| |
| |
| |
Driejaarlijksche kunsttentoonstelling te Gent.
De Tentoonstelling van 1880 te Gent heeft in de Belgische kunstwereld eene diepe ontroering verwekt. Geen wonder ook: de van ouds beroemde Vlaamsche School staat voor eene ernstige mededingster; de palm der voortreffelijkheid is er volmondig, onbetwist aan de werken der Fransche School toegekend geworden.
Wij kunnen maar niet aannemen, dat die overtalrijke aanlanding van kapitale schilder- en beeldhouwwerken eenvoudig het gevolg zij van den gereedelijken lust der groote Fransche meesters, om hunne voortbrengsels aan het oordeel der Belgische, en bovenal der Vlaamsche liefhebbers te onderwerpen; inderdaad, op de laatste Parijzer Tentoonstelling, waarvan wij hier als 't ware eene tweede, gezuiverde editie kregen, werden den meesten dier stukken reeds de hoogste belooningen vergund: de eene werden gemedailleerd, andere door het Fransche Staatsbestuur aangekocht. Wat zou er dan bij ons nog te halen zijn, bij ons, die langs den overkant van Quiévrain zoo gereedelijk voor
| |
| |
halve Beduwijnen worden uitgekreten, in dat België, welks kunstpeil ginder zoo laag wordt geschat, dat op diezelfde Parijzer Tentoonstelling geen enkel Belgisch artist - zelfs zulken, op wiens talent wij hier denken fier te mogen zijn - bijna een gevoeglijk plaatsken in het Salon kon bekomen, nog minder er van eene medaille of eene vereering waardig werd geacht?
Het is wel duidelijk, dat die toevloed uit Parijs alleen bekomen werd door ongewone pogingen vanwege de inrichters onzer Tentoonstelling, om het puik der jongste voortbrengsels van de meest gevierde Fransche meesters herwaarts te lokken. Die pogingen zijn dan ook buiten alle verwachting geslaagd, en zoo heeft de Gentsche Tentoonstelling volkomen den aanblik van een Fransch salon gekregen; immers, onze eigene groote meesters, de voorkeur aan de groote Brusselsche tentoonstelling gevende, hebben zich meest allen onthouden, enkelen al niet veel belangrijks in, en zoo komt het, dat de werken onzer landgenooten, overvleugeld en verpletterd, er als 't ware op de wanden het effect maken van kleinigheden, die er de gaten aanstoppen. Het ware echt ontmoedigend voor ons, indien wij op het kunstgebied pour tout potage enkel het betrekkelijk weinige wisten voort te brengen, dat te Gent kon worden bijeengebracht; gelukkig dat de Historische Tentoonstelling van Brussel onze kunsteer flink en schitterend ophoudt, en dat het vreemde en tevens bevreemdend uitzicht van het Salon van Gent alleen aan eenen samenloop van louter anormale omstandigheden moet worden geweten.
Dit verschijnsel heeft natuurlijk en noodzakelijk de scherpe aandacht gewekt van allen, die zich hier met kunst bezighouden; niemand betwist het hooge belang van
| |
| |
het Gentsche Salon, niemand, wij zegden het reeds, de voortreffelijkheid der Fransche werken; de inrichters der Tentoonstelling - en daarin kunnen zij eene machtige verschooning putten, - hebben aan de kenners en bezoekers een onwaardeerbaar, en hier ter stede tot heden ongenoten kunstschouwspel verschaft; maar, langs eenen anderen kant, straalt de eenzijdige voorliefde al te zeer door, en meer dan ééne stem is in de drukpers en in het publiek opgegaan, om op het onvoorzichtige, en zelfs op de gevaarlijkheid van zulk stelsel te wijzen, vooral indien het werd volgehouden. Inderdaad, het rijke Frankrijk beschikt over vrij wat beduidender middelen tot kunstbescherming dan het nietige België: er wordt daar diep in de staatskas geput, ten einde niet alleen de galerij van het Luxembourg, maartevens de talrijke stedelijke museums en openbare gebouwen ruim te verrijken met het beste wat hunne kunst voortbrengt; ik zeg ‘hunne kunst,’ want zelden, uiterst zelden, wordt aan een vreemd artist er eene officieele deur geopend, zoodanig dat van wederkeerige heuschheid hier geene spraak kan zijn. Vandaar grootendeels de breede vleugelslag, waarop hunne artisten zich naar de hoogte bewegen.
Er bestaat dus stoffelijke onmogelijkheid voor de onzen om met zulke talrijke keurbende op dien breeden weg gelijken tred te houden. Wel is waar, zijn onze driejaarlijksche tentoonstellingen ‘internationaal,’ maar moest te elken jare al het merkwaardigste van den Parijzer Salon hier uit tweede hand worden opgedischt, dan stellig zouden onze kunstenaars, telkens in de schaduw verdrongen, hierdoor totaal ontmoedigd en ja benadeeligd worden; want de beleefdheid eischt immers, dat men zijne voorname vreemde uitgenoodigden niet zonder tastbare bewijzen van hoffelijkheid laat heengaan.
| |
| |
En, wat ook in hetoog springt, is de onbeduidendheid der zendingen uit andere landen; zeer weinig kwam er uit Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië en Holland, waarop een schrijver deze vrij scherpe opmerking maakt: ‘In acht nemende de beloften van inschikkelijkheid, medaillen, eerekruisen, aankoopen en bestellingen, die men ongetwijfeld heeft moeten doen, zou men te Gent zoowel Menzel's, Canon's, Mackart's, Mateijko's, Vertuni's, Madrazo's, Maris' enz. hebben gekregen, als men er thans Morot's, Roll's, Gervex's, Parot's, Cormon's en Bonnat's aantreft.’
Verre van ons het internationaal karakter onzer tentoonstellingen te willen te kort doen; wij zouden de eersten zijn om tegen elke kortzichtige uitsluiting op te treden. Maar het belang onzer eigene kunst, waarvoor dan toch wel onze driejaarlijksche expositiën meer bepaald zijn tot stand gebracht, eischt, dat er ten deze met veel oordeel en veel bescheidenheid te werk worde gegaan. Men houde ons op de hoogte van den stand der kunst in al de kunstoefenende landen, dat is noodzakelijkheid, en de rustelooze handigheid en ervarenheid van de Gentsche inrichters, om zich van de medewerking der meest gevierde vreemdelingen te verzekeren, blijkt thans te zeer, om niet te mogen hopen, dat hun oproep ook elders dan in Frankrijk gunstig zou beantwoord worden. Immers, door al te veel langs eenen kant aan te dringen, gebeurt het, dat het worstelperk wordt overrompeld door een heir reuzen, die, door het grootsche der gezamenlijkheid van hun optreden onder ééne vlag, uitsluitend de oogen op zich trekken, en zoo de schoonste lauweren plukken, ter verongelijking dikwijls van andere medestrijders, die hoe kloek gespierd en geoefend ook, onopgemerkt voorbijgaan bij den ontzagwekkenden indruk, die getalsterkte immer teweegbrengt.
| |
| |
***
Nu, gedane zaken hebben geenen keer. Heeten wij dus, na deze voorbehoudingen ten aanzien der toekomst, vrijmoedig het Gentsch Salon bij zijnen naam, dat is, eene volheerlijke kunsttentoonstelling, zoo schoon als wij hier te Gent er nog geene te zien kregen.
En voegen wij hier maar bij, dat het zicht der Fransche werken, zoo grootsch door hunne opvatting als merkwaardig door hunne uitvoering, een weldoende prikkel zou kunnen wezen voor velen onzer artisten. Hunnen krachten dikwijls mistrouwende, nemen zij hunne rooi te laag, drentelen al te lang in het kleinere, in het alledaagsche om, en verspillen hun talent aan al te licht opgevatte, al te zoutelooze onderwerpen. Wat er door grondige studie en taaie volharding te bekomen is, kunnen zij afmeten aan de bijna plotselijke vervorming, die de Fransche School ondergaan heeft. Zoo weekelijk, zoo gekunsteld, zoo ‘onkoloristisch’ waren meest al hare voortbrengselen in vroegeren tijd, dat men schier zou gedacht hebben, dat de Franschman van nature ongeschikt was voor het begrip der schilderkunst, en ziet, op eens is daar eene overheerlijke school tot stand gekomen.
Koloristen zijn en blijven de Nederlanders, en die kostbare eigenschap hebben wij op alle andere kunstnatiën voor. Streven wij nu naar verhevener stijl en fijneren smaak, naar kernige teekening, naar keurig gekozen schilderachtige onderwerpen uit onze geschiedenis, ons eigen leven en onze eigen natuur; dat onze schilders zich door studiën en belezenheid tot de hoogte hunner edele roeping verheffen, en, met de ons aangeboren vatbaarheid voor de beeldenvorming, zullen wij ons voor geene mededingers moeten ondergeven.
| |
| |
***
Bij het beschouwen er dFransche werken, trof ons in verscheidene der voornaamste tafereelen een sterk afgeteekende tegenzin voor schoone vormen. Enkelen schrikken voor het bepaald leelijke niet terug, anderen houden zich op bij onderwerpen en beelden, die stellig geene aanspraak mogen maken op hetgeen wij gewoon zijn door schoonheid te verstaan. Noch Raphaèl, noch Murillo, noch van Dijck staan in gunst; 't is eerder Ribeira, den dichter der ruwe en ruige bedelaars en der even ruwe en ruige monniken, tot wien men toenadert. Modellen van zonderbaar gespierde grijsaards, wier misgroeide beenderen aan de knoesten van verwrongen en gebochelde boomen gelijken, hebben verre weg de voorkeur boven de zwierige omtrekken van den Apollo en de Milosche Venus, - akelig kale en kille vlakten, met dor gewas en kreupele tronken, meer aantrekkringskracht voor sommige schilders dan lachend verlichte landschappen, met malsch groen en welig bloeiende boomen. O! wij zijn breede eclectiken, en huldigen de kunst in hare verschilligste uitingen; doch, wij weten niet, of de bedoelde strekking wel geschikt zou zijn om de liefde voor de kunst onder de massa uit te breiden, en die verbreiding van den kunstzin, beschouwd als middel van beschaving, is onzes inziens eene quaestie van belang. Welnu, honderden keeren hebben wij voor kapitale werken, waar de opgetogen vakmannen zich aan vergaapten, door nochtans beschaafde lieden hooren zeggen: ‘Wat is dat leelijk!’ Wij willen aannemen, dat dezen dolen, maar weten niet, of het wijs is stelselmatig de schouders op te halen voor het vox populi.
Eene der stoutste scheppingen van de moderne kunst, en tevens eene der meesterlijkst geslaagde, is het tafereel Kaïn,
| |
| |
de grootsche samenstelling van Fernand Cormon. Kaïn, de gevloekte, als door wroeging voortgezweept, neemt met zijne talrijke kinderen de wijk door de woestijn. Dertig dagen en dertig nachten, zoo luidt de bijbelsche overlevering, zou de tocht duren. Indrukwekkend is Kaïns figuur, gelijk hij daar gejaagd aan de spits der zijnen voortstapt; grootsch en effectvol de groep der in dierenhuiden gehulde mannen en vrouwen, die hem volgen door die akelig dorre woestijn, met hare grootsche lijnen, waarop men den tred der uitwijkelingen meent te hooren dreunen, zoo waar en natuurlijk is de vooruit ijlende beweging, zoo harmonisch juist de ineenzetting van het geheel. Kaïn, het hoofdbeeld, is vol karakter, maar afstootelijk leelijk in zijne knokkelige vormen; en zijne afstammelingen zijn zoo ruig en zoo vuil als men ze maar maken kon. Misschien zijn ze reeds den negen en twintigsten dag op aantocht door het stof der woestijn, en dat kan als verschooning voor hunne morsigheid gelden, en ook, volgens Darwin, zijn wij nog maar aan de derde generatie van de ‘veredelde apen,’ zoodat de schilder wel kan gedacht hebben, dat er nog iets aapachtigs op Kaïn en enkelen zijner afstammelingen moest kleven.
Dit zwak om de leelijkheid en slordigheid te huldigen, spreekt even luid uit de Werkstaking aan de Koolmijn, in welk tafereel Alfred Roll de hoogste virtuositeit ontvouwt. Alles wat men ziet in die massa is zwart, op alles kleeft de roetwalm der koolstof, tot de gendarmen en hunne paarden toe zijn in die akelige monochromische tint, zoodanig dat de meer heldere vleeschtonen van een paar vrouwengezichten bijna ‘detoneeren.’ De artist heeft hier zegevierend de hoogste moeielijkheden overwonnen: in de ondoorschijnendheid van al dit zwart heeft hij diepte en lucht om de goed afgeteekende vormen weten te
| |
| |
houden, en het geheel maakt den treffendsten indruk. Ellende en verkropte woede staan geprent op die havelooze werkers, vrouwen en kinderen; het ruikt den haat van het pauperisme tegen het kapitaal. Misschien wel ligt op de meeste dier talrijke figuren al te veel lijdzaamheid; behoudens een drietal, die denken of handelen, blijven al de anderen onbeduidend en onverschillig. Doch, het door den artist beoogde effect is door de werking der massa volkomen bereikt, en dat is voldoende. Van hem bewondert men nog eene groote samenstelling, het Silenusfeest, in Jordaenschen trant, waarin weder groote moeielijkheden werden overwonnen. De om den flink getypeerden Silenus dansende nimfenkrans is vol beweging en gloed; het lijkt een roes van zinnelijke uitgelatenheid; buiten een paar vrouwenfiguren, die op het achterplan rechts wat al te bont en onhebbelijk buitelen, en de gevlektheid van enkele deelen in zijn anders frisch en zonnig koloriet, is het Silenusfeest meesterwerk.
Een hooge roep ging hier den Job van Léon Bonnat vooraf. Stellig is dit tafereel als techniek ongemeen sterk; zijn penseel is een toonbeeld van kracht, pittigheid en vergedreven zorg. Vinden wij iets dichterlijk verhevens in de uitdrukking van Jobs heerlijk hoofd, daarentegen kan het beeld in zijn geheel ons maar niet volkomen bevallen; wij staan hier weder voor een dier akelige grijsaardslichamen, gansch hobbel en knobbel, gansch rimpel en pees; nu, Bonnat is zoowat glansend wit in zijne vleeschtint en donkertonig in zijne schaduwen, en door de misschien wat al te scherpe afgeteekendheid der honderdtallige kleine hoogten en diepten, krijgen de lichtdeelen een eenigszins ivoorachtig voorkomen. Die scherpheid is ook wel in zijn overigens zeer verdienstelijk portret van Léon Coignet op te merken.
| |
| |
Hooger schatten wij de manier van Aimé Morot, die in zijnen Goeden Samaritaan de meeste oprechtheid en waarheid in de behandeling der vleezen laat blijken. Terwijl Bonnat zijne kracht zoekt door de werking der tegenstellingen, bepaalt Morot zich bij het nastreven der harmonie door het temperen der lichtdeelen bij middel van halve tonen. Alle overdrevenheid, alle effectbejag werd hier vermeden, ten einde het menschelijk beeld voor te stellen, zooals het wezenlijk is bij den grijsaard: het vleesch is minder bloedrijk dan bij den jongeling, doch er tintelt nog leefbaarheid in; de huid minder gespannen, doch niet buitensporig gerimpeld en verfomfooid; de heele bouw met de lichtere deuken en uitgroeisels er door de jaren op afgeteekend, niet met zulke hortende bulten en putten, dat wij bijna eenen afschrik zouden voelen ‘van 't geluk van oud te worden,’ bij de gedachte dat wij ons eens in zulk akelig hulsel zouden te aanschouwen krijgen.
Immers, wij beschouwen Morot's werk als een der voortreffelijkste voortbrengsels onder de volschoone werken der moderne Fransche meesters. Edel en diepgevoeld is de fiksche teekening: sprekend vertolkt zij de berusting van den machteloos overhellenden kranke in de liefde en het medelijden van den goeden Samaritaan, die, hem schragende als een kostbaar pand, eene verpersoonlijking schijnt van het roerende voorschrift: ‘Gij zult uwen evennaaste beminnen.’ Wat den indruk van het tafereel nog verhoogt, is, bij de schoonheid der lijn, het spel van lucht en licht om de groep, waardoor de beelden zoo rond uitkomen, dat men zou wanen levende wezens den berg te zien afzakken. Elkeen zal betreuren dat de Samaritaan niet voor het Gentsche Museum kon aangekocht worden, gelijk er spraak van was.
| |
| |
De Jeanne d'Arc van Jules Bastien-Lepage strekt tot voornaam mikpunt der critiek. De eenen hemelen het tot in de hoogste hoogte op, en noemen het zelfs eene openbaring, die de kunst op een ruimer en grootscher gebied zou roepen; begroeten zij in het beeld van Jeanne d'Arc eene der verhevenste scheppingen, om de bijna bovennatuurlijke uitdrukking der heldin, tevens zou er geen heerlijker landschap te bedenken zijn, dan dat waarin zij zich beweegt. De harmonie en de stille kracht der kleur, de juistheid der tonen, de zuiverheid der lijn, alles zou tevens waarheid en leven ademen, en uit het geheele zou u een toon van mysticisme en vaderlandsliefde tegenkomen, als hoorde men den zang van eenen bezielden bard.
Anderen kunnen maar zulke wonderheden in die schilderij niet ontdekken; zekerlijk vinden zij de uitdrukking van Jeanne d'Arc eene meestergreep; maar buiten de extatische blik van het hoofdbeeld, die heel de ruime schilderij moet bezielen, blijft er voor hen vrij weinig aangrijpends in het tooneel. De belichaming der ‘stemmen,’ die Jeanne d'Arc tot hare onderneming aanzetten, noemen zij eene wat nuchtere voorstelling; ook, zou er af te dingen vallen op het landschap, waarvan de schildering, hoe flink geteekend boomen en kruiden ook zijn, niet kloek genoeg is, en vooral den boom, waarop het beeld steunt, mangelt het aan vastheid; eveneens ontbreekt het aan diepte, en verder, wat betreft de zoo hoog geprezen geheimzinnigheid der morgenlucht, dat blijft voor hen eene raadselachtigheid, het gevolg van eene gewilde matheid der kleur en onbestemdheid der vormen.
Bescheiden zullen wij ons onthouden, in dien strijd van waardeeringen, een bepaald oordeel uit te brengen; doch verklaren, dat wij ons toch op verre na niet tot eene onbe- | |
| |
perkte bewondering der Jeanne d'Arc hebben medegesleept gevoeld.
Grooten opgang maakte in Parijs het Souvenir du 4 Septembre van Henri Gervex. In eene werkmanswoning wordt het lijk binnengebracht van een kind, dat gedood werd bij de Napoleontische volksmoorderij van dien dag. Deze schilderij is zeker vol groote verdiensten als waarheid in de voorstelling en kloekte van schildering; maar zou zij haar succes in Frankrijk niet nog meer te danken hebben aan den anti-bonapartistischen geest, die daar thans heerscht?
Veel ophef maakte er ook Sweert's Moord van Marat. Vooral schoon is in die groote schilderij het beeld van Charlotte Corday, gelijk zij daar staat, bleek en fier in hare eenvoudige beradenheid. Min voldoet de binnenstormende groep: al de gebaren dier gelijktijdig huilende lieden zijn te eenvormig uitgedrukt.
Wat de nieuwigheidsdrijvers er ook mogen tegen inbrengen, zullen wij de Geeseling Christi van Will. Bougereau eene volschoone schilderij noemen. Het onderwerp vorderde wel wat meer klem, wat meer gespierdheid; maar hoe verheven zijn die lijnen en vormen, hoe ongemeen harmonieus is die zoo wat Italiaansche kleurenrijkheid, en dan bovendien wat hoogere poëzie ligt er op dat slank golvende figuur van den gemartelde! Dat lichaam heeft wel de vleeschelijke stoffelijkheid van den menschelijken vorm; maar over en uit dit vleesch tintelt er iets, dat van hoogadellijken bloede, van goddelijke afkomst getuigt. Wij geven toe, dat de geeselaars er al weinig beulachtig uit zien, door iets voornaams in stede van iets wreedaardigs in hunne typen, door de onbesmette splinternieuwheid hunner zondagskleederen. Maar wij ontmoetten bij anderen zooveel overdrevenheid aan leelijke vormen, dat wij het volgaarne eenen schilder vergeven, die de hulde aan het schoone wat overdrijft.
| |
| |
Om de zwierigheid van lijn en vorm, in weerwil van het conventionneele in de kiesche fijnheid van het koloriet, zullen wij hier nog aanhalen de Lente, van Philippe Parot, en het Offer aan AEsculapius, van Gustaaf Popelin; vooral dit laatste wekt de bewondering van elkeen.
Nog een tal groote stukken van Fransche meesters verdienen om hunne hooge kunstwaarde eene bijzondere aandacht, als daar zijn: van Paul Mathey, de Discipelen van Emmaüs, zeer origineel als samenstelling; het beeld van den Christus vooral is vol edelheid en karakter, terwijl het kindje met de wieg, als een soort van anachronisme op den voorgrond aangebracht, op zich zelven een alleraardigst tafereeltje zou uitmaken; van E. Goupil, une Ci-devant, eene vrouwen-figuur in oud-Fransche modedracht, zeer prettig geschilderd in eenen trant, die aan de oudere Fransche meesters doet denken, welk tafereeltje wij verre boven zijne Madame Roland stellen, die, hoe schoon ook als teekening en schilderwerk, een al te onbezield voorkomen heeft; van Léon Commère, de Verliefde Leeuw, eene grootsche fantazie, goed geteekend en stout gegroepeerd, maar wederom met eenen trek om alles iets leelijker en vuiler te maken dan het behoefde; - van Albert Maignan, Admiraal Carlo Zeno, een aandoenlijk onderwerp, met eene diepvoelende teekenpen in een warm en kloek koloriet aanschouwelijk gemaakt; van Edouard Richter, Frank se démasquant (naar een gedicht van Alfred de Musset), waarin het breed opgevatte beeld van Frank, krachtig zijne wraakopwelling uitkaatsende, als eene sombere verschijning heel dat volop romantisch verzonnen en fantastisch gekleurd tooneel beheerscht; van Evarist Luminais een Gallische Krijger, een meesterstuk van kernige teekening en warme kleuring, en van Fulgière, eene Suzanna, als lichaam wel
| |
| |
wat banaal van vormen, maar geschilderd in een rijk koloriet, dat veel van Luminais' manier weg heeft
***
Aan groote schildering hebben onze Belgische artisten bitter weinig geleverd: wij zegden het reeds, de voornaamste werken gingen naar de Brusselsche Tentoonstelling, en zoo gebeurde het, dat de Fransche School hier eene onbetwiste zegepraal behaalde.
Lod. Tijtgadt, van Gent, koos een onderwerp uit de Vlaamsche geschiedenis. Het lijk van Philips van Artevelde is op het slagveld van Rozebeke gevonden; de nog baardelooze Koning Karel VI komt het aanschouwen, en geeft last het aan eenen boom op te hangen, terwijl hij den Vlaamschen krijger, die hem fier het lijk des Ruwaards toont, allerlei gunsten belooft, indien hij in Frankrijks dienst wil treden. Volgens de kroniek wees de vaderlandlievende krijger dit aanbod af, zeggende: ‘Ik was en ben Vlaming, en zal Vlaming sterven!’
Gelijk alles wat Tijtgadt voortbrengt, is dit werk in al zijne deelen met de meeste zorg voltrokken. De beste brok zijner schilderij is het daar zeer natuurlijk uitgestrekt liggende lijk des Ruwaards, waarvoor de forsche Vlaamsche krijger den eerbied der omstanders schijnt af te dwingen. In het midden staat de gekroonde melkbaard, in eene hooghartige houding, die enkelen wel wat theatraal kunnen vinden, maar die volkomen met de gegevens en den toestand strookt. Achter den Koning, eene schaar hovelingen en krijgers.
De schilder heeft, volgens ons, uit dit wat ondankbaar onderwerp alle mogelijke partij getrokken. Voor geene opzoekingen is hij teruggeweken, om op costumen, wapens en bijhoorigheden den echten historischen stempel te drukken.
| |
| |
Dat er niet meer beweging in de schilderij heerscht, komt uit den aard van het historisch feit zelf; meer mocht of kon er niet in. Enkel vinden wij, dat de houding van den krijger op het voorplan rechts, die zoo volkomen lui op zijne speer rust, eene hinderlijke tint van onverschilligheid over de heele groep der volgelingen afwerpt. Sints lang staat Lod. Tijtgadt gekend als een onzer keurigste teekenaars en onzer knapste koloristen: die kennis heeft hij in hooge mate ontwikkeld in dat ernstig historisch stuk. Met zulke gaven bedeeld, mag men den grooten weg opstappen, en hij is een dergenen, van wien wij mogen verwachten, dat hij steeds hooger zal mikken en zijn doel treffen.
G. van Aise, een onzer jongste schilders, ontwikkelt een ongewoon talent in zijne Biddende Moeder. Hij teekent flink, bezit de gave van het koloriet, dat bij hem heel kloek is, weet te denken en zijne gevoelens uit te drukken. Maar, in weerwil van die begaafdheid, is er iets bevreemdends in zijne schilderijen, het gevolg van het stelselmatig zoeken naar nieuwe effecten, die hij bij middel van bleeke en koude tinten wil bekomen. Het binnenste der kerk, waar de vrouw bidt, is scherp verlicht, zoodanig dat de witte zuilen er iets snijdends door bekomen; het beeld der vrouw, op wier wezen nog al gevoel ligt, is daar goed gezet; maar het bovenlijf komt niet rond uit en blijft plat als een blad; en daarbij is er geen verschil tusschen de vleeschtint van hoofd en handen en het grijs linnen overkleedje van het kind op haren schoot; 't is dezelfde toon, 't heeft dezelfde waarde. Jammer waarlijk, dat zulke stelselmatigheid zooveel goeds komt schaden. Zijn Christus op het graf is heel merkwaardig om de fijnheid in kleur en toon van het lijk en het lijkkleed. Van de daarbij knielende Magdalena kunnen wij zooveel goeds niet zeggen.
| |
| |
Delvin, nog een jong Gentenaar, heeft eenen reuzenstap gedaan in zijne Duivelbezwering, wat niet wil zeggen, dat die schilderij vrij is van gebreken. Als opvatting, vinden wij in het naakte beeld al te veel onverschilligheid; wij weten wel, dat bezetenheid eene kerkelijke uitvinding was, en dat de ongelukkigen, die als dusdanig gekwollen en gemarteld werden, geene uiterlijke merken van omgang met duivels konden dragen; maar de schilder kon op het gelaat des lijders dezes zielsontroering duidelijker doen spreken. De groep der priesters mist ook dat karakter van grootschheid, die hunne verschijning in den tempel doorgaans medebrengt. Het beste deel van het tafereel is onbetwistbaar het eerste plan, waar het knap geteekende en kloek gepenseelde naakte beeld zich op den krachtig verlichten kerkvloer uitstrekt. Verder op, vooral in de vleeschdeelen der priesters, maakt Delvins penseel of borstel het al te bont met zijne breede toetsen en vegen, zoodanig dat enkele hoofden bepaaldheid in den vorm missen, en andere als 't ware met schimmel schijnen besmeurd te zijn. Dat Delvin kan teekenen, blijkt uit de figuur des bezetenen, en daarom is het te betreuren, dat hij niet dezelfde zorg aan al zijne figuren, ook als koloriet, heeft gewijd. Niet dat wij het bij hem als machteloosheid beschouwen; wij leggen het liever aan stelselmatigheid of aan overhaasting ten laste.
Wij wenschen Nicolaas van den Eede, van Gent, geluk met zijnen Zoon van Titiaan. Veel zwaks, maar ook veel goeds: hij loopt nog op studentenbeenen; doch, zulk een kunstenaarstemperament brengt het, met eenen gelukkigen sprong, soms onverwacht verre.
De Antwerpenaar Alex. Struys, thans leeraar aan de Academie te Weimar, zond, onder den titel: de Verlatene, een karakterbeeld, aangrijpend van gevoel, ernstig als stijl
| |
| |
en meesterlijk geschilderd in eene stille tonaliteit. Bijzonder fijn is de wemeling van het bleeke licht in harmonie gebracht met de weemoedige uitdrukking van het beeld. Eene enkele aanmerking zullen wij ons veroorloven: het gezicht der jonge vrouw schiet wat in haar kapsel, uit hoofde der gelijkheid van kleur en waarde van het vleesch en van de witte kleederen. De iets rozigere vleeschtoon der handen zou, onzes inziens, volkomen aan het hoofd passen, zonder aan dezes karakter te schaden.
Van J. Anthony zagen wij eene figurenvolle schilderij: Maria van Burgondië in de Kerk van Dadizeele. In dit omvangrijke tafereel, dat hem veel studie en werk moet gekost hebben, deed de jonge kunstenaar eenen verheugenden voortgang; maar toch schoot de kracht hem te kort om alles ten goeden einde te brengen; de aanblik zijner schilderij wordt gehinderd door de eenvormigheid van gestalten en houdingen der hofvrouwen, waaruit iets stijfs en popperigs ontstaat, en zijn koloriet, hoe krachtig en warm ook, heeft in zijnen glans iets eentonigs; wij zouden het bijna eene overdadigheid van klank noemen, en meenen, dat meer getemperdheid aan zijne werken deugd zou doen. Immers, in zijnen lieven Bruidsstoet is dat gebrek min voelbaar, en de schilderij voldoet ook beter aan het oog.
***
Wij konden natuurlijk niet ontsnappen aan voorstellingen van ‘heldenfeiten’ uit het ‘glorieuse’ jaar 1830, toen ‘de vreemdeling verjaagd’ en ‘de slavenboei verbroken’ werd, immers het hoog opgehemelde geboortejaar onzer ‘onafhankelijkheid!’ Wat wij daarover te zien kregen, is waarlijk niet van aard om onzen ekel aan die politieke misdaad in bewondering te doen verkeeren. Als de Premier
| |
| |
eri d'indépendance wezenlijk is opgegaan uit de jenever-ruikende kelen van het janhagel, gelijk Ernest Slingeneyer het ons in zijne geheel en al beneden zijne faam staande schilderij voorstelt, dan waarlijk heeft de indépendance niet op zeer fatsoenlijke afkomst te pochen, en Karel Boom's holklinkend la Belgique aux Belges, mede een onverteerbaar misbaksel, geeft ons geenen hoogeren dunk van dat heldenjaar. Hoe men ze knede, de stof schijnt ondankbaar, ten bewijze la Belgique van Eugeen Smits, die, de onvermijdelijke gemeenheid willende ontwijken, allegorischerwijze trachtte op te vliegen, maar, eilaas! niets anders dan een viertal koude, platte en zwijgende poppen, in stede van geniussen, wist voort te brengen, geflankeerd van een leeuwtje, zoo donzig van manen en vacht, zoo lammetjesachtig van karakter, dat het schuchterste nufje het dier onbeschroomd op haren schoot zou willen streelen. Om haar gemis aan verhevenheid, hadden onze schilders best gedaan la Belgique de 1830 maar stilletjes te laten slapen.
***
Onder de Fransche schilders ontmoet men steeds een tal oriëntalisten. De knapste is onbetwistbaar Benjamin Constant, wiens aangrijpend tafereel de laatste Oproerlingen, om de echt dramatische en schilderachtige samenstelling, om de tastbare waarheid zoo van den krachtigen lokalen toon als van de typen, om het karakter der lijn, de juistheid der teekening en de kloekte en de harmonie der kleur als een meesterwerk wordt geroemd Op het Drama in het Serail, van Pantaléon Szyndler, ligt het merk van een fraai talent: de handeling is ‘geconcentreerd,’ de teekening kernig, het koloriet even kloek als warm. De twee schilderijen van Gaston Saintpierre: Saädia en de onverwachte Streeling, zijn allerliefst als onderwerp, zwierig geteekend en malsch
| |
| |
en warm van kleuring, en Richter's Vrouw vóór den spiegel nog al aardig, ofschoon zijn schitterend koloriet hier wel wat schetterend wordt. Ook een Gentenaar, Theophiel Lybaert, is zich aan het Oosten gaan wagen, en niet zonder goeden uitslag. In zijn Verhoordag, een tafereel met een zeer behaaglijk ‘aspect,’ zit er veel degelijks, en, zag hij eigenlijk het Oosten niet, dan toch maakte hij eene bijzondere studie op omzwervende Oosterlingen, en wist ons alzoo goed getypeerde figuren te toonen. Wij raden echter dien begaafden artist aan, zoo hij de Oostersche natuur, menschen en zeden niet ter plaats kan gaan doorgronden, aan die specialiteit vaarwel te zeggen, vooral omdat zijne pittig geschilderde St. Elizabeth bewijst, dat hij zich ook op andere dan Oostersche vleugelen weet te bewegen.
***
Om te bekorten, moet menig verdienstelijk stuk uit het ‘grootere vak’ hier worden overslagen, des te meer daar wij nog over veel heerlijke werken hebben te spreken, die, soms minder om hunne verhouding dan om hunne echte kunstwaarde in het oog springen. Beginnen wij met de Fransche gewrochten:
De twee tafereelen van Charles Pille hebben de kenners verrukt. Is zijne episode uit den Vendeeschen oorlog reeds een allerkeurigst tafereel, nog veel hooger verheft hij zich in zijne figurenrijke Bedevaart in Bretanje. Bewondert men de volkundige, maar zoo geheel ongekunstelde schikking van de gaande, staande en zittende groepen over het uitgebreide grasplein vóór de kerk, vergaapt men zich aan de schilderachtigheid der costumen, nog hooger genot komt u tegen uit de op al die wezens uitgedrukte bezieling; 't is alsof het den schilder te doen was om van elk kopje een portret te maken, zoo waar straalt het innig leven er uit,
| |
| |
zoo zorgvuldig, zoo breed uitvoerig zijn de wezenstrekken ‘gefouilleerd.’ Zijne pittige manier heeft veel weg van die der meesters uit de XVIIe eeuw, en ook de schilderij krijgt in haar geheel zoo een wat archaïsch voorkomen, met hare sobere en harmonische kleur, met hare stille en warme tonaliteit. En wat kracht zulke getemperdheid uitkaatst, wordt men nog beter gewaar bij eene vergelijking met den daar nevens hangenden Curé de Meudon van Jules Garnier, zekerlijk een zeer verdienstelijk stuk, zoo om zijne lieve samenstelling als om de gulle ‘sprekendheid’ der hoofdgroep; maar zijne blikkerende kleuroppositiën worden bijna koud en valsch onder de statig strenge bezadigdheid van zijnen tegenhanger. Pille's Bedevaart zou denzelfden slag toebrengen aan de Halte, van Adrien Moreau, ook in nieuwmodisch Franschen trant, waarin de keurige bewerking der twee bevallige figuurtjes zonderling afsteekt bij de schetsachtige verwaarloozing van het rauw groen verschiet, en eveneens aan het Divertissement champêtre van Edouard Toudouze, die, nog hooger kleurende en nog wilder toetsende dan Garnier, evenwel met eenen echten brio uit de gewaagdste combinatiën en uit de bontste vervenmozaïek een zeer aardig algemeen effect wist te halen.
In de Episode uit het beleg van Saragossa van Jules Girardet, eene der knapste schilderijen van het Salon, ziet men geene tours de force tot het doen gelden van eene of andere eigenaardige gave, geene jacht op eenig bijzonder effect. 't Is eene gebeurtenis uit het menschenleven, die zich voor het oog ontrolt, en zoo natuurlijk bewegen zich de strijders, alsof dit gespannen oogenblik van een diep aangrijpend feit daar door de photographie instantanée ware op neergekaatst. Even luid spreekt de ongezochtheid uit teekening, kleur, toon, licht en toets.
| |
| |
Op dat stuk mag de stempel der volmaaktheid drukken.
Veel waarheid vindt men ook in de Kippenventsters van de la Boulaye; 't is een lust om te zien, hoe in dat aangenaam zwart-grijs koloriet de figuurtjes rond uitkomen. Nagenoeg dezelfde tonaliteit heerscht in de knap geschilderde Grootmoeder van Léon Lhermitte; jammer, dat het figuur van het knielende meisje zoo onbeduidend is.
Nog eene volschoone schilderij: het Ex-voto van Ulysse Butin, stelt eene visschersfamilie voor, die een schipje ter kapel gaat offeren. Gemoedelijk spreekt het innig gevoel van vroomheid uit de flink getypeerde zeebonsen, die daar met een blijkbaar vertrouwen op hoogere tusschenkomst naar het kerkje heenstappen. De ordonnancie is zeer bevallig, en het fijn grijze koloriet goed in den toon van het stille onderwerp gestemd. Eenige perspectieffouten zijn in het verschiet op te merken, en 't schijnt ons, dat het doek voor zulk intiem tooneel wat groot gekozen is: op mindere schaal zou de handeling dichter gesloten zijn voorgekomen.
Gustaaf Cederström, die zich bij voorkeur in het tijdperk van Karel XII van Zweden beweegt, onderscheidt zich door een zeer persoonlijk talent; de Overtocht der Dnieper en de Genieofficieren, beiden zeer schilderachtig opgevat en onberispelijk geteekend, trekken vooral de aandacht op zich door de keurigheid van het naar het donker grijs overhellende koloriet, maar dat de knaphandige artist immer licht en kloek harmonieus weet te houden.
Eene kleine schilderij, het Werkhuis, door Joseph Dantan, maakt hier evenveel opgang als in Parijs. Een beeldhouwer, met zijn naakt model naast zich, beitelt aan een bas-relief in de met pleisteren modellen opgepropte werkplaats. Het stuk is dood onbeduidend als onderwerp, dat geven wij toe, maar onovertrefbaar juist de nabeelding
| |
| |
van alles. Den beeldhouwer en zijn model waant men daar levend voor zich te zien onder dien rommel van honderden bijna gelijk getinte voorwerpen, die allen even juist en rond op hunne plaats uitkomen; vorm en perspectief, lucht en licht, immers alles is begoochelend van realiteit; het gemis aan bezieling wordt bijna onmerkbaar onder de krachtige werking der wetenschappelijke techniek van het penseel.
Maurice Bompard ontwikkelt machtig veel virtuositeit in de Rust van het model; maar zoo kloek en warm de kleur, zoo flauw en koud het onderwerp.
De Vischhalle van Victor Gilbert onderscheidt zich door ernstige technische verdiensten: kloeke toon, krachtig koloriet, vooral in de vleeschdeelen van de neergebogen hoofdfiguur, en een zeer juist waargenomen lichtspel in het verschiet. Ook Georges Haquette werkt kloek en breed; maar zijne kleur is te zwaar en te roetig, en zijne achtergronden te zwart, vooral in de Herbergzangers; iets beter onder ditopzicht is zijne Vischvrouw, hoewel wij eenen ekel hebben aan dezer harde tronie, met haren steenrooden blos.
De Knaap op de rots van Léon Perrault ware ook een volkomen verdienstelijk stuk, zonder de paarsche tonen in het vleesch, die strijden met de waarheid. Als techniek zou de kniezerigste schoolvos zelfs niet het minste ‘vliegje’ weten te vinden op den Bedeeler der armen, van Désiré Laugée; doch de schilderij, even vrij van bezieling en oorspronkelijkheid als van fouten, laat den toeschouwer volkomen koud. Hetzelfde zij gezegd van Albert Dawant's Hendrik IV en Merovig, mede twee onberispelijk uitgevoerde werken, en van de Inquisiteurs, door den Brusselaar Jacob Delalaing, waarvan de figuren, als uit verf
| |
| |
geboetseerd, bijzonder kloek en rond uitkomen. Immers, rijk aan techniek en schamel aan zielsgloed.
Noemen wij nog de twee allerliefste tafereeltjes van Mevrouw Desmont-Breton, naakte kinderen in sappig groene landschappen voorstellende. Haar koloriet, dat aan de Rubensschool doet denken, is ongemeen warm en smijdig, vooral in de vleezen. Deze jonge artiste zal het verre brengen; maar ook, zij stamt uit kunst-adellijken bloede.
***
In het leven onzer zoo krachtig getypeerde visschers op het aan schilderachtige effecten rijke zeestrand, worden meermaals belangwekkende onderwerpen gevonden. De groote schilderij van Eugeen Cogen stelt het Aanbrengen van eenen drenkeling voor. Het naakte lijk ligt in het midden op den grond, de naastbestaanden knielen en jammeren er rond, terwijl eene talrijke groep mannen en vrouwen den verongelukte op eenigen afstand aanstaart. Er zijn onbetwistbaar schoone deelen in dit tafereel, enkele brokken zijn zelfs meesterlijk behandeld; maar toch voldoet het ons niet in zijn geheel; wij vinden er niet overal die vrankheid van koloriet in, die doorgaans Cogens werken kenschetst, en de ordonnancie is niet altijd gelukkig. Stellig spreekt er diep gevoel uit de groepeering links; maar rechts hapert het aan natuurlijkheid: er ligt een zweem van onverschilligheid op veel figuren, en ook op een zeestrand, waar het zeker aan geene ruimte ontbreekt, staan allen daar onnoodig opeengepakt, wanneer er door uiteenzetting en afwisseling in houding en gebaren zooveel meer spel en waarheid in de voorstelling kon worden gebracht. Zijn de luchtdeelen bijzonder schoon geschilderd, min bevredigt ons het water: de golving schijnt ons niet malsch genoeg,
| |
| |
en dit is des te gevoeliger, wanneer men het oog slaat op het zeestuk van Mesdag, dat daar nevens hangt. Immers, Cogen's schilderij bevat zeer merkwaardige deelen nevens betreurlijke zwakheden.
Hendrik Bource, bijna de schepper van het visschers-genre, zond niet veel voornaams. Zijne Scheveningsche Vrouw heeft hij hard geschilderd, in stede van kloek, en haar wezen is al te weinig gemodeleerd. Wij zagen ook lievere kleine stukken van hem dan zijne Schooljongens.
Veel beweging heerscht er in het schilderachtig opgevatte tafereel van Fernand Blayn (Parijs), verbeeldende eene Scheepsredding. Het techniek gedeelte laat echter te wenschen. Veel goeds ook is er in de Visschers van Feyen-Perrin; enkel bekomt de bochtige lijn der visschersgroep door hare gezochte sierlijkheid iets theatraals en, door een zonderling uitwerksel der toetsen wordt het den voorsten figuren, alsof er schubbetjes op hunne kleederen kleefden.
***
Doorgaans verdringt het groote publiek zich gaarne voor de licht verstaanbare onderwerpen, d.i. zulke, die of gemoedelijke of koddige voorvallen uit het dagelijksch leven voorstellen. Mogelijk is er, om in dit vak te slagen, minder academische wijsheid noodig; maar de wijsheid om uit den gewonen handel en wandel der menschen het pittige juist op te merken, is aan elkeen niet gegeven, en zelfs zijn de schrijvers en artisten betrekkelijk zeldzaam, die uit een nietig onderwerp een volop boeiend en genietbaar tafereel weten op te bouwen.
In dat lieve vak spant de Bruidstooi, door Henri Mosler, uit Parijs ontegensprekelijk de kroon. Het tooneel verbeeldt eenen welvoorzienen ellegoedwinkel, waar twee oudjes aan den toog met de koopvrouw onderhandelen; de moeder
| |
| |
schijnt nog wel te twijfelen aan de degelijkheid van het goed in verhouding tot den bedongen prijs; maar de winkelierster geeft haar daarover alle geruststelling. In het midden staat het bruidje, dat reeds door den dorpssnijder de maat genomen wordt, terwijl haar aanstaande al keuvelende zijn pijpje stopt met het goedig lachende gelaat van iemand, die vóór de deur van den hemel zou staan. Spreken wij niet van de schildering: zij is zoo volmaakt dat men ze niet gewaar wordt; men heeft slechts oogen voor de handeling, die zoo keurig, zoo intiem aanschouwelijk is gemaakt, dat die zes figuren eenen samenklank uitslaan als een vol zestonig klavierakkoord. Alles ademt volop gemütlichkeit, en vooral verrukkelijk is het figuur van dit achttienjarig bruidje, met haar zoo wat kort kleedje en hare hooge laarsjes, met hare gulle zwarte kijkers in haar fijn kopje, met hare lieve, ongedwongene houding, en vooral met die zachte, stemmige uitdrukking, die als eenen wasem van lenteachtige kuischheid om haar heen toovert. Kortom, eene perel van eene schilderij.
Theodoor Gerard bezit wel niet die diepte van gevoel; maar toch er is ook veel intiems in zijne voorstellingen, die hij immer door schilderachtige groepeeringen en keurig gekozen typen weet behaaglijk te maken. Zijn Dronk aan den Pastoor is eene kapitale schilderij, zoo door het groot getal figuren, die hij in goed samenwerkende groepjes behendig wist uiteen te houden, als door de ongemeene levendigheid, waarmede alles zich in de fonkelend zonnige ruimte rept en roert. Als schilderwerk behoort het tot de beste zijner voortbrengsels; alleenlijk zouden enkele figuurtjes, waaronder juist dat van den pastoor, wel wat kloeker mogen zijn geweest. Zijn Verplicht Onderwijs is ook heel netjes geschilderd, maar het onderwerp wat onvatbaar.
| |
| |
Van dengevierden Dusseldorpschen meester J. Bokelmann kregen wij een Uitverkoop, waaraan er weder veel genot te smaken is. Opmerkelijk zijn de beweeglijkheid en de zoo verscheiden uitdrukkingen van benieuwdheid en bezorgdheid bij de vrouwtjes, die druk over hare aankoopen in de veiling onder elkander praten, terwijl anderen den trap opwippen om er ook iets goedkoops los te krijgen. Gelijk alles wat Bokelmann voortbrengt, is de teekening even schoon als het koloriet, en vooral goed geslaagd is het lichteffect binnen in de verkoopzaal.
In J. Heyermans zit er veel goeds: hij ook wil eene gedachte uit zijne werken doen stralen. Onder dit opzicht, deed hij eene lof bare poging in zijn Slecht voorbeeld, hoewel wij de samenstelling wat geslotener zouden gewenscht hebben, met tevens wat meer lucht in de ruimte. Hooger schatten wij zijn Gebed bij den storm; er is meer gevoel en klem inde voordracht; men ademt in onbevangener lucht. Met nog wat meer zorg in de teekening, wat meerdere lichtheid en diepte in de kleuring, zal Heyermans zeer schoone werken leveren.
David Col blijft de onnavolgbare kluchtspeldichter onzer School. Zijn Grappenverteller, als altijd geestig ontworpen en zorgvuldig geschilderd, heeft weder elks lachspieren in beweging gebracht. Evenzoo ging het met de Naderende storm van E.J. Boks. De meid uit een voornaam huis heeft haren hartsvriend - een reus van kanonnier, - zoo wél gedaan, dat hij daar, met de pantoffels van den huisheer aan, bij de ledige schotels en flesschen van verzadiging is ingedommeld. De meid verschijnt in den gang met den koffie; maar onverwacht komen de meesters te huis; tableau! Heel geestig is dit tafereel ineengezet, waarin Boks toont dat ook zijne factuur steeds pittiger wordt.
| |
| |
Met evenveel humour, maar meer bedwongen en met meerdere ‘distinctie,’ stelt José Frappa ons De Feestdag van den Kardinaal voor. Ondanks de talrijke priesters en paters, ademt al weinig kerksche zin uit dit stuk. Rechts ziet men in het weidsche vertrek wel eene knielbank met een openliggend kerkboek; maar de kardinaal zit er niet aan: hij staat, gansch aan de overzijde, ijlings op van eene welvoorziene tafel, waaraan hij zich deugd deed, om zijne vereerders te ontvangen. Kostelijk zijn de fleemende troniën van de oude paters en van de jongere langrokken, die den machtigen kardinaal komen flikflooien. 't Staat op hun aangezicht te lezen: met een bliekje vangt men eenen snoek. Het stukje is even fijn van licht en kleur als van satire.
Er zit ook zout in de Paaschvacancie van Pierre Beyle, waarbij hij ons eenen seminarist voorstelt, die in - neen, over zijn brevier eenen gestolen blik werpt op zijne lieve nichtjes in den tuin. Met veel oolijkheid bij veel schilderstalent, toont Beyle ons, hoe het best gepantserde menschenhart toch immer onbestand is tegen den storm der bekoring.
Allergeestigst nog zijn de Lekkerbekken van Schulz Briesen, uit Dusseldorp; zoo gulzig gaat het er op los, dat zij u wel zouden doen waterbekken. Ongemeen veel opmerkingsgeest en juistheid in gebaren en uitdrukking ontwikkelt dezelfde artist in het figurenrijk stuk Een rechterlijk Geschil. Jammer dat de schilder niet gansch op de hoogte zij van den denker.
In de Dorpskiezing van Leo Herbo is de gespannenheid van den partijgeest goed geschetst in de houding en de uitdrukking van overwinnaars en overwonnenen. Het figuur van den sceptieken veldwachter vooral is raak. Als schildering heel voldoende; de ongelijke lichtverdeeling is echter al te sterk afgeteekend.
| |
| |
***
Wij meenen nu de belangrijkste werken van de comedieen kluchtspeldichters met het penseel besproken te hebben. Nog veel goeds treffen wij aan bij artisten, wie het in de gezonden stukken minder te doen is om de kernigheid der gedachte, dan om hunne gaven als teekenaars en koloristen te toonen.
Wonderschoon is het Gebed aan tafel van den beroemden Hollandschen meester Jozef Israëls, iets boeiends door gemoedelijke vroomheid en stillen ernst, en iets puiks bovenal om het koloriet, vooral heerlijk in de speling van het licht, dat, getemperd maar innig, door de halve duisternis heen wemelt, en aan alles vorm en bezieling bijzet.
Voor eene der beste schilderijen uit Antwerpen houden wij de Oogsters van Frans van Cuyck. De zonnigheid van den koornakker, de natuurlijkheid der groepeering, de flinke teekening der noch vergroofde, noch verfijnde boeren en boerinnen, de juistheid in hunne handelingen, alles is in een kloek, gezond koloriet gemaald, en dit echt Vlaamsch landelijk tooneel erlangt een karakter, dat niet van grootschheid ontbloot is.
Edmond van Hove, een Bruggeling, treedt op als een typiek kolorist in zijn Zilverdrijver en zijn Oudheidsliefhebber. Hij moet de doen wij ze van Quinten Massijs nauw hebben afgekeken, zooveel verwantschap - natuurlijk nog niet in den innigsten graad - bestaat er tusschen zijne schilderijen en de Goudwegers van den ouden Antwerpschen meester.
Pieter Oyens gaf ons weder een staal van zijn sappig, warm koloriet, van zijn breed, maar zoo verbazend juist toetsende penseel in den Schilder en zijn model. Het
| |
| |
flonkert alles van krachtigen gloed en hooggestemde harmonie in dit verrukkelijk tafereel, en zijn broeder, David Oyens, ontwikkelt bijna evenveel brio en glans in zijne Teekenares, uit wier schoone oogen er zulk een innemende blik straalt, dat gij er door geboeid wordt. Zijn stukje de Schets, nauwelijks eene hand groot, is een pereltje van kleurenharmonie.
C. Cap streeft meer en meer naar geslotenheid in de bewerking en glans in het koloriet. Zijn tafereel Patriotism is als 't ware een brandpunt, waar het vinnigste licht uit de hoogst gekleurde stoffen, uit de blinkendste meubelen en snuisterijen de vurigste stralingen en weerkaatsingen doet opflikkeren; wij denken niet, dat hij het in dien hem eigen trant hooger kan of zou mogen drijven. Een ander stukje van hem, Verboden Jacht, is zeer lief, weder met een puntje ondeugendheid in de gedachte, gelijk hij het zich meermaals veroorlooft.
Jan van Beers, de zoo rijk begaafde, liet den grooten borstel rusten, en vergast ons op kleinigheden, Fiorella en Cora, twee meisjeskopjes, maar zoo bekoorlijk lief van vorm, zoo uitvoerig en toch malsch en warm geschilderd, als men maar bedenken kan; 't is alsof hij Slingelandt zelven door uitvoerigheid de loef wilde afsteken. Wat al grilligheden mogen wij van dat encyclopedisch penseel nog verwachten?
De gebroeders Verhas zonden ons lieve tafereelen, doch niets dat van aard zij om hunne faam nog te verhoogen; hetzelfde geldt van andere gunstig gekende artisten, als L. Carpentier, Cerioa, Cleyhens, Crabeels, C. de Bruycker, J.B. Huysmans, Lod. Geens, Jud. Impens, Lod. Lebrun, Linnig, vader, Frans Meerts, Victor Ravet, H. Schaefels, Aug. Serrure, Charles Soubre, Edmond vander Haeghen,
| |
| |
Ant. van Hammée, van Severdonck, Pieter Verhaert, Jules Wagner en J.B. Witkamp. Scheiden wij van dit vak met eene bijzondere vermelding van den merkbaren voortgang, door jongere artisten gedaan, als: Emiel Claus, in zijne diepgevoelde Bedelmeisjes; Eduard de Jans, vooral in zijn Zicht uit Cluny; Edgard Farasijn, in zijne hoog gekleurde, maar wel wat te los bewerkte kinderstukken; de gebroeders Gérard; Vital Sterck, in zijne Kaartenhuisjes, hoewel wat te zeer Jan Verhas afkijkende; en eindelijk Julius van Biesbroeck, in zijnen Echo, die heel lief is als koloriet.
***
Niet bijzonder rijk is het Salon aan fraaie portretten.
Wij spraken reeds van het heerlijk portret door Bonnat. Ook andere Fransche meesters leverden nog goed werk in dit vak, en datgene wat ons het meest heeft getroffen, is het portret van den schilder Ulysse Butin, door Ernest Duez, om de natuurlijkheid, om de fierheid der lijn, om het krachtig en stil koloriet, en vooral om de treffende bezieling van het beeld; het alles werpt eenen grootschen klank af. Carolus Duran, die voor de zwaarste halsbrekerij geenen duim terugwijkt, schilderde een Kinderportret, dat de maat geeft van zijne maëstria: 't is alles hel rood, de kleedij van het beeld, de vloer, de behangsels, de achtergrond, en op die vreeselijke omgeving komt het portret met zijn stil en malsch vleesch in volkomene harmonie uit. Duran alleen kan zulke waagstukken ten goeden einde leiden. Jules Lefevre bereikt het toppunt van nauwgezette modeleering en malsche vleeschschildering in het portret van eenen honderdjarige, terwijl dat van den toondichter Gounod, door Élie Delaunay, hoe flink ook geteekend, misschien wel wat koud van toon is. Beter bevalt ons
| |
| |
zijn vrouweportret, in eene donkerder manier behandeld, maar bijzonder gelukkig als pose en harmonieus van kleur. Over een ander vrouweportret, door Paul Mathey, ligt er iets zwierigs in den vorm, iets aantrekkelijks in de fluweelachtigheid der kleur; maar nog meer voelden wij ons geboeid door de innigheid, door de onuitsprekelijke lieftalligheid van een Meisjesportret, door Fantin-Latour; 't is verrukkelijk van eenvoudige waarheid, van natuurlijke ongedwongenheid: men zou zeggen dat de lieve, stemmige oogen u goedig tegenpinken. De apostels der breede veeg kunnen de manier ‘kleintjes’ heeten; doch aan zulk zacht beeld passen volkomen de zacht grijze toon en de even zachte penseeling, en daaruit ontstaat het innemendste akkoord.
Elkeen kent het meesterlijke portret van den Heer R., door Lieven de Winne; het wordt door geen ander in de schaduw gesteld, verre van daar, en niet zonder weemoed denken wij aan den vroegtijdigen dood van den Gentschen meester, die te recht de koning onzer portretschilders mocht heeten.
P. van Havermaet, gansch op de hoogte zijner schoone faam in zijn kloek en vrank geschilderd mansportret, laat in dat van eenen knaap veel te wenschen; grijstonig willende blijven, is hij in weekheid en koudheid vervallen
Den vollen glans van zijn schitterend koloriet besteedde Willem Geets aan een allerzwierigst vrouweportret. Frans Vinck schilderde een paar portretten van knapen, in middeleeuwsche kleeding, waarin wij meer den teekenaar dan den kolorist bewonderen, terwijl Emiel Delpéré ditmaal in zijne portretten min gelukkig was.
J. Delvin en Julius van Biesbroek zonden elk een mansportret in, die zich door eene krachtige factuur en sprekende gelijkenis onderscheiden; jammer dat beiden zoo stelsel- | |
| |
matig de vleezen koud of liever wat bloedloos houden. Joris vanden Bos heeft een vrouweportret, parende eene zekere distinctie bij eene breede behandeling, en dat wij verre weg verkiezen boven zijn mansportret, waarop men het spoor der overhaasting ontwaart.
Nog enkele goede portretten hebben wij opgemerkt, namelijk die van A. Bourlard, Aug. Delfosse, Matth. Nisen, Lod. Maeterlinck, Th. van Rijsselberghe, en Ch. Pirmez. Van het goed geteekend mansportret door E. Sacré zullen wij enkel gewagen om de drolligheid in de kleur: 't zit gansch in nevelig grijs en bleekgroen; dat gaat regelrecht naar 't grauw-in-'tgrauw.
***
In de laatste jaren, men herinnert het zich, werd een verwoede strijd geleverd tusschen conventioneelen of onnatuurlijken, en realisten en impressionnisten, of hoe men ze ook noemde. 't Was vooral op het gebied van het landschap, dat de zucht naar nieuwigheid, zoo in opvatting als in uitvoering, zich het luidst openbaarde: elk zou in zijnen trant ons het eenig ware, het eenig goede verkondigen. De eene excentriciteit stapelde zich boven de andere, en wat wij toen aan ongekookte ravotterij, onder den naam van schilderijen, te zien kregen, grenst aan het ongeloofelijke. Doch, uit de wrijving komt het licht, en ook bij deze botsing is het gebleken, dat er, tusschen veel onhebbelijks, veel goeds verscholen lag.
Door dien spoorslag heeft het landschap in den jongsten tijd eenen machtigen sprong gemaakt. Uit is het rijk der likkende knutselaars, met hunne binnen vier muren samengeflikte landgezichten: de thans duidelijk sprekende strekking is natuur en waarheid. Met ruimeren blik trekken onze schilders nu het veld in en ontvangen er den
| |
| |
rechtstreekschen indruk van den vorm, de lijn, en de in 't oneindige schakeerende kleuringen van lucht en licht, en de oprecht dichterlijk begaafden, de natuur hare diepste geheimzinnigheden afkijkende, vangen hare wondere klanken in hunne ziel op, om te trachten hare ontastbare, hare innige schoonheden op het doek te belichamen.
Dat geldt den waarheidszin. Wat betreft de uitvoering, de factuur, ook hier gaan wij vooruit. Over 't algemeen werd de wijze middenweg gekozen, en in de groote meerderheid der landschappen is minder overdaad zoowel in de stelselmatige uitgeveegdheid der impressionnisten, als in de brutale kleurmetselarij der realisten. De eenen en anderen hebben een deel hunner overdrevenheid op het altaar der redelijkheid geofferd, en uit die heilzame toenadering is de breedheid der toets met den eerbied voor den vorm meer verzoend geraakt.
Het schoonste landschap op ons Salon is weder van een Franschman, Leon Pelouse, dat de eerste Bladeren heet, en een bosch voorstelt op het geheimzinnige oogenblik, dat de lente uit den winter gaat geboren worden. Nog dof is het daglicht: geene guurheid, ook nog geene warmte is in den dampkring merkbaar; nog onbezwangerd schijnt de bodem onder zijn vaalbruin most, nog kaal schieten de zwaarste twijgen uit de zwarte tronken; maar zacht lispelt over dit alles het zoete lied der ontwaking, aan de toppen der boomen lacht hier en daar het malsch bleeke groen der wordende bladeren uit half ontloken botten: het trilt er van innigen levenslust. Zoo dichterlijk Pelouse gevoelt, zoo meesterlijk vestigt hij zijne gewaarwordingen op het doek. Hij weet de zachtste versmeltingen aan zijne breede toetsen te geven, en hierdoor flonkert er iets fluweelachtigs op zijne schilderij, dat vooral op het voorplan verrukkelijk
| |
| |
werkt, en in niets aan de kloekte van den vorm hindert; geene schoonere symphonie kan men bedenken, dan den samenklank, die in de rijkste toonschakeeringen opgaat uit dit nog kille bosch, die halfwarme tinteling der geel groene lichtstreep aan het westen, de daarboven wemelende stipjes van frisch lover en de schoone welving van den hemel. Wie aandachtig zijn oog heeft laten weiden over dit bosch, waar men tot in de diepste diepte kan peilen, zoo mild wemelt het er van lucht en licht, moet in onze ontroering gedeeld hebben. 't Is een meesterstuk van natuur en ideaal, van werkelijkheid en verdichting. - Een ander kleiner landschap van Pelouse bezit ook veel heerlijke hoedanigheden.
Nog meer kapitale landschappen werden uit Frankrijk ontvangen, die zich onderscheiden of door sterk sprekende oorspronkelijkheid en verhevenheid in het opvatten van de natuur, of door ongemeene kracht en vaardigheid in de techniek; als zoodanige zullen wij noemen: van Paul Péraire een Gezicht op de Seine te St. Denis; van Camille Bernier, een Morgen; van Emile Breton, een Herfstavond; van Theophile Deyrolle, de Waschsters te Keraorec; en van Smith Hald, twee zeer persoonlijk opgevatte en bewerkte Gezichten uit Noorwegen, waarvan het kleinste vooral een puikstuk mag worden geheeten. Zonder de hoogte te bereiken van de daar straks genoemden, mogen E. Damoye, Edm. Yon, Charles Busson, Élodie la Vilette en Léon Richet ook onder de zeer verdienstelijken in dit vak worden gerekend.
In het landschap vooral houdt ons land goed zijnen roem op. Voor ons was het Poldergezicht van P. Gabriel een der aantrekkelijkheden van het Salon. Men ziet er eigenlijk weinig op; wat vlak land, wat stilstaande water, daarop een paar bootjes, een paar riethalmen, in de verte de
| |
| |
silhouet van een drietal kleine figuurtjes, en daarboven het hemelgewelf. Maar hoe vol is die schijnbare verlatenheid van ontastbare schoonheden, hoe wekt zij in de ziel den nagalm op van de stille natuurliederen, die, bij eenen zoelen zomeravond in de eenzaamheid der velden, zoo tooverachtig ruischen! En hoe lief is de bewerking! Met een niets - want de inslag van het doek is hier en daar merkbaar - heeft de schilder die kleurkracht, die diepte, die even kloeke als fijne tonaliteit, die volschoone doorschijnendheid weten te bekomen. In geene enkele schilderij zagen wij eene lucht, zoo heerlijk van welving en vloeiing, zoo fijn en zoo hoog en diep lichtend, zoo speelsch in hare verscheidenheid van nauw merkbare tintjes.
W. Roelofs ook is knap vertegenwoordigd. Zijn groot landschap met koeien, wat blijder gestemd als tonaliteit dan gewoonlijk, draagt het merk zijner hand, dat is, waarheid, sappige kleur en breede toets. Meer eigenaardigs nog vinden wij in zijn Horstermeer, met die verbazend juiste stormachtige lucht, waarop groote witte en zwarte watervogels met hunnen angstigen vleugelslag zoo eene aangrijpende beweging veroorzaken; jammer dat de teekening van enkeledier vogels onder de breede toets wat van streek is geraakt.
Edm. de Schampheleer geeft den bras van dorre heiden en kale vlakten met hare eentonig- en eenvormigheden. Wat hij bemint in de natuur, is de weelderige schilderachtigheid, breede waterstukken, afgewisselde accidenten, boomrijke gehuchten, welig begroeide oevers. Hij zond weder een groot tafereel in dien trant, waarin zijn hooggestemd penseel goed den feesttoon van den volschoonsten zomerdag doet schallen. Misschien wel maakt hij het wat bont in de schakeering van het groen zijner boomen; het loopt van
| |
| |
het lichtste geel tot het donkerste bruin; wij zagen dit al te scherpe verschil nooit in de natuur.
Iets onderscheidens spreekt steeds uit de werken van K. Pauli, en nu wederom uit zijn groot landschap; zijne factuur wordt nog met elken dag keuriger, en met genoegen zagen wij, hoe hij, door vranker spel van lucht en licht, treffender de plans en de diepte in zijne boschgezichten doet uitkomen. Misschien wel is het licht op het water, op de steenklompen en op de boomtronken wat eentonig. Een kleiner landschap van hem is ook allerliefst.
Een te Parijs wonend Gentenaar, Hendrik Langerock, heeft hier een groot landschap, dat met ongemeen veel brio is getoetst, wat niet belet, dat alles goed uitkomt. Als harmonie hebben wij er niet ten volle vrede mede: wij vinden er eenige te scherpe noten in, die op de stelselmatige kleurbedwongenheid van andere deelen wat schril spreken. In zijne lieve figurenrijke Vischpartij onder Lodewijk XIII zoeke men naar geene natuurwaarheid: 't is alles fantastisch van kleur, maar zoo liefjes, zoo behendig gegroepeerd, geteekend en gekleurd, dat men de schilderij, ondanks hare onwaarheid, toch wel kan lijden.
Eene gebeurtenis in de kunstwereld: Jaak Rosseels heeft zich tot ‘het groen’ bekeerd. Zijn landschap met schapen is in dit lachende natuurgewaad getooid; de diertjes zouden wij wat bepaalder van vorm willen; maar buiten dat is het een heel lief tafereel, en veel aangenamer dan zijn Gezicht uit de Kempen, alwaar hij weder eenen onschilderachtigen en barren hoek is gaan uitkiezen, waar men zou gaan van loopen. En nochtans bekijkt men het ding, omdat er veel talent is aan toegelegd
Nog een tal onzer voornaamste landschapschilders zijn hier vertegenwoordigd door goede werken in hunnen ge- | |
| |
wonen, trant, doch die hunne faam geen streepje hooger of lager zullen stellen, - als daar zijn Lamorinière; Asselbergs, Coosemans, Isid. Verheyden en Baron; Van Luppen, Roffiaen en Plumot; Mevrouwen Collart en Rolin-Jaequemyns, Mejuffer Elisa Beernaert; Keelhoff, Quinaux en Harpignies; Huberti en Montigny, en meer anderen.
Een woord van gulle aanmoediging tot eenige jongeren, wier werken groote beloften bevatten, als daar zijn: Hendrik de Cock, Hendrik Verdonck, Marie Dumont, Alfried Elsen, Frans van Roy, Jacob Janssens, Frits Matthaei, Hendrik de Cock, Karel Trumper, Albert de Keyser, Karel Gerard, Theodoor Verstraeten en Frans Courtens. En, om de persoonlijkheid van zijn ontluikend talent, zullen wij in 't bijzonder noemen L.A. Jacobs, uit Dendermonde, wiens tafereel Baggeraars op de Schelde zich doet gelden door de waarheid van den toon, door de juistheid van den dampkring en door kloekheid en soberheid van koloriet.
Van Hollandsche schilders zijn er een tal lieve landschapjes, doch allen zoo wat in hunnen geijkten trant. Op die eenvormigheid steekt gunstig af het Riviergezicht bij Utrecht door Th. de Bock. Kloek zijn water en wolken en bodem, doorschijnend helder is de zonnelooze ruimte en harmonieus stil de grijze kleur. Behalve iets zwaars in de toets, mag het Landschap uit Overijsel van J. van de Sande-Bakhuyzen ook eene mooie schilderij heeten, en bepaald eene allerliefste het klein Duingezicht van I.J. Destrée.
De Duitsche schilders, die vroeger de valschste denkbeelden hadden over het landschap, dat zij in de onmogelijkste koppelingen van smachtende kleurtjes en tintjes verkleedden, komen ook naar de goede baan der realiteit gestapt. R. Burnier heeft hier een Wintergezicht, bijzonder juist van toon en krachtig van licht, waarin de herdersfiguur en de
| |
| |
schapenkudde zeer levendig uitkomen en bewegen; evenveel innig gevoel der natuur spreekt uit zijn heel fijn bewerkt Avondgezicht. - Het Fjord in Noorwegen, zeer karakteristiek stuk van Morten Müller, en het zoo scherp verlicht, kernig geteekend en, in zijne uitvoerigheid, zeer eigenaardig gekleurd Gezicht uit Lijfland, door Oscar Hoffmann, leveren het bewijs, ook met Burnier's tafereelen, dat de Dusseldorpsche School knappe mannen in dit vak oplevert.
Zonder onrechtvaardigheid mogen wij niet onvermeld laten: het allertreffendste stukje Kinderen op een kerkhof, door Paul Flickel, uit Berlijn; een flink gekleurd Gezicht op eene hoeve, door Herman Baisch, uit Munchen, een Zicht op de kust van Istrië, met badende vrouwtjes (in Poelemburg's trant), door Ed. von Lichtenfels, uit Weenen, en eindelijk, een Avondgezicht op de Skanische kust, grootsch van opvatting en stout en breed van bewerking, door Carl Skängberg, uit Stockholm.
Onder de ‘nachtstukken’ bemerkten wij er heel verdienstelijke; doch geen enkel kan het halen bij het groot tafereel van Ernest Hareux, uit Parijs. De zachte nacht wasem omvat alles, rondt de scherpten der omtrekken, maar behoudt aan de massa den min bepaalden vorm. Als in de natuur, gaat het vorschende oog in de diepten en de plans peilen, daarin geholpen door de bescheiden werking van stille maan- en lichteffecten. 't Schijnt fantastiek; maar 't is bijna werkelijkheid.
Heel lief ook zijn de stukjes van E. Leemans, (vooral zijn Hollandsch Maangezicht), van Theod. Tscharner, en van M. de Wjlie. Zonder eenen zekeren metaalglans, zouden wij het Maanlicht van den Dusseldorper A. Nordgren onder de verdienstelijkste plaatsen.
| |
| |
***
Het Salon is nog al rijk bedeeld aan zee- en rivierstukken. Ontegensprekelijk zwaait hier den schepter de Hollandsche meester H.W. Mesdag, met zijne Binnenloopende Visschersschuiten; alles is begoochelend waar; de van ziltige dampen zwangere lucht, het klotsen en schuiven van de slibbige golven, de voelbaarheid der aannadering van de logge bodems, alles is in grootschen stijl vertolkt en geschilderd met eene breedheid van toets, die Mesdag misschien wel zou doen niet verder te drijven, om niet te overdrijven. Dezelfde meesterschap spreekt uit zijn Duingezicht bij winter, een keurig tafereel, dat door zijne lieve stoffage bevalligheid aan grootschheid paart.
Iets grootsch ook, iets meesterlijks door de vloeiende harmonie, bekomen en volgehouden in de hoogst gestemde kleuring, is 't Gezicht op de Golf van Gasconje, door L. Chabry. De hevigste tegenstellingen ontstaande uit het schrille blauw van lucht en water met de donker grijze en licht witte tonen van duinen en rotsen, alles in gansche waarde werkende in de scherpe doorschijnenheid van het licht, werden tot de volste overeenstemming versmolten.
Robert Montgomery, uit Antwerpen, schilderde een Onweer op de Iersche kust met onbetwistbaar veel talent; lucht, zee en rotsen zijn goed opwegend in hare betrekkelijke waarde.
A.J. Heymans, uit Brussel, die min goed lukte met zijn Maanlicht, maakte iets beters in zijn Riviergezicht, waarin schoone deelen te vinden zijn; doch uit zijne onbeteugeld breede toets komt de vorm van menigen boot en figuur niet onberispelijk uit, en ook het mist wel, altijd door de zwaarte der verflagen, aan smeltende vloeiing in het water. Hetzelfde is toepasselijk op 't Scheldegezicht van den
| |
| |
Antwerpenaar Eugeen Wolters, dat anders verdiensten bezit.
Een wezenlijk lief tafereel is dat van Isidore Meyers, het Einde eens zomerdags. Het ziet er alles zoo zoel, zoo blauw, zoo zonnig uit, dat men haast aan een effect uit de zuiderstreken zou denken. Opmerkenswaard door fijnen toon en lieve luchtdoorschijnendheid; 't gaat zoo wat naar Gabriels' ‘limpiditeit.’
Frans Musin en Alex. Francia, die nooit uit de zee den juisten klank opvingen, gaan voort met al hunne behendigheid aan ingebeelde zeeeffecten te wijden. Victor Papeleu blijft stelselmatig impressionnist, en geeft iets te zien en wat te raden, en onze realist Louis Artan, die soms zulke zachte harmonieën en effecten uit zijne borstelvegen wist te tooveren, is ditmaal min geslaagd in zijn Lichtspel op de Noordzee. A. Bouvier ook zond ons niet van zijn beste werk. Van Theodoor Weber verwachte men geene grootsche werken; maar immer zijn zij lief, zelfs wat zoetsappig van aanblik, gelijk men er zich aan zijne twee Blankenbergsche stukjes kan van overtuigen.
Noemen wij nog onder de goede zee- en riviergezichten die van Auguste Flameng (Parijs), E. Dücker (Dusseldorp), Adriaan Demont (Dowaai), G. Bonnemaison en Alfred Wahlberg (beiden uit Parijs), Schönleber (Munchen), Jan Koekkoek (Amsterdam); onder de verdienstelijke en veelbelovende, de tafereelen van onze jonge landgenooten Hendrik van Seben, Albert de Keyser, Frans Hens, Adriaan Lemayeur, Hendrik Permeke en Karel Gerard.
***
Aan stadsgezichten bezit het Salon werken van twee onzer knapste meesters in dit vak: F. Bossuet en F. Stroobant. Terwijl laatstgenoemde in zijne St. Jansbrug te Brugge veel minder hard in de kleuring en veel fijner van
| |
| |
licht wordt, bemerken wij eene verflauwing bij Bossuet; maar ook, de befaamde artist is van de jongsten niet meer. Een Hollandsch schilder, Jan Klinkenberg, toont hier een zeer gloeiend verlicht, maar misschien wat eentonig Gezicht op de Spaansche Kaai te Rotterdam; eenige stralen van die Rotterdamsche zon zouden ter dege passen in de Italiaansche gezichten van Jacob Carabain, die toch al te koud van lucht, al te toonloos zijn. Tot de goede werken behoort Een zicht op de Visscherij te Gent, door Gustaf Mascart; 't is breed gezien en breed geschilderd, en, behalve het al te grijze luchtverschiet, dat niet in den toon meevalt, zouden wij er enkel lof over kunnen spreken.
***
Wie het onder onze dierenschilders verbazend hoog heeft gebracht, is Edmond de Pratere. Om de volle maat van zijn talent te bezitten, hoeft men wel zijne colossale Veemarkt ter Brusselsche tentoonstelling te hebben gezien; maar de twee kleinere stukken te Gent komen ook uit meestershand; zijne Ezels, zoowel als zijne Paarden, zijn zoo kloek in de malsche verf gebouwd, het verscheiden karakter dier dieren in hunnen vorm, in hunne oogen, in hunne huid, in hunnen stand of in hunne beweging is zoo juist waargenomen, dat men mag zeggen, dat hij hun enkel den adem niet gaf.
Bij de fiere kloekheid van de Prateres penseel, krijgen de dieren op de Binnenplaats der hoeve door Otto van Thoren, hoe aangenaam ook van ‘aspect’ en hoe warm in het licht badend, eene poezelige fijnheid, die niet met hunnen aard strookt, en komt nog meer de misselijke doorschijnendheid uit van de koeien in de Moerassen van S. Paul de Varax, van Leo Barillot (Parijs), welk tafereel overigens ook niet
| |
| |
schoon is als koloriet, hetgeen niet belet, dat het Fransch Gouvernement het heeft aangekocht.
Op de Kudde koeien, van de weide stalwaarts keerende, door onzen gevierden meester Xaveer de Cock, ligt het merk van zijn zoo eigenaardig talent, maar ook het spoor van mindere bestudeering. Teekening en kleur hebben hunne gewone kernigheid niet, het loof der boomen is wollig, de kinderen te veel als ongeldend bijwerk verwaarloosd, immers ontsierende vlekjes op een in zijn geheel schoon werk, waarin wij vooral den hoog gestemden toon en de beweeglijkheid van die massa aanstappende koeien bewonderen.
Kleur en toets zouden bij Karl Uchermann (Parijs) wel wat kloeker kunnen zijn; maar de goedige uitdrukking, die hij in de blikken der keurig geteekende dieren van zijn Vlaamsch Hondenspan legde, is con amore gedaan. Uchermann, dat blijkt, is, evenals de Pratere, een dierenvriend.
De Zeven Hoofdzonden, verpersoonlijkt in zooveel honden, door Karel Boland, is eene aardige schilderij om de gedachte en niet zonder eenige waarde als schildering.
De verdienstelijkste onder de overige dierenstukken zijn van Mevrouw Ronner, Jan Stobbaerts, P. Stortenbeker, Alfried Verwee, Karel Hutin en Alfried Hubert.
***
Hooge verbeeldingskracht is geene behoefte voor het vak bloemen en doode natuur: met eene zekere dosis smaak, eene correcte teekening en vooral wat koloriet kan men het vrij verre brengen. In dit vak heerschten vroeger de Nederlanders alleen en zonder medestrevers, en de Europeesche museums hangen vol van hunnekleurjuweelen; want al hun hoogmoed kwam neder op het doen gelden
| |
| |
hunner meesterschap in het koloriet. Onze vakmannen van heden zijn nog niet op de hoogte geraakt dier XVII-eeuwsche kleine meesters, en, verbazende verschijning, wederom worden zij op de Gentsche Tentoonstelling volop in de schaduw gesteld door den zwierigen smaak, de hooge technische handigheid, iets immer onverwachts, iets immer boeiends, dat de Fransche schilders op dat enge gebied zoo kwistig in hunne tafereelen weten te steken. Pierre Bergeret, Charles Moncinot, Eugène Claude en Eugène Petit stappen aan de spits en worden van dichtbij gevolgd door Dominique Rozier, Eugène Bidau, Annie Ayrton, Henri Rovet, Prevost-Roqueplan, Pierre Bourgogne en Louise Desbordes.
Den lieven trant in de twee stukjes van Hendrik Bellis, uit Brussel, verkiezen wij verre boven de decoratieve manier van Lucas Schaefels en Verhoeven-Bal, uit Antwerpen. Wat eigenlijk goede fruit- en bloemenschildering mag heeten, is het allerliefste tafereeltje: Het Ontbijt van Mej. van de Sande-Bakhuyzen, en ook er is veel goeds op te merken in de Boot met bloemen van Anna Peters, uit Stuttgardt.
Gent, ‘de stad van Flora,’ moet immers ook hare bloemenschilders hebben; doch, ditmaal schitteren zij niet bijzonder: Jan Capeinick is in eene periode van stilstand, wat niet belet, dat zijne Witte Lilas heel lief zijn, Désiré de Keghel ontwikkelt zich, doch traagjes; enkel Mej. Emma De Vigne maakte merkbaren voortgang in hare Witte Peoenen.
***
Het aandeel der beeldhouwkunst in de tentoonstelling is dit jaar beduidender dan gewoonlijk, en ook hier kwamen
| |
| |
verscheidene der belangrijkste werken uit Frankrijk. Alzoo, het bronzen figuur, getiteld: Bronstijdperk van A. Rodin, dat van de grondigste kennis der vormen getuigt, doch wat duister is als opvatting en uitdrukking. Beter geslaagd onder dit opzicht achten wij het bronzen studiehoofd St. Jan, een prachtig werk als natuurwaarheid en uitdrukking. De groep: Judith en Holophernes, van Alfred Lanson, is grootsch van opvatting, hoewel niet van theatrale overdrijving vrij te spreken: meer decoratief dan dramatisch.
Eug. Delaplanche zond twee fraaie bronzen, waarvan een vooral: Moederlijk onderwijs, door treffende waarheid uitmunt; overigens, wij hebben hier eene verkleining van de groote groep des kunstenaars, die onder de beste werken der latere Fransche beeldhouwkunst gerangschikt wordt. De twee vrouwebeelden van Tony Noël zijn onderscheiden door waarheid van vorm; doch de keus dezer vormen en de onderwerpen zijn niet al te gelukkig: het inzicht des kunstenaars ontsnapt ons volkomen, tenware zijn eenig doel zou zijn de vormen des lichaams in de eerste de beste houding na te beitelen. Over het algemeen schijnt het, alsof zulks wel de huidige strekking der Fransche school van beeldhouwkunst zou wezen. Het streven naar waarheid van vorm in kunst is zeker hoogst prijsbaar; doch, ons dunkt, dat zij niet mag blijven bij nauwkeurige nabeelding der werkelijkheid.
Dat de Fransche beeldhouwers zich soms luttel bekreunen om eigene vinding in een onderwerp, zien wij ook in den St. Jan, van Lafrance, een zeer goed figuur, doch als onderwerp enkel een voorwendsel, en eene herhaling van menig werk der laatste tijden. De basrelief Heilige Familie, van denzelfden kunstenaar, draagt te zichtbaar de sporen van navolging der werken van Italiaansche beeldhouwers uit den
| |
| |
renaissancetijd. Tot het aandeel der Fransche beeldhouwers op onze tentoonstelling behooren nog het bronzen figuur getiteld: Poveretto, van A. Marquet de Vasselot, niet boven het middelmatige gaande; het bronzen borstbeeld Marguerite, van Allouard, dat meer tot de nijverheidskunst behoort, gelijk ook de twee onbelangrijke werkjes van den zoo gunstig gekenden Fremiet, en twee terra-cotta-busten van Jul. Franceschi.
Uit Italië kwamen enkel twee borstbeelden: Onkel Tom en Tante Chloë, van Calvi, - zeer merkwaardig samengebracht uit marmer en brons, doch die in het streven naar handtastelijke waarheid wel een weinig buiten de palen der kunst loopen, - en een marmeren borstbeeld van Leo XIII door Tadolini, dat niet veel om het lijf heeft.
Leverde Duitschland ook niets beduidends, integendeel mag het aandeel der inlandsche beeldhouwers zeer aanzienlijk heeten. Onder de belangrijkste werken behooren de Hallali van Cuypers, gelukkig gevonden als beweging en goed van uitvoering; twee lieve marmeren werkjes van Paul de Vigne, het verrukkelijk borstbeeldje Psyche en het gevoelvol figuurtje Poverella; een geketende Prometheus van Lod. van Biesbroeck, veel beduidend werk, grootsch van aanleg en uitdrukking; een Leander van Joris Geefs, een bronzen Callista van Geerard Vanderlinden, goed bewerkt in den trant der Romeinsche damefiguren, die men in menig museum aantreft; een Blinde van Jozef Lambeaux, treffend van uitdrukking, doch als strekking meer tot het schilderachtige dan tot het plastische behoorende; de Dageraad, een decoratief vrouwebeeld van denzelfde, is minder geslaagd. - De Fluitspeelster van Pollard heeft goede hoedanigheden, doch mist evenwicht.
De Grijsaard is een uitmuntend bronzen studiehoofd van
| |
| |
Jul. Dillens; de Gelukkige Droom, een beeldje van Elias, verraadt veel aanleg, evenals de Steenslingeraar van Nelson van de Kerckhove, doch dit laatste is wat oppervlakkig van behandeling, hetgeen nog meer het geval is met den Italiaanschen Zanger van Saïbos-van de Kerckhove; als behandeling komt het marmeren groepje de Onvoorzichtige van Louis Samain wel wat overdreven, gezwollen voor. De bevallige bewerking der marmeren groep de Bril van Grootvader van Fraikin, wordt bijna nog overtroffen door die van het zoo prettige marmeren beeldje van Fr. Joris; dat geldt ook van de Beleedigde, een marmeren fantasieborstbeeld van Alfr. Peeters, doch hier is de pronkzucht, onzes inziens, wel wat overdreven; in het fantasieborstbeeld van Domien van den Bossche zitten er meer waarheid en leven. Noamen wij nog: van Isidoor Dubrucq een ontwerp van gedenkteeken voor G. Callier, dat niet zonder verdienste is, en van G. Charlier eene Koolmijnster en eene Daphnis, en van F. Malvaux eenen Badenden Jongeling.
Onder de kleine bevallige terra-cotta-onderwerpen, die zeer in den smaak van den dag vallen, behooren de Berisping van Polydoor Comeyn; de Eerste Rouw van Edmond Lefever, het Nakende Onweder van D. Duwaerst; de Erkenning, van Gustaaf Kasteleyn; het Grootmoedertje van L. Ludwig; IJverzucht van Alfons van Beurden; de Dronken Sileen van Jozef Willems, en de luimige groepjes van Joris van der Straeten.
Onder de portretborstbeelden zijn er ook zeer merkwaardige, zooals het marmeren borstbeeld van Dr. B., door Cypriaan Godebski; dat van den Heer Bureau, door Louis van Biesbroeck, met veel waarheid en kracht gemodeleerd; die van M.T.G. door Louis Devillez, van Quetelet door K. Fraikin, en van wijlen Prof. K. Andries door B. Wante;
| |
| |
verder pleisteren borstbeelden door F. van Havermaet, Frans van Luppen, Joris Geefs, K. Geefs, P. Braecke, vander Linden-van Rijswijck en Rafaël de Smuel, de marmeren kinderborstbeeldjes door G. van der Linden en R. Fabri. Eindelijk zijn er nog eenige verdienstelijke, doch naar nijverheidskunst overhellende fantasieborstbeelden, als die van Hambresin, Cambier, Newis, J. Bollinckx, Aug. van den Kerckhove, Jul. Weyns, K. Palinck en H. Leroy.
W. Rogghé.
|
|