| |
| |
| |
Uit ons reisboek.
Van Weenen naar Pesth.
I. Laatste uren te weenen.
Omtrent eene week waren wij te Weenen gebleven, en, voorwaar, wij hadden er onzen tijd niet verluierd: elken dag, van de vier-en-twintig uren minstens achttien te been, hunkerend naar de kennis van al het schoone, dat de perel van Zuid-Duitschland in haren rijken schoot verbergt, en dan, nog bedwelmendere inspanning, geen uur, geenen enkelen stond verwaarloozende tusschen het openen en het sluiten der galerijen van het Belvedere en van Prins Lichtenstein, waar wij alles wilden zien, aanteekenen, vergelijken en ontleden wat ons, vooral aan Nederlandsche kunst, trof en vervoerde - en die vervoeringen grijpen u aan van stap tot stap; want ‘onze’ kunstschatten verdringen er elkander, - denken wij nu nog steeds op die welvervulde dagen terug, niet zonder een zeker gevoel van fierheid over de onbegrijpelijke veerkrachtigheid onzer spieren, die zich maar geen oogenblik over dit misbruik harer dienstwilligheid gestoord toonden. Maar ook wie zou te Weenen vermoeienis kennen, gesterkt als men daar is door de voedende kracht van al dat schoone, van al dat prachtige?
| |
| |
O! veel te kort was weder de tijd, dien wij aan het heerlijke en levendige Weenen hadden te besteden, en met een soort van angst oogden wij den uurwijzer na, waarvan de wentelingen ons nog nooit zoo onverbiddelijk snel hadden toegeschenen.
Het kon vier uren zijn. Ik stond in het Belvedere, ‘VIer Saal, der jüngere Teniers,’ als geboeid voor een van 's meesters prachtigste Boerenkermissen, door den catalogus (onder nr 16) te recht een ‘Meisterwerk ersten Ranges’ geheeten. Buiten zonk de zon glansend naar het westen; hare stralen vielen als een vernis van onstoffelijk goud op het tafereel, en wierpen op het reeds zoo zonnige landschap en op de reeds zoo levendige handeling zooveel nieuw geflonker en gewemel, dat het mij aandeed, alsof ik, bij eenen schoonen zomeravond, in een onzer Vlaamsche dorpen onze goede landlui hunne gulle en eenvoudige pret had zien bot vieren.
Mismoedig - want de laatste minuut was gekomen - stopte ik eindelijk catalogus en notasboek in den zak, en ging op zoek naar mijnen reismakker, die, nog hartstochtelijker schilderijenzot dan ik, stellig onze afspraak om nog heden avond of te reizen zou vergeten zijn. Ik ried, dat hi zich in de Rubenszaal ophield, en, inderdaad, daar vond ik hem, gezeten op een tabouret, de rechterhand op zijn schrijfwerk rustende, en met de linkerhand onder de kin, als om zijn van gedachten overpropte hoofd te steenen. Hij geleek een steenen beeld, met de blikken ten hooge op de volheerlijke Moeder-Maagd uit Rubens' volheerlijken Sint Ildefons gevestigd.
Ik klopte op zijnen schouder:
- Op, 't is tijd!
- Schoon, he! onbeschrijfelijk schoon!
| |
| |
- Ja, zeker, maar 't is na vieren.
- Wat vleesch! wat oogen! wat hemelsche uitdrukking! wat....
- Zeker, zeker... maar nooit komen wij op tijd aan het station.
Eerst nu zag ik hem in de oogen: het scheen mij, dat er een traan in zwom, en zijn gezicht was zoo raar, zoo raar! Een oogenblik dacht ik, dat hij behept was geraakt met het mysticisme van Sint Ildefons uit de schilderij; maar bij eene vluchtige vergelijking van het geschilderd figuur des heiligen met de uitdrukking mijns vriends, vond ik bij hem juist het tegenovergestelde van eene kwezelende vervoering: 't was misschien eene ondeugende gissing van mij; maar ik dacht zoo wat aan het geval van Pygmalion met zijne Galathea - met varianten natuurlijk.
Eenige oogenblikken daarna waren wij het Belvedere uit, daalden de ontzaglijk breede trappen van het terras af, en door de breede lanen heen van den keizerlijken tuin, bereikten wij den straatweg en trokken naar de Taborstrasse, om er in het Gasthof af te rekenen en onzen reiszak op te gespen.
Weldra reisvaardig, zitten wij reeds een uur later aan een tafeltje in de opene lucht voor het prachtige Café de l'Europe, vlak over de Stefanskerk. Wie zou daar voorbij kunnen, zonder er eerst eene poos te peisteren? Het half uurtje, dat wij nog over hadden, kon nergens beter dan hier worden doorgebracht: tusschen u en de trotsche Stefanskerk, dat wonderstuk van Gotische bouwkunst, ligt de breede straatweg, waar er eene beweging heerscht, alsof dagelijks de helft van Weenens millioen inwoners daar voorbij wilde. Gestadig wordt elk ander gerucht er overheerscht door het geraas en gedommel van honderden voer- | |
| |
tuigen, die al kronkelende door de opeengedrongen menigte hunnen weg zoeken; daar ziet men de Weeners in hun zoo karakteristiek uiterlijke, immer opgewekt, heusch en zoo opgeruimd, alsof ramp of tegenspoed nooit een Weener burger had vastgenepen; daartusschen wemelen de knapen, die, van kindsbeen af, hun onwrikbaar vertrouwen op hunne lukstar lucht geven in het vroolijk deuntje, dat heel Weenen kent, dat heel Weenen zingt:
Immer lustig, frisch and munter,
Denn der Wiener geht nicht enter.
Doch, laten wij maar rechtuit biechten: eigenlijk niet om den Gotischen tempel, niet om het dooreensnorren der rijtuigen, niet om de gulle beweeglijkheid der Weeners, had ik mij nog eens naar de Stefansplaats aangetrokken gevoeld: de eigenaardige liefelijkheid der Weener vrouwen is wereldbekend; hare schoonheid niet minder; wie nu duizenden schoonen onder het oog wil krijgen - gij ziet, ik spreek met plastisch reine inzichten - vergete het uitgelezen plekje niet, dat ik hier aanbeveel: daar is hare geliefkoosde wandelplaats. Alle standen leveren hun aandeel, zelfs koosde wandelplaats. Alle standen leveren hun aandeel, zelfs woekert in die verrukkelijke bloemengaarde nog al tierig onkruid: ik zinspeel niet op de schoonheid, wel integendeel, maar op de zedelijkheid. Ook deze ‘Weltstadt’ betaalt eenen ruimen tol aan die maatschappelijke kwaal.
Wat het Weener meisje eene ongemeene bevalligheid bijzet, is de mollige afgerondheid der vormen, en vooral de welige uitdijing, die, zonder eenigen zweem van logheid, van uit de heupen tot aan de schouders zich in golvende omtrekken zoo beelderig ontwikkelt; die volheid van vormen verbaast u vooral bij verrukkelijke Eva's dochtertjes van 14 a 15 jaar. Op der meesten rondgevleeschden hals, die,
| |
| |
evenals het vol-ovale aangezicht, door zijne licht-rooskleurige blankheid van Germaansche afkomst spreekt, rust of liever rust nooit het aardige kopje.... maar hier begint de wetenschap van den rassenkenner zoowat in de war te geraken.
Blonde kopjes, bruine kopjes, zwarte kopjes vindt men er in bijna tegen elkander opwegend getal; hare oogen - en, doorgaans, welke oogen! - wisselen eveneens of in alle schakeeringen, hooger en lichter blauw, bruin, zwart, nu met de scherpe afgeteekendheid van het onvermengde bloed, dan met die niet te bepalen tonen en uitdrukkingen, die de hybridische wording aankondigen, en onwillekeurig gaat men de oorzaak dier tegenstrijdigheden en dier toenaderingen zoeken in het samenleven van die kakelbonte mengeling van menschenrassen, onderworpen aan den hooggenadigen wil van Z.M. den Keizer van Oostenrijk.
Doch, genoeg van de Weenerinnen. Daar nadert de Gesellschaftswagen (een soort van kleinen omnibus, met zes plaatsen van binnen en twee bij den koetsier); wij wippen er in, en frisch, drauf los! naar het Staats-Bahnhof. Die wagen was wel eene oude patrak; maar toch men zit er genoeglijk in, en dat genoegen verhoogde nog, toen wij, na eenen snellen draf van een half uur, ginder nog al ver buiten de stad vóór het Bahnhof stil hielden, en ons herinnerden, dat men ons voor zulk eenen rit maar een twintigtal kreutzers had aangerekend. De fiacrekoetsiers hadden ons - gelijk zij het te Weenen overigens in den regel plegen - wel eens ferm beet gehad. Hier was er dus eene kleine vergoeding!
| |
| |
| |
II. Aan het station.
Wij bevinden ons aan den spoorweg naar Pesth.
- Hoe is het mogelijk, hoor ik meer dan een mijner lezers vragen, die reis langs den spoorweg te doen, en niet per stoomschip langs den grootschen Donau, waartoe dagelijks gelegenheid bestaat?
Wel was aanvankelijk ons plan geweest per stoomschip daarheen te reizen, om zoo nauwer met den reuzenstroom bekend te geraken; maar, ziet ge, derschöne blaue Donau - gelijk hij zoo lyrisch werd gedoopt - was ons te Weenen nog al tegengevallen; dat schöne blau bestaat maar in de verbeelding der Weeners, bij wie het een nieuw soort van daltonisme laat onderstellen, dat namelijk van, bij hun dwepen met hunnen Donau, in zijn drabbig grauw-geel hun dwepen met hunnen Donau, in zijn drabbig grauw-geel water, hetwelk daar woest henenschiet, noch min noch meer dan een schön spiegeltje te zien, dat het blau des hemels zou weerkaatsen.
En ook men had ons te Weenen zelf gewaarschuwd, dat de reis naar Pesth te water niet zooveel aantrekkelijkheden aanbood, dan dat zij zouden opwegen tegen de verveling van den langeren dour des tochts.
Indrukwekkend is het Staats-Bahnhof door zijne grootsche verhoudingen en door de pracht zijns uit- en inwendigen bouwtrants; immers, over 't algemeen zijn de stations-gebouwen der groote steden in Duitschland echte monugebouwen der groote steden in Duitschland echte monumenten; wij traden de heerlijke restauratiezaal binnen - iets paleisachtigs door hare ruimte, door het fiere effect er door rijen statige kolommen teweeggebracht, door den goeden smaak der versieringen aan 't gewelf en de wanden, door de keurige en zindelijke inrichting van het geheele als spijszaal.
| |
| |
Vóór onze afreis zouden wij daar dineeren. Ik sprak daareven over ‘de voedende kracht van het Schoone;’ maar de goedgunstige lezer zal wel niet aannemen, dat die onstoffelijke kracht - hoe vermogend ook - alleen zou in staat zijn geweest om ons gedurende ons verblijf te Weenen zoo bijzonder munder te houden. Voldoeningen van meer prozaïscheren aard hadden het er ons ook aangenaam gemaakt: nergens in de wereld vindt men eene fijnere keuken dan in Weenen; onder dit opzicht bestaat daar een loffelijke naijver bij al de restauratiehouders, en ik noem ze maar echte artisten in hun vak; en, wat bij een lekker maal nooit hindert, zij schenken u daarbij dat helder blonde Dreherbier, dat nog zooveel wint, als het er ter plaatse gedronken wordt, of wel, verkiest gij een glaasje landswijn, bestel dan eene bottel Voslaüer, iets lekkers, ik verzeker het u, tenware gij eene voorkeur haddet voor Hongaarschen wijn, welks kleur, gelijk aan het doorzichtige donkerrood van den Bohemer granaatsteen, u toch zoo fonkelend toelonkt, reeds vóór hij u innerlijk de zalvende streelingen van zijn warmend vocht heeft laten ondervinden.
Nu, het afscheidsdîner in het station behoort dan ook tot onze lekkerste herinneringen aan Weenen: bijzonder kiesch bereide spijzen, bijzonder kiesch berekende prijzen. Wat meer te wenschen, wanneer men daarbij de kans heeft gehad in een paleis te dîneeren?
De trein zou te acht uren afreizen: wij kunnen nog een buitenluchtje scheppen, en trekken ginds verder het veld in, waar onze aandacht was getrokken geworden door een ontzaglijk groot gebouw.
Door heel Duitschland ontmoet men ongemeen groote kazernen en tuighuizen. Doch geen, mogelijk, heeft zulk indruk wekkend typisch militair karakter als het K.K.
| |
| |
Artillerie-Arsenal van Weenen, dat van 1849 tot 1855 werd gebouwd. Het vormt een langwerpig vierkant van 690 meters lengte op 480 breedte, en rijst daar op als een reusachtig burchtslot uit het Romaansche tijdperk. Gansch in rooden baksteen opgebouwd, prijkt de voorgevel met sterk sprekende arduinen reliefs; vooral de middenpoort is een heerlijk stuk bouwwerk, dat nog al wat weg heeft van de poorten der nieuwe Antwerpsche forten; hier ook is het een breede gewelfde doorgang, waarboven een vrij hooge gekanteelde toren met schietgaten. Door den uitsprong van het middendeel, alsook door dien van de hoekgebouwen, die twee versterkte kazernen uitmaken, wordt gelukkig de eentonigheid vermeden, die eerie zoo lange gekanteelde lijn voor het oog had kunnen opleveren.
Op den gevel ziet men beelden, die de ambachten voorstellen, welke in het arsenaal worden geoefend, en Oostenrijks Maagd, eene fiere, breed bewerkte figuur, troont statig boven dit alles.
Hoewel dat grootsch gevaarte daar nog al aan den uitkant, bijna in de eenzaamheid, staat, werd gezorgd dat de bouw, als architectuur, een werk van hooge kunstwaarde zou zijn. Overigens, het nieuwere Weenen mag een echt museum van moderne bouwkunst heeten: elk openbaar gebouw, ja, bijna elk burgerhuis zou men mogen noemen een toonbeeld, hier van pracht, daar van lieflijkheid, en immer en overal van goeden smaak.
| |
III. Op den spoortrein.
Niet onaangenaam was het ons, bijzonder met zulk belangrijk nachtreisje in 't verschiet, bij het instappen te ontwaren, dat onze wagen ruim en gemakkelijk was inge- | |
| |
richt, een lof, die op meest al de spoorwegen van Duitschland mag worden toegepast. 't Is duister geworden: weinig zal er onder weg van natuurschoon te genieten vallen. Wij zoeken dus maar onze ‘zeven gemakken,’ wikkelen ons in onze bovenjassen en reisdekens, en, vermoeid en vakerig, beantwoorden wij ter nauwernood het: Guten Abend, Herrn! van drie reizigers, die ons komen vervoegen.
Weldra stoot de stoomkoets haar snerpend gefluit door de lucht: het kettinggerammel en het gekende geschok melden ons, dat de trein in beweging komt, en al spoedig moeten wij in slaap geschommeld zijn geweest.
Kwart na acht uren uit Weenen vertrokken, zullen wij eerst om zeven uren des morgens te Pesth aanlanden.
't Kon één uur van den morgen zijn, als wij genoeg kregen aan het knikkebollen. De trein hield stil, wij hoorden de stem der wachters, die: Thornock! riepen. De vaak was half over, en van lieverlede geraakten wij onder ons beiden aan het praten; doch, weinig verwachtten wij ons aan de zonderlinge ervaringen, die wij nog dien nacht zouden beleven.
Beschrijven wij eerst het tooneel. Bij het flauwe schijnse van de wagenlamp hebben wij, ten minste met het oog, eventjes kennis gemaakt met onze drie reisgezellen: vlak vóór ons in het hoekje zit een blond man, met een open, schrander gezicht; nevens hem, te halve de bank, een soort van reus, wiens gelaat het merk draagt van een beslist karakter; nevens ons, met het hoof in den hoek op zijn reisgoed neergevlijd, een klein mannetje, welks gelaat wij niet kunnen zien, maar die weldra zal wakker worden.
Het duurde niet lang, of de blonde, die naar ons Vlaamsch gesprek had geluisterd, stuurde ons het woord toe, en in
| |
| |
dat lieve en gemakkelijk Duitsch, gelijk wij het in Dresden hadden gehoord, vroeg hij ons:
- Verschooning, Heeren, maar mag ik u eerbiedig eene vraag doen?
- Wel zeker, Heer.
- Ik denk niet mij te bedriegen: aan uwe spraak meen ik te erkennen, dat gij Nederlanders zijt.
Niet weinig waren wij verbaasd, daar, op Hongaarschen bodem, iemand aan te treffen, aan wien het kleine Nederland niet vreemd was, en bovenal, die onze taal genoegzaam verstond om ons zoo in eens t'huis te wijzen. Zonderling genoeg, op ons uiterlijke en onze spraak, had men ons in Duitschland meer dan eens voor Engelschen gehouden.
Men kan bedenken, hoe de lieftallige man ons meeviel. Op onze vraag, hoe hij zoo flink den nagel op den kop had weten te slaan, vertelde hij ons, dat hij behoorde tot de Duitsche kolonie in Hermannstadt, waar hij de betrekking van leeraar waarnam. Gelijk men weet, bestaat de bevolking van Zevenbergen gedeeltelijk uit afstammelingen van Vlamingen en bewoners der oevers van den Nederrijn, die vóór eeuwen naar dit land zijn uitgeweken, en uit Saksen, en nog ten huidigen dage, daar in het harte van Hongarijë hebben die uitwijkelingen voor hunne taal en hunne zeden gestreden, en die nog bewaard.
Geen wonder dus, dat hij, Saks, wiens tongval zooveel van den Nederlandschen weg heeft, zoo gemakkelijk onze herkomst had geraden. Veel belangrijks vertelde hij ons, en, wat ons bijzonder aantrok, waren, zijne mededeelingen over den taalstrijd, dien zij daar te voeren hadden. De Duitsche gemeente had het er thans bijzonder lastig; want, sinds Hongarijë zijne autonomie had verkregen, had de haat tegen de Duitschers er zich bijzonder lucht gegeven in
| |
| |
allerlei kwellingen en maatregelen, om de Duitsche taal geheel en al uit Hongarijë te weren.
Den Hermannstadschen leeraar, die bewees een gebildeter man te zijn, was zelfs de strijd der Vlamingen op taalgebied niet onbekend, en hij wenschte ons geluk in onze pogingen.
Natuurlijk hadden wij dit gesprek met hem in het Duitsch gevoerd.
- Ja, zegde mijn makker, in België is de taalstrijd hevig, en wij strijden, om zoo te zeggen, voor een gemeenschappelijk goed; want wij ook zijn Germanen.....
Daar hooren wij plotselijk vóór ons een soort van spottend gebrom: 't is de reus van te halve de bank, die het uitbrengt, en met eene stem, die klonk als klokke Roeland, ons zonder andere inleiding toeduwde:
- Sie, Germanen! Heu! heu! heu! Sie sind lauter Franzosen!
De gemoedelijkheid van het gesprek met ons drieën sloeg nu over in eene nog al bitsige discussie met den vierden man; ook zijn aanval had wel iets onvriendelijks, vooral door den scherpen toon, waarop hij was uitgebracht.
Dat wij, overtuigde Vlamingen, dit hoonend verwijt niet onbeantwoord lieten, hoeft geen betoog. Wij trachtten hem te doen verstaan, dat er in België nog andere menschen wonen dan Walen en Franskiljons, namelijk twee à drie millioenen Vlamingen, die dapper om hunne taalrechten strijden, en, om hem te overtuigen, dat hier nog Germaansche geest heerscht, wezen wij op de onloochenbare sympathie, die de zaak der Duitschers tijdens den oorlog van 1870 bij ons had ontmoet.
Maar, ja wel, onze Duitscher was maar niet te overreden: voor hem waren en bleven wij Franzosen, en, - een bewijs van het kwaad, dat onze Fransch-Belgische drukpers ons
| |
| |
ook in het buitenland berokkent - hij staafde zijne oordeelvelling op de houding van de Indépendance belge en de Étoile, die hij - misschien wel te recht - door en door franschgezinde tolken en vijanden van Duitschland heette. Gelijk men ziet, zijn er lieden in Duitschland, die met onze toestanden zeer nauw bekend zijn.
't Was immer ons doel hem op het hart te drukken, dat de Vlamingen in België juist het indringen van dien Franschen geest willen tegenwerken; maar, 't was al boter aan de galg: België was volgens hem een Fransch nest, en wij verdienden dan ook maar door onze boezemvrienden, de Franschen, ingepalmd en geëxploiteerd te worden.
Wij en de Hermannstadter stonden ferm ons stuk; in den loop van den redetwist wordt, ik weet niet meer bij welke gelegenheid, door een van ons het woord: kleine nationaliteiten, uitgebracht. Onze Oostenrijker, immer op zijnen onbehaaglijk ironischen toon, sprak maar kort recht: ‘Dat zij alle verdwijnen, die kleinen Nationalitäten!’ donderde hij, en maakte daarbij eene beweging, alsof hij met zijnen reuzenvoet eene vlieg verpletterde.
Op dit gezegde springt het manneken uit den hoek overeind: 't Is een zwarte kroezelkop, met tanig gelaat, vonkelende oogjes, en met eenen neus tweemaal te groot voor zijn aangezicht: waarschijnlijk een Hongaarsche jood.
Nu krijgen wij dadelijk dezes neusstem te hooren in eenen scherpen uitval tegen de Oostenrijkers, - die onrechtvaardigen en verdrukkers, welke het machtige Hongarijë ook als eene kleine nationaliteit minachten, en het bloed der Hongaren hebben uitgezogen, en patati en patata!
Daarmede waren de poppen voor goed aan 't dansen. De reus zette het den dwerg weldra betaald, en gaf den Hongaren daar eene - verdiende of onverdiende - borsteling,
| |
| |
die van belang was. Ras van snoevers, klonk het barsch, vol verwaandheid en tot niets goed; slinksche apen, die alles verknoeien, waar zij de hand aan steken; zwendelaars en verkwisters, enz., enz. ‘Ziet eens,’ spotte hij, ‘de pracht van Weenen stak hun de oogen uit: zij zouden ook Pesth heropbouwen, van hun nest eene paleizenstad maken, en, eilaas, eene enkele straat konden zij herbouwen, zij zouden wel met eene tweede willen aanvangen, maar, basta! 't spel was uit: zij waren bankroet! Leert eerst te rekenen en, nog beter, te betalen, en dan zult ge mogen meepraten!’
't Ging zoo nog een tijdje op dien toon voort, die vrij onaangenaam was, toen de trein te Gros Maross halt maakte, en onze reus langs het portel verdween. Een weinig verder stapte ook de Hermannstadter uit, na ons een hartelijk Lebewohl! te hebben toegestuurd; wij, wij stoomden voort naar Pesth, nog enkel in gezelschap van het zwart manneken, dat eerst nog eene wijl tegen zich zelven preutelde, dan weer het hoofd in zijn reisgoed dook, en aan een dutje tijdelijke vergetelheid van zijne nationale smarten ging vragen.
| |
IV. Pesth.
Wat kracht een enkel woord soms heeft! Wat al begoochelingen en verwachtingen het kan breken! Zooveel toch hadden wij ons van Hongarijës hoofdstad voorgesteld, en daar kwam de toetakeling van onzen reus zoo met eens, als met eenen eemer koud water, den gloed onzer verbeelding afkoelen. Maar toch, misschien ook was dat maar louter kwaadsprekerij.
De dag breekt aan: nu eerst zullen wij iets van den Hon- | |
| |
gaarschen bodem zien; hoe verder wij stoomen, hoe meer ons de landouwen eentonig voorkomen; de akkers zien er vruchtbaar uit, zij zouden zelfs aan Vlaanderen doen denken, waren het niet hun min verzorgde bouw en de oneindigheid der vlakten, waar dorpen en huizen tot de zeldzaamheden behooren.
Wij komen te Pesth aan. De straat, die daar vóór het stationsgebouw ligt, kan stellig die à l'instar de Vienne niet zijn, waarmee de reus zooveel pret had gehad; wij worden vergast op kleinsteedsche woningen, met platte gevels, immers nog iets minder dan onze steden van derden en vierden rang te bekijken geven. Wij trekken maar het eerste varozáhos of hôtel binnen, dat wij in 't zicht krijgen, juist op den hoek der Stationsstraat.
Alvorens er ons te vestigen, maakten wij een overzicht der slaapkamers, die tamelijk confortabel ingericht en zindelijk gehouden worden, iets waartoe wij ons genoopt hadden gevoeld, omdat het er beneden wat herbergachtig uit zag; de groote voorkamer diende tot sorház of drinkzaal, en boven de dubbeldeur der spijszaal in 't verdiep was het woord étterem te lezen, wat onmisbaar - hoe zou een Flamingant het anders uitdenken! - van het Nederlandsch woord eten moet zijn afgeleid.
Opgefrischt en door een goed ontbijt versterkt, gaan wij maar dadelijk op verkenning uit, en het toeval brengt ons vlak in de oude stad. Pesth heeft eene bevolking van meer dan 200,000 zielen, en 300,000, wanneer men er de 100,000 ingezetenen van Buda, de tweelingstad op den anderen Donau-oever, bij rekent. Ik had dit in Bädeker gelezen, en, waarlijk, toen ik den hoek van het hôtel om was, en mij daar in eene der voornaamste straten der hoofdstad moest bevinden, sloeg ik nog eens haastig mijnen reis- | |
| |
gids open, om mij te overtuigen, of ik geen otje te veel had gezien.
De bedoelde straat is de Waitznerstrasse; lang, almachtig lang is zij, ongeveer 1500 meters, en breed ook; want de reeds wijde straatweg is dan nog bezoomd met stoepen van 8 a 9 meters breedte; maar, lieve hemel! hoe weinig hoofdstadachtig ziet het er daar toch uit! Wat slordigheid, wat verachterdheid, en bovenal wat dorpschheid! Zoo verre het oog reikt, platte en lage huizen of hutten, meer zonder dan met verdiep, met gevels, die zoo smodderig en verwaarloosd zijn als de huishouding daar binnen, waarvan wij door de vensterruiten hier en ginds wat te zien krijgen, en, als kroon op dat alles, met groote, lage daken, die schijnen door hunne zwaarte de huizen in den grond te drukken, terwijl zij evenwel lichter zijn dan de onze, mits men daar de gebouwen dekt met schalievormige houten plankjes, maar die op den duur eene ruige kleur krijgen, die niet bijdraagt om het uitzicht te vervroolijken.
Met gezwinden pas zetteden wij onzen pelgrimstocht door het oude Pesth voort, immer meer te leur gesteld, en toch volhardende, in de hoop van toch iets te zullen vinden, dat eenen stempel van eigenaardigheid, schoonheid of kenmerkende schilderachtigheid droeg. Vergeefsche moeite: alles Waitznerstrassen in 't klein! Het eenige, wat ons tot hiertoe bij dien ochtend-spazirgang had toegelachen, was de Synagoog, die een allerrijkst uitzicht oplevert, met al het goud, dat buiten en binnen op al de gekleurde gronden der friezen en andere ornementatiën uitkomt.
Nationale kleederdrachten hadden wij door gansch Duitschland bijna niet meer te zien gekregen. In onze verbeelding zouden de Magyaren ons stellig onder dit opzicht vergoeding bieden, en onze onschuldige gezetheid op
| |
| |
karakteristieke landplunjes nu toch eens paaien. Eilaas, hier ook, in het afgewijderde Pesth, is de Parijzer mode alleenheerscheresse geworden; zelfs niets eigenaardigs meer in de kleeding der volksklassen, tenzij.... ja, wij vonden toch iets, dat men bij ons niet ziet.
Verbeeld u, dat de sjouwers en arbeiders doorgaans wit-katoenen broeken aan hebben, of wel beenrokken; want de eene draagt het ding met twee overwijde pijpen, terwijl de andere eenvoudig met zijne beenen in eenen vrouwenrok is gekropen; de snede is eene getrouwe overlevering uit den tijd der Mammelukken; maar de groote chic bestaat in een boordsel van wit-katoenen knobbelfranjes, die hun daar potsierlijk om de knoesels slingeren; heel het ding heeft zoo wat van een bedgordijn, dat bij dage van bestemming zou veranderen. Wat mede in 't oog valt, is de bijzondere verzotheid op knopjes: ieder Hongaar heeft er zoo machtig veel aan zijn vest, dat men ze met het oog niet zou kunnen tellen.
Die arme drommels toonen aan hunne smerige beenfranjes en aan hunne zoo geliefde vestknopjes nog een pover rest van den trek naar opsmuk, die den Magyaren wel eens eigen was. Elders nog openbaart zich die zin in kleine tooimiddeltjes, bijvoorbeeld uit de bijzondere zorg, die zij aan het paardentuig wijden: halssters, zadels, ooglappen, borstplaten, riemen en riempjes, immers alles is dicht bezet met arabesken, kronkelingen en lijnen, geteekend uit honderden koperen nagelkens, die op de doorgaans zwarte huid hunner kleppers fonkelend uitkomen.
Maar bovenal spreekt dit nationale zwak uit de pronkerigheid van het uniform eens ambtenaars, die daar in de straten drentelt met eene kalkoenachtige zelfvoldoening over zijn blikkerend uiterlijke: ik spreek van den politie-agent.
| |
| |
De Pesther politie-agent, ziet ge, is iets eenigs in zijn soort: door zijne overdrevene voornaamheid maakt hij u het effect van eene personage uit een melodrama, en voor de heldenrol in Freyschütz en Fra-Diavolo wisten de costumiers nog niets zoo aangrijpends te verzinnen. 't Eerste wat u toeglimt, is, op zijnen lagen zwarten vilten hoed met zoo wat ‘amoureus’ kronkelenden rand, de zwaargevulde hagelwitte paardsharen pluim, die hem coquet aan het rechteroor gaat streelen; zijn blinkende vergulde hausse-col, zijn ongemeen lange kromme sabel in de weeral blinkende stalen scheede, het vinnig geel van zijne immer onberispelijk frissche handschoenen, alles blikkert tegen de zon op. Natuurlijk behooren hooge glanzende kaplaarzen tot zulk sensatie-costuum, en, wat nu eene meestergreep als kleermakerseffectberekening mag heeten, dat is het romantische boezeroen van het smachtendste bleek hemelsblauw laken, en als hoogste verfijning in zake van ‘palleeren’ (gelijk men in Antwerpen zou zeggen), de boven den linker elleboog geknoopte zijden sluier, met de driekleuren der stad, groen, wit en rood. 't Blinkt, 't glimt, 't blikkert en 't schittert alles, wat gij aan zoo eenen kerel te zien krijgt. Onze reus uit den trein had Pesth verweten, dat het in alles Weenen benijdde en naäapte: hij had wel weten te verzwijgen, dat Oostenrijks hoofdstad van haren kant de vlag moest strijken in zake van pronkerigheid der politieagenten: zulke troubadours bezit Pesth alleen!
Het volk is hier niet van bijzonder schoon ras: middelmatige lengte, beenderig, bruine gelaatstint, zwart haar en zwarte oogen, zoo iets van het type der zwervende heidens, die wij soms bij ons te lande te zien krijgen.
Beter voorkomen vinden wij aan de boeren, die wij langs den kant der markt in nog al grooten getale tegenkomen;
| |
| |
meest allen zijn gewikkeld in lange wijde, kwistig met stipwerk bezette witwollen mantels; zij dragen hooge laarzen en een gedeukt zwart vilten hoedje.
Eindelijk geraken wij uit het ‘dorpsche;’ 't wordt tijd: wij dachten in een eindeloos Zomergem of Waarschoot verdwaald te zijn geraakt. Daar ontwaren wij de Donau-kaaien; nieuwe grootsche gebouwen overtuigen ons, dat wij wezenijk in eene groote stad zijn, - meer leven en beweging, - dat hier eene talrijke bevolking samen leeft.
Nergens bestaat er eene stad met zulke sterk afgeteekende contrasten; wij zegden het reeds, hoe bitter ons de oudere stad, om hare volstrekte onbeduidendheid, was tegengevallen; maar toen wij de Zrinyigasse door waren en de Kroningsplaats betraden, vielen wij als uit de lucht, door de heerlijkheid van het schilderachtige natuurschouwspel, dat de Donau met zijne oevers in eens opleverde, door de pracht der gebouwen, die zich daar verheffen.
Doch, voor 't oogenblik moeten wij ons vergenoegen met het genot van den eersten indruk van dit onvergelijkelijk panorama: rechts van ons ontdekken wij het Paleis der Academie, waarin de vermaarde schilderijenverzameling van Prins Esterhazzy wordt bewaard, voor welke wij opzettelijk naar Pesth zijn gekomen, en waarheen wij ons thans begeven.
Op onzen weg over de kaai moeten wij over de groentenmarkt, die zeer levendig is en druk bezocht wordt. Buiten dezelfde vruchten, die op elke markt van Vlaanderen ook zouden voorkomen, is er zulke ontzaglijke massa druiven tentoongesteld, dat wij ons afvragen, hoe zij maar aan den man komen; daarnevens, gelijke overvloed van watermeloenen, waaraan ik mij vergaap om hunne ongelooflijke grootte; van stap tot stap zijn zij
| |
| |
daar opgestapeld tot echte bergen van glanzend donkergroene bollen, waar tusschenin van tijd tot tijd een schuins opengesneden meloen u zijn fijn rozenkleurig vleesch laat zien, waarschijnlijk ten bewijze van zijne gaafheid en rijpheid.
De watermeloen is de lievelingsvrucht van den Hongaar: des avonds zitten de lieden uit de volksklas vóór hunne deur, zich deugd doende aan de fletsche lekkernij, ofwel verdringen de knapen en meisjes zich om de talrijke, met een kaarsje verlichte kruiwagens en kraampjes, waar de watermeloen bij snede aan de snoepers wordt uitverkocht. Soms zag ik zoo groepjes meloeneters, die treffend geleken aan de lazzaroni van Napels, terwijl zij, het hoofd achterover gebogen, zoo smakelijk hun macaroni laten neerglijden.
Van snoepen sprekende, wil ik niet verzwijgen, dat mijne zucht om in den vreemde van alles te proeven, wat er mij onbekend voorkomt, mij op de groentenmarkt te Pesth eens een scheef gezicht deed trekken. Ik zag daar van kraam tot kraam zulke zindelijke platte mandjes staan, gevuld met zulk een malsch rooskleurig meel, dat ik er de oogen niet afkreeg. Ik vraag in 't Hoogduitsch aan de kraamster, wat dit wel mocht wezen; maar het vrouwtje sprak waarschijnlijk Magyaarsch, en de koop moest met gebaren gebeuren. Op mijn teeken of 't goed was om te eten, scheen het mij, dat zij zeggen wilde: ‘Lekker!’ Voor een paar kreutzers kreeg ik een goed pakje van het verleidelijke roze poeier, en dadelijk aan 't proeven. Slecht bekwam het mij: het was doodeenvoudig Hongaarsche peper of peprica, die zoo geweldig prikt en inbrandt als zijn broeder uit Cayenne; 't was mij alsof mijne tong in gloeiend lood was veranderd.
| |
| |
Ik had ook van nationale keuken gehoord, en natuurlijk was dat een kansje, dat ik niet zou laten ontsnappen. Ik liet er mij in het hôtel den eersten dag van bedienen; den tweeden niet meer: barbaarscheren kost had ik nooit geproefd, en zoo geweldig met peprica gekruid, dat ik dacht, dat de hel in mijne ingewanden vlamde.
| |
V. De Esterhazzy-galerij.
Statig verheft zich op de Rudolfskaai het Paleis der Academie, een grootsch gebouw in renaissancestijl, waaraan van 1862 tot 1866 werd gebouwd. Het vestibuul levert eenen ongemeen prachtigen aanblik, door den afgewisselden rijkdom der zuilen, allen uit verschillend gekleurd marmer gehouwen. Op het eerste verdiep bevindt zich de weidsche vergaderzaal der Koninklijke Academie van Hongarijë, terwijl het hoogere gedeelte wordt ingenomen door de schilderijengalerij, die met hare 800 tafereelen veertien zalen vervult; hierbij komen dan nog eene verzameling van 50,000 prenten en eene van 2,000 teekeningen.
Het Museum was dien dag gesloten: wij wendden ons tot den Képtar tgázgató (galerij-director), die, hoorende van waar wij kwamen om zijne schilderijen te zien, ons heuschelijk de deuren wagenwijd deed openzetten.
Ware onze reus hier geweest, hij zou den aankoop door Hongarijë van de Esterhazzy-galerij wel toegeschreven hebben aan het benijden van het Belvedere; wat er van zij, en ondanks de 3,250,000 frank, die zij aan het land heeft gekost, vonden wij de galerij wel wat beneden hare faam, wat niet zeggen wil, dat de verzameling geene voorname kunstwerken, en zelfs in nog al grooten getale, bevat.
| |
| |
Uit den vrij primitieven catalogus leeren wij, dat er in de galerij voor handen zijn een zeventigtal stukken uit de ‘altdeutsche Schule,’ in welke school men niet aarzelt onze landgenooten Lucas van Leiden, Joris Geldrop, Cornelis Saftleewen (sic) en Antonis de Moor te rangschikken; de Italiaansche school is er door ongeveer 250 stuks vertegenwoordigd, de Spaansche door een vijftigtal (waaronder een tiental van Murillo, of liever op zijnen naam gezet), een tachtigtal van de oude Fransche School (waaronder de catalogus van Artois, Tempesta, Baudewijns, van Bloemen of Orizzonte, van Schuppen, Millet en Herman Swanevelt plaatst); voorts tusschen de drie- of vierhonderd Vlaamsche en Hollandsche schilderijen.
Is de Esterhazzy-galerij niet bijzonder rijk aan oude Nederlanders of Duitschers, toch zit er schoons onder dat weinige; onder andere, zagen wij nergens prachtiger werk van Lucas Cranach, als zijne Overspelige Vrouw vóór Christus en vooral zijnen Herodias met het hoofd van Johannes op den schotel (nr 35), welk laatste stuk eene kracht en eene waarheid bezit, dat gij bijna terugdeinst voor het akelige vertoon.
Ook werden wij geboeid door de liefelijkheid van drie tafereelen van Hans Zeitblom (nrs 1 tot 3 van den catalogus), heiligenbeeldjes op gouden veld, met zulke naïeve en toch ingrijpende uitdrukkingen, en tevens zoo ferm en zoo handig geschilderd; vooral de S. Gregorius is allerschoonst.
En wien men hier in den vollen glans van zijn groot talent kan bewonderen, is Nicolaas Lucidel, bijgenaamd Neufchatel (Novo Castello), dien wij eerst als onzen landgenoot leerden kennen door den catalogus der Munchener Pinacotheek (waarvan wij ons eene vertaling in 't aller- | |
| |
koddigste Fransch lieten in de hand stoppen), die van hem zegt: ‘né vers 1540 à Mons dans le Hennegau, mort à Nuremberg en 1600.’ Van Lucidel zijn enkel portretten gekend, en stellig is dat van Hans Pilgram van Herzogenbusch, patriciër van Nuremberg, dat hier voorhanden is, een der schoonste uit dien tijd. Op de werken van den Bergenaar Lucidel liggen de strenge stijl en de diepte van uitdrukking, die de oude Pourbus en de jongere Holbein op en om hunne beelden wisten te tooveren. Na zijn werk in het Museum van Pesth gezien te hebben, durven wij stoutweg voor hem eene eervolle plaats in de rij onzer groote oudere schilders vragen.
In de Italiaansche afdeeling treft men eene menigte puike stukken aan, onder anderen een meesterwerk van den zoo karakteristieken Rudolfo Ghirlandajo, verbeeldende de Geboorte Christi, waar eene wonderschoone groep van zeven figuren zich om het goddelijke kind schaart; de eenvoudige waarheid der uitdrukkingen, de harmonie van het nochtans zoo schitterend koloriet, de volheid van het licht, immers de meesterlijkheid der heele bewerking, alles draagt bij om u den diepsten indruk te doen gevoelen. Noemen wij nog onder de schoonste: van Tintoretto, een heerlijk mansportret (no 145); van Bonifacio da Venezia, Christus onder het kruis vallende, sober maar kloek gekleurd, en onovertrefbaar als uitdrukking; van Andrea del Sarto, eene Madona. O! Laat mij hier wat dwepen! Nooit zag ik zulk lief, zulk edel gevormd, zulk beminnelijk meisjesbeeld als die Moeder-Maagd, die nog geen zestien lenten schijnt beleefd te hebben, en in wier oogen en om wier mond er iets speelt, dat evenzeer wereldsche als hemelsche ontroeringen zou verwekken. Nog onderscheid ik daar eene andere Madona, die van Jul. Buggiardini, bijzonder om de
| |
| |
uitstekende schoonheid der goudgele vleeschtonen, gelijk de Venetianen ze op hun palet vonden; dan de levensgroote Amor en Venus, van Angelo Bronzino, een meesterwerk van vleeschschildering, waarin de heerlijke modeleering niet min te bewonderen is dan de vastheid en de zachte samensmelting van het koloriet; dan verder.... ja, maar het zou u misschien vervelen, waarde lezer, indien ik voortging met u uit mijn notasboek alles over te schrijven, wat ik over de schoonste Italiaansche werken aanteekende.
Laat mij toe nog enkel te zeggen, dat ik hier eenen kunstenaar leerde kennen, namelijk Bernardino Bellotto, die een groot talent bezat in een voor de Italianen weinig beoefend vak, namelijk het landschap en de stadsgezichten. Volheerlijk zijn zijne twee Gezichten uit Florencië, en zij houden fier stand nevens het werk van den grooten meester in dit vak, Canaletto, van wien daar in de onmiddellijke nabijheid de prachtig verlichte S. Marcusplaats hangt. Ik vond in het Museum nog eene zeldzaamheid: het Binnenzicht eener Gotische Kerk, door Monsu Desiderio, eenen knappen kerel, ik verzeker het u, die voor onze Neeffsen en van Steenwijks niet zou moeten onderdoen.
Kortheidshalve verzwijg ik mijne bedenkingen over de Spaansche meesters, - zelfs over de tien Murillo's, waarvan ik er maar eenen, namelijk de H. Familie (nr 28), echt merkwaardig kon vinden, - ten einde meer aandacht te wijden aan de werken onzer Nederlandsche meesters, om wier kennismaking wij meer bijzonder tot die verre reis hadden besloten.
Welnu, het Museum van Pesth bezit uit de Vlaamsche school een groot getal tafereelen van de hand van doorluchtige meesters, doch door den band werken, die hier den roem onzer school niet hooger ophouden.
| |
| |
Rubens prijkt in den catalogus met een vijftal nummers, en onder deze is er maar één stuk, dat duidelijk den stempel zijner meesterlijke hand draagt, namelijk Mucius Scaevola vóór koning Porsena; aan van Dijck worden een drietal stukken toegeschreven; doch alleen het portret van eenen man met zijne vrouw is den meester waardig.
Iets puiks, iets om voor te knielen, is een Cornelis de Vos; het tafereel verbeeldt den schilder Miereveldt en dezes Familie. Wij gelooven niet, dat die Antwerpsche meester ooit iets volmaaktere voortbracht. Omringd van zijne vrouw en zijne vier kinderen, in de allergelukkigste groepeering, houdt Miereveldt de beeltenis der grootmoeder in de hand; de zoete glimlach op zijn gelaat, die van zulke innige gehechtheid aan het oudje getuigt, straalt als eene zon van liefde ook in de oogen zijner dierbare huisgenooten; men kan zich geen roerender tafereel van stille gemoedelijkheid en reine intimiteit voorstellen. En zoo diep het gevoel, zoo kiesch de uitvoering: breed is alles getoetst; maar waar het penseel te luid wilde spreken, kwam de toon van 't gemoed alle onstuimigheid doezelen en temperen. Vooral Miereveldts kop is eene meesterlijke greep, als uitdrukking bovenal, en dan als modeleering en kleur.
Jordaens is er door een viertal stukken vertegenwoordigd, doch allen van ondergeschikt gehalte; het voornaamste is de Boer, die koud en warm blaast, een onderwerp, dat hij zoo dik werf behandelde. Het exemplaar van Pesth is echter niet het beste.
Erasmus Quellijn heeft hier aan zijne Vier Jaargetijden een tafereel vol frischheid en zwier, eene rijke compositie van dartelende nimfen en joelende engeltjes, overladen met bloemensluiers en ooft; groepeering, teekening en kleur alles draagt bij om er een bekoorlijk uitzicht aan te
| |
| |
geven. Men vindt er ook eenige Teniersen, onder anderen eenen puiken, namelijk den bekenden Dorpsarts, die eene pleister om den knoesel eens grijsaards legt.
Maar, waarop het Museum van Pesth mag bogen, is op eene schilderij van Gonzalez Coques, den zoo keurigen Antwerpschen schilder der deftige wereld uit de XVIIe eeuw. Het stuk heet de Familie van Eyck uit Antwerpen. In eene rijke zaal, met uitzicht op eenen openen zuilengang, bevindt zich de familie, bestaande uit de twee ouders en hunne zes kinderen; den grijsaard, die links aan eene tafel zit, wordt een brief gebracht door eenen jongen heer; een ander jongeling bespeelt den bas, terwijl drie jonge vrouwen den rechterkant aanvullen, waarvan de eene bij de clavecimbel zit en eene andere eene gitaar in de hand houdt; achter haar staat de moeder en gansch ter linkerzijde een jonge monnik, in witte pij, stil en peinzend zijnen brevier in de hand houdende. Aan dit stuk hebben wij weder een van die zoete tafereelen van huiselijken vrede en geluk, gelijk alleen door onze oude Vlaamsche meesters in hunne treffende, gemoedelijke waarheidsliefde kon worden begrepen en vertolkt. Als schilderwerk is het onbeschrijfelijk ‘straf’; de helderheid der vleezen, de hooge kleuring van den hemel in het verschiet, van de kleeren, van al de ‘accessoires’, immers de vrankheid van het geheel, leiden tot eene weergalooze kloekheid, en tevens tot eene hooggestemde harmonie, waaruit elke schelle toon nochtans werd geweerd door de wijs berekende werkkracht van de eene kleur op de andere. De figuurtjes zijn klein, maar zoo breed en geestrijk getoetst, dat onder dit opzicht ook de schilderij zeker hare weerga niet heeft. Immers, nergens zou men een flinker tafereel van dien sympathieken meester aantreffen.
| |
| |
Wat men hier ook bezit, is een bijzonder schoon stuk van Peter Snayers, den veldslagschilder, van wien er in de Nederlanden zoo weinig merkwaardigs te zien is, en dien men alleen in de Duitsche museums in zijnen vollen glans aantreft. Zelden was hij gelukkiger in zijne compositie. In het verschiet blauwt een legerkamp; links op een heuveltje kijkt men in eene tent: om eene tafel, in wier nabijheid eene ton staat, waarop een hamelbout, groenten, gevogelte, potten en kannen zijn aangebracht, bewegen zich drie ruiters; er is twist aan 't spel ontstaan; de eene trekt zijn rapier, terwijl de bedreigde, die nog neerzit, het met de linkerhand bij het lemmer vat en met de rechterhand zijn eigen zwaard trekt; de derde soldaat bekijkt de kaarten en heeft een geldstuk tusschen de vingers om zijn verlies te betalen. Is dit tooneeltje uitnemend schoon als beweging en groepeering, nog wordt het sprekender door het diep gevoel der teekening, die de uitdrukking der twistenden vooral zoo treffend maakt. De schildering zelve is iets puiks: geestvol en zeker is elke toets en de soberheid der kleur leidt, door de warmte van den algemeenen toon, tot de verrukkelijkste harmonie, terwijl de speling van het licht op het geheele, en vooral op het zoo pittoreske legerkamp in het verschiet, eene ongemeene levendigheid en helderheid verspreidt.
Noemen wij nog, onder de oude Antwerpenaren, Frans Wouters, van wien hier eene goede schilderij hangt: de Vlucht naar Egypte, gansch in Rubensachtige manier, fraai ineengezet, breed geschilderd en harmonieus gekleurd, maar toch verre beneden zijnen grooten meester, wat betreft het leven in het vleesch en den zwier in de bewegingen.
Iets aantrekkelijks voor ons in het Museum van Pesth lag
| |
| |
in de merkwaardige keus van werken der Nederlandsche kleine meesters, en vooral in het betrekkelijk groot getal schilderijen van zulke kunstoefenaren, van wie er weinig werken overblijven of min gekend zijn; zoo vindt men hier stukken van Jan van der Bent, Hendrik Mommers, Verboom, Soolemaker, Jacob Grimmer, van Borsum, Schoonjans, Herman van der Mijn, Thomas Maas, Theodoor Maas, Juriaan Ovens, van Lemen, Ph. de Koninck, Hanneman, Rijkert Brakenburg, en meer andere verdienstelijke mannen, wier namen en werken wij maar zelden tegenkomen. Zulk een rijkdom van keurige tafereeltjes van onze kleine meesters, en vooral van gestoffeerde landschappen van de veritaliaanschte Vlamingen en Hollanders, zou men thans onmogelijk nog kunnen bijeenbrengen.
Doch, alvorens wij in al dat kleinmeesterlijke gaan schiften, mogen wij den grootmeester-kolorist niet zwijgend voorbijgaan, - wij noemen Rembrandt - wiens Jonge Vrouw met den waaier u den meester in zijne volle pracht laat genieten. Het stuk draagt het jaartal 1660, dat is het tijdperk toen zijne levenszon, niet zijn kunstenaarsvuur, aan het uitgloren was. Het slaat u met verbaasdheid, dat een man, die reeds zulke welvervulde loopbaan achter zich had en zooveel tegenheden en rampen moest doorworstelen, nog zulke maëstria aan zijn penseel wist mede te deelen.
Wij noemden daar den zoo goed als onbekenden Juriaan Ovens. Hem ook moeten wij van tusschen de kleine meesters optillen; want de Charitas, die hier prijkt, behoort tot de groote kunst, zoo door diepte van gevoel als breede bewerking. Maria kust de hand van Jezus, en onder dien moederkus straalt op het gelaat van het kindeken zulke wonderzachte uitdrukking, dat men haast
| |
| |
zou denken, dat u daar iets bovenaardsch uit tegentintelt; even diep gevoeld, even keurig is het beeld van den kleinen Johannes, die met de hand eenen pronkappel aanraakt, met een lint aan de zijde van het kindeken Jezus hangende. Heeft dit tafereel, iets gansch eigenaardigs door opvatten, door manier van uitdrukken en van kleuren, veel weg van Rembrandt, dan toch ligt over Ovens' werk eene zoo luid sprekende individualiteit, dat hem eene plaats onder de ernstige Nederlandsche meesters mag worden toegekend.
Wij durven ons niet te verre aan het beschrijven en ontleden wagen, uit vrees van vervelend te worden; maar toch, om eene gedachte te geven van wat Pesth aan werken van onze kleine meesters bezit, willen wij nog opnoemen:
Van van der Bent, een Italiaansch landschap, met ruiters, herders en vee, zeer verdienstelijk in den trant van Adriaan van de Velde; van Hendrik Mommers, twee landschappen en een zicht van de plaats del Popolo te Rome, allerfraaist van schikking en koloriet, doch iets zwakker als teekening; van Berchem, een klein meesterstuk, zoo krachtig en helder bijna als een Hobbema; van Willem Romeyn, twee dierenstukken, met flink en sappig getoetste koeien, in malschen donkergrijzen toon; van Jan Both, een van die avondstukken, waarin hij zoo heerlijk den gloed over Italies landouwen wist te doen flonkeren; van Pijnacker, den aanbidder van het stillere morgenuur, vier stukken allen merkwaardig door de diepte en helderheid hunner luchten, en de keurige teekening en toetsing van figuren en diertjes; van Simon de Vliegher, een zeestuk, treffend van waarheid en effect, en, gelijk men 't wel eens zegt, ‘met een niets’ opgewerkt, op zijn
| |
| |
van Goyen's; van Vloeren Breughel, Noachs familie, die de dieren naar de Ark drijft, een wonderwerk van uitvoerigheid, wat de dieren betreft, waarvan elk soort door een koppel is vertegenwoordigd, en die stellig met meer zorg zijn bewerkt dan vader Noach, die, ondanks zijnen langen baard, toch maar een Breugelsche boer blijft, terwijl zijne moeder en dochter ook het type van echt Vlaamsche boerinnetjes dragen; - zijn Aardsch Paradijs, met Adam en Eva, omringd van allerlei dieren, is even verbazend van uitvoerigheid, maar min doorschijnend, en daardoor niet zoo heerlijk van licht als de Noach.
Nog onderscheidden wij: de Tuischers van Peter van Laer (il Bambocchio), geestig bewerkt, en ditmaal schoon verlicht en niet zoo zwaar in de schaduwen als hij gewoonlijk is; een bergachtig landschap van J. Greffier, wel altijd met blauwachtig groen in de achterste plannen, maar met eene zacht versmeltende overstapping van het lief gekleurde voorplan naar het in het goud der avondzonne badende verschiet; vier heerlijke landschapjes van Jacob Grimmer, den kundigen Antwerpenaar, die niet alleen knap met het penseel, maar ook met de pen dichtte; - eene fraaie, maar zonderlinge schilderij van Cornelis Poelemburg; men ziet daarop zeven flink geschilderde kinderen, die, volgens den catalogus, het kroost van Karel I, koning van Engeland, verbeelden. Honden staan nevens hen en wijd en zijd liggen daar een hert, een haas, pijlen en spiesen; maar de zonderlingheid bestaat hierin, dat de oudste koningszoon aan de jongeren.... eenen wildzwijnskop aanbiedt; misschien wel was dit eene lievelingsspijs van de doorluchtige knapen; hoe anders dit raadsel uit te leggen?
Noemen wij met der haast een landschap van Boude- | |
| |
wijns of Bauduins, waarin hij zich op de hoogte verheft van van Artois en Huysmans; eenen allerschoonsten Hondekoeter, eene Groote Witte Zwaan en Eendvogels op eenen waterplas, met die vernuftig breede en nochtans voor het oog zoo uitvoerige toets, en geschilderd met ‘zijne’ kleur van flonkerend fluweel, die uit vloeiend goud en zilver schijnt gewreven te zijn; - van Jan Leduc, drie Soldaten rondom eene trommel met de kaarten spelende, weer een van die pereltjes, gelijk hij ze zoo aanbiddelijk malsch in zijnen zilvergrijzen toon wist te hullen; - van Aart van der Neer, een allerprettigst stadsgezichtje bij maanlicht, - van Albert Cuyp, die alle vakken zoo onbedeesd en telkens zoo triomfantelijk aandorst, een drietal landschappen, waaronder een ongemeen kostbaar, dat waarop hij zich zelven met zijne huisgenooten en bloedverwanten heeft afgebeeld; - drie merkwaardige landschappen van Salomon Ruysdael, en dan nog tafereelen van J. Ruysdael, Ostade, Wouwermans, Molenaer, Adriaan Brouwer, allen op de hoogte van de schitterende faam dier meesters.
Van Jan Steen vonden wij hier mede een staal van zijne onuitputbare vroolijkheid in een groot tafereel, dat Boerenlust heet. Wat medesleepende levendigheid, wat uitgelatene levensvreugd, wat onbedwingbare lachbuien! In 't midden op eene tafel staat een nest met koddig dooreenkrioelende kattejongen; hoort! hoe zij angstig miauwen! Maar, geen wonder ook: de jongste der knapen krabt als een bezetene aan hunne ooren op zijne valsch krijschende viool, terwijl zijn oudere broeder ze sart en prikkelt met de schelle tonen, die hij met volle longen uit zijne fluit trekt; daartusschen klinkt als een basklank het homerisch geschater van den boer, terwijl het koor volledigd wordt door de altklanken uit de galmende kelen
| |
| |
van de boerin en hare jongere spruiten, van welke er een, schor gelachen, met haast eene bierkruik aan den mond heeft gebracht, om dan weer zijne partij in dat oorenvillend lawaai te hernemen.
Als factuur zijn er stellig merkwaardigere stukken van 's meesters hand; maar als verbeelding, als kracht van uitdrukking, als weerspiegeling van de onschuldige vreugd in de nederige dorpsstulp, draagt Boerenlust den vollen stempel van zijnen snuggeren, snedigen geest; elke toets van zijn penseel klinkt als een schaterlach.
Wonder genoeg! Wij, Nederlanders, zoo vaak - vooral door onze Zuiderburen - geschetst als een volk, loom van geest en koel van omgang, staan gansch alleen in de oudere schilderscholen als dichters van de vreugd in het leven, als volgeestige hekelaars der gebreken en bespottelijkheden van het zwakke menschdom. De veelvuldige gaven, vereischt om in dien moeielijken trant te slagen, hebben denkelijk de meesten doen terugwijken. Jan Steen blijft de ongeëvenaarde meester in het vak; maar hij is de eenige niet: de Breugels, de Teniersen, Ostade, Brouwer, van Vliet, Bega, Aart van Waes en anderen meer, wisten meesterlijk de snaar der vroolijkheid te raken. En nog eenen willen wij noemen, den pittigen Cornelis Dusart, die mogelijk wel het gebrek heeft van zijne figuurtjes wat te veel karikatuurboeren te maken, maar toch dat zwak door onbetwistbare gaven van eigenaardigheid en geestigheid ruim vergoedt: zijne Boerenherberg, die wij hier vonden, is eene perel zoo om de lustige samenstelling, als om de kracht en den glans van het koloriet en de wonderschoone doorschijnendheid der halve tonen.
Wij hebben de verwaandheid niet te willen doen gelooven, dat wij al het merkwaardige opsomden, wat het
| |
| |
Museum van Pesth bevat; enkel teekenden wij aan wat op ons eenen onmiddellijken, dieperen indruk maakte. Kan de Esterhazzy-galerij stellig niet opwegen tegen de Museums van Dresden, Munchen, Weenen en Berlijn, toch bevat zij eenen schat van zeer merkwaardige schilderijen, en, herhalen wij het, eene keus van goede werken van weinig bekende meesters, die men elders zelden aantreft. Wij zouden haast onze spijt betuigen, dat zij daar, bijna aan de uiterste grens der beschaafde wereld, zijn t'huis geraakt; maar, vergeten wij het niet, de beschaving, en met haar de kunstzin, breidt eiken dag hare grenzen uit; de macht der dollars heeft zelfs bewerkt, dat meer dan een meesterstuk aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan is aangeland, en er een dag zal komen dat hij, die de visu over de groote meesters en hunne werken zal willen spreken, zich wel eene reis bij de Yankees zal mogen getroosten, wat een ander paar mouwen zal zijn dan een tochtje naar Pesth.
Overigens, laat ons niet klagen: de Esterhazzy-galerij heeft, in hare zoo wat afgezonderde verblijfplaats, reeds hare heilzame werking doen gevoelen: Hongarijë treedt op onder de kunstvolkeren, en, wat, nog ernstiger is, het bezit een aantal artisten, die in den grooten wereldstrijd voor het Schoone fier mededingen naar den palm der voortreffelijkheid: aan hun hoofd staat de zoo knappe Munkaczy, wiens heerlijke schilderij Milton op de laatste Parijzer wereldtentoonstelling de uitbundigste toejuichingen verwierf, eene eer, die zij om hare volschoone hoedanigheden ten hoogste verdiende.
| |
| |
| |
VI. Pesth-Buda.
Waarheen, waarheen de blikken te wenden in dat onbeschrijfelijk grootsche, door zijne veelvuldige en in 't oneindige afwisselende schoonheden, onomvatbare schouwspel, dat zich daar voor onze oogen ontvouwt? O Donau, vorst der stroomen, hoe had ik u, in eene vlaag van mismoedigheid, zoo lichtvaardig kunnen minachten! Gelijk gij daar, statig en woest, uw bijna onoverzienbaar bed uitspreidt tusschen de tweelingsteden, hoe verbleeken de indrukken, ons gelaten door den blonden Rijn met zijne fantastische bouwvallen, door de kronkelende Elbe, die ook Dresden zoo schilderachtig in tweeën splitst, door de statige Moldau, waarvan een Pragenaar, van op de ‘Carlsbrücke’ met hare 16 bogen en hare dertig standbeelden en groepen van heiligen, bij mij staande hield, dat er nergens in de wereld een schooner stroomgezicht bestond! Hij had Pesth-Buda niet gezien, de enthusiastische Pragenaar, en ik ook nog niet.
Doch trachten wij een oogenblik ons van de aantrekkelijkheden des strooms los te rukken, en slenteren wij langs zijnen linkeroever, die zooveel zienswaardigs oplevert; want zooverre het oog reiken kan, verheffen zich op de kaai hooge en kostbare gebouwen.
Onmiddellijk voorbij de Rudolfskaai ontwaart men eene heerlijke openbare plaats, de Kroningsplaats, in wier midden zich de ‘Kroningsheuvel’ verheft, waarop een met eenen borstmuur ombouwde platform, die in 1867 werd opgericht met grond, uit al de deelen van Hongarije aangevoerd, voor de kroning van Koning Frans-Jozef. Bij zulke plechtigheid grijpt op dien heuvel een zeer eigenaardig
| |
| |
vertoon plaats. Na de kroning, die vroeger te Presburg geschiedde, rijdt de Koning te paard over het platform, en zwaait het Sint-Stevenszwaard naar de vier hoeken der wereld, ten bewijze dat hij verstaat het rijk tegen alle vijanden, vanwaar zij opdagen mochten, te verdedigen.
Verder op, langs de ongewoon breede kaai en op ongeveer eene mijl lengte, is het eene onafzienbare reeks van nieuwerwetsche prachthuizen, allen met vier of vijf verdiepingen. Men zou zich verplaatst wanen in eene der sierlijkste wijken van Weenen; maar ook wij bevinden ons hier in de beruchte straat, waarvan de reus uit den spoortrein ons had verteld. Welk contrast toch met de eenige meters daarachter liggende straten van krotten!
Grootsche heerenhuizen wisselen hier af met fraaie winkels, waaronder een paar konyvkereskedés (boekhandelaars), prachtige hôtels en welbezochte drinkhuizen. Vóór een dezer laatste, bij een tafeltje op het plankier, zitten op hun uiterst gemak twee capucienen, en - shoking! zij verbruiken, raad eens wat? - elk een glaasje szeszszes italok (sterken drank).
Wij ook gevoelen behoefte aan een poosje rust, maar gaan, weinig trek voelende naar patersgezelschap, toch liefst wat verder aanzitten. Ongemeen groot is hier de beweging; doch 't meest wat wij te zien krijgen, is haastig doorstappende kooplieden, arbeiders, havenwerkers en bootsgezellen. De armen voeden er zich veelal op straat: de eenen knauwen aan eene aar maïs, anderen houden in de eene hand een stuk droog brood en in de andere eenen druiventros, waaraan zij beurtelings honger en dorst stillen.
Zelden hoort men hier Duitsch spreken: gelijk men weet, is de strijd tusschen het Duitsche en het Hongaarsche
| |
| |
element hier zeer hevig. Ook in het openbaar taalgebruik wordt men dat gewaar; door den band zijn de uithangborden van handelaars en winkeliers in de twee talen (Duitsch en Magyaarsch) of in eene van beide; maar op alle monumenten en in alle openbare inrichtingen wordt alleen de landstaal gebezigd; het trof ons zelfs bijzonder, gezien de nauwe en veelvuldige betrekkingen, die tusschen Hongarije en Oostenrijk moeten bestaan, dat in het posthôtel, waar het vol hing van berichten, allen zonder uitzondering in het Magyaarsch waren gesteld, en, bij onze terugreis, dat in alle spoorwegstations, tot in het laatste dorpken bij de Oostenrijksche grens, dit stelsel in zijne volle strengheid wordt toegepast. De Hongaren, in hunnen strijd voor hunne eigenzelvigheid, - die nog niet gansch is uitgestreden, - toonen door hunne liefde voor hunne taal, dat zij beseffen, welke kracht zij daarin tegen de vreemde overheersching vinden.
Te Buda-Pesth is er een groote Nationale Schouwburg, waar elken dag in het Hongaarsch wordt gespeeld. De vertalingen van Fransche stukken moeten er zeer in den smaak vallen; want den eenen dag voerde men er op: A Komüvez, tooneelspel in drie bedrijven, naar Scribe en Delavigne, en des anderdaags Az uj Czég, eene comedie naar V. Sardou. Men weet, dat de Magyaren in den schouwburg niet door handgeklap, maar door den kreet: Eljen! hunne goedkeuring betuigen. De vermoeidheid benam ons den lust om daarheen te gaan, en zoo verkeken wij de kans om ook, ten minste eens in ons leven, Eljen! te kunnen meeroepen.
Maar, terug naar den Donau, dien wij al te lang verwaarloosden, om ons misschien te veel bij beuzelachtig- | |
| |
heden op te houden en zoo het geduld van den lezer op de proef te stellen.
Beneden de hooge wandelkaai, liggen langs dezen kant van den stroom de onafmeetbaar lange loskaaien. Wordt in Buda-Pesth weinig nijverheid geoefend, integendeel is de handel hier zeer aanzienlijk, en vooral in koorn en wijn wordt er ontzaglijk veel omgezet. Een blik op de vol gestapelde loskaaien, waar het laden en lossen en bergen duizenden menschen in beweging houdt, zegt u dadelijk, dat er hier op grootsche schaal wordt gehandeld.
En dan die onophoudelijke beweging op den stroom zelven! Geen minuut gaat voorbij of een nieuwe bodem schiet zich tusschen de honderden, die daar reeds bij de loskaai gemeerd liggen, en, eigenaardig havenzicht, geene hooge masten verheffen daar hunne fijne naald, geene breede zeilen wiegelen of zwellen daar in den wind: de tusschen bergen ingesloten Donau maakt dit immers tot onnuttig tuig; 't is het stoomschip, dat hier alles overheerscht: geene masten of zeilen, uitsluitend zwarte rookende schouwen, reusachtige raderen zijn hier de factoren van dat uitgebreide handelsleven.
Hoort daar beneden dat sissen, dat snuiven, dat blazen der schouwen; hoort dat stampen, dat bruischen der raderen; ziet wat al booten er komen en gaan; - volgt met het oog die zwarte rookveder: 't is er een, die den Donau afvaart, en, de snelheid des vloeds te klein achtende, nog alle krachten bijzet om ter gepaster ure zijne bestemming te bereiken; ginder die anderen, die den stroom opvaren, en zoo geweldig den reuzenspiegel stuk splijten, dat hun boeg verdwijnt onder het witte schuim, als 't ware door de overwonnen watergeesten nijdig uitgebraakt.
Zoo zagen wij den Donau ‘den schönen blauen Donau,’
| |
| |
bij den heerlijksten herfstdag; de helderblauwe lucht had als iets van de fijne doorschijnendheid, die zij in de Morgenlanden moet bezitten, en het goud der zonne was zelf zoo puur, dat het was alsof de natuur haar hooglied zong. Die feestelijke helderheid van het uitspansel verhief nog de heerlijkheid van het grootsche panorama, dat Buda, ginder op den rechter Donau-oever, aan ons opgetogen oog opleverde.
De stad ligt amphitheatersgewijze tegen de helling en klimt tot op de kruin der bergen, die zich langs dien kant verheffen. Links, in de verte, verrijst de hooge Blocksberg, waarop een machtig bolwerk is aangelegd, en meer naar Buda toe, de Spiessberg, wiens reusachtige en grillige kegels en spitsen het indrukwekkendste zicht opleveren. Het koninklijk paleis, op eenen heuvel aan den voet van den Blocksberg gebouwd, trekt dadelijk de aandacht door zijnen ontzaglijk langen gevel, wij zeggen niet door zijne uiterlijke pracht; het vormt een langwerpig vierkantig blok, akelig effenop gebouwd, en met een verbazend getal vensters. Wat ons aanvankelijk eerder aan eene kazern dan aan een paleis deed denken, was de nare okerkleur van den ganschen gevel en de even boersche bleekgroene verf der kassijnen. Zoo eene kladderij zou men nog alleen aan de woning van eenen pastoor of eene kwezel in een onzer verachterde Vlaamsche dorpen vinden. Mogelijk kon dat ding eens op den naam van paleis bogen, als het fier op de krotten van het oude Pesth uit de hoogte neerzag. Thans, dat de Pesthenaars aan hunne weidsche kaai zich hebben geruïneerd - altijd volgens het zeggen van onzen reus - maakt de verblijfplaats van den Keizer en Koning een echt erbarmelijk figuur. Sic transit gloria mundi.
Doch, steken wij de brug over en gaan wij in Buda eens
| |
| |
een en ander van nabij beschouwen. Maar niet zoo spoedig komt men op den anderen oever: 't is een heel loopje; want de Donau is hier meer dan 400 meters breed. De Kettenbrück, die daarover ligt, eene der grootste van dit slag, werd in 1849 voltrokken en is het werk van den Engelschen ingenieur T. Clark. Zij rust op een paar colossale pijlers, twee portieken vormende, in grootschen bouwtrant, aan welker voet langs weerskanten twee liggende leeuwen van ontzaglijke verhoudingen, zijn aangebracht.
Zoodra wij den voet op Buda's grond zetten, zien wij vlak vóór de brug eenen ontzaglijken tunnell, die onder den berg is uitgewerkt; toch op aventuur kuierende, konden wij zoowel langs hier als langs elders gaan, en waagden ons dus maar in de sombere spelonk, waar wij rekenden zoo op een half kwartje door te geraken; maar het zonderling vale lichtspel daarbinnen deed ons zulk een zeer aan de oogen, de immer verder en verder dommelende echo van 't geraas der ontelbare rijtuigen was er zoo onuitstaanbaar, dat wij, half uit onzen haak, maar spoedig den terugtocht bliezen en onzen weg langs den Donau zochten.
Op dezen oever vindt men ook fraaie burgershuizen, echter niets bijzonders. Doch, was er aan den voet des bergs niets te zien, daarboven zou het wel beteren, en juist keken wij uit langs waar op de hoogte te geraken, toen onze aandacht werd gewekt door het zwoegen van eene ongemeen zware stoommachien in den kelder van een voornaam gebouw. Wij waren gered: geene lastige bergreis zouden wij afleggen: de touw- of hijschspoorbaan zal ons meevoeren. Wij traden de ruime poort in, waar langs buiten niets de inrichting meldt, tenzij een Hongaarsch opschrift, dat wij natuurlijk niet verstonden, - en namen maar dadelijk ons ticket, voor de heele som van 6 kreutzers
| |
| |
gaan en keeren, en een oogenblik daarna zaten wij in den zeer confortabelen wagen, achterover gebogen en de beenen omhoog, immers in de vereischte houding om eene vrij steile hoogte op te varen. Eene klok klept, en heen zijn wij met de snelheid van den pijl uit den boog; half weg snort ons een wagen voorbij, die naar de diepte wordt geslingerd. De werking is hier tweevoudig; er ligt een dubbel spoor, en gelijktijdig met den klimmenden wagen, komt de nederdalende met de reizigers van boven afgezakt.
Nu zijn wij op den berg. Vóór ons ligt de ruime Jorisplaats, waarop langs den eenen kant het overgroot arsenaal, en daar vlakover de vrij onbeduidende paleizen Sandor en Telecky. Wij slaan links eenen slecht onderhouden weg in, die naar den Sonnberg leidt, en bevinden ons weldra voor het Koninklijk paleis, waar de tegenwoordige Koningin der Belgen het licht zag. De achterzijde is even plat als den gevel langs den Donau, maar van nabij springt de grootte van het gebouw nog meer in het oog; ook het bevat niet minder dan 203 zalen en kamers, waaronder de Troonzaal, in welke de opening van den Hongaarschen landdag wordt gehouden. De lust begrijpt ons om daar eens een kijkje in te doen, en, een hekken open vindende, treden wij den tuin binnen; eensklaps komt uit de stallingen een heerschap vooruit geschoten, met gefronst gelaat, en die ons maar barschweg beteekende, dat geen oningewijde voet het sanctum sanctorum zal betreden. Wij schoten in eenen luiden lach over 's mans voorvechterspantomime, keerden de hielen en lieten den kaiserlich-königlichen brombeer maar aan zijne paardenverzorging over.
Voorbij de koninklijke tuinen begint de bergnatuur duidelijker hare hortende vormen te beschrijven. Tusschen de twee bergen in, ligt eene wijde, diepe trechtervormige
| |
| |
kloof; halsbrekend zijn de langs de flanken der hoogten kronkelende steile wegen en paden, bezaaid als zij zijn met grootere en kleinere rotsblokken en scherven, misschien daar liggende sedert den dag van het cataclysme, dat er de bergen ten hemel schoof; op de hellingen staan, verspreid, slordige huizen of liever hutten, gebogen, getorst, gespleten, alsof de bergwind zoo reeds de prooien had gemerkt, die hij bij zijnen eersten sabbath zou naar de diepte slingeren. Daar in die diepte, als in een nest, ligt de Raitzenstadt, met hare dicht opeengepakte woningen; hoe meer men die nadert, hoe meer zeker zonderbaar gedommel toeneemt, dat ons reeds meerwerf had doen op- en rondkijken, om in de lucht het zwarte stip te ontdekken, waar het onweder in de verte mocht broeien; doch, neen, 't is gansch eenvoudig het donderend geraas van den bergvloed, wiens geweld natuurlijk gelijk staat met de steilheid van zijnen val.
Wij zijn in de Raitzenstadt, en maken halt op een steenen brugsken. Een oogenblik rillen wij van angst, twijfelende aan de hechtheid van het ons dragende ding, waaronder en waartegen de nijdige vloed zoo brieschend rolt en slingert, zoo wild buldert en beukt. Zeer natuurlijke angst, voorwaar; want daar vóór ons toont de vloed, wat hij vermag: Op zijnen zoom verrijzen de achtergevels eener straat; wat tooneel van verwoesting! Hier, een door zijne bewoners ontvlucht huis, dat onbarmhartig door het water werd neergeslingerd; ginder weer andere, wier onderdeelen gansch zijn uitgemalen, terwijl hun verdiep nog boven den vloed schommelt, op zijne waggelende steilen en palen; overal knikkende nokken, steenen en blokken, waarvan elk oogenblik een deel naar de diepte verdwijnt, terwijl het andere schijnt op den golfslag te wachten, waarmede het
| |
| |
liefst zou nederduiken; en dan op al het nog min of meer overeind staande, rechts, links, onder en boven barsten en kloven, als silhouetten van groote zwarte hagedissen, die met kop en staart tusschen de steenen maar immer voortwroeten, als om het werk van vernieling te bespoedigen en te voltrekken.
| |
VII. De Baden te Buda.
De heele wijk Raitzenstadt, overigens, ziet er armoedig, slordig en verwaarloosd uit, wat niet belet, dat de Pesthenaars en ook de ingezetenen van ver in den omtrek er in groote menigte heenstroomen. De Raitzen, zoo noemt men de inwoners, behooren tot eenen Servischen volksstam, die daar zijne tenten opsloeg; zij belijden meest allen den Griekschen eeredienst en zijn wijnbouwers van beroep; ook, langs beide oevers van den Donau zijn bergen en dalen grootendeels voor de wijnteelt benuttigd; verder leggen de landbouwers zich meest op den kweek der maïs toe.
Evenals hunne naburen de Turken, zijn de Hongaren bijzonder tuk op badgenot. De aantrekkelijkheid van Raitzenstadt voor de inboorlingen ligt dan ook in hare veelvuldige badinrichtingen, welke haar water trekken uit drie ijzer- en zwavelhoudende bronnen, die daar aan den voet van den Blocksberg borrelen.
Gelijk men weet, werd Buda in 1526 door de Turken veroverd, en konden zij er eerst in 1686 door de Duitschers, aangevoerd door Karel van Lorreinen en Lodewijk van Baden, worden uitgedreven. Van dien tijd dagteekenen de badstoven; Sultan Solima richtte die op in een aartsbisschoppelijk paleis, en later werden zij op last van Pacha Mahmud
| |
| |
nog vergroot door de toevoeging van de derwischenkloosters. De drie volksbadplaatsen heeten Brückbad, Raitzenbad en Blocksbad; de rijke burgerij gebruikt het Kaiserbad, eene voorname inrichting met koffiehuis, gaanderijen en lusttuinen, in welker onderdeelen ook baden zijn gemaakt, die, evenals het daaraan grenzende Lucasbad, nogmaals voor den gemeenen man dienen.
Wij hadden hier maar l'embarras du choix. Doch, bij ondervinding wetende, dat men alom bij den volksstand nog de meeste eigenaardigheid in zeden en gebruiken terugvindt, aarzelden wij niet lang, en traden maar, in de diepste diepte van den trechter, het Räc Fürdö (in 't Duitsch Raitzenbad) binnen, niet om mede een Turksch bad te nemen; waarde lezer, het slordig uiterlijke van het gebouw had er ons reeds allen lust toe benomen, en nog meer de vuile, donkere, laag gewelfde gang, die ons naar het hokje of, zoo gij wilt, bureel leidde, waar ons voor anderhalven kreutzer eene badkaart werd in de hand gestopt.
Wij landden nu aan in eene met glas overdekte wachtkamer, langs den eenen kant met houten zitbanken tegen den wand, langs den anderen met talrijke deurtjes van de bijzondere badstoven, ten gebruike dergenen, die aan den algemeenen kom eenen ekel, of wat meer kreutzers voor hun bad over hebben. Weldra verschijnt een bediende, die ons eenen wenk geeft: de deur der groote badstoof gaat open en hij duwt er ons binnen.
God almachtig! waar hebben wij ons gebracht! Ik grijp naar mijnen reismakker om niet door mijne knieën te zinken; hij ook steunt op mij; wij voelen ons onwel. Wat nare geur - een echt Turksch düftchen - snuiven wij op! Wat benauwende lucht dringt ons in de keel! Een oogenblik meen
| |
| |
ik blind gebliksemd te zijn, breng ijlings de handen aan de oogen, en, o geluk! 't zijn alleen mijne brilglazen, die door de bedwelmende dompige hitte plotselijk mat zijn geslagen geworden!
Nooit vergeet ik het afzichtelijke, walgelijke schouwspel, dat wij hier te zien kregen. Die badstoof is ingericht in een wijde, cirkelvormige krocht, die langs boven door een eng, immer dompig glasdak haar karig licht ontvangt; in de wanden zijn spitsbogige nissen uitgewerkt, waarin de baders langs eene helling hunne kleederen gaan ophangen. Een weg loopt rond den wijden kom, boven welks een meter hoogen ringmuur een breede platte boord is aangelegd. Groote waterdruppels gutsen er gestadig van de ruige muren; de blik dringt moeielijk door de ruimte, zoo dicht en zwaar is de zwoele dampwalming; 't is als een ontastbare regen, die neervalt en weder opstijgt, op alles kleeft, door alles heen werkt en zijnen verstikkenden wasem aan alles mededeelt.
Maar al het walgelijke ontvouwt zich daar voor ons in de badkom: mannen, vrouwen, kinderen, alles bonst en plonst, woelt en joelt er ondereen in een akeligen plas van onrein groen-blauw water, waar zij in eene atmospheer van 36 à 38 graden R. zich komen laten afkoken. Van schaamtegevoel, van zedelijk begrip is hier geen spoor: gansch naakt, ziet gij daar, tusschen grijsaards en minderjarigen, de huwbare jonge dochter en nevens haar de jongeling zich aan hun onhebbelijk badvermaak overleveren.
Achter ons wordt de deur geopend: eene jonge schoone vrouw treedt binnen en richt zich regelrecht naar eene nis. Wij volgen haar met de oogen. Met den rug keert zij zich naar den kom: haar bovenkleed valt neer, dan stuk voor stuk alles wat zij aan heeft, eindelijk haar hemd; zij heft
| |
| |
de armen omhoog, ontknoopt haar hoofdlint en onder hare overvloedige gitzwarte lokken verdwijnen de sierlijke lijnen van haren beelderig gevormden rug. En nu? Och! dood eenvoudig draait zij op de hielen, en, gelijktijdig aan hare handen de rol van Eva's vijgenblad opleggende, komt zij, gansch naakt, in hare volle standbeeldachtige schoonheid vooruit, zoo argeloos en zoo kalm - dat wij haast iets kuisch in hare onkuischheid zelve vonden - om zich daar, als eene naar het verleidelijke watergenot hunkerende nimf, in de kom te laten neerglijden en onder de menigte te gaan dartelen.
De gewoonte, zegt men, is eene tweede natuur, en dat moet wel; want anders begrijpen we maar niet, hoe die lieden het in dien heeten ketel zoo zouden uithouden; van kindsbeen af er in geplonst, brengen zij het door volharding zooverre, dat het hun een echt genot is geworden zich als 't ware te laten uitdampen. Bij ons is de jenever wel eens de zinnelijke prikkel der min beschaafde naturen, elders de opium; hier zoekt de Hongaar ‘den roes van het heete water.’ Zoo blijven zij daar uren achtereen in de kom, totdat bedwelming en uitputting uit hunne oogen eene soort van extatische ontheffing doen glimmen, die eenen pijnlijken indruk op ons maakte. En dan, na die aftobbing, komen de onverzadelijksten naar den kant gedrenteld, heffen zich, bijna ademloos, door eene uiterste inspanning uit den plas en op den zoom, waar men ze met de logheid der gevoelloosheid hoort neerkletsen, om korts daarna nogmaals hunnen onweerstaanbaren drift te gaan ‘koelen.’ Zoo lagen daar vóór ons, op den boord der stoof, de eene op den rug, de andere op den buik, een vijftal vieze, platte en fletsche lichamen, met eene rimpelig geweekte huid, bijna zoo rood getrokken als de pantserschulp eener
| |
| |
gekookte kreeft; hunne zacht neergegleden oogschelen geven aan hun gelaat die gelijktijdig pijnlijke en smachtende uitdrukking, die het merk der oververzadiging is; uit spieren en zenuwen schijnt alle leven weggetapt en naar de longen saamgetrokken, zoo snel zwoegt hun de boezem, zoo moeielijk vindt de adem zijnen weg door den mond, die, half en hoekig geopend en de twee blanke tandenrijen toonende, op hun wezen zoo iets neerdrukt van de rillingwekkende lijnen, die de dood doorgaans op het lijk teekent.
Nog walgelijker schouwspel: daar in het bad staat hier en ginds een koppel stil; zij zijn bezig elkander laatkoppen of ventousen te zetten; gij kunt oordeelen hoe smakelijk het zicht van die bloedbuilen op die rimpelige huiden moet zijn!
En, opdat men ons van geene overdrijving zou beschuldigen, zullen wij hier bijvoegen, dat er arme lieden zijn, die des winters bijna den heelen dag in de badstoof doorbrengen, terwijl de Hongaarsche boer zelden naar Buda komt, zonder zijne vrouw eens naar de baden te leiden en haar - nog hartelijker voorkomendheid - eens ferm laatkoppen te zetten.
Onze pen mangelt het aan kracht en kleur om die vleeschziederij in al hare afstootelijkheid te schetsen; mocht Zola ooit den voet in die krocht zetten, dan stellig zal hij er een onderwerp vinden, bijzonder geschikt om de verbazende kleurrijkheid zijner pen, en tevens de liederlijkheid van zijn brutaal naturalisme volop den teugel te vieren.
| |
| |
| |
VIII. Pesth bij avond.
Wij verademen; de akelige badstoven liggen daar beneden onder ons; wij stooten hare muffe dampen uit onze longen bij de vermoeiende opstijging naar den Blocksberg, waar wij, na anderhalf uur gaans, den voet der vestingen bereiken.
Wat onbeschrijfelijk grootsch en lachend natuurtafereel ontvouwt zich daar voor het oog; wat sterk afgeteekend contrast van ruwheid en van liefelijkheid tusschen de beide Donau-oevers! Zoo gedraaid en gewrongen Buda daar opschiet met zijn amphiteater van hellingen en tegenhellingen en zijn achtergordijn van bergspitsen, zoo kalm, zoo volstrekt vlak en stil is het alles daar op den anderen oever; liefelijker panorama dan Pesth, van op den Blocksberg gezien, bestaat er mogelijk niet. En in welke gelukkige omstandigheden mochten wij het genieten!
Geen wolkje, geen dampje stoorde de doorschijnendheid van het luchtruim, die zoo scherp was, dat men bijna met het oog de gouddraden kon tellen van de stralen, die de zon uit hare westwaarts dalende schijf met overmilde hand op het alles nederschoof; alles glom met gouden stippen op purperen weerschijnsels.
Diepe ontroering overstelpt ons nog, wanneer de herinnering ons dien zoeten aanblik weer voor den geest toovert. Hier, steil onder onze voeten, de breede reuzenstroom, wiens bochten men door de eindelooze gouwen heen uren verre kan volgen; daarop, die myriaden varende en rustende stoombooten, van op de hoogte tot nietige notendoppen verkleind; daar kruiselings over, de scherpe lijn der drie reusachtige bruggen; weer verder, de grootsche
| |
| |
rechtloopende kaai, gelijkende aan de stugge pees van eenen reusachtigen boog, beschreven door de halfmaansgewijze uitloopende eindpalen der groote stad, en daar rond, zoo verre, verder dan het oog reiken kan, de eindelooze onoverzienbare vlakten!
Geboeid op dien Blocksberg, hadden wij bijna vergeten, hoe de tijd heenspoedde. De avond was ingevallen en met snellen pas namen wij den terugtocht aan.
Van op de Kettenbrück genoten wij het heerlijk zicht, dat de kaaien van Pesth met hare kwistige verlichting opleveren: uit honderden kroonkandelaars flikkert het gaslicht, herschept den nacht in eenen nieuwen dag en verhoogt de ongemeene levendigheid, die daar des avonds heerscht; heel Pesth komt zich daar verdringen, en op dit uur moeten de kaaien er in niets onderdoen voor de drukte der Parijzer boulevards.
Het geliefkoosde verzamelpunt der fatsoenlijke wereld is de zoo lieve en frissche square op de Frans-Jozefkaai, waar men allicht zou vergeten, dat het uur van te bed gaan is geslagen; dat gebeurde ons ten minste. Buiten den aanhoudenden stroom van wandelaars, heeft men er ook de drukke beweging der rijtuigen, die het high life van Pesth naar de Redoute voeren, een grootsch nieuw gebouw in Byzantijnsch-moorschen stijl, welks prachtige gevel op de square verrijst. Het werd ons toegelaten een oog te werpen op de wezenlijk prachtige trapzaal, wier wanden prijken met verdienstelijke muurschilderingen, die Hongaarsche overleveringen voorstellen; de versieringen der ruime balen concertzalen werden ons gezegd bijzonder rijk te zijn, en in de buffetzaal bevinden zich nog twee groote muurschilderingen, een Tornooi van Koning Mathias, geschilderd door Wagener, en een Festijn van Attila, door Lotz.
| |
| |
Eene avondwandeling door de oude wijken van Pesth geeft nog al iets te zien van het karakteristieke in het volksleven; zoo dachten wij een bewijs van den huiselijken zin der lagere standen te ontwaren in de menigte familiën, die, in gemoedelijke groepjes neergehurkt en gezeten, gezellig den avond aan haren drempel overbrengen. En nu kregen wij het begrip, hoe de ontzaglijke stapels watermeloenen, waaraan wij ons des morgens op de markt hadden vergaapt, aan den man geraakten. Elkeen, oud en jong, zit daar met eene schijf van de geliefde lekkernij in de hand, waaraan zij smakelijk bijten en zuigen. Geen wonder ook dat die trouwe klanten van de baden, die ze langs buiten zoo moeten verschroeien, de behoefte gevoelen om in eene inwendige verfrissching wat evenwicht te zoeken.
De volksdrinkhuizen worden nog al bezocht; men gebruikt er Pesther bier, wijn en ook zoo wat szeszszes italok. Op dans is de Hongaar zeer gezet, en muzikale zin is hem eigen. Dat ondervonden wij in eene herberg, waar wij door de tonen van een lied waren heengelokt. Een liedjeszanger, een echt gipsentype, hief daar eenen volkszang aan, zich op eene viool begeleidende. De man zong niet slecht, zelfs lag er iets zoetluidends in zijne stem, en de Hongaarsche spraak scheen ons verre van wanluidend te klinken, iets wat men allicht zou vermoeden, wanneer men ze gedrukt ziet. Voor eenen kreutzer kochten wij een liedje, en trachtten den zanger op te volgen; zelfs waagden wij ons maar mede in het koor der Magyaarsche herbergmakkers, die lustig het polkamatig refrein herhaalden.
Het lied droeg voor titel: ‘A falu roszsza;’ wij schrijven er eenige regels uit over, om eene gedachte van het vreemde voorkomen der geschreven taal te geven:
| |
| |
A czigány meg ne horkoljon!
Táncz addig - a meddig....
En mocht iemand lust hebben ook een exemplaar van het liedje te bezitten, zoo zullen wij hem het adres opgeven van den drukker, dat wij er onder vinden: Nyomatott és kapható Bartalits Imrénél (Esterházy-utcza 5, sz.)
| |
IX. Dissolving Views.
Het weer bleef ons ongemeen begunstigen, ook op den dag, dat wij, om acht uren des morgens, de terugreis naar Weenen aannamen. Dat viel bijzonder mede; want de zon is toch zulke gulle reisgenoote, vooral voor hen, die niet ongevoelig zijn voor de schoonheden der landelijke natuur.
Er is door het venstertje van eenen spoorwagen dikwijls almachtig veel schoons te zien, en wie weet, wat ons de nacht, bij onze heenreis naar Pesth, niet achter zijnen ondoordringbaren sluier had verborgen gehouden! Wij waren er wel op gezet dat verlies - zoo wij er bij verloren hadden - in te halen.
| |
| |
De trein komt in beweging: wij zijn gansch oogen.
In den omkring van Pesth, wij zegden het reeds, krijgt men, vooral op den linker Donau-oever, enkel vlakten te zien, vlakten, die aan eene zee van gebruind groen gelijken, vlakten, die het oog niet kan om vademen. Maar, hoe de indrukken toch naar gelang der omstandigheden kunnen veranderen! Den morgen onzer aankomst scheen die streek ons zoo eenzaam, zoo doodsch. Thans, beschenen door de lachende herfst-uchtendzonne, hoeveel weliger zien er die onmeetbare maïsakkers uit; hoeveel zwaarder en voller die paarsche en groen gele trossen, die aan de wijnstokken neerhangen; hoe wordt de eenzaamheid opgevroolijkt door die kudden schapen en zwijnen, gedreven door hare herders, in lange witwollen mantels, die wij bijna als oude kennissen zouden toeknikken, zoo trouw werden zij ons afgebeeld in de tafereelen van Otto von Thorn, welke wij vaak op onze kunsttentoonstellingen aantroffen.
Links wordt de aandacht ook getrokken door den Donau, welks bijna rechte lijn tot aan Waitzen de spoorbaan, meerwerf op korten afstand, volgt, om dan verder des strooms bochten, tot aan Gran, na te kronkelen.
In den ijlenden spoorwagen gezeten, ontvangt gij den indruk alsof alles rondom u beweegt, alsof alles wat gij ontwaart, tot u komt aangedreven. Die eindelooze vlakten daar rollen, onafgewisseld, immer begroeid met maïs en wijn, zoo uren lang majestatisch stil naar u toe; het vale onbepaalde stip, dat uw oog in de diepe verte was gaan kiezen, komt onmerkbaar aangegolfd, krijgt van lieverlede meer en meer vorm, krijgt meer en meer kleur, om dan in eens in eene duizelig snelle vlucht u voorbij te hollen en achter u te verdwijnen.
Maar, daar blauwt Waitzen in het verschiet: wars
| |
| |
wordt de natuur van de strengheid harer vlakke lijn, genoeg heeft zij aan den enkelen toon, waarin zij haar onmeetbaar Donautapijt tintte; zij komt af met hare tooverstukken, met de getuigenissen van hare ontembare macht, van hare eindelooze nukken; zij verschijnt in den dos van hare volle majesteit, met die spelingen van allerlei kleuren en tinten, van allerlei lichten en flonkeringen, van allerlei weerkaatsingen en schaduwen, op, in en rondom de spitsen, rotsen, klippen, kloven, dreigende hoogten en nog dreigender afgronden van de sterk bewogen bergstreken heengeworpen.
Daar komen zij aangevlot langs den eenen kant, de fiere Karpathen, langs den anderen kant wat weet ik welke andere bergketen, als Titans op een eindeloos gelid, die zich voor u als in een statig défilé in aantocht zetten.
Van Waitzen af geniet men dit grootsch en afgewisseld natuurtafereel.
Te snel schiet gij ons voorbij, o Visigrád, in uwe aanbiddelijk schilderachtige ligging dáár in de diepte, met uw ontzagwekkend slot ginds op die ontzagwekkende hoogte, met al uwe wijnstokken van op de kruin der bergen tot in den schoot der vallei! Hoe willen wij gaan natellen, hoeveel duizenden nieuwgevlochten korven met druiven wij daar langs weerskanten der spoorbaan opgestapeld zien, gereed voor het vervoer?
Wat zouden wij ontleden, o Donau, van uwe ongeëvenaarde grootschheid, waar gij, vóór Visigrád, dit vrij uitgestrekt eiland, dat daar zwemt als eene wieg van welig smaragd, zoo schilderachtig in uwe twee reusachtige armen omvat?
En van u, nederig dorpje Szalka, waar wij niet zonder ontroering dwars door uw kerkhof reden, dat gij daar zoo
| |
| |
zonderling gekozen hebt, en waar, zonder eenige afsluiting, in vollen akker, weemoedig de zwarte kruisen hunne armen uitsteken tusschen de maïs en de druivenstokken?
En zoo dagen en schuiven en vervliegen daar onder onze oogen honderden heerlijke gezichten, grootscher en treffender misschien dan de hoogst geroemde Rijngezichten.
De trein maakt halt: wij zijn te Neuhausel. Wat mag hier gaande wezen? Is er eene hooge personage op den trein, wie men eer wil bewijzen? Daar staat binnen het station een burger-symphonieorkest van een twintigtal mannen, dat met wezenlijk talent en brio aan het spelen is; de violisten vooral houden knap hunne partij. Ons oponthoud wordt veraangenaamd met een tweede stuk, en dan krijgen wij den sleutel van het raadsel: een man komt met eene schaal rond, om de giften der reizigers in te zamelen. Met een derde stuk werden wij bij onze afreis begunstigd door dit muziekkorps, dat daar bestendig bij de aankomst der treinen speelt, een bedrijf waarmede die muzieklustige Neuhauselaars een nederig broodje verdienen.
Dan wisselt het natuurgezicht weder af; geene bergen, maar mijlen verre weiden en lage landen, om dan weder voorbij Wartberg een heerlijk verregezicht op de Karpathen te laten genieten.
Naar mate Presburg nadert, klautert de trein op eenen ontzaglijken berg, welks onafmeetbare hellingen geheel en al met wijnstokken zijn bezet. Hier weder rijden wij door een dorpskerkhof, welks zwarte kruisen de plaatsen aanwijzen, waar de dooden, op den gansch onomheinden akker, onder den wijnstok begraven liggen.
Van op de hoogte gezien, is de ligging van Presburg,
| |
| |
daar beneden in de vallei, ook zeer schilderachtig; boven de huizen steekt de toren uit van de heerlijke Gotische kerk en in de verte teekent zich de lange scheepsbrug af, die de stad met den rechter Douau-oever verbindt.
Van Presburg tot op eenigen afstand van Weenen blijft de natuur, hoewel wat min grootsch, toch immer sterk bewogen, en door hare afgewisseldheid immer aantrekkelijk, immer boeiend; het zijn bergen en heuvels, dalen en diepten, waaruit onophoudelijk gezichten optooveren, die u liefelijk toelachen, en zich dan weer wegspoeden, om voor andere plaats te ruimen; maar van allen rukten wij ons met een soort van weemoed los, in de zekerheid dat wij ze met geen hartelijk: ‘Tot wederziens!’ konden zien verzwinden!
Om twee uren namiddag waren wij terug in Weenen.
W. Rogghe.
|
|