Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
OpheliaGa naar voetnoot(1).XXXVIII.- En in mijn droomen zag ik blauwe Wikings varen,
en wilde liedren klonken langs de baren:
‘Indien er een mijne bruid wil rooven,
'k zal hem bekampen met bijl en lans.
En stort hij ten gronde, de hersens doorkloven,
- hij kome ze rooven! -
mijn is ze gansch!
Heur kleed is blank als het schuim der baren,
zonder een vlek, lijk heur maagdlijk gemoed.
Ik verf het, en zal het als bruidstooi besparen
- van blank als de baren -
rood in zijn bloed....
Heur mond is rood als zeekoralen,
rooder nog zal hare bruidstooi zijn,
en rooder, in blinkende feestbokalen,
- gelijk de koralen -
vloeit er geen wijn...
| |
[pagina 235]
| |
Ter bruiloft rennen op donkere schachten
krassende raven, van over de zee -
‘Ik ben gaan jagen, drij dagen, drij nachten:
laat zoeven de schachten,
'k joeg u dit ree!’
Mij ligt dan het blanke kind in de armen,
luisterend stille naar 't barengeluid.
Den doode zal zonne noch liefde verwarmen! -
Ik prang in mijne armen
de minlijke bruid!
En daalt dan in 't Westen de roode zonne,
schietend naar 't Oosten heur vurigen gloed -
dan toone ik mijn bruidje, vol wondere wonne,
de glimmende zonne
zwemmend in bloed.’
| |
XXXIX.In de zwoele middaghitte,
op het mollig grastapijt,
rusten, onder groene palmen,
hinde en reebok, zijde aan zijd'.
Uit het Oosten rijzen koeltjes,
en het grijsgroen palmloof zucht
boven 't ingesluimerd tweetal,
lijzig, in de geur'ge lucht.
| |
[pagina 236]
| |
Prachtig koppel! - Wit als hagel
hier en daar met bruin gevlekt,
ligt de slanke, ranke hinde
op het groene mos gestrekt.
En de sterke, zwarte reebok
heft de horens trots omhoog,
met een blanke ster op 't voorhoofd
en met purpervonkend oog. -
Half in sluimer, in de wijdte
schouwt het schilderachtig paar:
zij, zacht leunend op zijn schouder,
hij, beschermend boven haar.
En de gouden middagzonne
giet, als tot een' vriendengroet,
door het heimlijk ruischend loover
heuren milden stralengloed.
Doch, in 't hooggeschoten vlotgras
kruipend, langs den lauwen grond,
stuurt de vuige slang bespiedend
heur venijnige blikken rond.
Heimelijk loert ze, nauwlijks aadmend,
door het hout; en gensters schiet
't oog, doorkruist van roode pezen,
door het reuzelende riet,
| |
[pagina 237]
| |
Trillend spant z' heur forsche ringen,
sluipt verraderlijk vooruit,
en, den slijmigen bloedmuil open,
slaakt een schuifelend keelgeluid...
Doch, de reebok, trouwe waker,
heeft het dreigend sein gehoord:
siddrend bonst hij van zijn leger.
- Rustig droomt de hinde voort...
Schoon daar staat hij, hijgend, zwijgend,
trouwe wacht der liefde, recht,
stampvoet huilend, trilt van woede,
en snakt schuimend naar 't gevecht!...
En zijn horens, vreeslijk wapen,
bukkend naar den vijand heen,
trekt hij, stampend, 't rillend lichaam
tot den aanvalssprong ineen!
***
Waak, gij minnaar! 't Geile monster
loert. - Doch, eer het raakt aan haar,
weer uw' schat, en leg een' bloedplas,
tusschen u en den Verraàr!
| |
[pagina 238]
| |
LX.En moet het zijn, mijn bruid, ik doe lijk Boudewijn!
De maagd lag neergeknield in diep gebed verzonken
vóór 't zware Christusbeeld, waarrond de maneschijn
zijn' valen nimbus schiep. Geen was- of lamplicht hongen
te smoken aan het zwart gewelf, en - als een graf
zweeg alles rond de maagd - de bontbemaalde wanden,
de schaduwrijke dreef, het park, de blakke landen,
de blauwe vijver, die de beeltnis wedergaf
van duizend sterren, die in zijne diepten straalden.
En droomend zat de maagd te bidden in den nacht.
Op eens daar schoof naast heur een schaduw. - Eindloos zacht
raakte eene hand heur' arm, en zoete woorden daalden
geheimvol in heur oor; en, bij het halve licht
des nachts, hield Boudewijn, in ridderdos geregen,
den zilvren helm op 't hoofd, ter zij den trouwen degen,
zijn Judith in den arm, op wier ontroerd gezicht
het ‘ja’ hem tegenblonk. - Een lange wijle keerde
zij 't oog de beelden toe, die spookten op den wand,
en dan.... - het was volbracht! Geleund op 's minnaars hand,
hij, preutscher dan een vorst, zij, sterk in wien zij eerde
als Vlaandrens eerste zwaerd - trok zij door gang en poort,
door park en lindendreef tot buiten 't burchtslot voort.
De dravers stonden reê - een slanke hakkenije
voor heur, een stampend ros voor hem; en zijde aan zije
| |
[pagina 239]
| |
geprangd, en hand in hand, trok 't lieve, trouwe paar
de diepe velden door - De starren, zilverklaar
belonkten 't donker pad, de stoute nachtegalen
begroetten uit het hout de bruid, en wondre stralen
schoot op den schaker 't oog van 't bleeke maagdelijn....
En moet het zijn, mijn bruid, ik doe als Boudewijn!
| |
XLI.Zoo gij wilt, voer ik u mede,
langs de blauwe schoone zee.
't Bootken wacht u op de reede,
en daarboven toet de meeuw.
Helder zullen al de baren
hupplen om ons lichte kaan,
en bij 't vroolijk wiegend varen
zal de wind den wimpel slaan!
Langs de klippen zal ik halen
zilvren schelpen tusschen 't zand,
en de roode bloedkoralen
wil ik brengen in uw hand.
Op de rotsen zal ik klimmen,
waar de wilde rozen staan,
rooven, waar de kolken grimmen,
de eiers van den pelikaan.
| |
[pagina 240]
| |
't Weet het wel! Ik heb geen hallen,
waar, bij rooden fakkelschijn,
rustloos lofgezangen schallen
rond mijn troon, ter eere mijn. -
'k Weet het wel. Om mijne leden
golft geen purpren vorstenpracht;
maar ik heb mijn min, mijne eeden
en mijn roode skaldendracht!
Kom! En heb ik goud noch kronen,
steen noch burchte, grootsch en wijd,
'k heb een hart waar liedren wonen,
en - dat hart is u gewijd.
Bieden op mijn' wenk geen slaven
u de zoete malvezij,
'k zal u met mijn kussen laven,
en, wat wijn is zoet als zij?
Kom! En is mijn eenige zale
't ranke bootje, dat u wacht,
't is genoeg om op te dwalen
eeuwig samen, dag en nacht;
't is genoeg om op te zwerven
saam - naar de onbekende vert';
't is genoeg om op te sterven,
mond op mond en hert op hert!
| |
[pagina 241]
| |
Luister! 't Water trilt van wonne
en de baarslag ruischt zoo zoet!
en in 't stralen van de zonne
rilt de zee van minnegloed!
Kom! de Poolstar zal ons leiden,
langs de klippen, door den nacht,
en mijn herte zal verblijden,
als uw oog mij tegenlacht.
| |
LI.O pluk me die trossen, liefste mijn,
die rijpen aan de rank,
en perst mij den zilvren kroes vol wijn,
gij, handen, maagdlijk blank!
Hoe toovrend ze tusschen 't loover hangen,
hoe vol van sijpelend, geestrijk vocht,
terwijl ze zachtjes bingebangen,
rijpend, zwellend, in de locht!
Kom! Zit hier bij mij, in het lommerhuis,
van geuren omwalmd, gebaad in gloed.
De boomen schomlen vol zang en geruisch;
doch voller is mijn gemoed.
Geef hier!... 'k wil op ons minne drinken!
En daar gij op mijn herte rust,
u, kussend en koozend, een' heildronk bringen,
vol hoop en geloof, vol liefde en lust!
| |
[pagina 242]
| |
Kijk - boven ons hoofd, in den rooden gloed,
die speelt door de mischende boomen,
zit bij den gaai, die van lust roekoet,
mijn sneeuwwitte tortel te droomen...
Hel steken ze af op de groene blaren
en rekken het halsje, blauw getint,
naar 't mossen nest, waar ze een' schat bewaren,
een ei... een jong... - Een kind!
O! kost gij nu zien het stralend beeld,
dat rijst uit de schaal vol wijn,
mij wenkt en sterkt, mij troost en streelt,
omglansd van zonneschijn!
Mij dunkt, daar rijst, als engelentonen,
een wiegelied van uit de vert';
daar zweeft een nimfe, met rozenkonen,
en torst een wicht, - uw beeld, - op 't hert
O beeld! O tortelen! minne en trouw,
u leeg ik den kroes vol wijn!
u, zoete Bruid, mijn vleesch en bloed,
wier reine ziel, mij smert en rouw,
en 's levens last vergoedt!
Aan uwe maagdlijke rozenwangen,
aan uwer oogen onschuldigen lonk,
aan uwer stemme zoete klanken,
aan al uw reinheid, dezen dronk!
| |
[pagina 243]
| |
LII.'k Heb voor mijn lieveken een gansch nieuw lied gedicht.
Ik wandelde in de velden. - Door de slanke boomen
zong lijzig de oostenwind. De weide sliep in doornen
en 't smalle pad was rijk verguld door 't zonnelicht.
De bloemen wiegden zalig op haar' ranken stengel
haar lieflijk kopken - afgeboord met blauw en rood,
en als het windgekus haar blaarkens soms ontsloot,
dan keken zij mij toe als de oogen van Gods engelen.
Ik ging en dacht aan heur en, - was 't mijn blijde zin?
gelijk een vooglentritse, rezen in mijn herte
de bonte verzen, repten hunne wiek vol min,
en fladderden naar heur - ter wijde, blauwe verte.
En eer ik zelf het wist, daar wiegde 't gansch gedicht
mij lokkend vóór het oog; in flinke, vlugge maten
walsten de verzen heen, als alven jent en licht,
en tjankte en klonk het rijm, van blijheid uitgelaten!
En 'k dacht - twee dingen nog ontbreken aan mijn lied:
een aqua-forti, van meirozen en jasmijnen
omringd als met een' krans, waardoor, en waarom niet?
des liefkens teer gelaat mij hemelsch toe zou schijnen, -
en dan, op maat en tekst, een teedre melodie
vol lust en leed, gelijk slechts Schumann die kon denken.
| |
[pagina 244]
| |
En zie! Op d'eigen stond, met loddrig oogenwenken,
rees uit de looveren, een stralend beeld voor mij -
mijn Bruid in vleesch en bloed! Met onvrijwillig beven
viel ik heur om den hals, en wen de strofen stout
heendansten vóór mijn' geest, van zon en glans omgeven,
sloeg plots de nachtegaal, in 't bottend heesterhout
- als noten op mijn' tekst - zijn zoetste gorgelklanken,
half twijflend begeleid door stiller merelzangen!
Toen, rein, gelouterd door de liefde, als Englen zijn,
baadde ik mijn oog in 't haar, en op heur glanzend wezen
stond zulke een liefde, zulke een diepe trouw te lezen,
als blonk ook daar een vonk van 's hemels wederschijn.
Daar was mijn lied volmaakt; tot levend beeld herschapen
door 't zoete lieveken, wiens brandend heete slapen
ik drukte op mijne wang, - verrijkt met toon en klank,
weldra een hemellied - door 's wondren maëstro's zang,
die door de branken, waar reeds de eerste bloezems bloeiden,
van tak op tak, kwikstaartend, sprong in 't rond,
en daar mij, als van zelf, 't lied van de lippen vloeide,
vol leed en lust, door 't hout, zijn lange trillers zond.
‘Ja, 'k draag u door de wereld, schoone, blanke ziele!
Ik draag u op de vleuglen mijner poëzie!
En alles zingt uw' lof met mij in harmonie,
tot ik, met u, voor Godes outer juichend kniele,
en u, in eeuwigheid, aan mij verbonden zie!’
1878-79.
Pol de Mont.
|
|