| |
| |
| |
Hoe men geen landverhuizer wordt. (Naar Fr. Gerstäcker.)
‘Amerika - Eeuwenheugende wouden - Indianen - Tomahawk - Scalpeeren - Slingerplanten - Panters - o! naar Amerika moet ik heen!’ riep de Heer von Sechingen, een jong, onafhankelijk Duitsch edelman, terwijl hij Coopers Volkplanters op de sofa wierp, opsprong, zijne buks van den muur nam en aanlegde op eenen panter, die echter gelukkig nog maar in zijne verbeelding bestond.
Hij gaf zich nu nauwelijks den tijd om zijn boek uit te lezen: nog in dezelfde maand stelde hij orde in zijne zaken, en acht weken later droeg hem de golvende blauwe zee naar het land van zijne hoop en zijne droomen. Daar, in het stille woud, in de ruischeude takken der eeuwenheugende boomen, wilde hij zich eene hut bouwen, op beren en panters jagen en met de roode inlanders verkeeren! Daar, van alle zorgen en ergernissen van het oude vaderland verwijderd, hoopte hij de rust te vinden, waarnaar hij zoo zeer had verlangd, en trotsch en met verachting trok hij de bovenlip op, toen hij nu aan al de complimenten en
| |
| |
étiquette dacht, die Gode zij dank, hem thans geheel achter den rug lagen.
Zijne reis was hoogst gelukkig: na eene snelle vaart bereikte hij Nieuw-Orleans, waar hij zich slechts lang genoeg ophield om de stad van buiten te bezien. Den volgenden morgen reeds nam hij plaats op eenen naar Arkansas bestemden stoomboot, en negen dagen later bereikte hij Little Rock, de hoofdplaats der provincie.
Hier nu stroomden, gelijk gewoonlijk het geval is, als er stoombooten aankomen, eene massa menschen aan boord, om wellicht hier of daar eenen bekende aan te treffen of gazetten of brieven te ontvangen, en von Sechingen, voor wien dat nog ongewoon was, moest, of hij wilde of niet, een klein, vriendelijk man bespeuren, die ongeveer dertig jaar oud kon zijn, en eenen grijzen, verschoten overjas met koperen knoopen, eene donkerkleurige broek, grove schoenen, eenen lichtblauwen halsdoek en eenen tamelijk versleten zijden hoed droeg. De kleine man had namelijk iets beslissends en innemends in zijn voorkomen; daarbij scheen hij elk op den boot te kennen, en hij werd ook werkelijk herkend door allen, en er was geen einde aan het handendrukken en knikken.
‘Hoe gaat het, Charley?’ riep de een. ‘Nog altoos wakker, Charley?’ riep een ander. ‘Bless me, Charley, wat zijt gij dik en vet geworden!’ schreeuwde een derde, en zoo ging het altijd voort.
Het was Charles Fischer, wiens naam bij al de Duitschers, die aldaar waren geweest, of zich nog daar bevonden, bijna onafscheidelijk van de stad zelve was geworden; want hij woonde reeds lang in die stad, welke hij, gelijk hij gaarne verhaalde, ‘nog als een dorp had gekend’, en door vlijt en spaarzaamheid - hij was een schrijnwerker
| |
| |
- had hij een klein vermogen bijeengegaard. Maar inzonderheid had hem bij al zijne ondernemingen het geluk gediend. Later had hij een paar kleine huisjes gebouwd, vervolgens had hij een soort van herberg en eene tapperij opgericht, en thans begon hij al meer en meer geld te verdienen, daar hij al wat hij gebruikte uit Nieuw-Orleans of Cincinnati liet komen - waar de levensmiddelen en sterke dranken zeer billijk zijn - en door een en ander weder in Little Rock tot eenen hoogen prijs te verkoopen. Daarenboven was Charles Fischer overal bekend als eene goede, vergenoegde ziel, die reeds lang daar woonde en altoos op dezelfde plaats stond bij elken aanlandenden boot. Een half uur later konden de heen en weer reizenden hem vinden achter zijne toonbank in de tapperij, en op die wijze werd Charles Fischer, in zeker opzicht het huisnummer, 'twelk men op alle naar Little Rock of naar Arkansas gestuurde brieven plaatste, wanneer men de plaats werwaarts de brief of de reiziger bestemd was niet duidelijk genoeg kon opgeven.
Charles Fischer was altoos, en is thans zelfs nog het politie-bureel van Duitschers en anderen, die te Little Rock aanlanden. Bij hem kunnen zij alles vernemen, wat voor hen van belang is; doch daarvoor wil hij ook alles weten van degenen, die hem iets vragen. Sedert hij in Amerika is gekomen, verliet hij zelden of nooit het plaatsje Little Rock, zoodat zijne denkbeelden en gezichtspunten niet zeer veel verandering ondergaan, en als iemand van hem wil weten, waar er ergens in Arkansas goed land ligt, dan zendt hij hem, nu sedert vijftien jaar, aan de Fourche la Fave. Wil men van hem weten, hoe het met de tijdsomstandigheden staat, dan begint hij op eenen ontevreden toon uitte varen, en dan houdt hij den vrager een pakje kleine banknoten voor,
| |
| |
dat hij met sterk bindgaren aan een knoopsgat van zijnen jas heeft vastgemaakt, en dan zegt hij: ‘men moet in Little Rock het geld vast binden, anders loopt het weg.’ Als men hem vraagt naar zijne politieke gevoelens, dan zegt hij democraat te zijn met lijf en ziel. Hij zou zich liever laten doodslaan, dan overgaan tot de Whigs. Over verdere bijzonderheden laat hij zich niet uit, daar het onderscheid tusschen Whigs en Democraten voor hem zelfs nog in vele opzichten zeer donker is. Maar vraagt men hem, hoe zijne vrouw het maakt, dan stoot hij den spreker met den wijsvinger in de ribben, drukt zijn een oog toe, 'tgeen een teeken van slimheid moet wezen, en dan begint hij overluid te lachen.
Buiten en behalve Little Rock bestaat er voor hem geene wereld. Hij wijst elke uitnoodiging af om bij zijne vrienden op het land eenigen tijd te komen doorbrengen, en bij zulke gelegenheden zegt hij altoos, terwijl hij zich met innig welbehagen de handen wrijft: ‘er is toch maar een Little Rock’ en daarin heeft hij volkomen gelijk; want het zou verschrikkelijk wezen, als er op de wereld nog zulk eene tweede plaats bestond.
Juist had Charley, gelijk hij door allen vriendschappelijk werd genoemd, van den boekhouder eenige brieven ontvangen, die wel is waar alle aan hem gestuurd, maar niet voor hem bestemd waren, en juist wilde hij weder den boot verlaten, toen von Sechingen, die thans genoeg van hem gezien en ook genoeg van hem had gehoord, om zeker te zijn, dat hij wist, wie de man was, op hem toetrad en hem vriendelijk groetend vroeg, of hij het genoegen had te spreken met den Heer Carl Fischer?’
‘Charley - wel zeker - of course - gewis,’ antwoordde de kleine. ‘Pas uit Duitschland gekomen, niet
| |
| |
waar? Hebt gij daar ook in den laatsten tijd zooveel nat weer gehad, als wij hier? Maar à propos, wat ik u ook wilde vragen: hoe ver zijt gij te Stuttgart al met den spoorweg?’
‘Het doet mij leed, dat ik u daarvan weinig kan zeggen,’ antwoordde von Sechingen lachende. ‘Integendeel, ik kom u wat vragen en uwen raad in winnen, daar ik in Nieuw-Orleans door eenen vriend, dien ik daar toevallig ontmoette, naar u ben gewezen om mij de beste gelegenheid te noemen tot vestiging in Arkansas. Ik ben voornemens hier in den omtrek land te koopen; maar ik weet niet, of ik hier mijn onderzoek zal beginnen, dan of ik mij met den boot naar het fort Gibson zal laten brengen.’
‘Land koopen?’ vroeg Charley, gelijk hij ook zich zelven noemde. ‘Land koopen? Geen betere omtrek in de wereld dan aan de Fourche la Fave. Dáár, dáár ligt land, dat onuitsprekelijk schoon is, en weiden die altoos groen zijn, en wild! - o, onmenschelijk, onmenschelijk veel!’
‘Veel wild? Zoo?’ vroeg de vreemdeling, terwijl hij opmerkzamer werd. ‘En waar ligt dat paradijs?’
‘Omtrent veertig mijlen hier van daan:’ was het antwoord van Charley. ‘Over de bergen. Gij zult toch wel het beste doen, als gij maar met den boot gaat tot aan den mond van de kleine rivier zelve, en dan zal het nog zoo wat twintig mijlen van daar tot aan de Duitsche volkplanting zijn. Gij kunt niet missen, altoos maar den stroom op, recht uit!’
‘Maar?’ vroeg von Sechingen; ‘wat vang ik intusschen aan met mijn goed? Want als ik een voetreisje wil maken, dan moet ik het in ieder geval achterlaten.’
‘Uw goed kunt gij bij mij laten,’ hernam Charley; ‘ik heb een voortreffelijk lokaal. Beneden eene groote gelagkamer met een slaapkabinetje. Eenen trap hooger heb ik eene
| |
| |
danszaal - die danszaal moet gij eens zien, en hoe ik ze uit die ruimte heb verkregen - ook met een slaapkabinetje. En daarboven onder het dak, heb ik nog twee slaapkamers, waar, als het knap verdeeld wordt, omtrent veertien bedden kunnen staan.’
‘Maar waar woont gij dan toch?’ vroeg von Sechingen.
‘Wel, des zomers woon ik in de danszaal en des winters er onder, naast de gelagkamer.’
‘En veertien bedden in twee dakkamertjes.’
‘Ja, en hoeveel menschen meent gij, dat in den laatsten winter, toen ik dat groote bal had, daar boven in die elf bedden hebben gelegen?’
‘Nu, misschien wel twee en twintig personen in het geheel,’ antwoordde von Sechingen, terwijl hij eenen glimlach niet kon onderdrukken.
‘Twee en twintig!’ riep Charley den neus ophalend. ‘Wel voor zoo'n wisjewasje menschen zou ik de bedden niet laten opschudden! - Zeven en dertig!’
‘Maar hoe is dat mogelijk!’
‘In Amerika is alles mogelijk!’ gaf Charley ten antwoord. ‘Dat zult gij ook wel ondervinden, eer gij zes maanden in het land zijt.’
‘Ik kan dus alles in uw huis laten brengen?’ vroeg von Sechingen.
‘Wel zeker,’ antwoordde Charley; ‘maar wij zullen eenen man roepen om te helpen; dat spreekt van zelf. Sam! Hier, Sam! Kom eens hier!
Dit geroep gold eenen grooten, breed geschouderden mulat, die naast zijne tweeraderige goederenkar aan den oever stond en met zijne zweep klapte; - hier is een heer, die goederen naar mijn huis heeft te brengen.’
‘Ja, ja, Master Charley,’ riep de mulat, vriendelijk
| |
| |
grinnekend, terwijl hij over de planken naar boord liep en binnen weinige oogenblikken naast hen stond. ‘Het zal in orde bezorgd worden,’ voer hij voort, terwijl hij zijn geteerden matrozenhoed benevens de zweep op het verdek legde; ‘maar Master Charley, niet waar, Sam krijgt dan toch ook een slokje van uwen peachbrandy?’
‘Is de zwarte duivel reeds weder dorstig!’ riep Charley verbaasd; ‘eergisteren hebt gij immers nog eene halve flesch vol uitgedronken....?’
‘Maar Master Charley....!’
‘Nu, 't is goed en wel! Breng die bagage nu maar gauw en goed naar boven. Ik kom terstond bij u en dan zullen wij zien!’
Drie koffers, twee hoedendoozen, verscheidene geweren in foedralen, een reiszak en nog verschillende andere kistjes en kastjes werden thans door den bedrijvigen mulat binnen ongelooflijk korten tijd aan den oever gebracht. Weldra was alles in Charley Fischers huis, 'twelk niet ver van den oever stond, en nadat Sechingen de vracht en eenig drinkgeld betaald, en zich overtuigd had, dat alles in orde was bezorgd, wendde hij zich tot zijnen vriendelijken gastheer. ‘Als 't u niet schelen kon,’ zeide hij, ‘dan zou ik gaarne mijn toilet een weinig veranderen; want ik zou toch in geen geval in deze kleeding in het woud kunnen dringen. Hebt gij geene beren hier in de nabijheid?’
‘Beren?’ vroeg Charley verwonderd; ‘de menschen leven daar boven van niets anders dan van berenvleesch. Zij loopen in het bosch rond als de varkens. Op de herten schieten zij niet meer.’
‘De beren? vroeg von Sechingen.
Wel neen, de jagers, of course - dat spreekt van zelf’
‘Nu!’ riep von Sechingen; ‘dan zal ik misschien van
| |
| |
avond nog aan 't schieten kunnen komen; ik zal mijn geweer laden met dubbele kogels! Met deze woorden ging hij in de gelagkamer van den kleinen Charley, waar hij zich weldra, wat het uiterlijke betreft, in eenen jager had veranderd, met een groen wambuis, eene lederen broek, en hooge waterlaarzen.
‘Nu kan het er op los gaan!’ riep Charley, terwijl hij in de handen klapte en den jager beschouwde.
‘Gaat gij nooit eens ter jacht?’ vroeg von Sechingen.
‘Wel neen, de hemel beware mij!’ antwoordde Charley lachende. ‘Neen, daar buiten in dat natte woud te kruipen, den ganschen dag een zwaar stuk ijzer op mijnen schouder mede te sleepen en dan nog er uit te schieten, neen dat is mijne liefhebberij niet. Ik heb alles gaarne in de meeste orde: des avonds goed eten en een warm bed en over dag.... maar er wordt weer op den boot geluid... pas op, dat gij niet te laat komt. Doch daar valt mij nog iets in: het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat gij verkeerd liept; want in het bosch ziet de eene boom er juist uit als de andere, en hier naast woont een Indiaan, en als gij hem eenen dollar en eenen slok whiskey geeft, dan gaat hij met u door vuur en vlam!’
‘Een Indiaan!’ riep Sechingen in verrukking, ‘o, roep hem hier! Ik wil hem geven wat hij hebben wil. Hij moet met mìj gaan. Dat is al te romantisch!’
‘Hoe heet gij dan eigenlijk?’ vroeg nu Charley; want de laatste uitdrukking scheen op hem te werken.
‘Mijn naam is von Sechingen,’ antwoordde de jager.
‘O, zoo, ah, ah, zijt gij Mijnheer von Sechingen? Nu Mijnheer von Sechingen het is mij aangenaam kennis met u te mogen maken.... Maar de drommel hale mij als de klok daar niet voor de tweede maal luidt! Loopt maar naar den boot, ik zal den Indiaan wel bij u brengen!’
| |
| |
‘Ja, maar hij moet zich zeker eerst nog wat in orde brengen...’
Hij is altoos in orde, antwoordde Charley. ‘Kom, spoed u thans voort, anders laat men u hier nog achter. Gij hebt mij dus goed begrepen? Aan den mond van de Fourche la Fave laat gij er u uitzetten, en als gij met alles klaar zijt, kom dan maar weer hier om uwe goederen te halen. A propos, groet de Duitschers daar boven eens van mij!’
De Heer von Sechingen ijlde thans naar den boot, en het duurde niet lang, of Charley kwam met den beloofden Indiaan. Hij kon hem echter nauwelijks meer aan boord krijgen; want de klok luidde juist voor de derde maal; de touwen werden ingenomen; men riep hun, die aan den oever bleven, een vluchtig vaarwel toe, en voorwaarts snoof de waterkolos, tegen den stroom op naar het verre, verre Westen.
Gedurende de vaart trachtte de Duitscher met den Indiaan een gesprek aan te knoopen; maar hij vond hem niet al te geschikt om een lang onderhoud te voeren. De Indiaan kon op zijne vragen, daar hij in gebroken Engelsch werd toegesproken, slechts korte en onbevredigende antwoorden geven, zoodat hij eindelijk ophield met praten en vragen, en hij zelven dacht, dat de roode zoon der wouden in het woud ook wel spraakzamer zou worden.
Deze roode zoon der wouden zag er overigens geheel anders uit, als zich von Sechingen eigenlijk de Indianen, die trotsche krijgszuchtige opperhoofden, had gedacht. Een jachthemd van boomwol, dat eenmaal blauw was geweest, hing hem los om de schouders; zijne beenen staken in eene grijze wollen broek; zijne voeten in machtig grove schoene. Op zijn hoofd zat een oude in elkaar gedrukte vilten hoed, diep in de oogen gezakt, en zijne lange zwarte haren kwamen er wild en verward van onder. In zijnen gordel, die zijn
| |
| |
jachthemd bij elkaar hield, stak een kort, smal mes, terwijl aan zijne rechterzijde een kleine lederen zak, en over zijnen linker schouder een wollen deken hing. Eene buks met eenen vuursteen voltooide de uitrusting van dit zonderling wezen.
Den jongen von Sechingen bleef echter nauwelijks tijd over om dat alles aan zijnen nieuwen begeleider te bespeuren; want bijna al de Amerikanen, die zich op den stoomboot bevonden, verdrongen zich om hem heen, en begonnen met de beminnenswaardigste onbevangenheid der wereld zijne wapens en geheel zijne uitrusting aan te gapen. Een hunner nam met een allervriendelijkst if you please, hem de buks uit de hand en liet het slot eenige malen afknappen. Een ander trok zonder een if you please zijnen hartsvanger uit de scheede, en onderzocht de scherpte er van. Een derde peuterde aan zijnen patent-hagelzak, tot hij gelukkig het doosje open kreeg en eene geheele lading hagel over het verdek strooide. Kortom het scheelde niet veel, of zij hadden hem als eene pop uit- en aangekleed.
Von Sechingen liet zich in den beginne alles met veel geduld en goedheid welgevallen; het scheen zelfs zijne ijdelheid een weinig te streelen dat hij door iedereen zoo bewonderd werd. Maar eindelijk werd het hem toch een weinig lastig, en hij nam zonder veel omstandigheden zijn goed weer terug. De Amerikanen vroegen hem bij elk stuk, of hij het wilde verkoopen, en zij verwonderden zich zeer, toen hij hun te kennen gaf, dat hij niets wilde missen. Een hunner had hem zelfs gevraagd, of hij zijne laarzen wilde verruilen tegen een paar andere, die hij eerst eenige weken had gedragen, en of hij ook nog opgeld wilde hebben.
Dat gezelschap begon hem toch van harte te vervelen, toen eindelijk de stoomboot zijne vaart staakte. De Duitscher en de Indiaan sprongen in de sloep en bevonden
| |
| |
zich eenige minuten daarna aan de punt van eene zandbank, die door den mond van den stroom een eind weegs den Arkansas inliep. Het lichte vaartuig, dat hen daar had gebracht, keerde intusschen naar den boot terug. Het teeken werd gegeven: dampend en snuivend bruiste de schoone stoomboot den stroom op, en de beide mannen stonden alleen op de kleine zandige landtong.
Von Sechingen blikte verrukt om zich heen. Alles, alles zeide hem, dat hij thans voor de eerste maal voor eene Amerikaansche wildernis, voor een eeuwenheugend woud stond, en van eene heilige huivering bevangen, hief hij zijne oogen op naar het donkere woud. Aan zijne linkerzijde, aan den anderen oever van den kleinen stroom stapelden zich steile, met wilde pijnboomen bedekte heuvelen op elkaar, en recht van deze, in de richting, die hij meende in te slaan, lag eene dichte massa van struiken, en achter hem slingerde zich de geweldige Arkansas, naar den vader der wateren, naar den Mississipi, terwijl de smalle zandstreep, waarop zij stonden, ongeveer eene mijl ver naar den allengskens steiler wordenden oever opliep.
De jonge Duitscher was nog geheel en al verzonken in bewondering van dat heiligdom, hetwelk hij nauwelijks dorst betreden, toen de Indiaan, wiens doopnaam. Robert gemakshalve in Rob was veranderd, het zwijgen afbrak, en zijnen meester met weinige woorden te kennen gaf, dat het hem niet geraden was om geheel den nacht op eene zandbank onder den blooten hemel te blijven staan.
‘Willen gaan,’ sprak hij, en hij draaide daarbij zijn hoofd naar al de vier hemelstreken om wolken, zon en licht nauwkeurig te bekijken. ‘Nauwelijks nog één uur dag - beter op eene droge plaats vóór den avond - vuur aanmaken - groot!’
| |
| |
‘En welken weg nemen wij nu?’ vroeg von Sechingen.
‘Weg?’ vroeg de Indiaan verwonderd. ‘Geen weg van hier - zuiver woud.’
‘Ha, des te beter!’ riep de romaneske Duitscher: ‘dat is heerlijk! Een dicht, duister woud, en dan het nachtleger, o! dat moet kostelijk worden!’
‘Wil de blanke in de naaste richting geheel door het woud gaan?’ riep Rob; ‘of vijf mijlen om, over de heuvelen daar boven in de verte loopt een gebaande weg!’
‘O neen,’ gaf de Duitscher ten antwoord. Gij moet stellig den naasten weg nemen door het bosch. Hoe verre is het wel hier vandaan?’
‘Vijftien mijlen - maar veel vocht.’ antwoordde de Indiaan, terwijl hij met zijnen vinger op het bosch wees.
‘Ja, maar ik heb groote laarzen aan,’ sprak von Sechingen.
‘En ik kan zwemmen!’ riep Rob.
‘Weldra waren zij in het dichte woud. De zon was intusschen ondergegaan en verguldde nog hier en daar de toppen der boomen. In het bosch heerschte eene diepe stilte. die slechts zelden werd afgebroken door het kwaken van eenen kikvorsch of het sjirpen van een krekelje. Het was een wonder liefelijke, verrukkende lenteavond in het woud van Arkansas; maar toch scheen de Heer von Sechingen dat genot niet zoo bijzonder te smaken als hij zich wel had voorgesteld, of wellicht had hij daarvoor ook geenen tijd; want nu eens sloeg hij zich met de vlakke hand op het voorhoofd, en dan weer op den rug, en dan weer op de andere hand. Eindelijk moest hij zijne muts afnemen om er mede in het rond te slaan.
‘Vanwaar komen dan toch al die verwenschte muggen?’ riep hij mismoedig uit. ‘'t Is om dol en razend te worden!’
| |
| |
‘Muggen?’ vroeg Rob! ‘Wat zijn dat? - niet veel hier - meer van voren - veel muskieten - Maar aan 't leger denken - haast donker!’
Met deze woorden wierp de Indiaan zijne deken en zijne kogeltasch af, zette zijn geweer tegen eenen boom, en sloeg vuur. En spoedig flikkerde er eene heldere vlam op uit dorre takken en bladeren, die hij bij elkaar had geharkt.
‘Wij blijven dus hier?’ prevelde von Sechingen, terwijl hij het oord beschouwde, waar zij zich bevonden. ‘Ja, 't zou hier zoo kwaad niet wezen, als er hier zooveel verduivelde muggen maar niet waren. Zoo, zoo, ei, ei! Zijn dat nu muskieten....?’
‘Vreemde zich leggen moet aan dezen kant van het vuur - onder den rook - geene muskieten,’ beduidde Rob aan den jongen Duitscher. Rob zelf scheen zich aan geene muskieten te storen. ‘Liever een dak maken - kan regenen van nacht;’ vervolgde de Indiaan. ‘Rob heeft honger!’
Von Sechingen had deze laatste woorden niet gehoord. ‘Kom wat hier heen, Rob’, sprak hij, ‘leg u wat naast mij neder, en vertel mij eens wat uit uw leven.’
‘Rob heeft honger,’ herhaalde Rob laconisch.
‘Nu ja, nu ge er toch van spreekt,’ hernam de Duitscher, ‘dan zou wat warms mij welkom wezen. Vooral een kopje thee.’
‘Veel thee in het bosch,’ sprak Rob.
‘Thee? Groene thee?’ vroeg de Duitscher.
‘Wel zeker, groene thee - wil de blanke thee hebben?’
‘Dat zou zoo kwaad niet wezen,’ antwoordde von Sechingen.
Rob trok nu een klein, naast hem groeiend groen struikje uit de aarde, vaagde de wortels zoo zindelijk als hij kon met zijn jachthemd af, sneed het struikje in dunne spaantjes,
| |
| |
deed ze in den blikken beker, dien hij aan zijne wollen deken droeg, vulde hem met water en zette hem op de kolen.
‘En moet dat thee worden?’ vroeg von Sechingen ongeloovig.
‘Ahem, ahem!’ was 't antwoord van Rob, terwijl hi met zijn hoofd knikte.
‘Maar 't is toch zonderling!’ sprak de Duitscher, nadat hij een kwartier lang het vonkelend firmament had bekeken, ‘het is toch zonderling, dat wij reeds langer dan een uur door het dichtste van het woud zijn gegaan, zonderdat wij eenig spoor van wild hebben gezien.’
‘Zonderling?’ hernam de roodhuid. ‘Rob heeft hier eens wel drie dagen gejaagd en geenen klauw gevonden!’
Dat kwam nu wel niet overeen met de woorden van Charley Fischer; maar de jonge Duitscher had op dit oogenblik niet veel gelegenheid om bespiegelingen te maken; want de thee was gereed en Rob reikte von Sechingen den blikken beker toe.
‘Wat suiker en melk zou geen kwaad kunnen in den thee?’ meende von Sechingen; ‘maar wacht eens, ik heb de rumflesch bij mij!’ En nu druppelde hij uit een klein fleschje, dat hij uit zijnen jachtransel nam, eenige druppels rum in den blikken beker, en reikte het rumfleschje aan Rob, die er reeds lang met gierige blikken naar gekeken had, en thans eenen langen, langen teug nam. Met blijkbaren tegenzin moest hij de flesch van zijnen mond trekken om adem te halen, en von Sechingen stak ze weer in zijnen ransel.
De thee was inmiddels een weinig gekoeld; maar welk afschuwelijk brouwsel! ‘Foei, duivel!’ riep de jonge Duitscher uit, terwijl hij den beker van den mond nam en opsprong. ‘Dat moogt gij alleen uitdrinken; het smaakt afschuwelijk.....’
| |
| |
‘De Indiaan drinkt geenen thee of hij moet ziek wezen!’ riep Rob.
‘Maar ik ben niet ziek,’ antwoordde von Sechingen.
‘Ik ook niet,’ zei Rob en begon met de grootste gerustheid de lederen riemen los te maken, waarmede zijne deken was vastgebonden.
‘Dat ik ook zoo drommels gek moest wezen om geene levensmiddelen mede te nemen,’ bromde von Sechingen bij zich zelven; ‘maar ik dacht toch ook, dat ik, eer het donker werd, wel een stuk wild zou schieten.’
‘Rob kan wel wachten,’ hernam de Indiaan, terwijl hij zich in de deken rolde, die nu los was gemaakt.
‘Nu vertel mij ten minste wat,’ vroeg de Duitscher, ‘ik zou gaarne eenige schetsen hooren uit het leven der Indianen en uit den mond van eenen Indiaan, en daar wij nu toch eenmaal in het bosch zijn, moest gij mij eenige anecdoten vertellen van uwe jachten met buffels of beren, van den oorlog met andere stammen, van nachtelijken overval, van krijgsgeschrei en van de genomen scalpen; want wat helpen mij het woud en de Indianen, als wij willen slapen!’
‘Ik weet er niets van te vertellen,’ sprak Rob, terwijl hij zijne deken nog dichter bij het vuur uitspreidde; ‘ik heb nooit eenen buffel gezien, en ik heb nog nooit eenen beer geschoten. Zes jaren geleden kwam ik uit Georgië met geheel den stam.’
‘En wat hebt gij dan in die zes jaren uitgevoerd? Zijt gij op de jacht geweest?’
‘Neen, schoenen gemaakt.’
‘Schoenen maken?’ vroeg von Sechingen vol verbazing. ‘Schoenmaker? Een Indiaan? In Arkansas? Maar uw vader was toch een jager en krijgsman? Wellicht is hij
| |
| |
gevallen in den slag, bij eenen nachtelijken overval?’
‘Mijn vader stierf in Georgië aan de pokken. Hij was een mandenmaker van zijn ambacht,’ gaf Rob ten antwoord.
Rob scheen thans van meening te wezen, dat hij nu genoeg over zijne familie had gepraat; want hij rolde zich in zijne deken en weinige minuten later was hij, naar zijn luid en regelmatig ademhalen te oordeelen, in eenen diepen slaap gevallen. Maar von Sechingen bleef waken, en op zijnen elleboog geleund, spieste hij de gele bladeren, die om hem heen lagen, op zijnen hartsvanger. Hij had zich alles zoo romantisch gedacht; - het gehuil der wolven, het rauw gegil der panters, de verhalen van eenen rooden oorlogsheld van jachten en krijgstochten, en daarbij het ruischen van het plechtig, eeuwenheugend woud. - Ja, het eeuwenheugend woud omgaf hem in al zijne pracht en heerlijkheid, met zijne reuzenstammen en zijn wild ineengegroeid en ondoordringbaar struikgewas, met de geweldige ranken, die zich van stam tot stam slingeren en de reusachtige boomen verbinden met een onverbreekbaar net. Maar toch, het eenige geluid, dat door hem werd vernomen, was het gonzen der muskieten, die in de koelte van den nacht belust waren op het warme bloed van den vreemdeling, om wiens leger zij in rusteloos zweven heen gonsden.
Hij werd nu niet weinig verdrietig en schoof zijne weitasch onder zijn hoofd om ook wat te gaan slapen, toen hij eensklaps, alsof hij door eene adder was gestoken, van den grond opsprong en naar zijne buks greep; want zeer dicht in zijne nabijheid - hij kon er nauwelijks twintig schreden van verwijderd zijn - vernam hij het zonderlingste en wildste geluid, waarvan zijne fantasie ooit had gedroomd.
‘Huhu, huhu - huhu, huhu - a - h!’ klonk het zoo klagend, zoo akelig, dat hij sprakeloos van ontzetting den
| |
| |
arm greep van zijnen slapenden geleider, terwijl hij met de andere hand de buks spande.
‘Rob, Rob, Rob!’ fluisterde hij met eene benauwde stem, terwijl hij hem uit alle macht schudde. ‘Een panter, Rob!’
‘Een wat?’ riep de Indiaan, terwiji hij snel op zijne beenen sprong, zijne buks greep en den vreemdeling met groote oogen aanstaarde. ‘Waar? Waar! Panter?’
‘Pst! Pst!’ antwoordde von Sechingen op hem wenkende. ‘Dáár was het, dáár! Hij moet op eenen boom geklauterd zijn en nog al hoog ook, geloof ik.’
‘Huhu, huhu - huhu, huhu - a - h!’ riepen en weeklaagden de akelige tonen opnieuw; maar thans kwam het geluid van den anderen kant.
‘Hoor, hoor! Hij is om ons heen geslopen. Eerst was hij hier!
‘Dat de panter?’ vroeg Rob.
‘Nu, wat zou het anders wezen? Een wolf klimt toch niet op de boomen,’ merkte de Duitscher aan.
‘Uilen!’ riep Rob, en zonder een woord meer te spreken legde hij zich weer neder.
‘Duivels!’ mompelde von Sechingen wrevelig, terwijl hij den haan van zijne buks in rust bracht. ‘Is dat maar een uil? en hij heeft de stem als het sterkste en geweldigste dier!’ Rob had evenwel gelijk gehad, Het was een uil, die zijn eenzaam nachtlied kraste, en gemelijk wierp de in zijne liefste verwachtingen bedrogen jonkman zich in het geel loof terug.
Afgemat was hij door de ongewone vermoeienissen, die hij had doorgestaan, en hij viel in eenen vasten en langen slaap. Maar zijn ontwaken was zeer treurig en onaangenaam; want toen hij van de nachtkoude huiverende en klap- | |
| |
pertandende de oogen opsloeg, viel de regen in stroomen neer, en hij zag de rosse bliksemstralen de lucht doorklieven, en hij hoorde den donder angstverwekkend klateren in de verte. Het vuur was uitgebrand en uitgedoofd, en hij was omgeven door stikdonkeren nacht.
‘Rob!’ riep hij, ‘Rob! - Rob!’ herhaalde hij al sterker en sterker en angstvalliger, toen hem op eenmaal de gedachte inviel, dat zijn roode gids hem wel eens in den steek had kunnen laten zitten. ‘Rob!’ schreeuwde hij thans, terwijl hij in de hoogte sprong.
‘Ja,’ antwoordde de wilde, die slechts weinige schreden van hem verwijderd en in zijne deken gewikkeld onder denzelfden boom naast hem stond, ‘wij zullen eenen natten morgen krijgen.’
‘Waarom hebt gij niet geantwoord?’ vroeg von Sechingen. ‘Ik dacht, dat gij weg waart.’
‘En waar zou ik heen loopen?’ vroeg Rob. ‘De eene boom is zoo goed als de andere: ik sliep.’
‘Al staande?’
‘Rob kan op alle manieren slapen.’
‘Maar wat zullen wij dan in Gods naam beginnen?’ vroeg de jonge Duitscher. ‘Ik ben door en door nat. Ik moet wel verkoud worden. Als ik ten minste maar eene deken had.’
‘Als de blanke Robs deken hebben wil,’ sprak de Indiaan op eenen goedhartigen toon; ‘dan kan hij die krijgen. Rob kan wel zonder deken wezen. Rob kan wel nat worden.
Von Sechingen schaamde zich eerst den armen jongen te berooven van zijne eenige kleeding, daar de katoenen lappen, die hij droeg, zekerlijk voor geen warm kleedingstuk konden doorgaan; maar toch, de zorg voor zijne eigene
| |
| |
gezondheid overwon spoedig alle andere bedenkingen. Hij wikkelde zich in de vochtige, maar warme deken; hij schoof zijne weitasch onder zijn hoofd, en strekte zich uit aan den wortel van den ouden eik, wiens bladeren hem, althans voor eerst nog, beschermden tegen den al harder en harder neerplassenden regen.
Maar niet lang had hij aldus gelegen, of Rob luisterde opmerkzaam naar het ademhalen van den blanke. Met ieder oogenblik verhief zich de storm al meer en meer tot een bulderend geloei; doch Rob liet zich daardoor niet afschrikken. Hij kroop zachtjes naar den blanke, voelde voorzichtig in zijne weitasch, en nadat hij met de grootste behendigheid en bijna onmerkbaar zijne vingers onder het hoofd van den slapende had gebracht, gelukte het hem na verloop van eenige minuten de flesch vast te krijgen. Als het helder dag ware geweest, had men op het gezicht van den Indiaan eenen triumfeerenden glimlach kunnen zien, terwijl hij de kurk van de flesch nam en den inhoud klokkend in zijne keel niet glijden. Eindelijk was het laatste druppeltje er uit gezogen, en de flesch moest weder in de weitasch. Doch om nu geene noodelooze vermoedens op te wekken, schoof hij ze heel voorzichtig met de opening naar beneden in de weitasch, en hij legde de kurk er naast, in het loof der boomen. En daarna kroop hij weer naar zijne oude plaats, waar hij spoedig insliep ondanks het geweldig onweer.
Koud en treurig brak de morgen aan. Het onweer was voorbij; maar op de druipende toppen der boomen schenen dichte, zware, donkere wolken-massa's te drukken. Er viel een fijne, dunne regen neder, en de wind joeg de grootere druppels der boomen in von Sechingens gezicht.
Ofschoon hij reeds eenen geruimen tijd wakker lag, was
| |
| |
hij toch bang om zich in zijne natte, koude deken te bewegen, en hij lag roerloos ineengekromd, tot het volle dag was geworden. Eindelijk vermande hij zich. Hij wierp de deken van zich af, en sprong recht op zijne voeten en blikte met doffe, droevige oogen op de hem omringende natuur, die er alles behalve vroolijk en lachend uitzag.
‘Dat is nu een eeuwenheugend woud! “sprak hij zuchtend bij zich zelven, terwijl hij eenige muskieten van zich afweerde, die in weerwil van de koele morgenlucht nog altoos op hem aanhielden.” Dat is nu een eeuwenheugend woud! Het ziet er lief uit! Dat ik nu ook den raad moest volgen van dien gek in Little Rock. En kijk, die Indiaan slaapt daar in zijn dun, katoenen jachthemd, alsof hij in het zachtste pluimenbed lag.’
Om de waarheid te zeggen, Rob sliep eigenlijk niet. Hij was reeds wakker, en om zich te verwarmen had hij reeds een uur lang heen en weer geloopen. Zoodra echter als hij bespeurde, dat zijn reisgezel wakker werd, had hij zich onder den boom geworpen, uit vrees dat hij hem naar de flesch zou vragen.
De jonge landverhuizer wilde hem naroepen; maar, lieve hemel! er kwam geen enkel geluid uit zijne keel. Zijn hals was als toegeschroefd, en hij was zoo heesch dat hij nauwelijks zich zelven kon verstaan. Nogmaals beproefde hij om den naam van Rob uit te spreken; maar tevergeefs: zijne woorden waren niet duidelijker dan een schorre hoest. Hij was derhalve verplicht om zich naar den Indiaan te begeven en hem wakker te schudden. Deze hield zich, alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte, en hij zag als in verwildering op naar de boomen en de wolken.
‘Hoe ver zijn wij nog van het naaste huis?’ vroeg von Sechingen nu met zijne verkoude en schorre stem.
| |
| |
‘Gij moogt wel hardop spreken,’ zeide de Indiaan, terwijl hij zijne buks afdroogde en versch kruit op de pan strooide. ‘Er is hier geen wild. Maar 't zal wel komen. 't Is goed weer om te jagen.’
‘Ik vraag u maar, of wij hier ver zijn van de eene of andere woning?’ hernam von Sechingen, die een weinig boos werd. ‘Wij moeten eene woning opzoeken; want ik ben half dood van honger en gebrek. Wel sakkerloot!’ riep hij met den voet stampend; want om zich wat te verwarmen wilde hij eenen teug rum nemen. ‘Leeg geloopen! dat moet er nog bij komen. De laatste druppel is er uit.’
‘Wel, dat is jammer,’ zei Rob met een zeer onnoozel gezicht en eenen bedroefden blik op de ledige flesch; maar von Sechingen spoorde hem aan om haast te maken. Beiden schouderden hunne geweren en gingen op weg. Weldra waren zij gekomen aan eenen kleinen stroom, of aan een slew, gelijk de Indiaan het noemde, die zijn slijkerig vocht liet vloeien in de Fourche la Fave.
‘Rob!’ sprak von Sechingen verschrikt, toen deze zonder een woord te zeggen in het stroompje liep en er door wilde waden. Het water stond hem reeds tot onder de armen. ‘Rob, is er dan geene voord over dit water? Wij moeten er toch niet midden door?’
‘Is de blanke hongerig?’ vroeg Rob, terwijl hij bleef staan.
‘Zeer hongerig!’ antwoordde zijn reisgezel.
‘En nat?’
‘Door en door, Rob!’
Rob zeide nu niets meer; maar baadde en plaste voort, waarbij het water hem tot aan de schouders kwam, en binnen eenige minuten was hij aan den anderen oever. Von Sechingen staarde hem weemoedig na; maar hij begreep,
| |
| |
dat hem niets anders overbleef dan hem te volgen; want het zou hem niet veel baten, als hij alleen terugbleef.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, was hij toch ook over den stroom gekomen. De verwenschingen, die hij wilde uitstorten, smoorden in zijne heesche keel. Von Sechingen volgde in zijne natte, zware kleederen zijnen rooden geleider langs een smal pad. Hij zwoer meer dan eens bij zich zelven, dat Charley Fischer een leelijke kerel en een pocher was. Zij waren echter nog niet verre voortgegaan, toen Rob zijnen meester op een zoo genaamd blokhuis wees, en hij zeide hem, dat dit nu eene Duitsche volkplanting was. Wederom een ideaal min voor den romanesken jonkman, die zich daarvan geheel iets anders had voorgesteld. Intusschen werd hij als met opene armen en met eenen hartelijken, oprecht gemeenden groet ontvangen door den wakkeren Duitscher, die er woonde. Zijn naam was Klingelhöfer, en hij was juist bezig met brandhout naar huis te rijden; maar oogenblikkelijk spande hij nu uit, en bracht zijne beide gasten in de kleine hut om hun na de uitgestane vermoeienissen en ellende alle mogelijke gemakken te bezorgen. De Indiaan had ook spoedig besloten om, althans voor dien nacht, aldaar te blijven. Hij hing zijne deken over de heiningen om die te laten drogen in den wind, die thans vrij scherp uit het noordwesten begon te waaien, terwijl Klingelhöfer, door von Sechingen gevolgd, het huis binnentrad, waar des pachters wakkere huisvrouw hun te gemoet kwam met eenen vriendelijken groet.
Vóór alle dingen moest hij zijne natte kleederen met droge verwisselen, en spoedig vergat hij de doorgestane vermoeienissen onder het nuttigen van een krachtig middagmaal en bij een verkwikkend vuurtje.
‘Gij hebt er niet aan gedacht,’ sprak de vriendelijke
| |
| |
gastheer, toen von Sechingen hem zijn wedervaren verhaalde, ‘gij hebt er zeker niet aan gedacht, dat uwe fraaie boomen in uw eeuwenheugend woud ook wel eens in een moeras staan of dwars over den weg kunnen liggen en dan den doortocht versperren. Gij wist ook niet, dat evenals het romantisch gehuil der wilde dieren, ook het prozaïsch gegons der wilde dieren het woud vervult, en dat een landschap, waarover de storm zijnen adem laat loeien, waar de regen als bij stroomen uit de wolken nederstort, en droge wegen tot beken en beken tot stroomen worden, zeer belangrijk is op eene schilderij, maar volstrekt niet aangenaam in het werkelijk leven, in de nuchtere, huisbakken werkelijkheid.
‘Maar à propos, waar hebt gij uw goed gelaten?’ vervolgde de pachter. ‘Bij Charley Fischer? Nu, daar staat het vrij goed. Voor 't overige vertrouw ik het nest niet veel. Ik heb anders allen eerbied voor de hoofdstad van Arkansas.’
‘Oprecht gesproken,’ hernam von Sechingen; ‘dan had ik na alles wat ik van Charley Frischer in Little Rock heb gehoord, ook grooten lust om hier of daar in dezen omtrek een stuk land uit te zoeken en mij daarop te vestigen. Dit was de grootste reden, waarom ik naar Amerika ben vertrokken. Ik gevoelde een zoo onuitstaanbaar verlangen naar de wouden van Amerika. In den laatsten nacht is dat verlangen tamelijk wel vervuld, en ik zou den toestand dezer streek wel een weinig meer van nabij willen leeren kennen, eer ik er mij eene blijvende woonplaats zoek. Als ik u, mijn goede Klingelhöfer, voor een paar dagen geen belet doe, dan blijf ik zoo lang bij u. Wij doen dan eenige tochtjes in de nabuurschap, en ik kan u nog in den loop dezer week een bepaald antwoord geven.’
| |
| |
‘Van harte gaarne,’ sprak de pachter hem de hand toereikende; ‘gij zijt mij zoo welkom als de bloemen in Mei. Gij zoudt intusschen uw goed van Little Rock kunnen laten komen. De eerst varende stoomboot kan het in Arkansas brengen, en daar halen wij het in de volgende week met onze kano af. Uw Indiaan zou den brief kunnen meenemen?’
Von Sechingen staarde besluiteloos voor zich heen. Hij had zich het leven in het woud geheel anders voorgesteld. Moest hij hier, in zulk eene wildernis, van alle verkeer met beschaafde menschen afgesneden, letterlijk begraven worden? Moest hij zijn geld verspillen aan een met onuitroeibare boomen begroeid dood land, dat hij wellicht later zelfs niet eens zou kunnen bebouwen?
‘Hm,’ sprak hij, na eene tamelijk lange pooze; ‘ik weet toch niet.... als ik weer terugging naar Little Rock... dan...’
Kortom, Rob de Indiaan werd naar Charley Fischer gezonden, en von Sechingen bleef bij den pachter. Deze zag wel, dat de jonkman de romantiek van het woudleven nog maar al te zeer in het hoofd zat, en hij wilde hem de werkelijkheid leeren doorgronden. Den volgenden dag zou von Sechingen eenen reusachtigen boom vellen met eene strijdakst, en dat was iets, dat hem bij het lezen van Coopers romans altoos had getroffen; maar de pachter vond hem spoedig doodmoede en de handen vol splinters aan den voet van den boom zitten.
‘Neen,’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik ben toch niet geschikt voor zulk een leven. Goede hemel! Ik zou zeker wel een tiental jaren ouder zijn, eer ik een dozijn zulker reuzen had omvergeworpen. En dan is de aarde hier zoo dicht begroeid met wortelen, ranken en planten, dat men er nauwelijks eenen stok tusschen kan stooten, en zou ik
| |
| |
er dan eenen ploeg doorheen kunnen krijgen? Neen ik had mij dat alles veel romantischer voorgesteld. Boomen vol bloesems, ranken vol bloemen, een geurend woud, reuzenstammen, die zich ten hemel verheffen - laat alles naar den drommel loopen! Ik zal God danken, als ik weer maar aan eene gedekte tafel zit, waar ik een kopje warmen koffie kan drinken. En thans in die verduivelde wildernis....’
Maar spoedig stond de pachter naast hem, en ofschoon deze zich niet onthouden kon van eenen glimlach om het onnoozel voorkomen van zijnen jongen vriend, deed hij toch zijn best om hem moed in te spreken. Hij zeide hem, dat hij nog maar een nieuweling was, en dat alles later wel te recht zou komen; maar von Sechingen hield niet van dat ‘later te recht komen,’ en hij verklaarde den pachter, dat hij geene krachtin zijne handen en eenen honger had als een weerwolf, en hoofd en tandpijn daarenboven. Toen zij eindelijk weer in de woning van den pachter waren gekomen, sterkte hij zijn afgemat lichaam met spijs, drank en rust. Niets ter wereld had hem den volgenden morgen kunnen bewegen om eenen tweeden toer te ondernemen, ten einde, gelijk de pachter lachend aanmerkte, ‘het land nog wat beter te leeren kennen.’ Hij verzekerde den pachter, dat hij van het land reeds meer wist dan hem lief was, en toen de derde morgen grauwde, had hij reeds een vast besluit genomen om naar Little Rock terug te keeren. Na den middag bracht Klingelhöfer hem met een handpaard zoo verre dat hij eene op zijnen weg liggende Duitsche volkplanting nog gemakkelijk vóór den avond kon bereiken.
‘Het doet mij leed.’ sprak de pachter, toen hij hem op den grooten landweg bij het afscheid nemen hartelijk de hand schudde, ‘het doet mij leed dat uw lust om u hier neer te zetten reeds zoo spoedig eenen beslissenden stoot heeft
| |
| |
gekregen. Maar ik geef nog niet alles voor u verloren. Gij moet later het schoone westen des lands nog eens opzoeken. Zoo opeens van Duitschland in Arkansas neer te vallen is toch wel een al te groote overgang, een al te ongewone sprong. Wanneer gij eerst eenen tijd lang in de oostelijke steden hebt omgezworven, kunt gij u weder in de gezonde boschlucht terugtrekken. Vergeet dan niet, dat gij mij altoos in mijne hut welkom wezen zult. Zoo, vaar dan wel, groet mijne landslieden in Little Rock, en houd u daar niet langer op dan noodig is. Er zijn betere plaatsen in de Vereenigde Staten.’
Met deze woorden wendde de pachter zijn paard, wenkte zijnen jongen vriend nog eenen laatsten groet toe, en draafde fluitend den weg op naar het woud. Maar von Sechingen bleef nog eenen geruimen tijd peinzend op den landweg staan, en zijn oog rustte eene lange wijle op de groene zoomen van het woud, waarachter zijn gastvriend een oogenblik geleden was verdwenen. Hij schudde het hoofd, terwijl hij dacht aan alles wat hij in zoo korten tijd had ondervonden.
‘Dat is nu,’ sprak hij eindelijk met eenen diepen zucht, ‘dat is nu dat genoeglijk en zalig leven van eenen pachter! Dat is nu het patriarchale leven in de wouden! Nauwelijks ben ik er driemaal vier en twintig uren in, en hoe zie ik er uit! Mijne kleederen zijn verscheurd; mijn aangezicht en mijne handen zijn zoo gekrabd en gekwetst, alsof ik den ganschen nacht in eene doornhaag had geslapen. Daarenboven doen al mijne ledematen mij zeer; ik ben vreeselijk verkoud. Neen, goede von Sechingen, zooveel weet ik er wel van, dat gij voor dat leven niet geschikt zijt. Neen, gij moet geen pachter worden. Gij kunt Coopers romans lezen, en met Indianen dwepen, indien althans uw schoenmaker Rob uwe idealen niet bederft. Gij kunt in uwe verbeelding
| |
| |
zooveel buffels en beren vervolgen als gij wilt; maar zoo lang als er hier geene koffiehuizen en hôtels zijn, ga ik naar New-York of naar Philadelphia.’
‘En deze reis naar Amerika,’ vervolgde hij in zijnen baard brommende, terwijl hij langzaam op den landweg voortstapte, ‘deze reis naar Amerika is toch zoo geheel niet verloren. Ik zal het verhaal er van laten drukken en er boven schrijven: ‘Hoe men geen landverhuizer wordt!’
|
|