Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel II]Op het beeld van Spinoza.Op het einde van het jaar 1875 kwam te 's-Gravenhage een comiteit van Spinoza-vereerders tot stand, hetwelk zich tot doel stelde om, met ondersteuning vanwege een aantal buitenlandsche geleerden en aanzienlijke beoefenaren der wijsbegeerte, een beeld op te richten ter verheerlijking van den grootsten aller Nederlandsche denkers, en dit wel naar aanleiding der tweehonderdste verjaring van 's Mans overlijden aldaar (21sten Februari 1677)Ga naar voetnoot(1). De bemoeiingen van dit comiteit zijn thans eindelijk tot eenen gelukkigen afloop gebracht: den 14den der maand (September 1880) greep de inhuldiging van Spinoza's standbeeld op de Haagsche Pavillioensgracht met de vereischte plechtigheid plaats.
****
Bij deze feestelijke gelegenheid is het geen wonder, dat de Spinozaliteratuur in 't algemeen en wel voornamelijk de Nederlandsche, welke bereids een aantal verdienstelijke werken telde, - o.a. de verre boven mijnen lof verhevene | |
[pagina 2]
| |
bibliographie van Dr. A. van der LindeGa naar voetnoot(1), alsook het niet min uitmuntend boekdeel van Dr. J. van VlotenGa naar voetnoot(2), - op ongemeene wijze is verrijkt geworden met tal van brochures, waaronder voornamelijk het grootere werk van Mr. M.C.L. LotsijGa naar voetnoot(3) allermerkwaardigst mag genoemd worden. | |
[pagina 3]
| |
Ten aanzien van deze uitgebreide en veelzijdige letterkunde, waaruit, in haar geheel genomen, een waarheidgetrouw en duidelijk beeld van den grooten denker, met geringe moeite te verkrijgen is, zou ik het voorzeker niet gewaagd hebben om op mijne beurt een opstel over dit veelbesproken onderwerp aan het ontwikkeld publiek op te dienen, indien ik niet als eene noodzakelijkheid achtte, dat ook uit Zuid-Nederland eene stem opga om aan de nagedachtenis van den Noordnederlandschen wijsgeer den zoo roemrijk verdienden tol van bewonderende hulde te brengen. Alleenlijk om aan deze noodwendigheid te voldoen, verstout ik mij dit onderwerp aan te raken, waarvoor ik mij beter bewust ben dan iemand het mij zou kunnen tegenwerpen, dat mijne krachten in vele opzichten te kort schieten. Men houde mij dus mijne bescheidene poging ten goede, met het oog op de vaderlandsche bedoeling, die mij aanspoort om dit opstel in het licht te geven, hoezeer ik ook hadde gewenscht, dat eene bevoegdere pen zich met deze taak zou hebben gelast. Edoch, het aantal beminnaren en beoefenaren van wijsgeerige studiën is in België zoo weinig aanzienlijk, zelfs in verhouding tot de beperkte grenzen des lands, dat er reden bestaat om te vreezen, dat deze gewichtige gebeurtenis - de oprichting van het Spinozabeeld - in Zuid-Nederland onvermeld en nagenoeg onbemerkt zou voorbij zijn gegaan, indien ik de algemeene stilte niet kwam breken, hoe weinig ik ook moge opgewassen zijn voor het behoorlijk vervullen van deze moeielijke taak. Dit zij dus mijne verontschuldiging en stemme den zaakkundigen lezer tot billijke welwillendheid. Immers, op het gebied, niet alleen van de taal, maar van de heele beschaving, vormen Noord-Nederland en Vlaamsch België een geheel, waarvan de beide helften, hoezeer ook in | |
[pagina 4]
| |
menig opzicht verschillend en vaak uiteenloopend, niettemin in het oog der geschiedenis onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden door den gemeenschappelijken oorsprong en de voortdurende onderlinge wisselwerking, waarbij nu het eene, dan het andere deel, beurtelings de rol van voorlichter en wachter vervult. Dit behooren wij nimmer te vergeten. Waar het eene deel, op het gebied van letteren, kunst, wetenschap of bespiegelende gedachte, feest viert in memoriam, daar moet het andere deel, althans in den geest, mede tegenwoordig zijn, om den roem van het ééne Nederland te helpen schragen en bevestigen, tegenover de ons omringende vreemde takken der algemeene menschelijke beschaving.
***
Van den welwillenden lezer, die mij in deze omstandigheid het recht wil toekennen om mij als tolk mijner Zuid-nederlandsche taalgenooten aan te stellen, verlang ik echter nog eene andere vergunning, namelijk om dezen last te mogen vervullen in de volste vrijheid van eigene opvatting, zonder eenige verplichting om daarbij het voetspoor der groote voorgangers te drukken. Ik wil zonder omwegen verklaren, op welk standpunt ik voornemens ben mij te plaatsen. Bij de beoordeeling van historische gebeurtenissen, hetzij wijsgeerige stelsels, hetzij welke andere feiten ook, komt eerst en vooral eene hooge mate objectiviteit te pas, dit wil zeggen, de gaaf om afstand te doen van vooroordeelen niet alleen, maar ook van elke persoonlijke eigenschap en strekking, ten behoeve eener juiste, onpartijdige opvatting, - om zich, in andere woorden, in het verleden te verplaatsen, zich één te gevoelen met vroegere eeuwen, om den wille der | |
[pagina 5]
| |
billijke oordeelvelling over vroegere toestanden, daadzaken en strevingen. Deze objectiviteit sluit dus alle eigendunkelijke inwerking van hedendaagsche begrippen op de historische critiek uit. *t Is dan ook in dezen zin, dat het gebruikelijke gezegde geldt, dat elk geschiedkundig feit behoort te worden beschouwd in de lijst van tijd en omstandigheden, die er de oorzaak van zijn en tevens deszelfs eigenaardigheid bepalen.
****
Deze algemeen geldende en wijselijk aangenomene waarheid hoeft men echter niet in zulken engen zin op te vatten en toe te passen, dat men, bij 't beschouwen van 't verleden, in 't geheel geene rekenschap zoude houden van den tegenwoordigen tijd. Integendeel. De geschiedkundige critiek (een wijsgeerig stelsel toch is even goed een historisch feit als welke gebeurtenis ook; het heeft zijne oorzaken, zijne wording en aaneenschakeling, het komt op zijn uur en geeft aanleiding tot verdere gevolgen, gelijk dit met alle andere historische daadzaken het geval is) kan in drie verschillende hoofdrichtingen werkzaam zijn, waarvan de oordeelkundige samenvatting alléén haar tot geheele volledigheid en volle bevoegdheid van uitspraak voert: met het oog namelijk op de voorgaanden, op de omgeving en op de gevolgtrekkingen, - of op de oorzaken, op het midden en op de toekomstige werking. Wanneer het, inzonderheid, eene philosophische of wetenschappelijke leer geldt, dan begrijpt men, uit de vergelijking van deze leer met vroegere stelsels, hare wording, haren langzamen groei, hare reden van bestaan op een gegeven tijdstip van de ontwikkeling der gedachten, alsook hare mate van oorspronkelijkheid, hare verdiensten van | |
[pagina 6]
| |
eigene vinding. Uit haar verband met gelijktijdige stroomingen der gedachte wordt het helder, of en in hoeverre zij beantwoorden kon aan de verstandelijke eischen en zedelijke strekking van haren tijd, en welken omvang hare inwerking op het karakter van deze eeuw heeft gehad. De toetsing aan de strevingen van lateren tijd, eindelijk, is niet min leerrijk; zij toont de diepte van het spoor aan, dat het behandelde stelsel heeft gegraven in het philosohisch bewustzijn van het nageslacht; zij wijst vooral de vertrouwbare kenteekens aan, waaraan het gehalte der leer aan blijvende waarde, beproefde hechtheid en bewezene waarheid kan afgemeten worden. Immers, de tijd loutert, scheidt het vluchtige van het vaste, de zoekende en tastende dwaling van de grondige, zekere, degelijk gestaafde waarheid, den vergankelijken vorm van het blijvende wezen. **** Deze eenigszins uitvoerige voorafgaandelijke bedenkingen dienen als verklaring van de hierna gevolgde methode van beschouwing en beoordeeling. De aan den voet eener vorige bladzijde opgegevene grootere en kleinere werken behelzen eene volledige ontleding, zoowel der genesis van het Spinozisme, alsook van het innerlijk gehalte dezer leer en haar verband met de andere intellectueele bewegingen der XVIIe eeuw. Daarbij in de enge ruimte van deze schets iets, althans iets nieuws en degelijks te willen voegen, zou mogen vermetelheid heeten. 't Is daarom, dat ik mij hoofdzakelijk bepalen zal bij de aanwijzing van zulke bestanddeelen in de leer van Spinoza, welke aan de knaging des tijds hebben weerstand geboden, en thans nog mogen beschouwd worden als beantwoordende aan de eischen der meest vooruitstrevende philosophische overtuiging. | |
[pagina 7]
| |
**** Eerst en vooral zij gezegd, - ongetwijfeld tot verbazing, wellicht tot aanstoot van de meeste met het vak eenigszins vertrouwde lezers, - dat de beteekenis van Spinoza en zijne leer, volgens mij, geenszins ligt, noch in zijn hoofdbegrip van de substantie, noch in zijn eigenaardig godsbegrip, noch zelfs in zijne heele bovennatuurkunde. Zóó denken er de meeste bewonderaars van Spinoza niet over. Voor hen ligt het heele gewicht van het Spinozisme juist in die grootsche eenheid, welke de stichter of grondvester van dit stelsel op kunstmatige wijze verkregen heeft, door alle uitingen van het bestaan, alle verschijnselen in de ruimte en in de gedachte terug te voeren tot het éénige hoofdbegrip van het absolute Zijn, waardoor Spinoza vanwege de stelselmatige rangschikkers, die voor alles een vakje en een uithangbord pasklaar hebben, eene plaats heeft verkregen in de rij of beter gezegd in 't voorste gelid der pantheïsten. Aldus Dr. Betz in zijne Levensschets (p. 79): ‘Uitgebreidheid en denken, of stof en geest, zijn derhalve geene substanties of zelfstandigheden, gelijk in het stelsel van Descartes nog aangenomen wordt, maar attributen van de eenige oneindige substantie (1e en 2e stelling van het tweede deel der Ethica.) In deze opvatting ligt de groote beteekenis van het Spinozisme, zijn afwijking van het eeuwenoude Dualisme, en de aanloop tot het Monisme, dat den grondslag uitmaakt der wijsbegeerte van onzen tijd en den jongst verledenen.’ In dit oordeel zijn verreweg de meeste beoefenaren van zijn stelsel, zoowel bestrijders als vereerders -vooral onder deze laatsten, de Duitschers, - het eens. Ik ontveins me niet, dat het eene eenigszins vermetele poging is om tegen deze | |
[pagina 8]
| |
nagenoeg eenstemmige uitspraak van de meerderheid der Spinozisten en van al de anti-Spinozisten in verzette komen en eene andere opvatting voor te stellen. Ik acht mij evenwel, om verscheidene redenen, tot deze gewijzigde opvatting gerechtigd en verplicht. In beknopte woorden verlang ik de gronden dezer meening kenbaar te maken. Doch aleer ik daartoe overga, druk ik den lezer nogmaals ter dege op het hart, dat het hier vooral de plaats is om wel te letten op het verschil van standpunt, waarop men zich verkiest te plaatsen. Als men voor doel heeft, de juiste beteekenis van de Spinozaleer in vergelijking met en betrekking tot het verledene en de wijsgeerige stelsels van zijne voorgangers en tijdgenooten naar waarde te bestempelen, dan zou er bezwaarlijk iets af te dingen zijn op de uitspraak van Dr. Betz en soortgelijke oordeelvellingen. Bij de lezing van Spinoza's werken is toch de eerst en meest in 't oog springende karaktertrek het streng en zuiver monistische beginsel, waarvan alle verdere stellingen slechts de gevolgtrekkingen of afleidingen zijn. Doch waar het - als hier - op de aanwijzing van de blijvende en duurzame beteekenis der Spinozaleer, ook voor onzen en elken toekomenden tijd, aankomt, daar gaat de ontleding van een geheel ander punt uit en komt derhalve ook tot eene uitkomst van zeer verschillenden aard. **** ‘Het monisme, de grondslag der wijsbegeerte van onzen tijd en den jongst verledenen,’ zegt Dr. Betz en praten sommigen hem na. Ja, als dat mocht waar zijn, dan zou het zwaartepunt van het Spinozisme, heden gelijk vóór twee eeuwen, nog altijd gelegen zijn in zijnen bovennatuurlijken kern. Ik houd echter deze beschouwing voor gansch verkeerd, althans voor in hooge mate overdreven. Zekerlijk, | |
[pagina 9]
| |
het monisme telt in de gelederen der philosofen en geleerden een aantal overtuigde en zeer bekwame voorstanders. Doch, om daarin bij voorkeur den ‘grondslag der wijsbegeerte van onzen tijd’ te willen vinden, - dat gaat niet op. Het blinde monisme van eenen Haeckel, de goddronkenheid van eenen Renan zijn afzonderlijke verschijnselen, loutere uitzonderingen op het hedendaagsche philosophische gebied. Onder alle landen lijdt Duitschland nog wel het meest aan de, voor de wezenlijke algemeene bevrijding en verlichting van den geest zoo schadelijke zucht tot het optimmeren van monistische stelsels, het aaneensmeden van begrippen tot een ruim en grootsch eenheidsbeginsel, het verklaren van alle verschijnselen uit eene eenige oorzaak, het versmelten van alle verscheidenheid der physische en psychologische verschijnselen tot eene in de omtrekken onduidelijke, doch in hare oneindige samenvatting duizeling wekkende eenheid. Dit monistische streven, deze metaphysicomanie, zooals het in lateren tijd ongetwijfeld zal heeten, is in zulke mate een karaktertrek van de Duitsche philosophie, dat ook in de Duitsche kunst een weergalm van dit streven klinkt. Vooral door hare lyriek en muziek gevoelt men als het ware de adem van den ‘wereldgeest’ zweven. Ja, men zou verder kunnen gaan en niet zonder grond van waarheid mogen beweren, dat de Duitsche bovennatuurkunde, een stuk Duitsche poëzie is. - Doch de geest van Kant waakt over Duitschland. Tegenover de systemenscheppers, verheft de school der neo-Kantianen de stem. Ook onder de mannen der wetenschap vindt zij eenen machtigen weerklank. In de laatste jaren werd herhaaldelijk en met nadruk gewezen op de onoverkomelijke grenspalen der kennis, op de noodzakelijke scheiding van het gebied der stellige wetenschap en het gebied van het willekeurige, | |
[pagina 10]
| |
hypothetische spelen en goochelen met afgetrokken beginselen, op het radicale onderscheid tusschen de aposterioristische denkwijze van ervaring en inductie en de aprioristische methode der uitsluitend deductieve redeneering. Kenteekenen zijn voorhanden, dat de ontbindende werking der critische wijsbegeerte al meer en meer veld zal winnen op het versterkte en van ouds geheiligde terrein der dogmatiek. De vaan der voorwerpelijkheid, gedragen door mannen als Dubois-Reymond, Helmholtz, Lange, Virchow, Liebmann, en - willens of onwillens - geschraagd door de beoefenaars der psychophysica en proefondervindelijke zielleer: Wundt, Fechner, Lotze en zoo menigen andere - rukt vooruit en dringt allengs de fantastische onderwerpelijkheids-philosophie naar den achtergrond. Ook de metaphysica van Spinoza zal ten slotte moeten meegaan in deze achterwaartsche beweging. *** Dit voor Duitschland. Wanneer wij nu daarentegen naar de beide andere hoofdlanden der hedendaagsche intellectueele beschaving omzien, dan vinden wij in Frankrijk en Engeland eene streving van gelijke richting, doch met nog grooteren omvang, diepere werking en algemeeneren invloed. Alwie in Engeland eenen naam van beteekenis draagt of in de laatste tijden droeg, huldigt hetzelfde grondbeginsel en helpt mede de grenslijn teekenen tusschen het ‘cognoscible’ en het ‘uncognoscible’: Stuart-Mill, Tyndall, Huxley, Bain, Leslie Stephen, Spencer en de beide onlangs overledene en diepbetreurde denkers Clifford en Lewes. In Frankrijk is de invloed van Comte merkbaar, niet alleen aan zijne rechtstreeksche erfgenamen Laffitte, Littré, Wyrouboff, Robin, Poey, Bourdet, maar zelfs aan anderen, als Berthelot en Taine, die zich zelven niet als discipelen van | |
[pagina 11]
| |
het Comtisme bekennen, terwijl Renouvier en meer anderen zich onmiddellijk aansluiten bij de Duitsche neo-Kantianen. Ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat al de genoemde denkers tot dezelfde school behooren. Verre van daar. Zij leveren onderling strijd op velerlei gebied. Doch wij moeten ons niet laten misleiden door de aan alle scheppers of vinders van wijsgeerige en wetenschappelijke begrippen eigene gewoonte om hetgeen zij met elkaar gemeens hebben en aan de onbewuste werking der eeuw verschuldigd zijn, in de schaduw te laten, terwijl zij ten scherpste drukken op hetgeen hen van anderen onderscheidt, en ten grondslag strekt aan hunne aanspraak op oorspronkelijkheid en hunne hoop op eene eervolle vermelding in het geschiedboek der philosophische gedachte. Wanneer wij de zoo uiteenloopende stelsels der voormelde denkers in oogenschouw nemen, in eenen geest van wijs en billijk eclectisme, dan vinden wij bij allen eenige voorname hoofdtrekken, eenen onmiskenbaren stempel van onderlinge verwantschap, bestaande in eenen sterken afkeer van bespiegelende redeneering en krachtig uitgesproken huldiging van de ervaringsmethode en inductieve opsporing der onmiddellijke oorzaken. Dit is in zulke mate waar, dat enkele afzonderlijke pogingen om de metaphysica in eere te houden of te herstellen, als die van eenen Barthélemy-Saint-Hilaire of van den Hegeliaan Vera, schier geene tegenspraak meer verwekken en alleenlijk bejegend worden met de nieuwsgierigheid, waarmede archaeologische uitgravingen plegen beschouwd te worden, terwijl men er verder een kruis over maakt met de ruiterlijke uitboezeming: honneur au courage malheureux! De gunst van het wezenlijk bevoegde publiek, wien het niet aan eenige philosophische ontwikkeling ontbreekt, | |
[pagina 12]
| |
- eenzijdige materialisten als vele beoefenaren der geneeskunst en natuurlijke wetenschappen, alsmede de even oppervlakkige spiritualisten, als vele studeerenden in de letteren, geschiedenis en rechtsgeleerdheid, dus buiten rekening latende, - de gunst van het bevoegde publiek, zeg ik, aarzelt ook niet meer tusschen de oudere en de nieuwere strekking. Immers, ‘in weerwil van alle schijnbare uitzonderingen, heerscht er onder de menschen een algemeen mistrouwen en vermoeienis ten opzichte van de reine bespiegeling. De mensch berust in de onwetendheid van hetgeen voor zijn verstand onbereikbaar is, om des te grondiger te kennen wat binnen zijn bereik valt.’Ga naar voetnoot(1) En het is in zulken tijd en in zulk midden, dat men beweren durft, dat ‘in het denkbeeld der oneindige substantie, in het volstrekte monisme, de groote en blijvende beteekenis van Spinoza's wijsbegeerte ligt,’ terwijl dag voor dag de waarheid al meer en meer belijders telt en diepere wortelen schiet in het bewustzijn der denkende gemeente, dat het uitsluitend onderwerp, niet alleen van de wetenschap, maar ook van de philosophie, bestaat in de anorganische, organische en psychologische verschijnselen, hunne wetten en wederkeerig verband! Wel, als dit waar was, dan zou er ook tevens noodzakelijk uit volgen, dat de waarde van het Spinozisme voor onze eeuw al eene zeer geringe is, en dat de beteekenis van dit stelsel voor den lateren tijd al meer en meer moet dalen. En dan zou ook het oogenblik om den Haagschen denker te huldigen, wel niet kunnen beschouwd worden als zeer gepast gekozen zijnde. | |
[pagina 13]
| |
*** Ik stel mij ook moeielijk voor, in dezelfde onderstelling, uit welke oorzaak de algemeene ingenomenheid met het ontwerp van het Spinoza-comiteit zou kunnen gesproten zijn, vooral vanwege zoovele buitenlandsche geleerden, die algemeen gekend zijn als aanhangers van de nieuwere richting in de wijsbegeerte. Zouden, bij voorbeeld, een Littré, een Taine, een Claude Bernard, een Spencer, een Bain, een Huxley, een Lewes, een Tyndall, die het lidmaatschap van het voormelde comiteit hebben aangenomen, een Laffitte, die zijne goedkeuring in zijn tijdschrift La revue occidentale heeft uitgedrukt, daartoe aangespoord zijn geweest door de monistische beteekenis van het Spinozisme, zij, verklaarde positivisten, wars van alle metaphysische bespiegeling? Zoovele denkers dus, die de bovennatuurkunde wraken als een onvast samenstelsel van denkbeeldige voorstellingen, zouden tot eene openbare hulde aan Spinoza niet hebben kunnen bijdragen met hunnen naam en hunnen invloed, indien hij slechts de metaphysicus der eeuwige substantie was geweest. Althans, in dit geval, zou er met alle mogelijke bewondering voor het diepzinnige en machtige vernuft van Spinoza, geene reden bestaan hebben voor de aanhangers der ervaringswijsbegeerte om de openbare aandacht en algemeene belangstelling te vestigen op een philosophisch stelsel, hetwelk, hoe verheven van opvatting, hoe alzijdig van uitbreiding, hoe kernig van inhoud, hoe kunstig van bewerking, evenwel niet meer beantwoordt aan de eischen van den tijdgeest. Het enkele feit dus van die algemeene bijstemming vanwege de merkwaardigste vertegenwoordigers van alle voorname wijsgeerige richtingen, zou ons alreeds tot het ver- | |
[pagina 14]
| |
moeden brengen, dat de Heer Betz het niet recht voor heeft, wanneer hij de blijvende waarde van het Spinozisme en zijne beteekenis voor den tegenwoordigen tijd gaat zoeken in het volstrekte monisme, dat aan hetzelve ten grondslag ligt, - ook al hadden wij daarvoor geene degelijke bewijsredenen, als die reeds hierboven opgegeven en hieronder nog nader zullen verklaard worden. *** Waarin moeten wij dus de eigenaardige en blijvende beteekenis van Spinoza zoeken? Ziedaar de vraag, die ik op mijne beurt beantwoorden moet. Eene enkele voorafgaandelijke bemerking nochtans mag ik niet onderdrukken, ter voorkoming van eene mogelijke verkeerde opvatting. Als het hier te doen was om een beeld van Spinoza voor den geest van den lezer te doen oprijzen, dan zou geen enkele trek daarbij mogen vergeten worden, die iets voornaams of iets nieuws bijdragen kan tot de juiste en volledige voorstelling van dit beeld. Dan zou eerst en vooral dienen rekenschap gehouden te worden van de innerlijke waarde der Spinozaleer, ik bedoel hare waarde als stelsel, als aaneenschakeling van begrippen, als weefsel van redeneeringen, buiten de verhouding van dit stelsel tot de werkelijkheid en de objectieve waarheid. Dan zoude verder behooren uitvoerig gewag gemaakt te worden van de verdiensten van Spinoza als bijbelkundige, als voorganger en voorlichter van de hedendaagsche school der critische beschouwing en taalkundige tekstontleding des Bijbels. Zijn arbeid als Hebreeuwsch philoloog zoude daarbij niet mogen vergeten worden, evenals menige andere bijzonderheid, die tot de kenmerken van dit veel omvattende en diepingrijpende genie behoort. | |
[pagina 15]
| |
Ik heb den lezer echter alreeds gewaarschuwd, dat dit mijn doel volstrekt niet is, en dit wel om meer dan eene voortreffelijke reden. Vooreerst, dat bij de bearbeiding van zulk uitgebreid onderwerp mijne eigene kracht deerlijk zou te kort schieten, en het daarom een plicht der bescheidenheid is mij tot eene geringer schaal te bepalen. En verder, dat deze taak alreeds op voortreffelijke wijze volbracht is in de hooger opgenoemde werken, vooral in de meer omvattende van J. van Vloten en Lotsij. Bij de verscheidenheid van standpunt. waarop de schrijvers van deze werken zich geplaatst hebben, en die ons, te zamen genomen, een volledig beeld van den denker voor oogen brengen, zou het een vrij nuttelooze arbeid mogen heeten, ook al bezat men er de noodige bevoegdheid toe, om nogmaals te herhalen, wat op zulke uitstekende wijze gezegd werd, waarbij men overigens niet anders zou kunnen doen dan ruimschoots gebruik maken van de werken der voorgangers. Het is hier enkel zaak, gelijk van den beginne af duidelijk genoeg is gezegd geworden, om een tweetal stippen, die bij de bedoelde schrijvers eenigszins in de schaduw zijn gebleven, in een scherper licht te brengen en alzoo de beschouwingswijze van hen, die, bij voorkeur of zelf bij uitsluiting, in Spinoza voortdurend den metaphysicus blijven huldigen, terecht te stellen. *** Wat aldus, volgens mij, het eerst en het sterkst moet op den voorgrond gesteld worden, is dat Spinoza is geweest een apostel van de vrije gedachte, een vrijdenker in den modernen zin van het woord, namelijk iemand die voor zich zelven gebruik maakt van de vrijheid van denken en dezelfde vrijheid ook aan anderen toekent, die buitendien zijne handelingen, zoo groote als kleine, zoo in de meest alledaagsche | |
[pagina 16]
| |
als in uitzonderlijk plechtige omstandigheden, in volkomene overeenkomst brengt met zijne innigste, door eigene studie en voortdurenden geestesarbeid zelfgevormde overtuiging. In 1670 verscheen, inderdaad, zijn eerste oorspronkelijk werk, de Godgeleerde staatkundige verhandeling; op de eerste bladzijde van dit boek schreef de koene denker deze merkwaardige woorden: ‘De vrijheid der wijsgeerige gedachte is niet alleen vereenigbaar met het behoud van de vroomheid en den vrede van den Staat, maar zij kan zelfs niet vernietigd worden, zonder den vrede van den Staat en de vroomheid zelve te vernietigen.’ Heerlijke woorden voorwaar, even stout als de ridderlijkste heldendaad van Tromp of van eenen der andere reuzen, die de vrijheid en de grootheid van Nederland met levensgevaar hebben helpen stichten of verdedigen. En wanneer wij dan Spinoza, met die ongekunstelde eenvoudigheid, die het kenmerk van een ijzervast karakter en waren zielenadel is, zien pal staan te midden van den storm, dien zijne onmeedoogende critiek van alle godsdienstige en staatkundige begrippen in de gemoederen zijner tijdgenooten verwekte; wanneer wij hem, na zijne uitdrijving uit de Israëlietisch-Portugeesche gemeente, zien gansch alleen en op zich zelven blijven, buiten alle geloofsgenootschappen noch van Roomschen noch van Hervormden, alleenlijk steunende op de macht van de menschelijke rede en van zijn helder, doordringend vernuft, en dit in eenen tijd toen de waarde en de sterkte van het individu, evenals in de middeleeuwen, nog immer afhankelijk was van het geheel, van het organisme, waartoe het behoorde; wanneer wij den moedigen wijsgeer, die met handenarbeid zijnen kost moest verdienen, eene eervolle en winstgevende aanstelling als hoogleeraar te Heidelberg zien van de hand wijzen, | |
[pagina 17]
| |
omdat de Keurvorst, die hem daarheen lokte, hem geenen voldoenden waarborg gaf voor zijne volledige vrijheid van denken, ook tegenover den ge vestigden eeredienst, - wanneer wij alzoo al de groote en gewichtige gebeurtenissen evenals de dagelijksche voorvallen van het leven des denkers nagaan, en hem overal gelijk vinden met zich zelf en immer in trouwe overeenkomst met zijne leer, dan welt ons een kreet van innige bewondering uit het hart, voor den genialen man, die wel verdiend heeft in het martelaarsboek der menschelijke rede eene plaats in te nemen nevens Hypatia, Ramus, Servet, Campanella, Bruno, Galileï en andere beroemde slachtoffers van den gewetensdwang. Indien Spinoza immers, door de bescheidenheid en omzichtigheid van zijnen openbaren wandel, niet is blootgesteld geweest aan zeer ernstige gevaren gedurende zijn leven (met uitzondering van eene moordpoging vanwege eenen fanatieken Jood), dan is voor hem niet, gelijk voor die andere belijders der vrije gedachte, de dood een ingang geweest tot de rust en een onderpand voor de billijke beoordeeling der nawereld. Na zijn overlijden toch, is de storm, die zijn leven gespaard had, tegen zijnen naam en zijne leer blijven woeden. De haat der priesters en geloovigen van alle belijdenissen heeft zich bot gevierd op zijne nagedachtenis en op de heerlijke werken, die hij als erfgift aan het nageslacht had gemaakt, zijne Staatkundige verhandeling, zijne Verhandeling over de verbetering van het verstand en vooral zijne onovertroffene Zedenleer. Nog heden zijn Spinoza's beeld en zijne werken en zijn geest, die bij zoovelen voortleeft, een gruwel in het oog der godsdienaren, omdat hij zoo onbewimpeld en met de wijsgeerige kalmte van eenen meetkundige, die geen ander richtsnoer noch toetssteen kent dan de verlichte rede, | |
[pagina 18]
| |
de onafhankelijke wetenschap, de rechten der zuiver menschelijke philosophie tegenover de godsdienstige dogmatiek en revelatie heeft onderwezen en bewezen. Maar daarom ook juist moet zijn naam door alle moderne vrijdenkers in dankbare en eerbiedige herinnering gehouden worden, en strekt het tot eene wezenlijke eer voor zijn vaderland, dat het zijnen tweehonderdsten verjaardag niet heeft laten voorbijgaan zonder hem eene openbare hulde te brengen. Zooals Dr. Betz in uitmuntende bewoordingen schreef (Nederlandsche Spectator van den 18den September 1880), die elke waarlijk vrije denker en vrije burger beamen en toejuichen moet: ‘Op den vrijen Neerlandschen grond mocht het standbeeld niet ontbreken van den man, die de vrijheid van denken en gedachtenuiting in zijn vaandel schreef tijdens de minsten haar bevroedden, en staatsburgerlijke mondigheid afhing van het geloof, dat men beleed. Doch, wat spreek ik van het verledene! Wordt in het onvolprezen Duitsche Rijk niet op wering der Joden uit alle landsbedieningen aangedrongenGa naar voetnoot(1), openlijk, onder voorgang van een hoogleeraar en toejuiching van het volk van deniers? Zijn hier wetten mogelijk als waarmee men daar den invloed van Paus en sociaal-democraten poogt te keer te gaan? Zou iemand onzer het wagen, geestelijken te verbieden, onderwijs te geven, enkel en alleen omdat het geestelijken zijn, in stee van zich | |
[pagina 19]
| |
te bepalen tot hun billijke gelijkstelling met leeken, wat de voorwaarden betreft, waaraan zij hebben te voldoen?’ Zou hier eene rechtbank gevonden worden, voeg ik er bij, die aan eene moeder de voogdij over hare kinderen zou durven ontzeggen, op grond dat zij hun geen godsdienstig onderwijs hoegenaamd wil laten geven, zooals met Mevr. Annie Besant, de welbekende en welsprekende woordvoerster der verstandelijke volksontvoogding, in het vrije Engeland vóór weinige jaren gebeurde? Zou hier een vrijdenker kunnen in den kerker geworpen worden om aan het godsdienstig gevoel des volks aanstoot gegeven te hebben, zooals nog zeer onlangs aan Dr. Bennett in de op ongebondene vrijheid pochende, doch zeer christelijke en met den zuurdeesemder christelijke onverdraagzaamheid terdege doordrongene Vereenigde Staten van Noord-Amerika, te beurt viel? Zouden hier, hoeveel onze wetgeving nog moge te wenschen laten ten opzichte der vrijzinnigheid, en hoezeer wij ook nog lijden aan eenen kanker als de begrooting van eerediensten, zouden hier, in Noord- of Zuid-Nederland, van die kleingeestige belemmeringen tegen de godsdienstige en philosophische vrijheid kunnen ingevoerd worden, gelijk er in de meeste andere landen worden toegepast, alwaar aan lastige tegenstanders, 'tzij voor- of achteruitstrevers, en meesttijds aan beiden te gelijk, met geweld het zwijgen wordt opgelegd? ‘Zoolang dat alles elders nog geschiedt,’ ‘herneem ik met Dr. Betz, “en het ons verbaast en ergert, zijn wij een volk, een waarachtig volk, dat niet dan tot groote schade van de wezenlijke ontwikkeling der menschhe1d zijn zelfstandig bestaan verliezen zou. In een vrijen staat, mag ieder denken wat hij wil en zeggen wat hij denkt, leerde Spinoza.’ | |
[pagina 20]
| |
Het was dan ook volkomen met recht, dat het onlangs gestichte Wereldverbond der vrijdenkersvereenigingen zich als het ware onder de bescherming der nagedachtenis van Spinoza stelde, in wien het eenen der grootste voorgangers van zijn streven, eenen der machtigste fakkeldragers van de hedendaagsche verlichting, begroetteGa naar voetnoot(1).
De tweede hoofdverdienste van onzen wijsgeer ligt in zijne Ethica of ZedenleerGa naar voetnoot(2), tot de beschouwing van welke wij thans meer bepaaldelijk overgaan. Bij het onderzoek van dit hoofdwerk der moderne wijsbegeerte, willen wij ons niet laten ophouden noch verblinden door den vorm van dit boek. Deze vorm, zijnde de meetkundige redeneering, die, op axioma's gesteund, zich van hoofdstelling tot gevolgtrekking, in eene kunstige reeks van aan elkander geschakelde bewijsvoeringen ontwikkelt, - deze vorm komt geenszins overeen met de eischen van onzen tijd. Prof. Land zegt dan ook zeer terecht: ‘Wanneer wij hem billijk willen beoor- | |
[pagina 21]
| |
deelen, mogen wij niet blijven hangen aan zijnen geometrischen bewijstrant.... Zijn leerstelsel kan, om zijn stouten aanleg, onze bewondering verdienen, ook waar het gebruikte materieel van begrippen en het logische metselwerk de kritiek niet doorstaan...... De vorm dien hij aan zijn hoofdwerk geeft, gelijk voorheen aan een der werken van Descartes, heeft voor hem enkel eene didaktische beteekenis, omdat hij bij anderen niet op het onmiddellijke inzicht, d.i. de klaarheid en duidelijkheid der leerstellingen voor hunnen geest, rekenen kan.’ Men vergete vooral niet dat in de XVIIe eeuw, de wiskunde nog altijd gold en gelden moest, als de volmaaktste wetenschap, als het onnavolgbare typusbeeld eener volmaakte wetenschap. Immers, terwijl de meetkunde, als een in alle deelen afgerond geheel, even vast van omtrekken en sierlijk van evenredigheid als een antiek beeld, sedert eeuwen van het eene tot het andere geslacht was overgeërfd geworden, zonderdat ooit hare overtuigende kracht door den minsten twijfel of onzekerheid eenige verzwakking had kunnen lijden, zoo had, daarentegen, de natuurkunde, en wel bepaaldelijk de sterrenkunde en physica, voor het eerst in de XVIe en de XVIIe eeuw, namelijk door de ontdekkingen en berekeningen van Kepler, Galileï, Huygens en Newton, eenen vasten en hechten grondslag verkregen, die echter nog betwist werd, en eerst in de volgende eeuw de onverdeelde instemming van alle denkenden zoude verwerven. De hoogere wetenschappen van het organische leven, als scheikunde en physiologie, lagen nog in de luren der kindsheid. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een waarheidzoekende en waarheidminnende geest als Spinoza het toonbeeld van zijnen betoogtrant ging zoeken in de heldere en zich onweerstaanbaar aan de rede opdringende | |
[pagina 22]
| |
wijze van argumenteeren, die aan de meetkunde eigen is; wij daarentegen zouden veel liever, waar het de wetenschap van den menschelijken geest, van het menschelijke gemoed betreft, onze modellen zoeken in de meer verwante vakken der natuurwetenschap, als daar zijn de chemie en biologie, waarvan de wisselwerkingen meer gelijkenis vertoonen met de verstandelijke en zedelijke verschijnselen dan de meer werktuiglijke, reekseavormige redeneering, die het kenmerk der wiskunde uitmaakt. Dit verschil van methode is dus enkel een gevolg van het verschil der eeuwen, van de hoogte, die de algemeene, de encyclopaedische wetenschap in de tijdruimte van tweehonderd jaar, welke ons van Spinoza scheidt, heeft bereikt. Wij moeten derhalve, door het kleed heen, het wezen zelf van het stelsel trachten te doorschouwen. *** Om dit nu zoo bondig en duidelijk voor te stellen als mogelijk is, acht ik niets doelmatigers geschikt dan de eigenaardige richting en beteekenis van het Spinozisme, door een levendig contrast, des te scherper te doen in 't oog springen. Ik wil trachten te bewijzen, dat Spinoza is de schepper van het realisme in de zedenleer, een der eerste en, zonder vergelijking, de stoutste en machtigste, de ongeëvenaarde bestrijder van het zedenkundige dogmatisme, dat niet alleen aan alle godsdiensten, maar aan de meeste wijsgeerige stelsels evenzeer eigen is, en dat als een vloek op alle hoogere beschaving drukt, die daardoor in hare vrije ontwikkeling ten zeerste belemmerd wordt. Dit dogmatisme vindt zijne hoogste en sterkste uitdrukking in het Mozaïsme, in den decaloog, die de zedelijke grondwet, niet alleen van het Jodendom, maar van alle vormen van Christendom, is gebleven tot op dezen dag, en die, als een verderfelijke | |
[pagina 23]
| |
zuurdeesem, de zedelijke wereldbeschouwing, ook van de meeste vrijdenkers, en die zich volkomen onafhankelijk van alle christelijke mengsel wanen, doorgist. Welnu, Spinozisme en Mozaïsme zijn tegenvoeters. Te meer, tusschen deze beiden, is geene plaats voor eene derde opvatting. Als wij dus het Mozaïsme zullen kennen, dan hoeven wij slechts het tegenovergestelde daarvan te nemen, en zoo zullen wij de hoofdtrekken van de Spinozaleer voor ons zien staan. Wat is dan het Mozaïsme, onder zedelijk opzicht? Welke is de philosophische grondgedachte van de wet der Tien Geboden? Ik laat het antwoord aan eenen der vurigste bewonderaars van deze geestesrichting, aan den gemoedsphilosoof Pierson, die zich daarover heeft geuit in de volgende geestdriftige bewoordingen: ‘Deze ideale konceptiën, (die de levensbeschouwing onzer moderne wereld aan het jahvisme verschuldigd isGa naar voetnoot(1)) zijn, gelijk ik zeide, vier in getal. Vooreerst, de zedewet, neergelegd in de tien geboden; het denkbeeld dus van sommige betrekkingen tusschen menschen en menschen te regelen met goddelijk, dat is: met volstrekt gezag; met een eenvoudig: ‘gij zult niet’. Dit denkbeeld is zoo stout, dat men vooral het tweede gedeelte van den dekaloog nooit anders dan met de diepste bewondering kan overlezen. Ik voor mij althans begroet daarin de allerschoonste proeve van ideealvorming, die de menschheid ooit geleverd heeft; ook die proeve, waarin wij het hoogste belang stellen, omdat zonder haar de ideealvorming zich nooit tot de hoogte verheven had, waarop zij | |
[pagina 24]
| |
allen zonder onderscheid bevredigen en, desgevorderd, ons zou kunnen troosten, ook wanneer alle andere bijzondere idealen uitgebleven waren..... ‘Dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk zich gehouden acht onder geenerlei omstandigheid en geenerlei voorwendsel zekere dingen te doen, als daar zijn diefstal, moord, echtbreuk, dingen, die hem toch blijkens de ervaring som wijlen uitnemend te pas kunnen komen; dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk het volstrekte gezag van den plicht erkent, en dien heerschen laat over neiging, hartstocht, zwakheid en eigenbelang; dat ideaal, dat oorspronkelijk wellicht alleen ten aanzien van een bepaald volk gevormd werd, maar, van zijne nationale kleur ontdaan, door alle volkeren der aarde kon worden overgenomen, is nu reeds minstens dertig eeuwen oud, en nog heeft onze arme verstandservaring het niet weder kunnen vinden. Al hare pogingen om een eigenlijk gezegde moraal te grondvesten, om het recht te bewijzen waarmee tot den mensch, die is zooals hij is, een “gij zult niet ” wordt gesproken, zijn als mislukt te beschouwen, en er is niets, dat ons voor de toekomst het beter slagen van soortgelijke pogingen doet verwachten, terwijl de moraal te willen vestigen op goddelijk gezag slechts een veret schuiven van het vraagstuk is. Het valt niet moeielijk aan te toonen, waarop elk moraal, die op bloot verstandelijke ervaring wil rusten, schipbreuk moet lijden. Een ‘gij zult” onderstelt een “gij kunt”. De moraal zegt dus inderdaad: alle menschen kunnen, en de verstandelijke ervaring leert ons eenvoudig, dat niet alle menschen kunnen. Antwoordt men, dat allen kunnen, wanneer zij willen, dan is de kwestie alweder slechts verplaatst, want wij vragen dan: Kunnen alle menschen | |
[pagina 25]
| |
willen? Herneemt men dan andermaal: ja, wanneer zij slechts wilden, zoo blijft men onophoudelijk in een cirkel ronddraaien...................... Is het plichtbesef onuitroeibaar in den menschelijken boezem, en onuitroeibaar in weerwil van de meest zegevierende logische redeneering, die uit haren aard het denkbeeld van plicht, van eene bestemming voor allen, in sterke verdenking brengt van ongerijmd te zijn, dan kan dit denkbeeld niet anders wezen dan de vrucht van gemoedservaring, en dit besef niet anders dan een der merkwaardigste blijken van de kracht, waarmee de menschheid vast kan houden aan idealen, die zij zelve gemaakt heeft. ‘De moraal, een vrucht der poëzie! Plicht, een ideaal dat wij aan den dichter in ons dank weten! Geene uitkomst meer geschikt dan deze, om het dichterlijk vermogen der ideaalvorming aan de minachting der beschaafden, aan den glimlach der wijsgeeren te onttrekken, vooral wanneer wij ten overvloede hieraan toegevoegd zullen hebben, dat wij het geven van een naderen inhoud aan het denkbeeld van plicht; het bepalen van den maatstaf, die over hetgeen al of niet plicht moet heeten, beslist; het afleiden van de onderscheidene plichten uitsluitend aan de verstandservaring opdragen. Om het recht scherp uit te drukken: in het “gij zult niet stelen” is het “gij zult niet” (als algemeene, als volstrekt geldende regel) door ideaal vorming of poëzie, maar “stelen” door redeneering gevonden. Dat ik moet, kan niemand mij bewijzen; maar staat dit reeds vast, dan kan men mij wel leeren wat ik moet; ja het zoogenaamde koele verstand alleen kan het mij leeren: het gemoed heeft hier verder weinig in te brengen. | |
[pagina 26]
| |
‘Welnu, het staat vast. Dat ik naar mijne eigene begrippen goed behoor te zijn; dat ik gehouden ben te doen wat ik zelf als goed erken; dat ik de macht kan hebben van iets te doen, en toch het recht daartoe kan missen, dat is een overtuiging die ons niet kan ontvallen, dan op voorwaarde van eene algeheele verbastering onzer persoonlijkheid. Het zou kunnen wezen, dat, evenals het reeds met sommigen het geval is geweest, al de werkwoorden zonder onderscheid, die in den dekaloog met het “gij zult niet” verbonden zijn, ten gevolge van voortgezet nadenken door geheelandere werkwoorden moesten worden vervangen, - ik stel, gelijk men bemerkt, met opzet het allerongunstigste en alleronwaarschijnlijkste geval: - ook dan nog zou dit ideaal, dat wij, Europeanen, aan het jahvisme danken, en dat uitsluitend in dat stoute: “gij zult niet” bestaat, niets van zijne allesovertreffende waarde verloren hebben. Het is vooreerst een kritisch ideaal; immers met zijn: “gij kunt” een voortdurend protest tegen de werkelijkheid met haar “gij kunt niet”; voorts een richtsnoer, dat, in onze bewustheid opgenomen, een der oorzaken wordt, die machtig op ons werken; en, eindelijk, gelijk al wat ideaal is, een prikkel, een opwekking, een verhooging van levenskracht, die op een gedeelte van ons wezen een invloed uitoefent, niet ongelijk aan den invloed, die op een ander gedeelte van ons wezen door alcohol uitgeoefend wordt.’ *** Daarvan dus, is Spinoza ons komen verlossen. Uit die boeien heeft hij den menschelijken geest bevrijd. Wonder genoeg! Israël heeft, zooals Pierson te recht doet aanmerken, dit beginsel, dit “ideaal”, zooals hij het noemt, aan de Europeesche (eigenlijk: aan de middeleeuwsch- en | |
[pagina 27]
| |
modern-Europeesche) beschaving overgemaakt. Mozes, of wie dan ook eigenlijk de steller van de Oude Wet is geweest, heeft aan het gezagsbeginsel in de zedelijke wijsbegeerte zijnenklemmendsten vorm, zijne scherpste uitdrukking gegeven, zóó klemmend en scherp, dat zijn: “gij zult niet” ons in elke wijsbegeerte, behalve in die van Spinoza en van de positivisten, nog immer tegengrijnst. Nu, wat Israël gedaan heeft, dat heeft Israël ook weer ontdaan. Immers, voor eenen Jood was de taak weggelegd om het zedelijk autoriteitsbeginsel ineen te beuken. Tegen de Oostersche formule van de Tien Geboden, het symbolum der zedelijke dogmatiek, is eene machtige, vernietigende stem opgegaan, en die stem is die van eenen Hollandsch-Spaanschen Semiet, van onzen Baruch de Spinoza. De allereerste in deze richtingis hij eigenlijk niet geweest. Descartes, (om niet hooger op te klimmen tot opsporing van voorhandene kiemen, als bij Böhme en anderen), Descartes was zijn voorganger. Getuige daarvan de zeer lezenswaardige verhandeling Des passions en général et, par occasion, de toute la nature de l'hommeGa naar voetnoot(1), min merkwaardig wellicht om hetgeen er uitdrukkelijk wordt in gezegd - voor den Jezuïetenleerling, den Lorettobedevaartganger en Roomschen proselietenmaker Descartes, kon het lot van Giordano Bruno of Campanella toch weinig aantrekkelijkheid opleveren, - dan wel voor de methode, die in dat boek heerscht, en er de blijvende waarde van uitmaakt, als eene aankondiging van, eene voorbereiding tot de on volprezene Ethica. Het voorgaan van Descartes ontneemt echter in geenen deele aan Spinoza den eerenaam van baanbreker, omdat hij | |
[pagina 28]
| |
wezenlijk de eerste is geweest die met volle zelfbewustzijn de blijde maar van het vrijheidsbeginsel op zedelijk gebied heeft verkondigd, en dat zijn werk, hoezeer ook bevestigd en bekrachtigd door den lateren arbeid op het gebied der vergelijkende zielleer en volkenkunde, onder logisch opzicht, als geheel, als stelsel, onovertroffen mag heeten. *** Spinoza heeft met ongeëvenaarde kracht de rechten der verstandservaring staande gehouden. Voor een weldoorvoed, een gezond lichaam, is alkohol geene volstrekte behoefte; het gebruik van deze stof kan wel tot prikkel strekken, om de snelheid der levensverrichtingen, de sterkte van hare organische werking te verhoogen; doch zijn bedrieglijke invloed kan niet in vervanging, treden van de eiwit- en andere kool- en stikstofhoudende stoffen, wat den degelijken inhoud en de voedingskracht betreft. Eene enkele bete broods zet meer bloed bij dan vele teugen geestrijk vocht - om de vergelijking van Pierson nu eens verder uit te werken. En wie alleen van alkohol leven wil, die zal wel spoedig ondervinden, dat er eene degelijker grondstof noodig is om het leven in stand, de organen in werking, en hunne verrichtingen in volle bedrijvigheid te houden. Zoo gaat het ook in 't intellectueele. Poëzie is er noodig. Zij dient immers tot sieraad van het leven en zelfs in zekere mate, om, door een tintje idealiseering, de veerkracht der verstandelijke vermogens te verhoogen, hunnen werkkring te verruimen, en de fantazie, die dan toch mede deel uitmaakt van het geheele menschelijke wezen, aan te prikkelen. Doch, haar te willen als grondslag beschouwen van onze verstandelijke werkzaamheid, is eenen zeer verkeerden weg inslaan. Wie zou het toch wagen om de eigenaardige zending van wortel en bloem bij de plant te verwisselen? De | |
[pagina 29]
| |
bloem kan in zich de kiem dragen tot een nieuw leven; maar het zijn de wortelen, die het voedende sap uit de moederaarde putten, om de heele plant te spijzigen; het zijn de bladmonden, die de zuurstof der lucht opzuigen, om het scheikundig proces der weefselvorming te voltrekken, en aldus de ontwikkeling der bloem zelve mogelijk te maken. Zoo ook hier. De rede moet heerschen. Zij geve den grondtoon, waarop het dichterlijke element, de ‘ideale concepties,’ verder fantazeeren en moduleeren kunnen en rijke akkoorden voortbrengen zullen, wanneer slechts die grondtoon vast en helder klinkt. Daarom heeft Spinoza, in de plaats van de ‘gemoedservaring’ van het Jahvisme door Pierson zoo uitbundig geroemd, de ‘verstandservaring’ als basis van het gebouw der openbare en individueele zedelijkheid gesteld.
***
Ik noemde de Spinozaleer eene realistische, in tegenstelling met het dogmatisme der andere wijsgeerige stelsels. En, inderdaad, dit karakter blijkt op de helderste wijze uit zijne heele Zedenleer, vooral uit het derde deel, handelende over den Oorsprong en aard der hartstochten. Luistert dan naar zijne eenvoudige en stoute taal: ‘De meeste lieden, die over's menschen hartstochten en levensmanier geschreven hebben, schijnen daarbij niet over natuurlijke dingen, en die de gewone wetten der natuur volgen, maar over zaken te handelen, die buiten de natuur liggen; ja, zij schijnen zelf den mensch als een soort van bewind in een bewind te beschouwen. Zij meenen toch, dat de mensch de natuurlijke orde meer verbreekt dan volgt: dat hij over zijne eigen daden | |
[pagina 30]
| |
eene volstrekte macht heeft, en alleen door zich zelf bepaald wordt. Zij stellen dan ook de oorzaken van 's menschen onmacht en onstandvastigheid niet in de gewone macht der natuur, maar in ik weet niet welke fout van 's menschen aanleg, dien zij daarom beschimpen, belachen, verachten, of, wat het meest gebeurt, verfoeien; zoodat hij, die 's menschen onmacht het welsprekendst of zekerst weet te hekelen, als bijna goddelijk beschouwd wordt............ Denzulken (die 's menschen hartstochten liever willen verfoeien en belachen, dan begrijpen en verstaan) zal het voorzeker vreemddunken, dat ik 's menschen gebreken en dwaasheden op meetkunstige wijs zal ondernemen te behandelen; en dat ik op bepaalde wijs zal zoeken te betoogen, wat zij voor ijdel, ongerijmd en gruwelijk uitmaken. Zoo is echter mijne ziens wijs. Er gebeurt niets in de natuur, dat haar als een fout kan toegerekend worden; want zij is altijd en overal eene en dezelfde even als haar vermogens en werkkracht dezelfde zijn; d.i. de wetten en regelen der natuur, volgens welke alles plaats grijpt en uit den eenen vorm in den anderen overgaat, zijn altijd en overal dezelfde, en er moet dus ook een en dezelfde wijze zijn, om de natuur aller dingen hoegenaamd te begrijpen, namelijk door hare algemeene wetten en regelen. De hartstochten das van haat, toorn, nijd, enz. op zich zelf beschouwd, volgen uit dezelfde noodzakelijkheid en kracht der natuur, als alle andere bijzondere dingen. Zij vereischen dus bepaalde gronden, uit welke zij begrepen worden, en hebben eigenschappen, die onze kennisneming even waard zijn als die van iedere andere zaak, in welker beschouwing alleen reeds wij vermaak scheppen. Ik zal daarom over den aard en de krachten der hartstochten, en de macht | |
[pagina 31]
| |
van den geest over hen, op dezelfde wijze handelen, als in de voorgaande afdeelingen over God en den geest, en ik zal daarom 's menschen daden en neigingen geheel zoo beschouwen, als ware er van lijnen, vlakken, en lichamen sprake.’Ga naar voetnoot(1) *** Zeer te recht dus mocht het bureel van het Brusselsche Vrijdenkerscongres, in zijn schrijven aan het Haagsche Spinozacomiteit de Ethica begroeten als ‘den eersten stap op de baan, alwaar de natuurkunde eenen wonderen bloei heeft gevonden, en die niet minder heilzaam zal blijken te zijn voorde ontwikkeling der zedelijke wetenschappen: de baan der werkelijkheid, der ervaringsmethode.’ Zooals ik hierboven reeds zegde: er bestaan eigenlijk maar twee grondig verschillende stelsels van zedenleer, uitgaande, het eene, van het beginsel van gezag, het andere, van het beginsel van vrijheid. Er is dus geen wezenlijk verschil tusschen de zedenleer van den Jood, van den Christen, van den Mohamedaan, van den Heiden, van den Roomsch-Katholieke, van den Hervormde: Lutheraan, Calvinist, enz. Allen immers hebben hun wetboek, hunne voorschriften en geboden, en of nu dit wetboek Bijbel of Koran, Oud-Verbond of Evangelie heete, en of nu die geboden voor naam dragen de Tien Geboden Gods of de Vijf Geboden der H. Kerk, het kan den vrijdenker niet raken. Ik zeg meer: niet alleen wanneer zulke geboden uit het gezag van Jehova of van Christus, maar van welk ander absoluut beginsel ook vloeien, al was het volkomen vreemd aan de theologie, zoo hebben zij voor | |
[pagina 32]
| |
ons geheel dezelfde waarde. Pierson 's ‘ideale conceptie’, Kant's kategorischer Imperativ, en hoe zij verder allemaal genoemd worden; alle volstrekte zedelijkheidsbeginselen,die dan heeten geput te zijn uit het gemoed, uit het zedelijk bewustzijn, of hoe dit onder meer benamingen verbloemd wordt, alle moreele stelsels, die op een ‘gij zult niet’ en ‘gij zult’ uitloopen, zijn evenzeer in strijd met het realistische beginsel van Spinoza's zedenkundige beschouwing. Ook alle catechismussen, niet alleen die van Mechelen of van de synode van Dordrecht of Heidelberg, maar ook die van alle wijsgeerige scholen, die van een absoluut beginsel uitgaan, al was dit beginsel materialistisch en al had het niets gemeens met de revelatie of bovennatuurlijke openbaring, staan even lijnrecht tegen het Spinozisme. Het komt ook geenszins aan op het verschil van inhoud tusschen al deze zedenwetten, stelsels en scholen. Wat men doen of laten moet is, in dit opzicht, onverschillig. De zaak is of er voorschriften tot doen en laten bestaan, op een gebod gesteund, en het geeft er niet aan, of dit gebod op den wil van een opperwezen, van den geïdealiseerden mensch zelven of van welk ander als noumenon voorgesteld principe berust. De consequente vrijdenker moet, op het voetspoor van Spinoza, een ander beginsel huldigen, het beginsel van vrijheid, dat in geheele tegenspraak staat tegenover de imperatieve zedenleer. Zijne heele zedenwet is samengevat in deze vier woordjes, welke de onterfelijke Rabelais, de roekelooze spotter, maar diepzinnige en vaak prophetische denker, op den gevel van zijne utopische abdij van Thélème wilde beitelen, als het eenige voorschrift tot regeling van het leven harer bewoners: Fay ce que vouldras. Fay ce que vouldras! wat klinkt dat gansch anders, wat klinkt het vooral menschelijker, en toch nog zoo stout en | |
[pagina 33]
| |
zoo nieuw, zelfs in ons negentiendeeuwsch oor, dan het ‘gij zult’ en ‘gij zult niet’ van de wetgevers, de godsdienst-stichters en de philosophische aanbidders van het absolute! Onze tijd heeft al vreemde paradoxen gehoord, die verbazing en schrik hebben verwekt in menig treffelijk, maar beangst, gemoed; doch geene machtspreuk van Proudhon, noch zijn: ‘Eigendom is diefstal’, noch zijn ‘God is het kwaad’, kan zulke driftige onrust wekken als wanneer wij de geboden, die ten gevolge van onze zedelijke opvoeding een deel van ons geestesleven, ja van ons gemoedswezen uitmaken, hooren wegcijferen door dit woord van den boertigen denker: Fay ce que vouldras!Ga naar voetnoot(1) *** Doch zoo gij nu vraagt: Hoe komt dan de noodzakelijke eenheid tot stand in de zedelijke beschouwing van de beschaafde menschheid en in de handelingen der samenleving, hoe kunnen dan de maatschappelijke orde en vrede gewaarborgd en beveiligd worden tegen de uitspatting der woeste toomelooze driften, - zoo zal Rabelais ons geenszins het antwoord schuldig blijven. Immers, in zijne ideale abdij heerschen orde, vrede, regelmatigheid, door de volmaakte gelijkheid van rechten en bevrediging van alle behoeften. Alle Thelemieten schikken zich wonderwel haar malkanders eischen en verlangen, zonder botsing noch tweedracht, ‘parce que, (zegt hij) gens libères, bien nés, bien instruicts, conversants en compagnies honestes, ont par nature un instinct et aguillon, | |
[pagina 34]
| |
qui tousjours les poulse à faicts vertueux, et retire device: lequel ils nommoient honeur.’ Wat nu bij Rabelais slechts in lossen omtrek is geschetst als eene luchtige utopie, een romantische inval, wordt bij Spinoza met diep doordachte redeneering, met grondig en stevig geschakelde bewijsvoering, in alle bijzonderheden uitgewerkt. Ziet hoe hijGa naar voetnoot(1) den mensch, die onder den last der driften buigt, als eenen slaaf, den mensch, daarentegen, die de macht der rede erkent, als vrij bestempelt; in de heerschappij der blinde neigingen, eenen weg tot verderf en ongeluk, in het gezag der verlichte rede, eenen weg tot vrede en zaligheid erkent; en getuigt dan, of de zedenleer zonder zedenwet, in eene maatschappij van verlichte denkers, geenen beteren waarborg zal leveren voor het algemeen heil, dan de ‘geboden’ zijner tegenstanders! Getuige daarvan zijn eigen, reine, vlekkelooze levenswandel, waarvan de beschrijving, zelfs te boek gesteld door eenen eerlijken tegenstander als Ds. Colerus, ons treft en ontroert door hare eenvoudigheid en onbaatzuchtigheid, door de gemoedsrust en onwankelbare vastheid van beginselen, waarvan zij de blijken vertoont: het leven, niet van eenen kerkheilige, maar van een edel en eerlijk man. Of is het geen zeldzaam en merkwaardig schouwspel, wanneer wij den onverschrokken denker, die van de koenste scheppingen van het menschelijk vernuft niet duizelig werd, den waarheidsminnaar, die, zonder gerucht te maken, zijne omwentelingszwangere werken aan het nageslacht schonk, als eenen bescheiden burger, trouwhartigen vriend en met | |
[pagina 35]
| |
zijn lot tevreden handswerkman, zijn niet zeer bewogen en toch zoo uitstekend vruchtbaar leven zien slijten in arbeidzame stilte, te Amsterdam, Rijnsburg, Voorburg en Den Haag? Indien het leven getuigenis kan afleggen van de leer, dan moet, te oordeelen naar zijn leven, de leer van Spinoza uitmuntend zijn en zegevierend bestand tegen de vergelijking met andere stelsels, wanneer het op de toetsing der toepassing aankomt. *** Ik zegde zoo even: ‘in eene maatschappij van verlichte denkers.’ Inderdaad, ik moet wel bekennen en aarzel ook geen oogenblik om deze verklaring af te leggen, de gebiedende zedenleer is een onmisbare factor geweest van de zedelijke ontwikkeling der menschheid, ja even onmisbaar tot vorming van het menschelijk wezen als de dogmatiek op verstandelijk, het caesarisme op staatkundig gebied. Vrijheid behoort noch aan den mensch als kind, noch aan het menschelijk geslacht in zijne kinderjaren: hier past alleen de tucht. Het dogmatisch geloof was de eerste leerschool in het denken. Dit moge paradoxaal klinken; het is niettemin waar. De ontluikende plant moet gesteund, de ontwakende kracht moet geleid worden, indien men althans de plant tegen vergroeiing, de kracht tegen doodelijke ontspanning als gevolg van roekelooze overspanning, tegen ontzenuwing als gevolg van overmoed, wil behoeden. En toch, wat is het geloof anders dan de samentrekking, in eene enkele formule, van de vrucht van velerlei waarnemingen en overpeinzingen? Dogma's zijn stukken versteende wetenschap. De innerlijke samenstelling van eenen | |
[pagina 36]
| |
godsdienst heeft zeer veel gelijkenis met de kristalvorming, waardoor eene ontelbare menigte kleine vloeibare bestand-deeltjes zich neerzetten tot een vast, hoekig lichaam, en aldus al min en min geschikt blijven om eene verdere ontwikkeling, eene scheikundige werking te ondergaan. Terwijl het moedervocht, de oorspronkelijke oplossing, zich allicht laat vervormen door de vermenging met nieuwe stoffen, en bij de minste beroering met vreemde elementen, de verborgene keurverwantschappen aan den dag brengt door wisselwerkingen, vergezeld van warmte en andere uiterlijke verschijnselen, - zoo zijn de kristallen daarentegen niet aantastbaar dan door bijtende zuren, door hevige reactiefmiddelen. Het is alsof het scheikundige leven in hen gedood, althans ingesluimerd was. Zoo is het ook op verstandelijk en zedelijk gebied. Wat de mensch, bij de ontwaking zijner redelijke vermogens, hoort en ziet en waarneemt, wordt door zijnen geest opgevangen, gestapeld, allengs gezift en geschikt, en later nog geschakeld en gesmeed en op allerlei wijzen verwerkt en dooreengekneed, en dan weer verbonden met nieuwe aanwinsten van den geest, totdat zich een kristal vormt, een kern, welke dan op zijne beurt door metaphysische bespiegeling, door innerlijke werkzaamheid van rede en fantazie, zonder verdere toevoeging van uitwendige bestanddeelen, geslepen wordt tot eene formule, een geloofsbegrip, een belijdenisartikel. - Wie denkt er toch, dat dogma's, als het bestaan van een opperwezen, de drieëenheid, de verlossing, de genade, enz., zoo maar botweg uit de lucht gegrepen zijn, als eene smadelijke uittarting van het gezond, verstand? Wie zulk oppervlakkig denkbeeld mocht hebben van de werkzaamheid van den menschelijken geest, hij kent blijkbaar niets van de geschiedenis der theologie en wijsbegeerte. - Die dogma's nu, | |
[pagina 37]
| |
die geslepene kristallen, worden opgenomen als kostbare kleinooden in de intellectueele schatkamer der menschheid, welke van geslacht tot geslacht overgaat als eene geheiligde erfenis. Alle levende kracht van den geest ligt er in opgesloten, als begraven; nieuw vuur is er noodig, bijtende middelen, om de slapende krachten, die er in geconcentreerd zijn, tot nieuw leven op te wekken; vlijmscherpe critiek en gloed van welsprekendheid moeten een verbond sluiten om de dogma's te doen splijten, te doen verdampen in den smeltkroes der nieuwere wetenschap, om de elementen der versteeningen terug te doen vloeien in den warnevel der gedachten, in den moederschoot van alle wijsbegeerte, waaruit steeds nieuwere, hoogere en volmaaktere stelsels en vormen te voorschijn treden. *** Omdat de theologie eene wezenlijke en gewichtige rol vervuld heeft in de verstandelijke opleiding der menschheid, - is het eene reden, dat wij haar zouden blijven vereeren als de meesteres, als de hooghartige gebiedster, die over hare dienstmaagden, wetenschap en wijsbegeerte, troont en heerscht? Omdat Lessing te recht heelt mogen spreken over eene Erziehung des Menschengeschlechtes door de revelatie, door opvolgende openbaringen, - is dit eene reden, dat wij onze hedendaagsche redeneerkunde, onze ervaringsmethode, onze logische toestellen en dialectische werktuigen zouden prijsgeven, en in de plaats van te onderzoeken en te twijfelen, wederom zouden gaan gelooven en aanbidden? Geenszins. Wat den zuigeling kracht schenkt en genoegen doet, is flets en smaakloos in den mond des volwassenen. Wat den geloovige rust en vrede des geestes bezorgt, is walgelijk voor het beter bewerktuigde brein van den vrijdenker. | |
[pagina 38]
| |
En hetzelfde zou niet gelden voor het zedelijk gebied? - Men wil vrijheid in het intellectueele en slavernij in de zeden? De geest van onderzoek zou alles mogen aan de vuurproef der ontwaakte rede onderwerpen, alles wikken en wegen, het hechtste en heiligste lostarnen, - zijn ontleedmes echter eerbiedig uit de hand moeten laten glippen, waar het den grond van ors zedelijk bestaan geldt! Neen, het wachtwoord: Vrijheid, weergalme niet alleen in onzen geest, maar tot in de diepste hoeken van het menschelijke gemoed; dat niet alleen het verstand, maar het geweten verlicht en ontlast worden, en onbelemmerd naar hunne eigenaardige ontwikkeling streven kunnenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 39]
| |
Wie het Credo verwerpt, buige niet voor een ‘gij zult’, althans indien men eenigen prijs wil hechten aan eenheid en logica. Maar voor de groote schare, die nog behoefte gevoelt aan de geboden, zijn deze evenzeer gewettigd als de dogma's voor de geloovigen. Als men de begrippen van goed en kwaad geschiedkundig ontleedt, dan zal men ondervinden, dat alle zedelijke voorschriften oorspronkelijk eene hygiëinische of sociale reden van bestaan hebbenGa naar voetnoot(1). Wat buiten dezen grondslag van individueelen of maatschappelijken gezondheidsmaatregel, nog meer aan de ethica is toegevoegd, is een product van ons eigen denken; doch, in het volksbewustzijn zijn deze verschillende elementen op zulke wijze samengegroeid, dat het schier onmogelijk is om het eene aan te tasten zonder aan het andere te raken. Het is, bij voorbeeld, eene stellige zaak, dat, te | |
[pagina 40]
| |
gelijker tijd met de bovennatuurlijke bekrachtiging van het bedrevene goed of kwaad door toekomstige belooningen of straffen, de heele kracht van de zedenwet staat of valt, in het oog der groote menigte, die door hare opvoeding, gewoon is geraakt aan deze voorstelling, terwijl hare verstandelijke opleiding veel te oppervlakkig is, om haar in staat te stellen, hare begrippen te schiften en te onderscheiden. De gebrekkige ontwikkeling van de volksmenigte - tot welke blijkbaar, in het opzicht van philosophische critiek, ook zeer vele geleerden en vooral geletterden behooren, - kan echter niet tot maatstaf strekken van hetgeen de vrije denker doen mag, en doen moet. Wie onzer zou zich door dergelijke beschouwingen laten weerhouden in het streven naar waarheid op wijsgeerig gebied? - Of moet de zedelijke wetenschap alléén eene uitzondering uitmaken en niet mede de strooming der vrije gedachte volgen? *** Het beeld van Spinoza diene dan als eene gepaste opwekking voor alle denkenden, om kennis te maken met de werken van den genialen philosoof, die eene omwenteling heeft teweeggebracht in de wetenschap der ethica. Niet alleen als een sieraad voor de Haagsche Pavillioensgracht verrijze daar het werk van den beeldhouwer Hexamer, maar als een zichtbaar teeken, dat ons weer telkens herinnert, hoe in de XVIIe eeuw, het glanspunt der Nederlandsche beschaving, de eeuw der groote baanbrekers in alle vakken van wetenschap, de eeuw die Stevijn zag sterven en aan Boerhave het licht schonk, - dat dan ook de wijsbegeerte eenen uitstekenden beoefenaar op Nederlandschen bodem heeft geteld, - en dat wij zijne nagedachtenis op geene voortreffelijkere wijze eeren kunnen dan door de lezing | |
[pagina 41]
| |
van zijne werken, door het streven naar waarheid op het spoor van zijne gedachten. Daarbij echter vergete men nimmer den regel, dien ik vooral aan de bewonderaars van Spinoza, aan de minnaars van zijne leer, krachtig op het harte druk, den gulden regel, die mij den inhoud van bovenstaande schetsverhandeling heeft in de pen gegeven, - terwijl de vaderlandsche plicht mij de pen zelve ter hand deed nemen: DE LETTER DOODT; DE GEEST BEVRIJDT. Antwerpen, October 1880. Arthur Cornette. |
|