Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Hoe de woordenboeken van Plantijn en Kilianus tot stand kwamen.Christoffel Plantijn was zich in 1549 te Antwerpen komen nederzetten. Hij was geboortig van Tours in Frankrijk, of van een dorp in de nabijheid dezer stad, en vijf en dertig jaar oud, toen hij in Brabant aankwam. Zijn beroep was alsdan het boekbinden, dat hij in 1555 liet varen, om dat van boekdrukker en boekverkooper te beginnen. Hij was geen geleerde, maar bezat in hooge mate de gaven, wier naam hij op zijn drukkersmerk voor leus aannam: Werkzaamheid en Voortvarendheid. Niet minder rijk was hij aan een ander paar eigenschappen, die hij zelf ergens als de eerste vereischten in eenen boekdrukker opgeeft: ‘de wakkerheid van den geest en eene echte en trouwe zorgvuldigheid’ (la gaillardise d'esprit et une vraie et fidèle diligence). Het was dank aan die goede hoedanigheden, dat hij, de ongeletterde, met krachtdadige en bekwame hand het bestuur voerde over een gesticht, waar zoovele geleerden werkzaam waren, en dat zulke gewichtige diensten aan letteren, aan taalkunde en wetenschappen bewees. Plantijn was er echter verre af een vreemdeling te | |
[pagina 191]
| |
blijven in de kennissen, die zijne talrijke medewerkers beoefenden, en de voortbrengsels zijner persen bleven voor hem geene gesloten boeken. Al spoedig, nadat hij het beroep van drukker was beginnen uit te oefenen, zien wij, dat hij zich toelegde op de studie van het Nederlandsch, en weldra ook leerde hij Latijnen Spaansch. Eenige jaren later schreef en sprak hij met gemak, behalve het Fransch, deze drie talen. Voor een drukker zou dit in onzen tijd juist geene kleinigheid heeten. Waar is het, dat men er in de XVIe eeuw anders over dacht. Plantijns schoonzoon, die later zijne zaken voortzette en bij hem als winkelknecht in dienst was gekomen, Jan Moeretorf of Moretus, kende behalve Nederlandsch, Fransch, Latijn en Spaansch, ook Grieksch, Italiaansch en Hoogduitsch; een ander van Plantijns schoonzonen, Frans van Ravelingen, die bij hem als corrector was gekomen, later te Antwerpen eenen boekwinkel opende, dan te Leiden de drukkerij overnam, die Plantijn daar gesticht had, en er hoogleeraar in de Oostersche talen werd, was, volgens zijn drukkers-certificaat, ‘fort expert en langues Latine, Grecque, Hebraicque, Chaldée, Siricque, Arabe, Françoise, Flaminghe et autres vulgaires.’ Dat in een midden, waar zooveel behoefte en lust bestond om vreemde talen te leeren, ook naar de beste middelen werd uitgezien om snel en goed die kennis te verkrijgen, spreekt van zelf. Plantijn was zoohaast niet in onze streken aangekomen, of hij gevoelde de noodzakelijkheid om onze taal te leeren. Met zijnen schranderen en practischen geest nam hij het eenvoudigste en onfeilbaarste middel ter hand. Hij wist, dat men, om iets te leeren, niet beter doen kan dan er een boek over te schrijven en hij zette zich terstond aan liet opstellen van een woordenboek (1550-1555). Later (1557) vernam hij, dat andere en meer | |
[pagina 192]
| |
bevoegde mannen aan een werk van denzelfden aard arbeidden, en dat namelijk Gabriël Meurier verscheiden boekjes over hetzelfde onderwerp voor de pers had gereed gemaakt: tijdelijk legde hij dien ten gevolge zijn begonnen werk ter zijde. Hij hoopte, dat weldra een dier bevoegde mannen een woordenboek zou tot stand brengen, volledig genoeg om niet te zeer ten achter te staan bij hetgeen reeds voor andere talen gedrukt was. Maar die hoop werd niet verwezenlijkt. Wat men tot dan toe in onze taal voor woordenboeken had, waren zeer beknopte woordenlijsten als die van Meurier, Latijnsch-Vlaamsche woordenboeken als dat van ServiliusGa naar voetnoot(1), en eindelijk den Teuthonista, die hooger staat, maar meer het woordenboek van de Kleefsche gewestspraak, dan van het algemeen Nederlandsch is. Het verijdelen zijner hoop was voor Plantijn geene reden om zijn plan te laten varen. Wel integendeel, met de taaiheid, die hem kenmerkte, zou hij het weder opvatten, en lukte het niet bij eene eerste proef, hij zou er eene tweede wagen, en, wat moeilijkheden er in den weg kwamen, hij zou ze met volharding bestrijden, tot dat hij ze te boven kwam. Met zijne ‘gaillardise d'esprit’ had de groote man dan ook begrepen, dat de tijden gekomen waren, waarop het Nederlandsch eenen vasten vorm ging aannemen, en dat Antwerpen het uitgelezen punt was om onze taal in het bezit harer brieven van meerderjarigheid te stellen. Brabant had allengskens in de Dietsche gewesten den voorrang boven Vlaanderen, den zetel onzer oudere | |
[pagina 193]
| |
beschaving, en onzer vroegste letterkunde gewonnen; Antwerpen was feitelijk de hoofdstad van Brabant, meer nog het was de plaats, waar met vreemdelingen van alle landen ook bewoners van alle Dietschsprekende gewesten, van Schelde, Maas en Rijn, van Noordzee en Baltische zee met duizenden elkander ontmoetten. De forsche vuist van Keizer Karel had, voor de eerste maal, al die gewesten onder eenen zelfden schepter vereenigd, en de stad, waar Plantijn zijn ontwerp opvatte, stond vooraan niet alleen in stoffelijke welvaart, maar ook in verstandelijke ontwikkeling. Ons is het gemakkelijk op zoo grooten afstand dit alles zoo klaar te zien: Plantijn moet het tot groote eer gerekend worden, dat hij het zag op het gunstige oogenblik, en dat hij op uitstekende wijze tot stand bracht datgene, waarvan hij de wenschelijkheid had begrepen. In de voorrede van zijn woordenboek, dat hij Thesaurus Theutonicoe linguoe of Schat der Neder-duytscher spraken betitelde, verhaalt Plantijn ons breedvoerig op welke wijze hij het plan van dit boek opvatte en verwezenlijkte. In het oorspronkelijke Fransch zijn die bladzijden een der beste staaltjes, die men zou kunnen kiezen, waar het er op aankwam een denkbeeld van zijnen pittigen, hier en daar door eene treffende figuur verlevendigden stijl te geven. Toen hij zag, dat niemand op zich nam een woordenboek op te stellen, zooals hij het verstond, dat wil zeggen, een, waarin het Nederlandsch, woord zou overgezet worden in eene of meer vreemde talen, en dat volledig genoeg zou zijn om aan ieders behoefte te voldoen, besloot hij zelf naar iemand uit te zien, die het werk kon voltooien, dat hij begonnen had, maar dat de veelvuldige beslommeringen zijner drukkerij hem niet toelieten voort te zetten. | |
[pagina 194]
| |
Zulk eenen man zoekende, zegt hij, deed ik wat iemand doen zou, die eenen bouwmeester of eenen kundigen metser zou noodig hebben om zich een gerieflijk huis te laten maken; hij zou zich tot verscheiden personen wenden, en ze verschillig van gevoelen en opvatting vindende, zou hij aan ieder der kundigsten onder hen last geven een model van zijne eigene vinding te maken, en ten slotte zou hij na de gemakken en de ongemakken van elk plan bij elkander vergeleken te hebben met rijpen raad de schikking en de hoogte van zijn toekomend huis vaststellen. Ik wendde mij tot verscheiden personen, die ik bekwaam achtte om mijn ontwerp tot stand te brengen en ze van verschillig meening vindende over de wijze van uitvoering, besloot ik met vier hunner, die ik de bekwaamste achtte, overeen te komen. En om ze geheel vrij, naar eigen keus, te laten werken en ze des te lustiger hunne taak te doen aangrijpen, liet ik aan ieder hunner toe, zonder dat zij van elkander iets wisten, den weg te kiezen en te volgen, dien hij goed vond. Ik hoopte, dat, wanneer ieder mij zijn werk zou gebracht hebben, wij ze met elkander zouden hebben kunnen vergelijken, om wat elk hunner goeds bezat bijeen te brengen en aldus den vorm van het geheele gebouw vast te stellen. De eene verkoos al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransche woordenboek in het Vlaamsch te vertalen, en ze in alphabetische orde op te schrijven. De andere deed hetzelfde voor de woorden van het Fransch-Latijnsche woordenboek. De derde verzamelde uit al de Vlaamsche woordenboeken, die ik hem kon vinden en uit het Duitsch (want aan ieder hunner bezorgde ik de boeken, die hij noodig had) | |
[pagina 195]
| |
de woorden, die hij geschikt achtte, om in het nieuwe woordenboek te worden opgenomen, bracht ze in alphabetische orde en voegde er eene Latijnsche vertaling bij. De vierde handelde ook volgens zijn eigen goeddunken. Eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken, na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben, wanneer een nieuwe tegenslag geheel het werk kwam stremmen. Weder eenigen tijd nadien hernamen wij nieuwen moed, en eenige der vier aannemers brachten mij hun werk. Ik deed het hun met elkander vergelijken, en beval, dat zij bij het meest geschikte exemplaar de woorden zouden voegen, die zij dachten er te kunnen bij te pas brengen. Toen men dit deed, vond men er zooveel, dat de randen van het papier, hoe breed zij ook waren, al spoedig vol waren, zoodat wij, tusschen elk blad, wit papier moesten aanbrengen en naderhand het geheele herschrijven, alvorens het ter pers te leggen. Ik begon dit alsdan te doen, en toonde er zekere bladen van aan mijne vrienden, wien zij meer bevielen dan mij zelven, en ziende, dat elke dag er iets nieuws bij bracht, staakten wij niet alleen het drukken, maar als een bouwer, die een erfdeel komt te ontvangen en zich nu al te kieskeurig gaat toonen, veroordeelde ik de gedrukte bladen tot de vuilmand, en besloot de plans van mijn woordenboek nog eens te doen overzien en volledigen, om het van eerst af zoo volmaakt mogelijk te maken. Later, zegt verder Plantijn, kwam ik tot het inzicht, dat het onmogelijk was in eens een volmaakt woordenboek te maken voor eene moderne taal, die er tot dus ver nog geen bezat, en besloot ik de kopij maar te laten drukken, welke ik had, om aldus eene eerste proef van Vlaamsch woorden- | |
[pagina 196]
| |
boek te leveren, die later gaandeweg zou verbeterd en vermeerderd worden. Over vijf jaar (juister over zes) liet ik de twaalf eerste vellen drukken, maar nieuwe moeilijkheden dwongen mij alsdan nogmaaals het werk te staken tot in Juni II. (1572). Toen ik na de voltooiing van den grooten koninklijken Bijbel de handen wat vrijer had, deed ik het afdrukken voortzetten en voltooien, zonder toe te laten, dat er iemand nog iets bijvoegde of veranderde aan de kopij, die reeds zoo dikwijls herschreven was. Plantijn schreef deze voorrede in vorm van opdracht ‘aan Mijne Heeren de Opzieners, Dekens, en achtbaar College der gilde van S. Ambrosius’, eene gilde, die uit de vereenigde schoolmeesters van Antwerpen bestond. Hij dagteekende ze van den 13en Februari 1573. De druk was geëindigd op den 29en Januari voorgaande volgens de dagteekening der laatste bladzijde. Zijn boek maakt een kwartodeel uit van 70 vel of 280 bladen, waarvan het laatste niets dan het Plantijnsch drukkersmerk bevat. Het geeft het Nederlandsche woord en laat het volgen door eene Fransche en eene Latijnsche vertaling. De uitvoerige en merkwaardige voorrede van Plantijn geeft ons kostelijke en menigvuldige inlichtingen over de wijze, waarop de Thesaurus Theutonicoe linguoe of de Schat der Neder-duytscher spraken ontstond. Ik heb echter beproefd, of het niet mogelijk ware, de geschiedenis van het boek op sommige punten nog wat te volledigen en nauwkeuriger te bepalen wat Plantijn eenigszins in het onbepaalde liet. Het archief van het Museum Plantin-Moretus, dat mij bij dien arbeid ten dienste stond, leverde mij hiertoe de gewenschte stof, en uit de verschillende | |
[pagina 197]
| |
boeken, door Plantijn gehouden, ontleen ik eenige feiten, die als verklarende aanteekeningen op de Inleiding tot het oudste woordenboek onzer taal mogen dienen. Het eerste en gewichtigste punt, dat voor ons opheldering verdient en dat Plantijn geheel in het duister liet, is de naam der vier personen, wien hij de taak opdroeg elk op eigen hand zijn aandeel tot het woordenboek te leveren. De eerste der vier, zegt Plantijn, vond goed al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransche woordenboek in het Vlaamsch over te zetten. En verder: ‘eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben.’ De laatste volzin is in Plantijns inleiding verre van klaar te zijn. Hij duidt echter zonder eenigen twijfel op het drukken van het Dictionnarium Tetraglotton - het Latijnsch- Grieksch- Fransch-Vlaamsch woordenboek, - dat Plantijn in 1562 uitgaf, en waarvan hij in de voorrede zegde, dat hij om het te maken al de woorden uit de Latijnsche woordenboeken verzameld had, gedeeltelijk met eigen hand, gedeeltelijk met vreemder hulp, en dat hij ze in het Fransch en het Vlaamsch had laten overzetten door een geoefend man (vir quidam exercitatus). Dat die man dezelfde was als die, welke voor den ‘Schat der Neder-duytscher spraken’ de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overzette is wel niet bewezen, maar toch hoogst waarschijnlijk. Hij toch had het werk reeds gedaan en moest het dus gemakkelijker herdoen; hij had bewijzen van bekwaamheid gegeven: waarom zou nu een ander zijne taak gaan onder handen nemen hebben? Wat er van zij, die eerste medewerker tot | |
[pagina 198]
| |
Plantijns Nederlandsch woordenboek is ons met zekerheid bekend. Het is niemand anders dan Cornelis van Kiel of Kilianus, de beroemde taalgeleerde, die sedert 1558 in Plantijns dienst was. Op zondag 23en November 1563 teekende Plantijn in zijn Livre des affaires aan: Dictionnarium Latino-Gallicum, in-fo, Paris, débiteur par casse........... 14 fl. 3 pat. J'ay achapté ledict livre en blanc (dat is: ongebonden) 3 fl. 15 pat. et l'ay délivré, des le 25 septembre, à Corneille Van Kiele pour en traduire le françois en flameng.’ Van Kiel zou volgens dezelfde aanteekening 9 stuivers per cahier krijgen, en Plantijn zou hem 5 gulden kwijtschelden, welke van Kiel hem nog schuldig was; daarbij zou Plantijn op het einde des werks nog 10 gulden betalen. Den 28en November 1563 had van Kiel 12 cahiers afgeleverd en daarvoor 5 gulden 8 stuivers ontvangen. Gevoegd bij de 5 kwijtgescholden guldens en de 3 gulden 15 st., die het Latijnsch-Fransch woordenboek gekost had, maakte dit de 14 gulden 3 st. uit, die Plantijn aanteekende. Van Kiel eindigde zijne taak den 16en September 1564. Plantijn betaalde hem alsdan de 36 laatste cahiers en de 10 gulden drinkgeld. De eerste medewerker van van Kiel was Andries Madoets, die als corrector bij Plantijn in dienst getreden was den eersten April 1564. Hij schikte alsdan de kassen der Hebreeuwsche letters en las de proeven van Jan Isaac's Hebreeuwsche spraakleer. Reeds den 20en Mei daaropvolgende werkte hij aan het Vlaamsche woordenboek. Dien dag toch teekende Plantijn in zijn Livre, des Ouvriers aan: André Madoets. Le 20 may pour 14 journées à 6 patars par jour et a besongné en Grammatica Isaaci et le reste | |
[pagina 199]
| |
au Dictionnaire flameng- français- latin..... 4-4 Hij kwam bij Plantijn inwonen den 9en April 1565 en werkte sedert dien tijd regelmatig aan het woordenboek tot den 15en September daarop volgende. Plantijn betaalde hem 6 gulden per maand voor zijne wedde en rekende 5 gulden per maand voor zijnen kost. Vóór dat hij in de drukkerij kwam wonen, had hij reeds lang aan het woordenboek gewerkt; want Plantijn betaalde hem den 15en September 1565 veertig gulden ‘pour le dict livre faict avant de venir besongner céans.’ Levensbijzonderheden van Madoets zijn ons niet bekend; alleen weten wij, dat hij te Brussel woonde, aleer hij naar Antwerpen kwam, en dat hij nu en dan naar die stad terugkeerde. Men mag dus veronderstellen, dat hij een Brusselaar door geboorte of verblijf was. Wij vinden hem bij Plantijn in dienst tot den 3en Mei 1567. Andries Madoets nam stellig een aanzienlijk deel aan het opstellen van den Schat der Neder-duytscher spraken. Geen twijfel of hij was het, die de Fransche woorden van het Fransch-Latijnsch woordenboek in het Vlaamsch overzette. Het boekdeel, dat hij hiertoe gebruikte, is nog bewaard in de bibliotheek van het Museum Plantijn-Moretus, en ik mag zeggen, dat het niet zonder eerbied was, dat ik het boek beschouwde, toen ik het ontdekte. Het is een exemplaar van den Dictionnaire Francois latin corrigé et augmenté par maistre Jehan Thierry en gedrukt te Parijs bij Jacques Du Puys in 1564. Het eerste en de twee laatste bladen zijn gevlekt en bekrabbeld, alsof er iemand gewoon was geweest zijne pen op te beproeven; bovenaan op den titel lezen wij: Hic liber est Christophori Plantini. In het boek zelf is men begonnen de Vlaamsche vertaling nevens het Fransche woord te plaatsen: Aage, | |
[pagina 200]
| |
AEtas, AEvum, Doude, Ouderdom, en zoo voort eene halve kolom lang. De derde medewerker aan Plantijns woordenboek was Meester Quinten Steenhartsius. Den 9en April 1565 teekent Plantijn in zijn Journal des affaires aan: Dictionnaire flameng-françois-latin. J'ai payé a maistre Quentin Steenharsius pour avoir revu 272 feillets d'un Dictionnaire après qu'André Madoets les eu rescrits 1 patar (stuiver) pour feillet qui est pour les 272 feillets 13 fl. 12 pat. Ook van Steenhartsius weten wij niets anders dan dat hij van 1563 tot 1565 als corrector bij Plantijn werkzaam was. De vierde medewerker was Augustin genaamd: den 14en Mei 1564 betaalde Plantijn hem 4 gulden 10 stuivers ‘pour ce qu'il a reveu le dictionnaire flameng.’ Van dien datum tot den 2en November 1566 vinden wij Augustin ingeschreven onder de werklieden van Plantijn, voor wien hij gewoonlijk drukkerswerk verricht. De gelijkheid van naam zou doen vermoeden, dat deze Augustin de man is, die met Plantijn voor Hendrik Niklaas, den stichter van het ‘huis der Liefde’, kettersche werken drukte. Zijn aandeel aan het opstellen van het woordenboek was gering, zooals men uit zijn loon opmaken kan. In de maand Januari 1566 begon Plantijn aan zijn woordenboek te drukken. Den 26o dier maand werden aan den drukkersgast Pieter Pasch de drie eerste blaadjes van het werk betaald. Deze werden volgens Plantijns getuigenis in de voorrede van het boek tot de vuilmand veroordeeld, Het werk staakte nu ongeveer een jaar en den eersten Maart 1567 werd er voor de drie eerste vellen van het werk aan den zetter Claes Amen 5 gulden 8 st. betaald. Den 3en Mei daarop volgende waren de twaalf eerste vellen | |
[pagina 201]
| |
afgedrukt. Dit was het gedeelte, waarvan Plantijn getuigde, dat het vijf jaar vóór het overige was voltooid. Den 7en Juni 1572 hervatte Claes Amen opnieuw het onderbroken werk, en, geholpen door den drukker Joris van Spangenberg, werkte hij er aan tot in de week, die liep van den 25en tot den 31en Januari 1573. Zoo werd dan in het tiende jaar, nadat er mede begonnen was, het groote woordenboek voltooid. Toen Plantijn er het plan van opvatte, had hij onmiddellijk de noodige voorzorgen genomen om aan alle mededingers den weg af te snijden. In het begin van 1564 vroeg hij een privilege voor zijn toekomend werk en den 3en Maart van dit jaar verkreeg hij het. Het oorspronkelijk stuk, berustende in het Museum Plantin-Moretus, bewijst, dat Plantijn te dien tijde niet enkel het plan had opgevat om een Vlaamsch-Fransch-Latijnsch woordenboek maar ook om een Fransch-Vlaamsch-Latijnsch en een Latijnsch-Fransch-Vlaamsch, en zelfs een Vlaamsch-Italiaansch woordenboek uit te geven. ‘Sur la requeste présentée au Conseil privé du Roy nre Sire (zoo begint het privilegie) de la part de Christofle Plantin, imprimeur juré, résident en la ville d'Anvers contenant comme Icelluy supplt a en main ung dictionnaire Latino-Gallicum en fort grand volume imprimé à Paris par Jacques Dupuis, lequel il a locuplete et augmenté et y joint les significations et expositions en langue thioise pour servir à la jeunesse de par de cha lequel il vouldroit bien imprimer en diverses sortes assavoir en lugne mectant le latin avant, en l'autre le franchois et en l'autre le thiois et aussy vouldroit il imprimer les expositions en italien.’ Plantijn verkreeg het gevraagde privilege voor zes jaar. Op den vervaldag had hij er nog geen gebruik van gemaakt | |
[pagina 202]
| |
en hij vroeger dus de vernieuwing van, wanneer hij in het begin van 1573 zijn werk bijna voltooid had. Den 14en Januari van dit jaar kreeg hij een nieuw privilegie van zes jaar, voor de onderscheidene woordenboeken, die hij plan had uit te geven. In dit nieuwe stuk komt er eene merkwaardige bepaling voor. Plantijn had vertoond: ‘hoe dat hij ontrent over XX jaeren (dus rond 1552) tot zijnen grooten costen ende moyte heeft vergadert oft doen vergaderen ende in ordere stellen diversche dictionaria in diversche talen ende om deselve te mogen drucken ende vercoopen heeft vercreghen privilegie met seclusie ende verbot van allen anderen, die te mogen naedrucken binnen den tijt van zesse jaeren, ghelijck tselve blijckt bij de acten hieraen gehecht, welcke privilegie achtervolgende heeft hij suppliant sommighe van de voors. dictionaria gedruckt (Plantijn had eigentlijk niets gedrukt van dien aard sedert 1564) ende alsoe hij suppliant uuytgestelt hadde die andere te drucken, te weten den latijnschen int franschois ende duytsch, ende den duytschen int franchois ende latijn overgesedt, om deselve al noch te mogen vermeerderen ende tenselven eynde die gelaten in handen van zijne correcteurs, zoe beducht hem die suppliant, gelijck hem oock veradverteert is, dat de voorschreven zijne correcteurs uuyt de voorschreven exemplaren hebben copien genomen ende deselve aen andere druckers vercocht, welcke druckers, soe hij suppliant heeft verstaen, verwachtende zijn tegen dat de voorschreven dictionaria van den suppliant zouden mogen ghedruct ende int licht gebrocht wordden, om alsdan uuyt deselve te nemen tgene dat bij den voorschreven correcteurs mochte vergeten ende geomitteerd geweest hebben ofte namaals bij andere daarbij gevuecht ende deselve onder andere titulen ofte naemen naer te drucken: | |
[pagina 203]
| |
al tot grooten achterdeele en de schade van den suppliant.’ Daerom verzoekt Plantijn eene verlenging van zijn privilege voor de onderscheidene woordenboeken, inzonderheid voor zijn Vlaamsch-Fransch-Latijnsch, voor den tijd van tien jaar. De raad van Brabant verleende hem eene verlenging voor zes jaar en verbood stiptelijk ‘alle druckers de voorschreven dictionaria naer te drucken, te doen drucken ofte vercoopen (principalijck den duytschen Dictionarium int franchoys ende latijn overghezet noch onder anderen tytle ofte name noch eenighe andere, die noch niet gedruckt en sijn, hoedanich die moghen wesen, daer het duytsch voorgestelt is ende die met eenige hulpe oft toedoen van voorschreven zijne correcteurs zouden moghen gemaeckt oft vergadert wesen.’ De voorzorg, die Plantijn hier neemt, schijnt rechtstreeks tegen van Kiel gericht te zijn, wiens woordenboek voor het eerst in 1574 verscheen, één jaar dus, na dat van Plantijn. Vóór dien tijd echter schijnt onze drukker tot andere gevoelens gekomen te zijn en geruststellingen van wege zijne correctors ontvangen te hebben; want in het privilege, dat hij vóór zijn woordenboek drukte en dat van den 4en Februari en niet van den 14en Januari 1572 gedagteekend is, en voor tien in plaats van voor zes jaar geldt, spreekt hij niet meer van zijne correcteurs. Wanneer de eerste uitgave van Kilianus' woordenboek uitkwam, in 1574, werd vooraan het privilegie van 14en Januari 1572 gedrukt met zijn verbod aangaande de werken van Plantijns correcteurs. Dit privilege was in het Latijn overgezet en de woorden derwijze gekozen, dat het scheen alsof niet alleen geen woordenboek van Plantijns bezoldigde medewerkers, maar ook geen ander, waar het Nederlandsch | |
[pagina 204]
| |
voorafging, binnen den tijd van zes jaar, door iemand anders dan Plantijn, mocht gedrukt worden. En toch was hij het niet, die de eerste uitgaaf van Kilianus drukte, maar wel de Antwerpsche printer Geeraard Smits. Daar deze het echter deed voor rekening van Plantijn en van de weduwe en erfgenamen van Jan Steelsius, had Kilianus' meester er geene medediging van te duchten. De twee werken verschilden overigens sterk van elkander. Kilianus' woordenboek bevatte slechts 120 blaadjes in-8o, die niet eens het vierde deel uitmaken van de 272 blaadjes in-4o, van den Thesaurus. Het is eigenlijk een beknopt woordenboek, alleen de Latijnsche vertaling der voornaamste woorden opgevende, en de samengestelde ter zijde latende. Het heeft echter reeds een meer wetenschappelijk karakter, daar, bij de Nederlandsche woorden van Franschen oorsprong, die afleiding wordt opgegeven, terwijl in woorden van echt Germaanschen aard, maar van minder algemeen gebruik, het Duitsch woord achter de Latijnsche vertaling gevoegd wordt. Slechts zelden wordt eene Fransche vertaling gegeven. Geen twijfel, of van Kiel benuttigde voor zijn woordenboek, wat hij voor den Thesaurus van Plantijn had bijeengebracht. In de voorrede van zijn werk deelt Kilianus ons mede, dat hij, om aan Plantijns inzichten te voldoen en om zijne moedertaal eenen dienst te bewijzen, best gevonden had de Nederlandsche uitdrukkingen (Teutonicae linguae dictiones) van Germaanschen en vreemden oorsprong, die hier te lande gebezigd werden, bijeen te zamelen en ze in alphabetische orde te brengen. De tweede uitgaaf van Kilianus' Dictionarium, Teutonico-Latinum, in 1588 bij Plantijn verschenen, was aanzienlijk vermeerderd en ruim driemaal zoo groot als de eerste. Zij | |
[pagina 205]
| |
bevatte 765 in plaats van 240 bladzijden. In de voorrede geeft Kilianus het voornemen te kennen om de zegswijzen van elk der Nederlandsch sprekende gewesten in zijn woordenboek op te nemen, en dikwijls in den loop van het werk geeft hij dan ook de plaatsen op, waar het eene of andere woord in gebruik is. Hij stelt zich daarbij voor doel de spreekwijzen van de verschillende gewesten met nauwgezetheid in ééne en dezelfde Brabantsche schrijfwijze over te brengen. Woorden van vreemden oorsprong verzond hij naar het einde van zijn boek. Men ziet, dat hij hier niet alleen wetenschappelijk te werk ging, maar dat hij klaarder dan Plantijn het besef had van den dienst, welken zijn woordenboek aan zijne taalgenooten bewijzen kon. Plantijn had slechts gedacht aan het voorzien in eene stoffelijke behoefte; Kilianus hield de zedelijke behoefte van zijn volk in het oog, en wilde het zijne bijdragen om de eenheid zijner moedertaal op stevige grondvesten te stichten. En, wij mogen het tot zijnen lof getuigen, niemand droeg hier meer toe bij dan hij. De derde uitgaaf van Kilianus' woordenboek in 1599 onder den titel van Etymohgicon Teutonicae linguae in de Plantijnsche drukkerij verschenen, was weder vollediger dan de twee vorige. Het museum Plantin-Moretus bezit het exemplaar der tweede uitgaaf, op wiens randen Kilianus zijne bijvoegsels schreef voor de derde uitgaaf, en deze zijn waarlijk niet gering in getal. Het boek telt eene bladzijde minder dan in de tweede uitgaaf, maar het formaat is van 100 tot ruim 150 vierkante centimeters vergroot. Waar het pas geeft worden nu bij de Latijnsche vertaling, niet alleen Fransche of Duitsche, maar ook Engelsche of Angelsaksische, Spaansche, Italiaansche en Grieksche vertalingen gevoegd, om den gemeenschappelijken oorsprong te | |
[pagina 206]
| |
doen uitkomen. Het verschil tusschen den Thesaurus van Plantijn en het Etymologicum van Kilianus is dat het eerste veel meer volzinnen vertaalt en het laatste veel rijker is aan woorden en dus als woordenboek van grooter nut. De uitgaaf van 1599 was de laatste en de beste, die Kilianus van zijn werk gaf. Hij was den 6en Maart 1558 in dienst getreden bij Plantijn, en was bij hem en bij Jan Moretus, Plantijns schoonzoon en opvolger, en werkzaam gebleven tot aan zijnen dood, die den 15en April 1605 voorviel. Voor verdere levensbijzonderheden verzenden wij naar de verdienstelijke levenschets van van Kiel, die de heer P. Génard liet verschijnen, in het tijdschrift de Toekomst en in 1874 afzonderlijk uitgaf. Laat ons hier enkel opmerken, dat Kilianus door zijne meesters geacht en bemind, maar immer als een soort van werkman beschouwd werd. Zijn naam wordt regelmatig vermeld tusschen die der drukkers en zetters; hij was correcteur, maar hij had met eenen het toezicht over den alm der drukkerij, en was dus eene soort van meestergast, alhoewel hij niet meer won dan de andere gasten. In het begin ontving hij slechts 13 stuivers in de week, buiten den kost en de woning, terwijl de andere werklieden gemiddeld twee a drie gulden in de week wonnen zonder den kost. In 1571 won hij 30 stuivers in de week, in 1583 honderd en in 1592 honderd vijftig gulden per jaar. Waar Plantijn zijne goede vrienden aan tafel noodigt, is Kilianus er niet bij; waar aan buitenlandsche geleerden groeten gebracht worden van de Antwerpsche letterkundigen, blijft zijn naam onvermeld; Plantijn gaf hem bij uitzondering geene zijner dochters ten huwelijk, alhoewel de meeste zijner inwonende medewerkers: Frans van Ravelingen, Jan Moeretorf en Gillis Beys, er eene huwden, en er buiten deze drie nog twee | |
[pagina 207]
| |
beschikbaar bleven. Slechts een paar malen vervulde hij in Plantijns bijzondere zaken eene rol van vertrouwen. Wij zagen, dat in 1564 Plantijn van plan was, behalve zijn Thesaurus, nog andere woordenboeken uit te geven. Dit ontwerp werd niet ten uitvoer gebracht. Kilianus echter blijkt het niet uit het oog verloren te hebben; want hij liet twee handschriften na, welke nog in het Museum Plantin-Moretus berusten en bewijzen, dat hij althans een deel der beloofde woordenboeken vervaardigde. Het is vooreerst een handschrift, groot 239 bladen in folio, op twee kolommen, dicht geschreven, bevattende een tegenhanger van zijn Etymologicum en betiteld Synonymia Latino-Teutonica, waarin hij de Latijnsche woorden in het Nederlandsen overzet. Verder een exemplaar van het Promptuarium Latinae Linguae - Plantin 1591, waar hij achter elk Latijnsch-woord, dat in het gedrukte boek in het Grieksch en het Fransch wordt overgezet, de Nederlandsche vertaling voegde. Beide voortreffelijke werken bleven ongedrukt; de miskenning van Kilianus' persoon werd tot zijne werken uitgestrekt: het was immers maar een Nederlandsch taalgeleerde! Hadde hij eens een boekje, hoe onbeduidend ook, geschreven, met verklaringen op Latijnsche of Grieksche teksten, met taalkundige gissingen op den eenen of anderen ouden schrijver, hoe gretig hadde men het gedrukt en gelezen! En nochtans wat verschil tusschen het oordeel, dat het nageslacht velde over de werken van den Nederlandschen en die van de Latijnsche taalkundigen. Gingen al de werken dezer laatste verloren op dit oogenblik, wie zou er om treuren of bij verliezen? Hadden wij Kilianus niet, wij misten den hechtsten grondslag voor de kennis der Nederlandsche taal in vroeger eeuwen. Waar zijne tijd- en ambtgenooten den | |
[pagina 208]
| |
blik richtten naar het verleden, dacht hij aan de toekomst; hij werkte voor zijn volk, en droomde van den vooruitgang onzer taal, terwijl de anderen geene bewondering hadden dan voor oud Rome en Griekenland en geene achting dan voor doode spraken. De tijdgenooten mogen hun werk niet naar waarde geschat hebben; wij weten, dat wij aan van Kiel en Plantijn ons eerste woordenboek schuldig zijn; deze vormde het plan, gene voerde het uit. Van Kiels woordenboek deed dat van zijnen meester vergeten, en tegenwoordig slaat men twintig maal het Etymologicon van den eerste open, dat men niet eens den Thesaurus van den andere raadpleegt. Onrechtvaardig zouden wij echter zijn, indien wij vergaten, dat Plantijn aan van Kiel den weg wees en dat zonder den drukker de taalkundige misschien niets hadde voortgebracht. Max Rooses. |
|