Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Eene historische legende.Het heeft nooit in de geschiedenis der volkeren aan legenden ontbroken, welke langen tijd als waarheid werden aangenomen; doch de ernstige studiën, die eerst sedert het einde der verledene eeuw op het gebied der geschiedenis werden gedaan, hebben allengs de historische wetenschap van het grootste deel der ontelbare verzinsels gezuiverd, welke er op allerhande wijzen waren ingeslopen. Dit werk van zuivering is echter nog verre van voltrokken te zijn. Bij de lezing onzer beste geschiedschrijvers struikelt men nog meer dan eens op feiten en omstandigheden, die algemeen voor echt worden aangezien, en nochtans a priori als verdacht moeten voorkomen, en de overtuiging doen ontstaan, dat, moest men ze van naderbij, met op te klimmen tot de eerste bronnen, onderzoeken, men zou eindigen met er de volle onwaarheid van te ondervinden, of met ten minste vast te stellen, dat zij onder een valsch daglicht zijn geplaatst geworden. Wij geven hier een voorbeeld ten bewijze. Eene schilderij, die in de groote internationale Tentoonstelling van Parijs in 1878 zeer werd opgemerkt en sinds eene zekere beroemdheid heeft verkregen, doordien men haar in ver- | |
[pagina 43]
| |
schillende steden liet rondreizen om er met zeker gerucht tentoongesteld te worden, namelijk de Intrede van Keizer Karel in Antwerpen door Makart, heeft bij velen de vraag doen ontstaan, of waarlijk, gelijk de schilder het ons voorstelt, bij die plechtigheid, die plaats had den twintigsten September 1520, schoone, bijna gansch naakte meisjes in den te dier gelegenheid ingerichten stoet verschenen zijn, om den Keizer te verwelkomen. Ernstige geschiedschrijvers bevestigen het feit, en men schijnt er nooit te hebben aan getwijfeld. Bij Mertens en TorfsGa naar voetnoot(1) lezen wij daarover het volgende: ‘Albrecht Dürer, die zich destijds hier bevond, geeft ons in zijn reisverhaal een denkbeeld dezer toebereidsels. Er waren, zegt hij, vierhonderd bogen, elk veertig voet breed, aan beide zijden der straten opgemaakt, langs welke de hofstoet trekken moest. De poort was versierd met eenen triomfboog, en de schoonste maagden der stad, bijna gansch naakt, en slechts in eene dunne gazen kleeding gehuld, kwamen den vorst verwelkomen. Dit had toen niets aanstootelijks, integendeel was het eene eere voor degenen, welke werden uitgekozen, om aldus al hare bekoorlijkheden ten toon te spreiden’. Een ander geschiedschrijver van hooge verdienste, de Heer Leo vander KindereGa naar voetnoot(2) bevestigt eveneens: ‘L'on sait que, lors de l'entrée de Charles-Quint, à Anvers, en 1520, les jeunes beautés de la ville figurèrent au cortège, dans le déshabillé des déesses mythologiques.’ Het feit heeft ons zoo onwaarschijnlijk geschenen, dat wij, van het oogenblik af dat wij er toe besloten een nader | |
[pagina 44]
| |
onderzoek over zijne echtheid in te stellen, vooraf de verzekering hadden de bewijzen te zullen vinden, dat men hier met eene fabel te doen heeft. De lezer oordeele, of wij ons hebben bedrogen. De geschiedschrijvers, die het feit bevestigen, beroepen zich op eene getuigenis, welke de beroemde hervormer Melanchton zou gegeven hebben, en volgens welke hij dit feit zou hebben vernomen uit den mond van Albrecht Dürer, die in 1520 inderdaad in Antwerpen tijdelijk verbleef. Dr. Friedrich Campe, die in 1828 de volledige gekende schriften van Dürer uitgafGa naar voetnoot(1), beweert, dat deze zich aan Melanchton zeer uitdrukkelijk te dien opzichte heeft verklaard, en ten bewijze haalt hij een boek aan van zekeren Joannes Manlius, uitgegeven te Frankfort in 1568, en getiteld: Collectanea locorum communium. Frederik Verachter, stads-archivaris van Antwerpen, die in 1840 eene Nederlandsche vertaling uitgaf van Dürer's dagboek zijner reis door NederlandGa naar voetnoot(2), maakte zich de beweringen van Campe ten volle eigen, en hij vertaalt ze letterlijk volgenderwijze: ‘Over deze schoone jongvrouwbeelden drukte Dürer zich omstandelijker uit aan Melanchton, die te Neurenberg zijnde in 1526, Dürer dikwijls kwam bezoeken. Hij zeide hem onder andere: “Ik heb deze maagden zeer aandachtig en zelfs met een onbeschaamd oog, daar ik een schilder was, van nabij bezichtigd.” Deze maagden waren de schoonste der stad Antwerpen, bijna gansch naakt en slechts met eene dunne gazen kleeding overdekt. Keizer Karel V, bij zijne triumphelijke inkomst, toonde zich niet | |
[pagina 45]
| |
zoo aangedaan over de schoonheid dier maagden als Dürer; want toen hij tot haar naderde, hield hij zijn hoofd nederwaarts. Naakte vrouwebeelden waren gewoonlijk bij zulke feesten; ja het was eene eer voor degenen, die daar deel van maakten, haar zoo openbaarlijk te kunnen laten zien. Het lot viel op de schoonste, en er werd onder dit fraaie geslacht wel even een zoo zware kamp voor gehouden, als bij den uitdeel van Paris.’ Dr. Campe beroept zich, zooals wij zegden, op het verhaal van Joannes Manlius. Het boek van dezen laatste is uiterst zeldzaam geworden, en het is slechts dank aan de bereidwillige bemoeiingen van den Heer Ferd. vander Haeghen dat wij het, na verschillende vruchtelooze opzoekingen, in de bibliotheek van den Haag konden vinden. Campe, en die hem achtervolgens hebben nageschreven, geven voor, dat dit boek eene bloemlezing is uit de schriften van Melanchton, zoodat alles, wat daarin wordt aangetroffen, aan dezen laatste moet worden toegeschreven. Het is echter eene dwaling, en wij kunnen haar niet anders uitleggen dan door de groote zeldzaamheid van het boek. Dr. Campe zal hetzelve waarschijnlijk onder de oogen niet gekregen hebben en het enkel elders met onvolledigen titel hebben aangehaald gevonden. De volledige titel luidt: ‘Locorum communium collectanea a Joanne Manlio per multos annos, tum ex lectionibus D. Philippi Melanchtonis, tum ex aliorum doctissimorum virorum relationibus excerpta, et nuper in ordinem ab eodem redacta, jamque postremum recognita,’ en het boek is grootendeels niet anders dan eene bijeenzameling van niet alleen uit de schriften van Melanchton, maar rechts en links uit talrijke, altijd overigens ongenoemde bronnen vergaderde anecdoten. | |
[pagina 46]
| |
Ware nu het vertelsel betrekkelijk de intrede van Keizer Karel in Antwerpen uit de werken van Melanchton getrokken, zoo zou men het natuurlijk nog in die werken weten aan te treffen! De schriften van den vermaarden hervormer zijn in alle boekerijen te vinden, en het is niet moeielijk vast te stellen, dat daarin nergens van gezegde gebeurtenis spraak is en er zelfs niet eens de naam van Dürer wordt in vernoemd! Het staat dus allereerst vast, dat Melanchton hier buiten zaak moet worden gesteld. Het schijnt overigens, dat Manlius het aangehaalde feit nergens elders heeft gevonden, maar het voorgeeft als zijnde aan hem zelven rechtstreeks verteld geworden door Dürer; dit schijnt ten minste de hierna overgeschreven tekst aan te duiden. De tekst, dien wij hier letterlijk en volledig mededeelen, zal terzelfder tijd doen zien, hoe verkeerd men hem heeft uitgelegd. ‘Cum post electionem Imperator Antverpiam ingressus esset, Senatus urbis ut laetari se adventu Caesaris, et ipsi gratificari videretur, ludos et spectacula in plateis, per quas transeundum erat Imperatori, exhibuit: inter quae, pro more ludorum, pulcherrimae ac venustissimae erant virgines, toto propemodum corpore nudae; nisi quod tenuissimo tantum et pellucido velamento circumdatae essent. Caesar urbem ingressus, et ad eum locum in quo exhibebantur spectacula delatus (cum tamen ab aliis undique magnus fieret concursus) ne quidem respexit ad virgines. Narravit haec mihi optimus et honestissimus vir Durerus pictor, civis Norinbergensis qui una cum Caesare urbem est ingressus. Addebat idem, se quam libentissime accessisse, cum ut agnosceret quid ageretur, tum ut perfectionem pulcherri- | |
[pagina 47]
| |
marum virginum rectius consideraret, dicens: Ego, quia eram pictor, aliquantulum inverecundius circumspexi.’ Wij zullen niet eens de geloofwaardigheid van den schrijver onderzoeken: wij willen voor echt en waar aannemen al hetgene, wat hij getuigt. Doch men ziet terstond, dat men verre af is van de wijze, waarop de tegenwoordige geschiedschrijvers de zaak voorgeven. Inderdaad, er is hier geene spraak van de ‘schoonste uitverkoren maagden der stad, die den vorst gingen verwelkomen,’ 't is te zeggen, die deel maakten van den de straten doortrekkenden stoet. Evenmin wordt er gezegd, dat het eene benijde eer was voor de jonge meisjes aldus bijna gansch naakt door de stad te wandelen. Die jonge vrouwen zijn eenvoudige tooneelspeelsters, welke niet op de straten, maar binnen opgetimmerde gebouwen, dienende voor schouwburgen, pro more ludorum, te voorschijn treden. Al wie eenigszins bekend is met de geschiedenis onzer vroegere rederijkkamers zal terstond begrijpen wat hier bedoeld wordt. De Rederijkers beoefenden immers de tooneelkunst niet alleen door het uitvoeren van eigenlijke tooneelstukken, spelen van sinne, battementen en kluiten, maar ook door het voorstellen van levende beelden, ‘figueren’ geheeten, of, zooals men ze in 't Fransch noemt, des tableaux vivants, dat is stomme vertooningen. Deze ‘figueren’ werden zelfs vaak in de spelen van sinne ingelascht. Wij hebben onder de oogen eenige spelen van sinne, waar de verschijning van dergelijke figueren door kantaanteekeningen worden vermeld, als daar zijn: ‘Hier werden getoocht die seven vry consten’. | |
[pagina 48]
| |
Verder nog: ‘Schande, een vrouwe met een lange en bloote borsten, SchayeGa naar voetnoot(1) met vier en stroy in de handen, Druc droefheyt bewijsende, Pyne haer looft crauwende, Lijden met een sieck hooft vol plaesteren en seeren, en dit waren stomme personagien.’ ‘In Holland’ zegt JonckbloetGa naar voetnoot(2), ‘gingen die stomme vertooningen al spoedig over in geschilderde tafereelen, met berijmde bijschriften. Nog in 1594, ter gelegenheid van de komst van Maurits te Amsterdam, na het veroveren van Groningen, had er op den Dam, vanwege de Kamer de Eglentieren, eene zinnebeeldige stomme vertooning plaats, waarhij o.a. de schepen en beroemde schrijver Coornhert Saul voorstelde.’ Wat bepaaldelijk Antwerpen betreft, daar zien wij de beroemde Kamer der Violieren verschillende stomme en plastische vertooningen geven, waarin onder anderen ten toon werden gesteld de meest gevierde godinnen, Venus, Pallas en Juno, die juist de gewoonte niet hebben hare bekoorlijkheden onder bescheidene rokken en mantels te verduikenGa naar voetnoot(3). Zulke vertooningen waren in de zestiende eeuw te onzent zeer in gebruik, en men vond ze terug bij alle voorname feestelijkheden. Dat wij ons nu in het onderhavig geval voor eene derge- | |
[pagina 49]
| |
lijke plastische vertooning bevinden, kan geenen den minsten twijfel meer lijden, wanneer men de bewoordingen in aanmerking neemt, welke Dürer dienaangaande gebruikt heeft, in het door hem zelven dag aan dag opgestelde memorieboek zijner reize door Nederland. Dürer heeft niet alleen mondelings verteld, maar geschreven wat hij gezien heeft, en zijn dagboek is tot ons gekomen. Dit dagboek, oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven, en eerst uitgegeven door von Murr, in zijn Journal zur Kunstgeschichte, en vervolgens door Dr. Campe in zijne aangehaalde ReliquienGa naar voetnoot(1), drukt zich volgenderwijze uit: ‘Item hab ein Stüber geben für das gedruckte Einreiten zu Antorff (Antwerpen), wie der König mitein köstlichen Triumpff empfangen ist worden, da waren die Pforten köstlich geziert, mit Kammerspielen, gross Freudigkeit und schöne Jungfrauenbilder, dergleichen ich wenig gesehen habe.’ Wat Dürer had bewonderd, volgens zijne eigene getuigenis, waren dus beelden. Het is in 't oog vallend, dat Dr. Campe en anderen, die hem naschreven, de beteekenis van dit woord niet hebben gevat. Dat dit woord niet anders beteekent dan levende beelden, 't is te zeggen plastische voorstellingen der Rederijkers bewijst ten anderen nog de getuigenis van eenen tijdgenoot, den schrijver van Dits die excellente Cronike van Vlaenderen, in Antwerpen bij Vorsterman gedrukt in het jaar 1531. Ziehier hoe hij gewaagt van de feestelijkheden, die in 1520 hadden plaats gehad: ‘Opten XXIIIsten dach van Septembre int selve jaer, soe quam onze ghecoren Key- | |
[pagina 50]
| |
ser met schoonen state binnen der stadt van Antwerpen, waer vele schoone triumphen bedreven was. En men toochde die personaegien drie daghen lanck duerende, soe datter menig man van buyten quam om die te siene.’ Een ander schrijverGa naar voetnoot(1), die overigens, - het moet worden erkend - bijna altijd de Excellente Cronike slaafs navolgt, drukt zich in dezelfde bewoordingen uit:’ Men toochder personagien drie daghen lanck gheduerende, soo datter menich vremt persoon qwam om die trumphe te siene.’ Wij durven de meening uiten, dat deze regelen zullen volstaan om allen twijfel te ontnemen aangaande deze kleine geschiedkundige bijzonderheid. Men late ons hier enkel ten slotte bijvoegen, dat, hadden de jonge vrouwen het zich inderdaad, te dien tijde, tot eene eere gerekend om, in mythologisch gewaad, hare vorsten te verwelkomen, de intrede van Keizer Karel binnen Antwerpen niet de eenige gelegenheid ware geweest, waar zich het feit zou hebben voorgedaan. Welnu het ontbreekt niet aan beschrijvingen en zelfs zeer omstandige beschrijvingen der intreden, welke Keizer Karel en ook zijn zoon Filips in talrijke steden zoo van de Nederlanden als van elders hebben gedaan; de boekerij van Gent namelijk bevat er talrijke: nergens hebben wij de sporen van iets dergelijks teruggevonden. J.O. De Vigne. |
|