Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Spinoza, de blijde boodschapper der mondige menschheid.
| |
[pagina 307]
| |
bijdragen toestroomden, om het te doen verrijzen. En inderdaad het is mij, als zag ik, bij al dien vlaggenpronk en de hier saamgekomen schare, uit die bescheiden woning daarnevens ons, waar hij zijne laatste levensjaren doorbracht, hem zelf zich, in zijn eenvoudig huispak, onder zijne huisgenooten aan 't venster vertoonen, vragende, wat er wel mocht gaande zijn, en zich schuchter terugtrekken bij 't vernemen, dat dat alles op hem zelf en zijne gedachtenis was toegelegd. Niet te zijnen behoeve trouwens heeft dan ook al dit vertoon hier plaats, noch zal zijn beeld hier van heden aan prijken; maar om hunnentwil, die hem vereeren, en om des te levendiger steeds aan ieder in te prenten, wat de man, door dat beeld vertegenwoordigd, in zijne levensvolle bespiegeling, voor de beschaafde menschheid beteekent. Doch van waar dat hemelsbreed verschil in waardeering tusschen toen en nu, den Eerw. Tuinman, die hem verfoeide en verwenschste, en zoovelen onzer tijdgenooten, als hem thans hun hulde brengen; want ik zou er niet voor durven instaan, dat er niet nu ook nog sommigen zijn, die in 's mans bevooroordeelden afschuw deelen. Van waar dat verschil evenwel? - Uit den aard der zaak, den gewonen loop der dingen zelf; uit den natuurlijken strijd, de onvermijdelijke botsing tusschen den geest der wordende toekomst en dien van 't veroudrend verleden. Dat verleden schuwt, en veroordeelt, verdenkt en verwenscht steeds die allengs het vervangende toekomst, en pleegt dan zijn afkeer daarbij naar de mate der beschaving van zijn bevooroordeelde voorstanders uit te drukken. 's Eerwaarden Tuinmans geloofsverwanten werden, een honderd vijftig jaar vroeger, toen zij zelf, in hun Geuzenverzet tegen Rome en Spanje, de toekomst vertegenwoordigden, door de hartstochtelijke aanhangers van het verleden gemarteld en verbrand; en de voorwerpen van | |
[pagina 308]
| |
's mans kerkelijken afschuw mogen dus in zeker opzicht nog van geluk spreken, dat hij zelf het maar bij dien onwelvoeglijken aandrang tot bespuwing liet. Thans belooft die door hem, in Spinoza, verfoeide toekomst allengs meer een heden te worden; het de liefde verzakend, de menschheid verdeelend geloof voor een verstandig en liefdevol, de menschen verbroederend inzicht te wijken; en onze aanwezigheid op deze plek, de onthullingstaak, die er ons wacht, is het sprekende blijk dier heugelijke verandering der tijden. Kenschetsend voorzeker moest juist in dit land der kloeke Geuzen, die in hun doortastenden weêrstand tegen kerken staatsdwang van Paus en Koning, in hun zelfgenoegzame afzwering van een eigenmachtig Landsheer, Europa het wakkere voorbeeld gaven van een onafhankelijken vrijen volkstaat; - moest juist hier, zij 't van uitheemschen volksstam, de denker geboren worden, die, dat voorrecht steeds op den hoogsten prijs stellendeGa naar voetnoot(1), door den vrijen dampkring, waarin hij ademde, bezield, zijne wijsbegeerte des levens volwrocht, en daarmede het beschavingswerk der halverwegen postvattende Hervorming voltooide. Want dàt vooral is de in onze dagen allengs meer tot haar recht komende beteekenis van den man, wiens nagedachtenis wij heden huldigen. Wat toch is het eigenlijk beginsel dier Hervorming? Het onvervreemdbare recht van den mensch op zijn zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Handhaving van dat recht | |
[pagina 309]
| |
tegen dwangzieken Landsheer en Opperkerkvoogd, die hen aan den band hunner baatzieke en bekrompen staats- en kerkbegrippen wilden snoeren, was het, met de schitterendste uitkomst bekroonde, edelaardige streven der Geuzen, die daarbij echter natuurlijk niet verder gingen dan hun eigen kerkelijke gezichtseinder en leerstellige bespiegeling strekte. Aan deze zich intusschen ook voor het vervolg te binden, of dat, bij eigen gemis van hooger verstands- en gemoedsbehoefte, anderen te willen doen, zou van een zelfde miskenning van 's menschen aanleg en roeping blijk geven, als in die gulden Geuzeneeuw, tegenover Rome en Spanje, zoo doeltreffend bestreden was. En in Spinoza, den op Geuzenbodem geboren en getogen, maar door de zijnen uitgeworpen Jodenzoon, uitte zich in de volgende, even krachtig als doortastend, hetzelfde Hervormingsbeginsel, ook waar die Hervorming zelve, in zijn weldadige toepassing, voorloopig was blijven staan, en tegen het kortzichtig getier van haar eigen bevooroordeelde predikers - een Tuinman en soortgelijken - in. Er wordt, helaas! steeds tal van lieden gevonden, die, ofschoon tot volledigen stoffelijken wasdom en mondigen leeftijd gekomen, op verstandelijk en zedelijk gebied van de noodige zelfstandige kloekheid verstoken of door deerniswaardige gemakzucht gedreven, niet zonder van buiten verstrekte hulp, en hun schijnbaar welmeenend toegereikte krukken, wagen of verlangen te gaan. Anderen zal men dan niet zien schromen, daarvan misbruik te maken, en hun dien bijstand en steun vaak ten duurste te verkoopen. Doch deze man, die 't zich in zijn nederig maar nuttig maatschappelijk handwerk, tot taak gesteld had, het stoffelijk oog van zijn medemenschen werktuiglijk te verscherpen, zocht, geheel belangeloos en, voor wie zich de aan- | |
[pagina 310]
| |
lokkelijke moeite woû geven hem te volgen, met den besten uitslag, op onstoffelijk gebied elk zonder krukken te leeren loopen en uit eigen ongebrilde oogen rondkijken. En hoe leî hij het daartoe aan? - Hij wees hen eenvoudig op dat te dikwerf miskende en jammerlijk verwaarloosde waarmerk van den adel der menschelijke natuur in hare hoogste beschaving, 's menschen rede. Hij mocht er zich van overtuigd houden, dat zonder haar onontbeerlijken steun het gedichtstel van 's menschen harte zich maar al te licht boos toonde. Daartoe had hij slechts zoowel zijn eigen ervaring onder 't hem verschoppende Jodendom te raadplegen, als zich dien beruchten saterdagavond van Augustus '72 voor den geest te roepen, toen eene zich noch wel ‘hervormd’ wanende Kristenbevolking, na voortdurende opruiing door haar evangeliepreêkers, en onder aanhitsende medewerking van enkele leden harer overheid, Hollands Raadpensionaris en zijn broeder zoo gruwzaam vermoord hadGa naar voetnoot(1). Vanwaar nu die onmiskenbare neiging tot boosheid van 't menschelijk gemoed? Uit de onredelijke inblazingen van 's menschen hartstocht alleen, die hem, van een redelijk en zedelijk, tot eigen en anderer welzijn werkzaam wezen, tot een rede- en zedeloos werktuig en slachtoffer zijner driften, van een edelaardig ‘doener’ tot een deerniswaardig ‘lijder’Ga naar voetnoot(2) verlaagt. Een ‘lijding’ mocht men dan ook den juisten naam voor ieder hartstocht of | |
[pagina 311]
| |
drift achten, door welke de mensch, zich zelf niet langer meester en voor 't beter ik zijner rede verstompt, tot de onredelijkste handelingen gepord en gedreven werd. In die rede daarentegen, als de hoogste uiting der menschelijke beschaving in haar innig natuurverband, mogen zich allen als één rekenenGa naar voetnoot(1), en treedtliefde voor haat als maatschappelijke drijfveer en levensspil op. Geen stroeve, geestdoodende afkeer der wereldsche dingen daardoor ook het gevolg harer weldadige werking. Integendeel wist deze denker, die te recht tot leus voerde, dat ‘ware wijsheid geen doods- maar levensbespiegeling’ is, het menschelijke leven, door de rede bestierd, op zijn vollen prijs te schatten, in zijn hooge waarde te erkennen. In dat schijnbaar zoo eenvoudige, maar, in zijn onafscheidelijk onderling verband, inderdaad zooveelzeggende tweetal woorden van ‘wel-doen en blij-zijn’, en in dit opzicht met die andere, dat ‘werkdadige deugd genot’ is, te vertolken, sprak hij kort en bondig den kern zijner gansche zedeleer uitGa naar voetnoot(2). Verre van | |
[pagina 312]
| |
hem dus ook die zwartgallige verontwaarding van menschen en dingen, die het ziekelijk kenmerk van sommige vernuften en hun vele nabauwers onzer dagen is, als zij door valsche redeneering van 't spoor geleid, door eenzijdige verdieping in al 't zorgvuldig opgespoorde kwaad, het oog zich voor 't goed laten benevelen, dat zich, waar men ze niet moedwillig sluit, evenzeer aan ieders blikken opdringt, en tot welks aankweeking en vermeerdering het hun plicht ware, zich mede aan te gorden, in steê van markten en straten met hun ontzenuwend geweeklaag te vervullen. Geen Optimist - als men 't noemt - was Spinoza, in dien afkeurenswaarden en verderfelijken zin van 't woord, die met alles, ook het minst lofwaardige, vrede heeft, alles, ook het onaanneemlijkste, verbloemt en vergoelijkt; maar een Anti-Pessimist zeker in dien, die bevroedt, dat er veel goeds en schoons, veel edels en verhevens in de wereld tot stand valt te brengen en van oudsher gebracht is, en dat het ware levensgenot voor ieder mensch dààrin bestaat, om, naar de mate zijner krachten en naar den werkkring, dien hij zich koos of dien 't lot hem toewees, daartoe meê te werken. Verhooging van levensgevoel, levensbesef, levensbehoefte moet daarvan het even welkome als weldadige gevolg zijn, en tot de deelnemendste werkzaamheid leiden. ‘Lust, vreugde, werkdadige deelneming in de dingen’, als Goethe in Spinozistischen zin eens uitriep, ‘is het eenig wezenlijke, al 't overige beuzelarij en ijdelheid’. En wilde men dan ook | |
[pagina 313]
| |
den zedelijken en maatschappelijken kern van Spinoza's bespiegeling in een korte kenspreuk samenvatten, het zou die eener onverdoofde verstand- en liefdevolle werkkracht zijn. Zoo ver is het daarbij dus van die onzinnige misvatting af, die er integendeel, maar al te dikwerf, slechts een aanmaning tot de lijdelijkste werkeloosheid in waande te zien. Zulk een averechtsche indruk is echter alleen aan de kortzichtigste oppervlakkigheid te wijten. Hoe ware 't anders mogelijk geweest, den man, die het fijnste gevoel, den scherpsten blik toonde voor de drijfveêren van 's menschen handelingen in al haar schakeeringen, voor een soort van oostersch droomer te gaan verslijten, die alles zonder onderscheid in den nevelsfeer eener alles verzwelgende Godheid deed verzwinden?Ga naar voetnoot(1) Hoe had men anders - met een Saisset - den wakkeren denker, die in tegenstelling aller jammerende doodsprofeeten, den mensch tot leven, werkdadig en bezielend leven oproept, hem voorhoudt, dat hij niet suffen en tobben, maar leven en werken moet, voor den apostel eener onvruchtbare en doellooze wijsbegeerte kunnen uitkrijten, die, door al zijn afgetrokken mijmeren, alle gevoel van persoonlijke werking verloren had, wiens gemoed dan ook alle veerkracht miste, en die, in zijn deerniswaardig kluizenaarsleven, hartstocht noch behoeften kendeGa naar voetnoot(2)? Hoe anders - met een Kuno Fischer zelfs - van hem kunnen zeggen, dat hij wel den samenhang der dingen, maar niet deze zelf in 't oog vatteGa naar voetnoot(3), als ware geheel | |
[pagina 314]
| |
die menschkundige afleiding der menschelijke driften, die keurige schets van 's menschen ijdel en ongelukkig bestaan, wanneer hij zijn werkdadige levensroeping voorbijziet, en zich aan den redeloozen maalstroom zijner hartstochtelijke indrukken lijdelijk overgeeft, ongeschreven! - Neen, voorwaar, opbeurende, levenwekkende werkzaamheid is altijd en overal het onmiskenbaar doelwit van zijn wijsgeerig streven, en hij weet daartoe ieder edeler hartstocht zelfs, mits van lijdend en redeloos, redelijk en werkzaam geworden, als dienstbaar aan te bevelenGa naar voetnoot(1). Alle hartstochten toch, luidde zijne leer, bij welke de geest denkend werkzaam is, duiden zedelijke sterkte aan die, zich in ‘kloekheid’ en ‘edelaardigheid’ laat splitsen. ‘Kloekheid’ bij al wat hoofdzakelijk op ieders eigen best, in den hoogsten zin van 't woord, betrekking heeft; ‘edelaardigheid’ waar dat van anderen beoogd wordt. Eigenlijk laat zich, in dien zin, het een geensins van 't anderen scheiden; en geen averechtscher waan stellig, dan te meenen, dat zijn eigen best op deze wijs te zoeken, de grondslag van allerlei kwaad, in plaats van dien der deugd, zou kunnen zijn. Wat dan ook Spinoza's even scherpzinnige als onbewimpelde blootlegging van 's menschen stoffelijken en zedelijken aard, in zijn onverbrekelijk verband, zoo treffend kenschetst, is juist die doortastende handhaving van een veelal zoo misvatte stelling. Het hoogste goed toch van allen die, naar den ingeschapen aandrang hunner menschelijke natuur, tot ontwikkeling van hun redelijken aanleg onverdroten werkzaam zijn, is een gemeenschappelijk goed, waarin zij zich allen gelijke- | |
[pagina 315]
| |
lijk verblijden kunnen. Het daardoor allengs te erlangen inzicht in 't oneindig verband aller dingen, en het besef van ieders noodwendigen samenhang daarmeê, is allen gemeen, kan door allen verworven worden. De weldadige gemoedsstemming, daaruit geboren, en die slechts de van alle onverstand gelouterde, voor de rede gewettigde vorm is van wat men, in zijn ongelouterden, kerkelijken staat, godsdienst noemtGa naar voetnoot(1), leidt tot die tegen allen bekrompen geloofshaat gewaarborgde liefde, het zoo gewenschte maatschappelijk cement der toekomstGa naar voetnoot(2). Wie, in dezen geest, naar de uitspraak der rede zoekt te leven, zal, wel verre van anderen te haten, hun haat, toorn, minachting, en dergelijke door edelaardige liefde trachten te vervangen. Haat wekt slechts haat, liefde daarentegen zal haat doven. ‘Hij, die den hoon, hem aangedaan, met een weêrkeerigen haat wil wreken, leidt een ellendig leven; wie er zich | |
[pagina 316]
| |
daarentegen op toelegt, haat door liefde te verdrijven, strijdt veilig en blij, weêrstaat even gemakkelijk een als meer lieden, en heeft zoo min mogelijk hulp van buiten noodig. Zij, die hij overwint, laten hem hunnerzijds blijmoedig het veld, niet uit tekortkoming, maar juist door aanwas van hun krachten. Hartstochten verdeelen de menschen, de rede brengt ze samen; niets den mensch nutter dan een mensch, die zich door haar laat leiden’. Dat wist de gemoedelijke dichter dan ook wel, die ‘alle menschen wijs’ wenschte, om ze ‘deze aarde’ in ‘een Paradijs’ te zien hervormen. Wat die dichter echter te vergeefs verzuchtend wenschte, daartoe wees deze denker den weg aan, en men heeft, dat schoone doel met hem beoogende, op zijn voetspoor dien weg maar in te slaan, om de wenschelijke verwezenlijking er van te bevorderen. Men vange daartoe slechts aan, met voor zich zelf er ernstig naar te streven, tot die liefdevolle stemming en daarmeê gepaarde blijde werkkracht te geraken, die uit het levendig besef van 't door allen gedeelde, oneindig natuurleven voortvloeit, en waardoor men, van zich zelf te beginnen, alles steeds in verband daarmeê beschouwen zal. Door vrees voor den dood zal men daarbij niet gekweld worden, daar men zich in zijn doen en denken gewennen zal, zich niet aan zijn persoonlijk en tijdelijk bestaan te binden, zijn kortstondig persoonlijk leven en werkzaamheid niet van 't oneindige, waarin men deelt, zal leeren scheiden, en niet zijn hartstochtelijken persoonlijken indrukken, maar alleen het beter inzicht gehoor geven, door de veredelende ontwikkeling van zijn redelijken en zedelijken aanleg verschaft. De gewone meening, de onbeschaafde, niet door de rede verlichte, maar door 't geloof benevelde volkswaan luidt | |
[pagina 317]
| |
- als Spinoza gaarne erkent - anders. Zij acht ieder slechts in zooverre vrij als hij zijn onberedeneerde lusten mag volgen, en dienstbaar als hij zich naar de uitspraak der heilzame redewet richt. Zij houdt rechtschapenheid en deugd voor een last, dien men na den dood afleggen, en, in plaats daarvan, het loon voor zijn slavendienst, in 't dragen van dien last, erlangen zal. Zij meent, dat buiten de hoop op dat loon, slechts vrees voor gruwzame straf na den dood, er toe noopen kan, om, zooveel zwakte en onmacht van geest meêbrengen, naar de redewet te leven; en dat men zonder dat, slechts zijn redeloozen lusten gehoor geven en zijn beter ik geheel verwaarloozen zou. Een zaak niet minder ongerijmd, als Spinoza verklaarde, dan dat iemand, meenende, zijn lichaam niet voor eeuwig met deugdelijke spijs te kunnen voeden, zich nu maar liever aan venijnige zou vergasten, of, omdat hij zijn geest niet voor onsterfelijk hield, geest- en redeloos leven zou. ‘Neen’, riep hij in edele verontwaardiging uit, ‘niet een loondienst is 's menschen leven, en wat men zijn geluk noemt, niet het loon der deugd, maar die deugd zelf. Wij genieten dat geluk of die deugd niet, omdat wij onze hartstochten weten te bestieren; maar wij vermogen integendeel die hartstochten te beteugelen, omdat wij die deugd en dat geluk rijk zijn. Schijnt de weg, om daartoe te geraken, velen moeilijk en zwaar; hoe kon, lage dat geluk zoo voor de hand, en ware 't zonder inspanning te erlangen, het door bijna allen zoo verwaarloosd worden? Alles wat voortreffelijk is, is even moeilijk als zeldzaam’. Het is intusschen het voorrecht van den mensch, om het, naar den aanleg zijner natuur, tot die voortreffelijkheid te kunnen brengen. Geen zonderlinger misverstand daarom ook, dan dat van een averechts opgevat Darwinisme, | |
[pagina 318]
| |
dat, van 's menschen verwantschap met de dieren uitgaande, hem binnen hunne grenzen bannen woû. Niet van waar men oorspronkelijk herkomt, maar waartoe men het vermogen heeft zich te verheffen, maakt de waardij der wezens uit; en deze dalen des te lager in rang, naarmate zij zich meer beneden het hun bestemde peil houden, en, tot hun eigen ongeluk, van den hoogeren aanleg ontaarden, door de natuur in hen gelegd. De mensch, als lid van het dierenrijk beschouwd, is voor de hoogste veredeling vatbaar, en geroepen dat doelwit nimmer uit het oog te verliezen, er zich en anderen steeds nader toe te brengen. Den weg daartoe baande hem de denker, wiens standbeeld wij nu gaan onthullen, en die, in zijn even kloek en edelaardig als eenvoudig en verholen leven, zelf het aantrekkelijkste voorbeeld der weldadige praktijk zijner lessen gaf. Verzaking aller hartstochten die uit haat en wrevel voorspruiten; verbanning aller naargeestigheid, die een verstandig mensch onwaardig is. ‘Een slecht Jood en geen beter Kristen’ noemde hem de Zwitsersche overste in Franschen dienst, StoppaGa naar voetnoot(1), die hem te Utrecht even gesproken had, en vermoedde niet, dat hij hem daarmeê juist den grootsten lof toekende, als dien van boven beider geloofsverdeeldheid verre verheven mensch. Zoo mogen dan ook, van heden aan, Joden en Kristenen, hun weêrzijdsche stam- en geloofsvooroordeelen en wanbegrippen afschuddende, zich, in zijn geest en naar zijne beginselen, tot menschen, beschaafde en mondige menschen veredelen, van hun redelijken aanleg en zedelijke roeping doordrongen, en met de blijmoedigste werkkracht bezield! - | |
[pagina 319]
| |
En ontsluiere zich thans voor ons het te zijner nagedachtenis opgerichte beeld, door Hexamers kunstvaardige hand gewrocht, en ons zijn lichamelijke gestalte zijner waardig voor den geest roepend. Van 't verstandige beginsel uitgaande, dat een slordig en verwaarloosd uiterlijk minder voor dan tegen hem, die er meê pronkt, getuigt, was hij gewoon zich, als hij uitging, met zorg te kleeden, en komt zich dan zoo ook aan den nazaat vertoonen. Wel kan er daarbij van dien boeyenden kout niet meer sprake zijn, die den innemenden indruk van zijn persoon, bij zijn leven, nog aanmerkelijk plag te verhoogenGa naar voetnoot(1); doch de kunstenaar heeft gezorgd, dat, wie zijn bronzen beeld aanschouwt, zich ontegenzeggelijk in dat beeld, den mensch vertegenwoordigd ziet, die in zijn bescheiden woonvertrek aan deze stille gracht zulke levenwekkende gedachten te boek stelde. Zij hem ons aller dank daarvoor gebracht! - En naarmate hij zich voortreffelijker van de hem toevertrouwde taak kweet, mag ik mij met te grooter gerustheid tot u wenden, Edelachtbaar Hoofd dezer gemeente, om het u in vollen en vrijen eigendom voor haar over te dragen. Aanvaard het als dat van den Goeden Geest uwer stad, den Geest der liefdevolste wijsheid en werkdadigste levenslust! - Gelukkige gemeente, die reeds elders binnen uwe muren, te voet en te paard het beeld van dien edelaardigen Geuzenprins en opstandeling ziet prijken, dat niet ophoudt u van zelfstandigen volkszin en eendrachtige vaderlandsliefde te spreken, en die er thans dat van den wijze aan ziet toegevoegd, die u menschelijke beschaving en veredeling boven alle bekrompen geloofsverdeeldheid en maatschappelijke | |
[pagina 320]
| |
vooroordeelen predikt. De middeneeuwsche steden hadden hare waarmerken, haar zoogenoemde roelandszuilen en dergelijke; doch wat zijn ze tegenover gedenkteekenen als deze? Gelukkig land en volk dan ook, dat vanuit die gemeente deze beelden voortdurend tot u spreken ziet! Met dien Prins is het kleine Nederland, vóór drie eeuwen, Europa ten voorbeeld geweest, het vooruitschrijdende op den weg der volksvrijheid in staat en kerk; moge 't met dezen wijze thans het niet minder ten voorbeeld wezen op dien der verstands- en gemoedsveredeling buiten alle kerkbegrippen om! - Zoo kan het op nieuw het sprekend bewijs leveren, dat ook voor landen en volken zedelijke kracht en grootheid niet aan den omvang van stoffelijke grenzen gebonden, er in zijn blijde werking niet van afhankelijk is. |
|