Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
Boekbeoordeelingen.Aanvankelijke lessen in de theoretische rekenkunde voor onderwijzers en leerlingen der lagere normaalscholen, door F. Schoonjans, geagregeerd professor van het middelbaar onderwijs (tweeden graad), leeraar in de wiskunde aan de Staatsnormaalschool te Lier. Lier, Joseph van In en cie (zonder jaartal). 352 blz. in-8o.In algemeenen regel, behoort de aankondiging en beoordeeling van schoolboeken niet in dit tijdschrift thuis. Voor een werk als de Aanvankelijke lessen in de rekenkunde van den Heer Schoonjans mag echter wel eene uitzondering gemaakt worden aan dezen strengen regel. Dit uitgebreide en degelijk bewerkte boek bezit inderdaad zulke ernstige verdiensten, dat deszelfs verschijning ongetwijfeld met voldoening zal begroet worden, niet alleenlijk door de onderwijzers en de leerlingen der normale scholen, voor wie het bestemd is, maar door alle beoefenaren van wiskundige studiën in Vlaamsch België. Niet dat het, volgens het beweren van sommige onwetende of kwaadwillige bestrijders der Vlaamsche Beweging, zoude mangelen aan degelijke Nederlandsche leerboeken in dit vak. Onze taal bezit voor de wiskunde, evenals voor alle overige vakken van wetenschap en onderwijs, eene | |
[pagina 368]
| |
omvangrijke en ernstige literatuur, die ons het ongemak en de vernedering bespaart om bij den vreemde leermidddelen te gaan afbedelen. Wat evenwel ontbreekt, - dit ten gevolge van de inrichting van het openbaar onderwijs in België, - dat zijn de noodige leerboeken, in het land zelf uitgegeven en geschikt naar de behoeften van onze programma's en de indeeling van onze scholen en examens. In deze leemte, die allengs echter aangevuld wordt, zal het onlangs verschenen boek van den Heer Schoonjans helpen voorzien op eene uitstekend doelmatige wijze. De volgorde der aldaar verhandelde stof is als volgt: Na de onmisbare inleiding, houdende de algemeene beginselen van het talstelsel, komen beurtelings de bewerkingen met geheele getallen, dan de decimale getallen en het metrieke stelsel van maten en gewichten; verder de eigenschappen der getallen (kenmerken van deelbaarheid, ontbinding in factoren, grootste gemeene deeler, enz.); daarna komen de gewone breuken, waarin begrepen zijn de periodieke breuken en de algemeene breukenleer, voorgesteld op letterteekens, - de verhoudingen en evenredigheden, de trekking van vierkants- en kubiekswortels, de bewerkingen met onmeetbare getallen, - eindelijk de reken- en meetkundige reeksen en de logarithmen. Ten slotte komt nog een bijvoegsel, bevattende twee hoofdstukken: het eerste behelst eenige practische toepassingen, als de vennootschaps-Ga naar voetnoot(1), mengings-, interest-, disconto- en | |
[pagina 369]
| |
kortings- (annuïteiten) berekening; het tweede geeft eenige inlichtingen over de voornaamste vreemde en oude maten en gewichten, te zamen met de hoofdbewerkingen op de samengestelde (complexe) getallen. In 't geheel dus eene alleszins doelmatige en wel beredeneerde volgorde. Uit deze beknopte inhoudsopgave blijkt onmiddellijk voor den zaakkundigen lezer, hoezeer de Heer Schoonjans zich vergiste in de keuze van den titel. Immers, aanvankelijke lessen zijn lessen voor beginnelingen, en de Liersche normale leeraar weet natuurlijk evengoed als de beste, dat de theoretische bepalingen van eenheid, hoeveelheid, getal, de hoofdeigenschappen van de gelijkheid, van de talstelsels, enz. niet het eigenlijke begin van een welbegrepen lager onderwijs in de rekenkunde uitmaken. Van eenen anderen kant, kunnen theorieën als die van den kubiekswortel, van de reeksen en logarithmen, van de samengestelde interestberekening en dergelijke meer, niet beschouwd worden als deel uitmakende van het aanvankelijk onderricht. Noch de inhoud noch de methode, van het boek wettigen dus den naam, dien ik derhalve ongepast heet. Wat ons hier aangeboden wordt, zijn eigenlijk elementen, in de beteekenis van beginselen, principes; er ontbreken immers maar twee voorname theorieën, n. l., de voortdurende breuken en de berekeningen bij benadering, om van het werk een volledig leerboek der eigenlijke theoretische rekenkunde te makenGa naar voetnoot(1). De Heer Schoonjans mag dus | |
[pagina 370]
| |
gerust zijn verdienstelijk werk doopen Leerboek der theoretische rekenkunde ten dienste van enz. Te meer, omdat leerlingen van normale scholen aan geene aanvankelijke lessen meer behoefte hebben; zij kennen immers de bewerkingen met geheele getallen, gewone en decimale breuken, bij hunne intrede in de school. Ik zou het niet noodig hebben geacht om zoolang stil te blijven bij den titel van het boek, indien ik niet vreesde, dat het ongepaste, overdreven bescheidene uithangbord zou kunnen schaden aan de verspreiding van de waar, die van veel hoogere beteekenis en ruimeren omvang is dan de naam het zou kunnen doen vermoeden aan degenen, die het boek zelf niet hebben leeren kennen. Wij zijn wel wat heel lang voor de deur blijven staan om het opschrift te lezen en de architectuur van het gebouw in oogenschouw te nemen. Er schiet nog weinig ruimte over om verslag te maken over de eigenlijke bewerking van den inhoud. Eene omslachtige beoordeeling zou buitendien in droge en niet algemeen verstaanbare bijzonderheden moeten treden, die slechts in een paedagogisch tijdschrift op hare plaats zijn. Het volsta dus, dat ik in 't algemeen getuige, dat het werk van den Lierschen professor zeer streng methodiek van bewijstrant is en gansch op de hoogte van de eischen der tegenwoordige wetenschap. Dit laatste blijkt vooral hieruit, dat de Schrijver een gepast en oordeelkundig gebruik heeft gemaakt van de beschouwing der grenstallenGa naar voetnoot(1), waardoor zekere theorieën, als hier vooral die der onmeetbare getallen, de noodige stiptheid verkrijgen, terwijl de vorm der bewijs- | |
[pagina 371]
| |
voering ook aan sierlijkheid en vatbaarheid van voorstelling wint. Hierdoor, alsmede door de strenge bewerking van de leerstof, heeft de Heer Schoonjans bewezen, dat hij zich de lessen van de voorname meesters in 't vak heeft weten ten nutte te maken, zoodat zijne Lessen op hare beurt volkomen op de hoogte van den tijd zijn. Met belangstelling heb ik gelezen, wat de Schrijver zegt over de beurtelingsche uitbreiding der hoofdbegrippen van getal en breuk, over de negatieve hoeveelheden, over de wortels van onvolkomen machten en dergelijke moeielijkheden meer, die de toetssteen van de helderheid zijn, en die in de vroeger algemeen verspreide leerboeken, vooral in de Fransche, zoo deerlijk verduisterd werden door ik weet niet welke metaphysische bespiegelingen, echte nachtmerries voor alle nadenkende leerlingen. Hier ook heeft het nominalisme eindelijk een ongezond, onoordeelkundig realisme overwonnen. 's Schrijvers taal en stijl zijn zuiveren vloeiend, hoedanigheden van het grootste gewicht, zelfs in een wiskundig leerboek. Hoevele wetenschappelijke werken, vooral onder de Fransche schoolboeken, hebben het niet aan de verdiensten van hunnen stijl te danken gehad, dat zij in algemeen gebruik zijn gebleven, lang nadat zij hadden opgehouden aan de behoeften van het onderwijs te voldoen! Er dient eindelijk bijgevoegd te worden - ook geene zaak om te versmaden - dat de stoffelijke verzorging van het boek niets te wenschen laat. De bladzijden hebben een net en vriendelijk uitzicht met hare sierlijke Elzevierletter en zuiveren drukGa naar voetnoot(1). Het boek mag dan ook als drukwerk de | |
[pagina 372]
| |
vergelijking onderstaan met de beste Hollandsche schoolboeken, die zich, in dat opzicht, van de meeste voortbrengselen der Fransche en Belgische pers gunstig onderscheiden. Ten slotte dus zij gezegd: de Aanvankelijke lessen in de theoretische rekenkunde zijn, in alle opzichten, een zeer goed en nuttig boek, verschijnend ten gepasten tijde om onze wetenschappelijke literatuur met eene gewaardeerde aanwinst te verrijken. Arthur Cornette. | |
Pourquoi un conservatoire flamand? A propos des fêtes de 1880, par Émile Lefèvre, membre de l'Académie de Reims. Anvers, Mees et Cie. 1880. In-8o, 181 blz.De quaestie van de stichting, te Antwerpen, van een Vlaamsch muziekconservatorium, met gelijke rechten en even stevige geldmiddelen als de koninklijke conservatoriums van Brussel, Gent en Luik, heeft, hoewel eerst sedert korten tijd op het gebied der openbare discussie gesteld, alreeds stof geleverd voor een vrij groot aantal werkjes en artikelen in tijdschriften en nieuwsbladen. Nadat onze Vlaamsche dag- en weekbladen zijn voorgegaan, nadat enkele voorname Waalsche organen zich met het onderwerp hebben bemoeid, nadat deze gewichtige zaak in den Antwerpschen Gemeenteraad grondig besproken en in de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers vluchtig aangeraakt is geworden, komt thans een geboren Franschman, de Heer Lefèvre, zijne stem in het debat mengen. En, wonder genoeg, deze schrijver behandelt de quaestie van hetzelfde standpunt als de vurigste en meest overtuigde Flaminganten, dat wil zeggen, in eenen gunstigen zin voor de verwezenlijking van het ideaal eener groote en machtige Vlaamsche muziekschool op Vlaamsch-aesthetischen grond- | |
[pagina 373]
| |
slag gesteund, in den hoofdzetel der Vlaamsche kunstbeweging gevestigd. Het is hier niet de plaats om in eene omstandige bespreking van dit met den hartelijksten gloed geschreven boekdeeltje te treden en ons in 't vuur van die belangrijke polemiek te wagen. Hetzij dan voldoende, op de eigenaardige beteekenis van deze brochure te wijzen, die als het onpartijdige getuigenis van eenen onbevooroordeelden vreemdeling, de meeste aandacht verdient en niet nalaten zal opzien te baren, zoo bij de voor- als tegenstanders van het ontwerp, ten dienste van hetwelk de Heer Lefèvre zijne kleurige en gemoedelijke pen heeft gesteld. De bewijsvoering van den sympathieken Schrijver komt, in twee regelen samengevat, op het volgende neer: De Vlaamsche kunst, met name de dicht- en toonkunst, heeft een eigen karakter, eene onmiskenbare oorspronkelijkheid, welke hier eenigszins wijdloopig wordt ontleed, op muzikaal gebied, in de werken van Peter Benoit, op poëtisch gebied, in de gewrochten van J. van Beers en de Geyter. Haar onloochenbaar bestaan is het meest afdoende bewijs ten voordeele van haar recht tot bestaan. Daaruit ook vloeit dan even noodzakelijk haar recht op het bezit van een eigen organisme, op eene van Rijkswege erkende en uit de Staatskas bekostigde inrichting, wier hoofddoel zou zijn: de instandhouding en verdere ontwikkeling van het eigenaardige karakter der Vlaamsche toondichtkunst, vooral in haar verband met den volksaard en de algemeene aesthetische volksopvoeding. Ziedaar de thesis. De Schrijver houdt zich op het dichterlijke gebied, zonder in de drogere, doch niet minder gewichtige beschouwing van de geldelijke en bestuurlijke zijde der zaak te treden. Wij zullen ons dan ook met deze | |
[pagina 374]
| |
quaestie niet verder inlaten, en alleenlijk nog wijzen op eene dubbele leemte, welke al dadelijk bij de lezing in het oog springt. Vooreerst, de Heer Lefèvre laat het volle licht zijner geestdriftige kunstcritiek op den hoofdleider der Vlaamsche muzikale beweging vallen, zonder een enkel woordje over te hebben voor de zeer talentvolle medewerkers van den Heer Benoit op hetzelfde gebied, hoewel de namen dezer verdienstelijke mannen hem zekerlijk niet onbekend en hun streven hem niet onverschilllig kunnen zijn. Deze uitsluiting van eene heele schare verkleefde strijders en degelijke kunstenaren ten voordeele van ééne enkele personaliteit, hoe hoog zij ook moge staan, is te meer afkeurenswaardig, omdat het hier eerst en vooral eene zaak van beginsel geldt, - althans gelden moet. En ten tweede, hoe is het toch mogelijk dat, waar zoo uitvoerig spraak is van de poëtische medewerkers des Heeren Benoit uit den lateren tijd, zijn vroegere medewerker, de Heer Hiel, nagenoeg onvermeld blijft? Dit is wezenlijk eene leemte, die den zaakkundigen lezer treffen moet. Immers, Lucifer en De Schelde, om van mindere werken als Isa, De liefde in het leven en andere meer, niet te gewagen, - zijn even krachtige bewijsredenenen in 't voordeel der thesis van den Heer Lefèvre als de Oorlog, de Rubenscantate en het Kinderoratorio. Beide namen van Hiel en Benoit zijn zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden in onze hedendaagsche nationale kunstgeschiedenis, dat het ons hindert, wanneer dit verband met willekeurige hand verbroken wordt. Hoe of dit nu ook zijn moge, wij moeten den Franschman Lefèvre dankbaar zijn voor hetgeen hij geleverd heeft, voor zijne warme waardeering, zijne met zuidelijken gloed uit- | |
[pagina 375]
| |
gedrukte bewondering voor onze Vlaamsche kunst, zijne vaste hoop op hare leefbaarheid en duurzame levenskracht. Zulke woorden van instemming steken gunstig af tegen de koelheid of verklaarde vijandschap, die ons van zoovele zijden te beurt valt. Daarom heb ik niet geaarzeld aan de besprokene brochure wat meer ruimte te besteden dan anders voor een werkje van dezen omvang in het Museum wel behoorlijk en gebruikelijk is. Arthur Cornette. | |
Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Vijftiende en zestiende aflevering. Groningen, J.B. Wolters. 1880. gr. in-8o.Deze schoone verzameling van opstellen in proza en verzen in de verschillende Nederduitsche dialecten wordt met veel ijver en smaak voortgezet. De vijftiende aflevering bevat dicht en ondicht uit de twee Nederlandsche provinciën Overijsel en Drente. Vriezenveen, Zwolle, Genemuide, Giethoorn en Steenwijk vertegenwoordigen Overijsel, en Hoogeveen en Beilen Drente. De bijdragen zijn best gekozen, en de korte aanteekeningen aan den voet der bladzijden zeer doelmatig. In de zestiende aflevering verlaten de Schrijvers Noord-Nederland, om zich naar Holstein, Sleeswijk, Hamburg en Mecklenburg te begeven. Wat wij hier bekomen is eigenlijk geen Nederlandsch meer, maar zoogenaamd Platduitsch. Bijdragen komen hier voor van Lüder Woort, Boysen van Nienkarken, J.F. Ahrens, K. Runge, Joachim Mähl, Krischan Heinrich Schütze, Am. en O. Dörr, Arndt, Heinrich Jührs, en, last not least, Fritz Reuter. De aanteekeningen zijn voor deze Platduitsche gedichten | |
[pagina 376]
| |
en verhalen in het Hoogduitsch opgesteld en de bijdragen zelven op zijn Hoogduitsch gespeld. De lezer, die geen Hoogduitsch kent en geen Platduitsch woordenboek bezit, zou misschien hier en daar wel eene aanteekening meer hebben verlangd. Later, wanneer Van de Schelde tot de Weichsel volledig zijn zal, komen wij op het voortreffelijke werk van de Heeren Leopold terug. J.F.J. Heremans. | |
Litterarische Fantasiën door Cd Busken Huet. Vierde reeks, eerste deel. Amsterdam, G.L. Funke. 1880. VIII en 207 blz. in-12o.Wij hebben vroeger de eerste reeksen der Litterarische Fantasiën van den uitmuntenden Noordnederlandschen criticus Cd Busken Huet in het Nederlandsch Museum aangekondigd. In het eerste deel der vierde reeks wordt op dezelfde boeiende wijze als in de vorige bundels beurtelings gehandeld over Jacob Geel, den schranderen schrijver van Onderzoek en Phantasie, het Gesprek op den Drachenfels en het Proza, - over Juffrouw Hasebroek, de begaafde schrijfster van Te laat, Eliza, Twee vrouwen en de Bedevaartgangers, - over Mr. P. Myer, - over het international letterkundig Congres, dat in 1878 te Parijs bijeenkwam, - over drie voorwaarden van kunstgenot, eene voorlezing gehouden ter gelegenheid der uitgave van de brieven en gedichten van John Keats, de gezamenlijke gedichten van den voornaamsten der nog levende Noordnederlandsche zangers, Nicolaas Beets, en den roman In dagen van strijd van de zooveel belovende A.S.C. Wallis, - verder over den twijfel in het drama, - en eindelijk over de Nederlandsche tijdschriften in 1878. Met veel scherpzinnigheid beoordeelt de Heer Huet per- | |
[pagina 377]
| |
sonen en zaken, en zijn stijl in dezen bundel, zooals in de vroegere, kan als model bij de behandeling van critischliterarische onderwerpen dienen. Men weet, dat de Heer Huet, wat de Nederlandsche letteren, haar verleden en hare toekomst betreft, zeer pessimistisch gestemd is. Dit blijkt nogmaals uit vele bladzijden van deze reeks Litterarische Fantasiën, doch vooral uit het opstel, dat hij aan het internationaal letterkundig Congres van Parijs heeft gewijd. In deze vergadering van Europeesche en Amerikaansche literatoren sprak de Heer Huet over Nederland. Hij schilderde er den letterkundigen toestand van met de volgende donkere kleuren: ‘De nederlandsche letteren dragen de blijken, dat de Nederlanders een kleiner volk zijn, omringd door grootere, en dien ten gevolge verpligt, aan de letterkunde dier groote voortdurend aandacht te schenken. Wij Nederlanders worden niet gelezen, maar des te meer lezen wij. De tafels onzer clubs en onzer muzeumszijn bedekt met fransche, duitsche, engelsche dagbladen en tijdschriften. Ook italiaansche beginnen in aanmerking te komen. Minder verbreid is de kennis van het spaansch, en die van de skandinavische talen. Volstrekt onbekend is het russisch, geloof ik. Wel lezen wij russische romans, maar in fransche of duitsche vertalingen, of daaruit nogmaals overgezet in het hollandsch en toegelicht uit engelsche hulpbronnen. De vroegere gemeenzame bekendheid met de klassieke letteren is door de levende talen bijna geheel vervangen. Het grieksch noch het latijn oefenen tegenwoordig in Nederland buiten den kring der eigenlijk gezegde filologen, een waarneembaren invloed uit. Elk Nederlander met een glimp van beschaving leest thans Montaigne, Shakespere, Goethe, | |
[pagina 378]
| |
Dante, in het oorspronkelijk, zooals men in de 18e eeuw Horatius las.’ Dat is volgens den Heer Huet de tegenwoordige toestand. Vroeger had het beter kunnen zijn; doch toen ook zijn de Nederlanders niet gelukkig geweest. ‘Twee maal in den loop der nieuwere geschiedenis’ zoo gaat hij voort, ‘heeft onze taal, gelijk zij allengs uit oude dialekten voortgekomen is en zich zelfstandig gevormd heeft, kans gehad op meer algemeene verbreiding. Onze betrekkingen met Japan, in een tijd toen alleen de Hollanders in dat rijk werden toegelaten, zouden, indien zij op denzelfden voet hadden kunnen voortduren, wellicht er toe geleid hebben, dat het hollandsch werd aangenomen als de taal der europesche diplomatie, onderhandelend met het verre Oosten. De ingenomenheid van Peter den Groote met Nederland opende nogmaals een uitzicht. De Czaar beproefde, door het doen drukken van bijbels in twee talen - de onze en zijne landstaal, - den Russen hollandsch te leeren. Beide pogingen mislukten. De Russen hielden zich aan het russisch, de Japanners aan het japansch, en het kleine Nederland bleef, met zijne door niemand gesproken, door niemand geschreven taal, alléén staan. ‘Ofschoon wij in Azie een uitgebreid rijk met meer dan twintig millioen inwoners bezitten, is het voor den Maleischen Archipel alsof de hollandsche taal niet bestond. Voor het afkondigen van wetten en bevelen, bedient de nederlandsch-indische regeering zich van het chineesch, meestentijds van het maleisch of het javaansch, nooit van het hollandsch, tenzij voor de Europeanen. Een hollandsch sprekend Javaan of Maleijer wordt als eene zeldzaamheid beschouwd, en wij zonen van het moederland kunnen niets van hen leeren. Ons na te bootsen, of met | |
[pagina 379]
| |
ons mede te gaan, is het verste punt, waartoe zij tot heden het bragten. Het publiek van den Nederlandschen letterkundige, derhalve bestaat uit drie-en-een-half à vier millioen landgenooten; te vermeerderen met eenige duizendtallen in Oosten West-Indie, met eenige honderdtallen in Vlaanderen. In Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in Noord-Amerika zelfs - ofschoon Nieuw-York eenmaal Nieuw-Amsterdam heette, - worden niet meer dan twee of drie bekende personen gevonden, die Hollandsch lezen.’ Dit alles schijnt ons veel te zwart gekleurd. De Heer Huet vergeet Zuid-Afrika, en in Vlaamsch België is het met de Nederlandsche taal veel beter geschapen dan hij wil doen gelooven. Dit getuigen de menigvuldige dag-en weekbladen, die in de Vlaamsche provinciën in onze taal verschijnen, dit getuigt het in het Nederlandsch uitgegeven Beknopt verslag der Belgische kamerzittingen, dat meer dan achttien duizend inschrijvers telt, en - om slechts nog een enkel feit aan te halen - het groot getal drukken, die van de romans van Conscience het licht blijven zien. Wat de Heer Huet over onze gesproken en geschreven taal op het Congres van Parijs heeft verteld, dunkt ons mede zeer overdreven: ‘Er hebben zich allengs,’ zoo drukte hij zich uit, ‘twee nederlandsche talen gevormd, eene deftige schrijf- en eene gemeenzame spreek-taal. Er is eene nederlandsche taal, waarin de Koning de Staten-Generaal geopend verklaart; waarvan de godsdienstleeraars zich bedienen in de kerken: en eene andere nederlandsche taal, welke door welopgevoede personen gesproken wordt. De eerste heeft het eigenaardige, dat zij zich gebonden acht aan de spraakleer: de laatste, dat zij met de spraakleer voor goed gebrouilleerd is.’ | |
[pagina 380]
| |
Zoo erg toch gaat het er volgens ons niet toe. In alle landen van de wereld heeft men eene conventioneele taal, die meer of min verschilt van de dagelijksche spraak met hare dialecten en immer veranderende vormen, en Nederland staat te dien opzichte niet lager dan Engeland, Duitschland of Frankrijk. Verder luidt het: ‘De nederlandsche roman en het nederlandsch tooneel kunnen het nederlandsch hart niet doen kloppen; beiden staan buiten het nederlandsch leven.’ Dit kunnen wij evenmin den Heer Huet toegeven: J. van Lennep, Mevr. Bosboom, Schimmel, en niet het minst Conscience moeten voor geenen Franschen, Engelschen of Duitschen romanschrijver onderdoen, en het Nederlandsche volk ‘steekt gretig de hand uit naar hunne letterkundige voortbrenselen.’ Wat de Heer Huet verklaart van de minachting van het Hof en de groote wereld, is ten volle waar voor Noord- en vooral voor Zuid-Nederland: ‘Het Huis van Oranje (ik zeg dit met den eerbied en de vrijmoedigheid, die een legitimist betamen: alle goede Nederlanders zijn legitimisten) heeft uitstekende veldheeren en nog voortreffelijker staatslieden voortgebracht, maar was in het bevorderen van wetenschappen, kunsten, of letteren, niet de evenknie der Medici, der Valois, der Tudors, der Bourbons. Geen vorst of vorstin uit dit huis heeft, voor zoover bekend is, in de landstaal ooit bijzonderen smaak gevonden. Aan het nederlandsch hof worden de vreemde talen het best en het gemakkelijkst gesproken. Onze groote wereld staat buiten de nationale letteren, en de nationale letteren buiten haar.’ Geldt dit voor Noord-Nederland, zoo is dat nog meer waar voor België. Wie aan het Belgisch Hof kan er betamelijk Nederlandsch spreken? En is het zelfs wel eene | |
[pagina 381]
| |
uitgemaakte zaak, dat onze Koning de taal der meerderheid van zijn volk machtig is? Hierin ook is echter de toestand verbeterd; wij weten stellig, dat de jonge Prins Boudewijn zich ijverig op de studie der Nederlandsche taal toelegt, en dat de Graaf en de Gravin van Vlaanderen er bijzonder aan houden, dat hun zoon later geen vreemdeling in zijn eigen land wezen moge. Verder wordt aangetoond, hoe een schrijver, die zich van het Nederlandsch bedient, van zijne pen niet leven kan, en de Heer Huet wenscht, dat er in Nederland eene société des gens de lettres tot stand kome, bestemd om ‘als band der letterkundigen onderling te dienen, verdoolden te recht te brengen, struikelenden op te richten, behoeftigen te ondersteunen, nagelaten betrekkingen te verzorgen, aan allen bescherming of aanzien te verzekeren.’ Deze wensch werd verleden jaar op het te Mechelen gehouden Nederlandsch taal- en letterkundig Congres herhaald, en wij hopen uit ganscher harte, dat hij moge vervuld worden. J.F.J. Heremans. | |
Vlämisches Tagebuch über Vasco da Gama's zweite Reise 1502-1503. Herausgegeben, übersetzt und erläuterl, von H.C.G. Stier, Gymnasialdirector in Zerbst. Braunschweig, C.A. Schwetschke und Sohn. 1880. 42 blz. in-12o.De brochure, waarvan wij hier den titel opgeven, geeft ons eenen nauwkeurigen herdruk van een in de bibliotheek van het Francisceum te Zerbst berustend Vlaamsch vlugschrift van het begin derzestiende eeuw. In dit vlugschrift wordt ons door eenen Vlaamschen zeeman, die in de jaren 1501-1503 op de Portugeesche vloot diende, medegedeeld, wat hij op de | |
[pagina 382]
| |
tweede reize van Vasco da Gama naar Calcutta, of, gelijk het alstoen heette, Calcoen ondervond. De Heer Stier maakt ons niet alleenlijk bekend met den ouden Vlaamschen tekst, die enkele elders niet geboekte bijzonderheden bevat; maar hij vertaalde dien in het Hoogduitsch, en laat hem vergezeld gaan van eenige zeer lezenswaardige aanteekeningen. De oorspronkelijke druk - waarschijnlijk een unicum - bestaat uit 6 blaadjes klein in-8o. Vier van die blaadjes zijn op beide zijden gedrukt, twee slechts op ééne zijde. De naam van Calcoen voor Calcutta is in onze taal bewaard gebleven in Kalkoensche haan, Kalkoensche hen, dat is haan, hen van Calcutta of, gelijk men het in de xvi eeuw schreef, Calcoen. Het volksvernuft heeft den Kalkoenschen haan wel eens tot een kalk-hoen gemaakt: hij heeft echter met de Nederlandsche woorden kalk en hoen niets gemeens. Als men van zoo verre komt als de Kalkoensche haan, dan weet het volk u niet altijd met uwen rechten naam te noemen. Dat heeft dit dier niet alleenlijk in Nederland ondervonden, maar ook in Frankrijk, waar men het d'inde, dinde, dindon heeft gedoopt, omdat het van Indië afkomstig is.
J.F.J. Heremans. |
|