden geregeld door eene eigenlijke wet, d.i. door samenwerking van Kamer, Senaat en Koning. Onder het gewone recht, buiten alle bepaling dienaangaande, zou zulks denkelijk aan de onderscheidene lichamen en ambtenaars, elk voor wat hem aangaat, als een bijkomend vermogen toebehooren. Anders heeft de Grondwet er over gedacht. De taalkeuze was voor haar een kleinood van fijne en teedere soort. Evenals een meester, die het edelste werk voor eigen hand bespaart, heeft men gewild, dat alleen de wetgever het vraagstuk van de spraken aanraken zou, en tot dusverre hetzelve zoo maar diende te worden aangewend, gelijk het ruw uit de eerste behandeling van het Congres was gekomen. Het is eene schikking van mistrouwen, een voorbehoedende maatregel tegen de vermeende misbruiken van Koning | |
[pagina 96]
| |
Willem I, die bedoelde keuze hier en daar had geloofd te moeten beperken bij middel van eenvoudige besluiten. Meer waarborgen biedt eene wet inderdaad aan, deels door de hoedanigheid der makers, deels door de openbaarheid, waarmede zij gemaakt wordt. Is het de meester zelf niet - het volk - die zal arbeiden, dan toch is het onder het oog van den meester, dat men arbeiden zal. Hieruit volgt, dat, zoolang geene wet tusschen beide komt, het gebruik der verschillende landtalen volstrekt onbelemmerd blijft. De Regeering heeft daaromtrent, aan wie het ook wezen moge, provincie- of gemeenteraad, niets voor te schrijven. Die raden zelven kunnen niet eens de spraak van de beraadslaging jegens hunne eigene leden vaststellen. Wel is waar, zouden, bij voorbeeld, de onderscheidene leden een ontwerp van verordening kunnen verwerpen, om reden dat het niet is opgesteld in de taal, waaraan zij persoonlijk houden; maar de meerderheid kan geene beslissing nemen, waarbij eene soort van onontvankelijkheid tegen alle voorstel, dat niet in eene bepaalde spraak vervat is, zou worden geopperd.
Dat de taalkeuze slechts kan geregeld worden ‘door eene wet’, neme men niet al te zeer naar de letter op. Door - volgens ons bescheiden oordeel althans - zal hier wel staan voor krachtens. Art. 23 zegt geenszins, dat de wetgever persoonlijk zijn voorrecht uitoefenen zal, en het niet vermogen over te maken. De wet is volkomen gemachtigd, om vast te stellen, dat het taalgebruik geregeld worde, of wel over het gansch het Rijk, door een koninklijk besluit, of wel binnen de grenzen eener provincie, door den provincieraad, of wel binnen de grenzen eener gemeente, door den gemeenteraad, | |
[pagina 97]
| |
of verder nog, betrekkelijk deze of gene zaken, door eenen of anderen bepaalden ambtenaar. Daarom zal de grondwettelijke waarborg niettemin bestaan. De wetgever zal zijn vermogen slechts leenen in dit geval, dat hij, in wien de burgers toch volle vertrouwen stellen, zelfs vertrouwen stelt in den te machtigen persoon. Wij voegen er bij, dat de rechtstreeksche regeling door eene wet wel eens haar doel zou missen. De behoeften kunnen van omstandigheid tot omstandigheid zooveel verschillen, dat men aan de aangestelde lichamen, aan de eenvoudige ambtenaren zelven eene zekere ruimte zal laten, wil men - zooals het wel somtijds gaat - met de regeling niet meer wanorde dan orde stichten. Men zegge niet, dat bij deze uitlegging het bedoelde gedeelte van art. 23 onnoodig wordt, om reden dat, in gevalle het niet bestond, de wet toch meester van den toestand konde worden, dit met eenvoudig weg aan elkeen te verbieden de taalkeuze eenigszins te beperken. Er bestaat een niet onbeduidend verschil in de twee gevallen. Onder het grondwettelijk beheer is het noodig, dat eene wet, d.i. eene samenwerking van Kamer, Senaat en Koning, de regeling aan de mindere overheid verleene. In de aangevoerde onderstelling daarentegen is eene wet noodzakelijk, om zulks te verbieden. Het vertrouwen van eene der drie vereischte machten zou dan volstaan, om aan eenieder alle beperking binnen zijnen werkkring over te laten; met andere woorden, het ware genoeg, dat de Koning vertrouwen had in zich zelven - iets wat toch nog al het gebruik is - om te doen wat Willem I heeft gedaan. Het stelsel, dat het woordje door in zijne strengste opvatting neemt, en alzoo eene persoonlijke en rechtstreeksche | |
[pagina 98]
| |
tusschenkomst van den wetgever wil, verdubbelt ja den gezegden waarborg. 't Heeft echter het groote nadeel eene onmogelijkheid te zijn. Wij hebben het reeds gezien: er zijn gelegenheden, waarin eene algemeene regeling eene wezenlijke ongerijmdheid zou blijken. Nu - om niet te reppen van de al te overdreven achterdocht, die daarin tegen de lagere machten zou liggen - het is een beginsel in rechte, dat de wetten op redelijke wijze dienen te worden uitgelegd, en als een volzin twee beteekenissen aanbiedt, men in den regel de beste heeft aan te klevenGa naar voetnoot(1). Alhoewel het regelen der taalkeuze aan de hooge macht | |
[pagina 99]
| |
uitsluitend is voorbehouden, zou dit echter niet noodwendig de eene of andere overheid beletten om, in voorkomend geval, de botsing zelve van die taalkeuze, d.i. van de daaruit vloeiende rechten te regelen. In alle onvolmaakte wetgevingen doet zich, zooals men weet, zulke onvereenigbaarheid wel eens op, en tot die wetgevingen behoort buiten kijf de onderhavige. Een algemeen beginsel - het grootste beginsel van openbare orde, dat bestaat - is, wanneer twee bepaalde vermogens elkander op den gemeenschappelijken weg ontmoeten, en het eene voor het andere uitwijken noch weerkeeren wil, dat een scheidsman optrede, om het geschil naar billijkheid, ex aequo et bono, bij te leggen. Dat zou men de politie der rechten kunnen heeten. Het punt is evenwel niet zonder moeielijkheden. In zake van bestuur moet men beginnen met vast te stellen, dat, in geval van botsing tusschentwee rechten, d.i. het krenken van recht met recht, niemand bepaald is aangewezen om tusschen de belanghebbenden uit te spreken. Het stelsel van verzoening is dan hier, bij gebrek aan eene bevoegde overheid, louter platonisch. Een recht zonder rechter is een woord. 't Is een kanon zonder kanonnier, zooals men eens heeft gezegd. Een voorbeeld daarvan. Niet alleen moet men aannemen, dat eene akte van den burgerlijken stand door samenwerking van bijzondere en beambte ontstaat, maar ook dat die akte, eens opgemaakt, aan beide gemeen is, in dien zin, dat in den regel zij met beider handteeken wordt bekleed. Wilde de beambte het Vlaamsch en de burger het Fransch gebruiken (en 't wederzijdsche vermogen is hetzelfde), het stuk zou geschreven worden in he Vlaamsch, dewijl toch, | |
[pagina 100]
| |
in de werkelijkheid, het schrijven aan den beambte toekomt. Al wat de burger zou kunnen doen, is, na zijne verklaring in het Fransch te hebben afgelegd - want aan het afleggen zelf kan hij zich niet onttrekken - weigeren de Vlaamsche overzetting daarvan te teekenen. Eene akte onderschrijven is ze toch schrijven zooals zij is, bij gevolg ook de taal gebruiken, waarin zij is vervat; en niet meer kan men ons dwingen om eenig in eene bepaalde spraak opgesteld stuk te onderteekenen dan tot het opstellen zelf daarvan in eenige bepaalde spraakGa naar voetnoot(1). De zaak is anders gelegen, telkens het bij zulke onvereenigbaarheid op een bloot burgerlijk belang tusschen bijzonderen aankomt Daar bestaat die bevoegde overheid, waarvan wij zoo even gewaagden, de gewone rechtbank namelijk, en het beginsel van bijlegging zou zijne toepassing erlangen, zonderdat daarbij de schaduwe van art. 23 wordt overtreden. Waren twee burgers het niet eens over de spraak, waarin eene akte moet worden opgesteld, zoo bleef het verdrag - de te gebruiken taal toch eene voorwaarde van het verdrag zijnde - bij gemis aan voldoende toestemming onder. Doch, was de overeenkomst gesloten, en gold het enkel hare schriftelijke vaststelling, dan zou de rechtbank beslissen volgens de omstandigheden, juist gelijk bij alle andere betwisting over den vorm van den titel, de plaats van zijn verlijden, de keus van den notaris, enz.Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 101]
| |
***
Ziedaar, Mijnheeren, in breede trekken, den geest van art. 23 der Grondwet. Ten einde deze bijdrage eenigszins te volledigen, ware het noodig, den zin van het beginsel door eenige toepassingen juist af te teekenen, alsmede en vooral de wijzigingen aan te toonen, door eene latere en overigens te schaarsche wetgeving daaraan toegebracht. In ons bestek valt dit echter niet: 't zou ons te verre leiden, en door het dorre, het meer nauwgezette van de stof is zulks minder tot openbare lezing geschikt. Wij zullen dan zoo vrij zijn, u hetgeen ontbreekt, later en als een aanhangsel onder de oogen te brengen. |
|