Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Boekbeoordeelingen.Lijdensbeelden, door Leonard Buyst. Brussel, J. Dehou, 1876. 126 blz. in-12o.Onze Zuidnederlandsche dichters zijn thans weinig talrijk, en, wat zeer jammer is, over 't algemeen niet al te vruchtbaar. De verschijning van eenen dichtbundel van eenen nieuwen schrijver verdient dus belangstelling, en, als 't maar kan, de welwillendste aanmoediging. Zoo denkende, namen wij de Lijdensbeelden van Leonard Buyst in lezing. De Schrijver is een nederig werkman, en, ons herinnerende de rij van de uit den werkenden stand opgekomen knappe mannen, die onze letterkunde ter eere strekken - als een Zetternam, een Felix Boone, een Hiel en een aantal andere, - zochten wij gretig naar de gaven, waardoor de nieuwe Schrijver zich zou aanbevelen en onderscheiden. Tot onze teleurstelling vinden wij in den bewusten bundel niets van dien aard: de lectuur van de Lijdensbeelden doet u wel lijden, maar niet door sympathische tonen, die aandoenlijke medegewaarwordingen zouden opwekken; integendeel, dat lijden van den lezer ontstaat door slepende eentonigheid, vervelende herhalingen, door hartewee en zielesmart van regel tot regel, door tranen bij kuipen en zuchten bij de vleet. De Schrijver grijpt maar zonder vaar en vrees alle vakken | |
[pagina 118]
| |
aan: in het episch verhaal schieten de krachten hem verre te kort; in een paar cantaten gaat het niet beter, hoewel wij iets goeds verwachtten van het stuk: Pompeja's Ondergang, welks aanhef niet slecht is. Indien wij den Schrijver eenen raad mochten geven, dan ware het dien van niet naar de hoogste transen des zangbergs uit te kijken, en zich stemmig aan diens voet te houden; kleinere stukjes, op eenvoudige onderwerpen, zullen hem beter passen, zooals: Gelatenheid, dat goed van toon, en Waarom nog beminnen? dat nog al dichterlijk van wending is. En hij vergete niet, dat alledaagschheid in dichtkunde vrij onverteerbaar is; de wereld toch is op zooveel dingen ‘geblaseerd,’ dat men best doet te zwijgen, als men niets nieuws heeft te vertellen. W.R. | |
Vooruitgang. Dichterlijke táfereelen door Karel Bogaerd. Gent, J. Vuylsteke (Boekhandel W. Rogghé) Kalanderberg, 1879. In-8o, 64 bladzijden.De Nederlandsche letterkunde, in het Noorden zoowel als in het Zuiden, wordt sedert eenigen tijd minder met verdienstelijke gedichten van langeren adem verrijkt. Schrikt wellicht de vergelijking met meesters gelijk Bilderdijk, Da Costa, Beets, ten Kate, van Lennep, de hedendaagsche dichters af, ofwel vreezen zij, met dergelijke ondernemingen op touw te zetten, zich aan het lot van twee onzer poëten bloot te stellen en in de Toekomst of elders door Nolet de Brauwere of eenen anderen kunstrechter toegetakeld te worden? Het is wel mogelijk; althans in de meeste dichtbundels, die in de laatste jaren zijn verschenen, klinkt doorgaans dezelfde noot, met andere woorden, wordt | |
[pagina 119]
| |
het werkwoord beminnen - zwak en overgankelijk volgens de spraakleer - met meer of min variaties vervoegd. Slechts zeer zelden en bij uitzondering wordt een ander onderwerp behandeld en een blik, hetzij op maatschappelijke toestanden, hetzij op al het grootsche en wonderbare, dat vóór ons geschied is of onder onze oogen ontstaat, geworpen. Men kan dus met volle recht zeggen, dat de Heer Bogaerd van de baan, die zijne kunstbroeders ingeslagen hebben, afgeweken en tot oude, goede overleveringen teruggekeerd is. Ook de toon, dien hij aanslaat, wijkt aanmerkelijk van dengenen, waaraan wij gewoon zijn, af: zijne lier is geene Aeolus' harp, die door een zacht koeltje bewogen, liefelijk ruischt en kweelt en tot weemoed stemt, maar een machtig speeltuig, dat door zijne forsche, kloek gespierde hand getokkeld, boeit en medesleept, en in zielverheffende klanken, den moed, de krachtdadigheid en het vernuft van den mensch prijst, huldigt en verheerlijkt. Eene beknopte ontleding van den inhoud zal, hoop ik, den lezer niet onwelkom zijn. In het eerste tafereel toont de Dichter ons den mensch bij zijn verschijnen op de aarde; hij schildert zijne zwakheid en minderheid tegenover de dieren, die, door hunne natuurdrift alleen geleid, gemakkelijker dan hij in hunne behoeften kunnen voorzien. Doch die vernedering zal niet lang duren; weldra vervaardigt hij zich uit de steenen, die vóór zijne voeten liggen, wapens om zich te verdedigen en werktuigen om zich het noodzakelijke te bezorgen, en wanneer hij het vuur ontdekt en zich eene veilige hut gebouwd heeft, is de baan des vooruitgangs reeds door hem betreden. Dit fraai afgewerkt stuk sluit met eenen prachtigen lofzang aan de zon, de bron van leven en liefde, de alles | |
[pagina 120]
| |
opwekkende en bezielende kracht, zonder welke de geheele schepping weer in den baaierd zou verzinken. In het tweede tafereel zien wij den mensch, nadat hij het paard bedwongen heeft, wouden en velden doorrijden en zijne nieuwsgierigheid bot vieren. Zoo komt hij aan de zee, staart mijmerend en bedwelmd vóór de onafzienbare watervlakte, waarvan hij zijne blikken niet kan afwenden en betreurt zijne onmacht, wanneer hij de vogels over de golven ziet zweven of er zich op wiegelen. Die onmacht houdt weldra op: met eenen uitgeholden boomstam waagt hij zich op den vloed en de scheepvaart is uitgevonden. Daarna stapt de Dichter over eenige eeuwen heen: de metalen zijn uit den schoot der aarde opgedolven en worden tot moord- en werktuigen gekneed en gesmeed; marmer en arduin worden bewerkt, steden verrijzen, de landbouw herschept dorre velden in vruchtbare, welige akkers, waarop het windje de blonde koornaren als eene zee van goud heen en weer stuwt. De mensch heeft zich eene taal geschapen om hetgeen hij denkt en gevoelt uit te drukken, aan anderen mede te deelen en door middel van het letterschrift voor de nakomelingschap te bewaren. Zoo wordt de kunst, als een uitvloeisel der beschaving in het leven geroepen. In kleurrijke verzen bezingt de Dichter de wonderen, die beitel en penseel tooveren, en eindigt dit tafereel met den lof van de poëzie, de onsterfelijke hemeltelg, de altijd jeugdige en milde moeder aller kunsten, den volmaaktsten tolk onzer ziel om onze innigste gevoelens, onze diepste gewaarwordingen, onze warmste uitboezemingen leven te schenken. In het derde tafereel gaat de Dichter voort met het schilderen der wonderen, door 's menschen vernuft uitgevoerd, en der overwinningen door hem op de krachten der natuur behaald. Na lang wikken en wegen durft de mensch het | |
[pagina 121]
| |
geheimvol pekelveld op om zijn gebied uit te breiden. De eerste poging gelukt, niet zonder een akelig, ijzingwekkend tooneel, waarover ik later zal spreken. Vervolgens betreurt de Dichter in schoone verzen, hoe, met het toenemen der beschaving, ook de oorlog in de wereld komt, hoe de menschen als razende dieren te water en te land elkander verdelgen, bloeiende steden verwoesten en de scheppingen van kunst, nijverheid en wetenschap vernielen. Het vierde tafereel handelt over de volken der oudheid, in het bezit van al hetgeen het leven aantrekkelijkheid kan bijzetten. Doch de volksverhuizingen hebben plaats en woeste horden overrompelen die gezegende en bloeiende streken, waar het menschelijk vernuft zich eens in al zijne macht en heerlijkheid had ontwikkeld. Een eeuwenlange nacht spreidt een somber rouwfloers over het menschdom, totdat de boekdrukkunst een nieuw licht doet gloren, dat de gedaante der wereld zal veranderen. Steunende op de legende, door eenen Noordnederlander zoo onbarmhartig afgebroken, brengt de Dichter eene warme hulde aan Laurens Coster en Nederland, dat door de armen zijner zonen aan den Oceaan ontwoekerd is, en door zijnen taaien moed, zijne heldhaftige standvastigheid in nood en gevaar steeds zijne vrijheid en zelfs tandigheid tegen vreemde indringers en dwingelanden heeft gehandhaafd. Het vijfde tafereel is geheel gewijd aan de ontdekking van Amerika. Ofschoon niet overeenstemmende met de geschiedenis dier gewichtige gebeurtenis, waarover ik verder zal spreken, is het toch in het geheel zoo aandoenlijk, dat men het met genoegen zal lezen; het is vol kleur en leven, het vloeit over van aangrijpende, poëzie, in eenen onberispelijken vorm gegoten. Bijzonder | |
[pagina 122]
| |
roerend is de droom van Colombus, waarin de onsterfelijke baanbreker eerst het voorgevoel heeft van de weelderige natuur, die zich weldra aan zijne verbijsterde oogen zal vertoonen, dan huiverend in het verschiet zijne opvolgers, door geld- en dweepzucht aangevuurd, zachtmoedige weerlooze volken ziet uitmoorden of in de donkere ingewanden der aarde drijven om haar de verbogen schatten te ontrukken, en daarna door een verkwikkender visioen gestreeld wordt, namelijk de opkomst dier groote mogendheid, wier azuren, met sterren bezaaide vlag over den geheelen aardbol met eerbied en ontzag begroet wordt. Die zang sluit met eene uitboezeming ter eere der wetenschap, die de pogingen der dweepzucht om haar aan banden te leggen, verijdelt, die, ofschoon somwijlen tot zwijgen gedoemd, toch aan hare vervolgers ontsnapt, en hetzij zij met eenen vasten tred over de aarde heenstapt, hetzij zij met machtige wieken door het ruim zweeft, de wereld bestuurt en beheerscht. Het zesde tafereel ontrolt de wonderen, die de navorschende geest van den mensch verwezenlijkt heeft, de toepassing der stoomkracht, waardoor de grootste afstanden niet meer schijnen te bestaan, waardoor de nijverheid eene verbazende vlucht genomen heeft, de barnkracht, die het woord bliksemsnel van het eene einde der wereld tot het andere, zonder zich zelfs door den Oceaan te laten ophouden, overbrengt, de lichtteekening, het gaslicht enz. Na al die overwinningen bezongen te hebben, betreurt de Dichter de verblindheid der volken, die zich nog te midden van den vollen glans der beschaving om grillen van vorsten tegen elkander tot moorderijen aangorden, doch hoopt, dat het geweten der menschheid, de stem, welke zich door niets laat smoren, eindelijk alle | |
[pagina 123]
| |
hinderpalen, die den vooruitgang nog belemmeren, zegevierend zal omver halen en vernielen. Het geheel sluit met eenen lierzang aan de Godheid, de geheimzinnige kracht, die de geheele natuur omstrengelt, doch die ons beperkt begripsvermogen zich niet kan verklaren, ofschoon wij haar in al hetgeen ons omringt, bespeuren. Ziedaar het onderwerp of liever de onderwerpen, die de Dichter met al den glans der poëzie getooid heeft. Zijn werk is geen afgerond, samenh angend geheel, gelijk dat in een epos of leerdicht gevo rderd wordt; de verschillende tafereelen staan wel tot elkander in verband, doch hebben ook afzonderlijk genomen, eenen vatbaren zin. Wat den vorm betreft, die, dunkt mij, is behoudens eenige feilen, welke ik verder zal aanstippen, bijzonder goed verzorgd. De taal is dichterlijk en overal de behandelde stof waardig; kracht is gepaard met aanvalligheid, de stijl is vloeiend, een gevolg van de afwisselende versmaat, waarvan de Dichter zich zeer gelukkig heeft bediend; zoo doende heeft hij de eentonigheid vermeden, waartoe de lange Alexandrijnen zelfs in sommige gedichten van Bilderdijk aanleiding geven. Men oordeele naar een paar aanhalingen. Ziet hier iets uit het slot van het tweede tafereel: ‘En gij almachtige! die met uw wondertaal
De harten binnendringt, gelijk de zonnestraal
Het hart der bloemen, die met balsemende geuren
Het licht begroeten, dat hun schitterende kleuren
In volle lentepracht doet prijken. - Poëzij!
Zult de eerste grondsteen zijn der jonge maatschappij,
En de eerste broederband gestrengeld om de volken;
Gij, de eerste stem die 't wee, de vreugde zult vertolken
| |
[pagina 124]
| |
Der menschen en hun rol, op 't schouwtooneel vervuld
Des levens door de tijden heen verkonden zult;
't Zij gij de stem verheft in Davids harpgezangen,
Of in Homerus' dichttafereelen opgevangen,
De volken richt en leert, en, over tijd en lot,
Uw godlijke afkomst tuigt, onsterflijk zelve als God.
U groet de wereld als de moeder aller kunsten.
Gelukkig was het volk, dat ooit in uwe gunsten
Mocht deelen! gij waart en blijft der helden kroon;
De deugd verwierf door u haar schoonst en heerlijkst loon.
Zoo hoog kan de ondeugd zich in rang en macht niet heffen
Dat haar de bliksem van uw wraak niet weet te treffen.
Gij stelt het goed, het kwaad, vereeuwigd door uw macht
In naakte waarheid voor, verheerlijkt of veracht;
Gij schildert beiden af met onuitwischbre verven;
Wat gij de onsterflijkheid gewijd hebt zal niet sterven.’
...........,.....
.................
Zeer vloeiend zijn vooral de volgende verzen:
‘Nu brengen de volken elkaar in vertrouwen
Hun schatten, hun kunsten, hun overvloed aan;
De handel strooit rijkdom, weet steden te bouwen
En wondren te stichten, die de eeuwen weerstaan.
De wetenschap straalt als een zon in het duister
En heldert de donkerste vraagpunten op;
De kunsten verspreiden hun lichtenden luister,
Het scheppend vernuft voert de welvaart ten top.’
En deze verzen dan? Hoe boeiend is hier de vorm om heerlijke gedachten er in te kleeden; luistert: ‘Neerland, Neerland! wieg van helden
En van denkers, luid verkondt
| |
[pagina 125]
| |
Gij den moed van uwe telgen,
Scheppers van hun eigen grond!
Was het wonder dat, toen later
Romer, Spanjaard, Brit en Gal
Met hun reuzenmacht verschenen,
Stout, hoe klein ook in getal
Uwe zonen voor den bodem,
Door hun moed der zee ontroofd,
Wondren deden waar de krijgsroem
Aller volken bij verdooft?
En, schoot tegen 's vijands overmacht
Hun heldenmoed te kort,
't Land door hen de zee ontwoekerd
Weer de zee werd ingestort?
U mijn groet, mijn heilig Neerland!
Om de geestkracht, om den moed
Uwer Denkers, Uwer Helden,
Land der wondren, u mijn groet!’
Meermalen hebben onze dichters de stoomkracht bezongen; hetgeen de Heer Bogaerd daarvan zegt is zoo schilderachtig, dat het naast het beste over dit onderwerp kan gelegd worden. Ziet hier eenige regels daaruit. ‘Ziet, daar vonkelt en holt het ontzettend gevaart',
Als een vurige slang, die met krullenden staart
De velden doorkronkelt, door bosch en woestijnen,
Haar vlucht neemt, den afstand in 't niet doet verdwijnen,
De rotsen doorboort en de bergen bestijgt,
En nooit als de mensch van vermoeienis hijgt.
Gezegende kracht van den stoom
| |
[pagina 126]
| |
Hier bruistGa naar voetnoot(1) zij langs ijzeren sporen
U voorbij als een schichtige droom;
Dáár ploegt zij door 't zeeveld haar schuimende voren,
Of spelevaart luchtig en zacht op den stroom.
Ginds heffen als tempels van 't heilige werk,
Die grootsche gebouwen hun kruinen naar 't zwerk;
Ook daar weet de stoomkracht bezieling en leven
Aan 't wonder te geven,
Dat, spelend en licht,
Thans d'arbeid van duizenden handen verricht.’
...............
Ik zou nog meer zulke schoone plaatsen kunnen afschrijven; doch ik moet mij beperken, hopende, dat de aangehaalde verzen mogen voldoen om elken liefhebber van echte poëzie aan te sporen om den bundel in zijn geheel te lezen. De Dichter duide mij thans een paar aanmerkingen ten goede. Ik heb hooger melding gemaakt van een akelig tafereel, waarop ik zou terugkomen. Het geldt de eerste reis op zee, waarbij de leeftocht ontbreekt en onder de varensgezellen het lot getrokken wordt om dengene aan te duiden, die de anderen tot voedsel moet dienen. Het lot valt juist op den zoon van den gezagvoerder; deze wil den jongen in zijnen slaap ombrengen; doch hij vindt hem wakker liggen en - men zal het licht raden, de geschiedenis vermeldt maar éénen Brutus, en dan bestaat er nog twijfel over die wreedheid - durft den afschuwelijken moord niet voltrekken. Gelukkig ontdekt men land en zoo hebben de uitgehon- | |
[pagina 127]
| |
gerde magen nog een weinig geduld. Ik zouden dichter raden dit tooneel, dat eerder tot een melodrama of eenen zoogenoemden sensatieroman behoort, eenvoudig weg te laten, te meer omdat bij den tocht van Colombus weer iets dergelijks voorkomt. Ook hier heeft hij te veel op het afgrijselijke jacht gemaakt: die dreigende blikken, die woeste gebaren, die getrokken dolken doen eenigszins aan de oefeningen of uitgalmingen - zooals men op zekere programma's ook heden nog leest - der Rederijkers van vóór vijftig jaren denken. Daarenboven berust dat geheel tooneel op eene historische onjuistheid: er heeft hoegenaamd geen opstand, zelfs geene muiterij op het smaldeel van Colombus plaats gehad; evenmin heeft hij eene overeenkomst met het scheepsvolk gesloten. Er heeft wel misnoegdheid aan boord geheerscht, wel hebben de schepelingen gemord, maar het gezag van den grooten man is niet miskend geworden; door zijne houding, door zijne overtuigende aanspraken heeft hij steeds vertrouwen aan zijne tochtgenooten ingeboezemd. Die legende heeft bijzonder veel bijval gevonden, vooral in het noorden van Europa, door het talent van Robertson, die ze in zijne History of the discovery and conquest of America zeer aardig verteld heeft. De Engelsche geschiedschrijver, die anders geenszins aan sprookjes geloofde en om zijne waarheidsliefde bij landgenoot en vreemdeling hoog aangeschreven staat, heeft waarschijnlijk bij het schrijven van dat gedeelte van zijn werk te veel vertrouwen gesteld in het boek van den Spanjaard Oviedo, die door eenen stuurman, Perez Matheo genoemd, welke Colombus om onbekende redenen juist niet in zijn hart droeg, misleid, aan dat vertelsel het aanzijn heeft geschonken. De geschriften der tijdgenooten van den Admiraal, gelijk de Spaansche schrijvers den grooten man doorgaans noemen, in de eerste | |
[pagina 128]
| |
plaats, die van zijnen zoon Fernando en van den edelen vriend der menschheid, den Bisschop Las Casas, en vooral het dagboek zelf van Colombus, door Navarrete uitgegeven, maken er geen gewag van. De onbekendheid met die Spaansche werken, gevoegd bij het dramatische, dat dit gewaand voorval bevat, is waarschijulijk de oorzaak dat menig dichter, ook onze Helmers in zijnen Lof der zeevaart, zich daardoor heeft laten verlokken. Heden is de dwaling niet meer aanneemlijk; de geniale Amerikaan Washington Irving heeft het onhoudbare der legende getoond. De kunst heeft er evenwel niets bij verloren: zijn uitmuntend boek: The life and voyages of Christopher Colombus, boeiend gelijk een roman van J. van Lennep, bevat zooveel schoons, is met zulk een poëtisch waas overtogen, dat dichters en andere kunstenaars er nog stof genoeg in vinden kunnen om te bewerken. Die bemerking ontneemt niets aan de hooger uitgebrachte meening over de dichterlijke waarde van dat tafereel; want het kan licht naar de vereischten der geschiedenis gewijzigd worden. Met het weglaten der boven aangeduide plaats zou de Dichter gelegenheid hebben om andere onderwerpen, die hij maar eventjes aangeraakt of in het geheel niet behandeld heeft, te bezingen, zooals de oudheid met hare talrijke groote mannen op elk gebied, waar de menschelijke geest schittert, de herleving of renaissance, de hervorming, de omwenteling van 1789 enz.; hij heeft ten overvloede bewezen, dat hij vast genoeg op zijne beenen staat om ook zoo iets aan te durven. Is de stijl doorgaans schoon en de taal zuiver, toch heb ik eenige feilen ontmoet, waarop ik de aandacht van den dichter vestig. | |
[pagina 129]
| |
Op bladz. 10 staat een onvolledig vers, ‘Van Pr̆om̄ethe̅us die het vuur des hemels roofde.’ Met Pr̆omēth̅̆eus te lezen is wel is waar het vers goed; maar dan zondigt men tegen de uitspraak, die in het oorspronkelijke Pr̆omēthe̅us luidt. Bladz. 26: ......... en midden in den nacht
Wordt die, op 't onverwachts, de doodslag toegebracht.
Bladz. 41: ‘Ziet ge aan Ğen̄ŭa's strand dien droomer stil gezeten
De uitspraak is Ḡen̆ŭa, niet Ğen̆ŭa.
Bladz. 46: Makkers!..............
Zoo ik - gun daartoe mij slechts drie dagen.’
Zeker eene drukfout voor gunt. Een weinig verder: Ongeloovig schollen zij te zamen.
Schollen is het meervoud van schol; het moet zijn scholen. Bladz. 50. ‘Ziet zij, nauw even in den volkenrang gestegen.’
In zou moeten zijn tot, en dan die samenstelling volkenrang is ook niet bijzonder goed gekozen. Bladz. 52. Galilaeus voor Galileï. Ik geloof niet, dat de groote natuurkundige zijnen naam dien Latijnschen uitgang heeft gegeven. Bladz. 53. ‘Bekronen door een nieuwen zegepraal.’ Het woord zegepraal is vrouwelijk. | |
[pagina 130]
| |
Bladz. 54. 't Ontvlammende kruit zaait den dood in de rangen des vijands enz. Het moet zijn rijen, en van krijgsvolk gesproken, gelijk hier, gelederen. Bladz. 56. Gij sterft: de groote James Watt. Spreekt men James uit gelijk de Engelschman, nl. in ééne lettergreep, dan deugt het vers niet. Met Jacob te schrijven is de zaak gered. Bladz. 59. De eerste uitvinder der lichtteekening heette Niepce en niet Nipce. Bladz. 63: ‘De blaadren, op de adem der winden gedreven’ adem is mannelijk. Bovenstaande bemerkingen zijn enkel in het belang des Dichters gemaakt, met de overtuiging dat hij niet, gelijk men dat wel eens bij sommige Muzenzonen aantreft, kitteloorig is en de welwillende critiek van kwaadwilligheid verdenkt. Overigens ontneemt dit alles niets aan de waarde van zijn werk; de kunstminnende lezer zal, de hartelijke woorden van Horatius indachtig, daar, waar zooveel schoons schittert, zich niet aan eenige smetten, welke aan onoplettendheid te wijten zijn, storen. De uitgever heeft zijn best gedaan om het boek een bijzonder fraai uitzicht te geven. J. Micheels. | |
[pagina 131]
| |
Be Utrechtsche Archieven. I. Schilders-vereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het gemeente-archief uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. Utrecht, J.L. Beyers, 1880. IV en 178 blz. in-8o. Met eene plaat.In de laatste jaren hebben de archieven onzer voornaamste steden menige bijdrage voor de geschiedenis onzer kunstschilders in vroegere eeuwen geleverd. Dit is thans insgelijks het geval met die van Utrecht, welke door Mr. S. Muller Fz. met den besten uitslag werden doorzocht. De Schilders maakten te Utrecht - zonderling genoeg - eerst deel van het Zadelaarsgild. ‘De revolutie van 1304,’ zoo zegt de Heer Muller in zijne merkwaardige inleiding, ‘vestigde de heerschappij van het volk te Utrecht voor meer dan twee eeuwen, en de gildenbrief van dat jaar, die de grondwet was, waarnaar al dien tijd het Utrechtsche stadsbestuur werd ingericht, gaf dan ook alle macht in de handen der gilden. De keuze van de magistraat werd daarbij geheel aan deze 21 corporatiën overgelaten, ja voor een deel werd het stadsbestuur zelf in hare handen geplaatst. Het noodzakelijk gevolg voor de gilden was een groote aanwas in macht niet alleen, maar ook in ledental. Immers het opkomen van nieuwe gilden werd natuurlijk door de 21 machthebbende belet, en elk nieuw handwerk, dat zich in de stad vestigde, moest dus, om deel aan de politieke rechten te krijgen, zich onder het patronaat van een der 21 ambachten plaatsen, die zich als gilden eene zoo invloedrijke positie hadden weten te veroveren. De vraag, of wellicht reeds dadelijk in 1304 eene dergelijke groepeering van verschillende handwerken onder 21 hoofdbedrijven heeft plaats gehad, kan hier | |
[pagina 132]
| |
blijven rusten; zeker is het, dat zich allengs in één gild dikwijls verschillende ambachten vereenigd vonden, die onder elkander hoegenaamd geene verwantschap hadden. Zoo behoorden b.v. niet alleen de Schilders onder de Zadelaars, maar ook de Barbiers onder de Wantsnijders. Daarbij kwam nog eene andere zaak: ieder, die geen handwerk oefende, zelfs de hoofden van den stedelijken adel, die vroeger het bestuur in handen had gehad, poogde allengs zich eene plaats te veroveren in eene der handwerkscorporatiën, om zoodoende zijdelings invloed op en deel aan het bestuur te verkrijgen.’ Tot het Zadelaarsgild van Utrecht behoorden, behalve de Zadelaars of Zadelmakers, de Beeldsnijders, de Schilders, de Kleerschrijvers, de Malers, (Ververs), Scheedemakers, Verlichters, Trippenmakers (vervaardigers van houten muilen of sandalen, met eenen lederen riem om den voet gebonden), de Klompmakers, en later de Boekprinters en Boekbinders. In 1611 wendden zich de Schilders en Beeldsnijders tot het gerecht, om dit ‘slechtgepaarde huwelijk’ op te lossen. Een nieuw gild, het St-Lucasgild kwam tot stand, en daarin werden opgenomen de Schilders, de Beeldsnijders of Antieksnijders, de Kleer- of Kleedsnijders (Décorateurs of Grofschilders, te Brugge ook wel Huus-scrivers genoemd), de Lijstenvergulders en de Kunstkoopers. Eene ordonnantie of wet voor het nieuwe St-Lucasgild werd alstoen opgemaakt, en bleef van kracht van 1611 tot 1644, tijdperk van den hoogsten bloei der Utrechtsche Schilderschool; doch in 1644 had andermaal eene nieuwe scheiding plaats. De Schilders wilden niet langer met de overigen samen blijven: zij stichtten eene nieuwe vereeniging, die den naam van Schilderscollege aannam. Enkele wijzigingen | |
[pagina 133]
| |
werden te dier gelegenheid en verschillende malen ook later aan de ordonnantie van 1611 toegebracht. ‘Niemand mocht te Utrecht de schilderkunst oefenen zonder vooraf lid van het college geworden te zijn, waarvoor men f. 10 had te betalen (meesterskinderen betaalden slechts f. 3) en bovendien eene halfjaarlijksche contributie van 12 stuivers. Voor elken leerling werd f. 2 betaald. Jaarlijks verkozen de Burgemeesters twee dekens van het college: de ouden deden daarop met den busmeester rekening en verantwoording aan de leden. Den 17 Maart 1651 werd deze regeling in zoo verre gewijzigd, dat men vreemde meesters met voorkennis van de dekens toeliet, een half jaar te Utrecht hunne kunst te oefenen zonder leden van het College te worden. Het houden van leerlingen was echter zulken gepermitteerden meesters verboden.’ In 1664 werd de ordonnantie van het Schilderscollege opnieuw gewijzigd. Het intreegeld werd voor vreemden op f. 20 gebracht, terwijl passanten evenals meesterszonen of schoonzonen f. 5 betaalden, wanneer deze laatsten zich voor meesters uitgaven en hunne namen onder hunne stukken stelden. Verder werden er jaarlijks vier Overluiden, evenals de penningmeester, door beide dekens benoemd. De handel in kunstvoorwerpen was niet vrij: het monopolie van het gild werd streng gehandhaafd. Art. 9 der Ordonnantie van 1611 luidt: ‘Item en sal oock voortsaan niemant geen gildebroeder sijnde hem mogen generen met eenighe schilderyen, beeldtsnyderyen ende andere diergelijcke wercken, onder desen gilden behoorende, winckel te houden, ofte int heymelijck oft openbaar te vercopen in wat manieren het oock soude mogen wesen, tenware hy eerst het selve gildt gewonnen | |
[pagina 134]
| |
ende voldaan sal hebben, insgelijcken op de pene van 30 stuvers van elcx stuck wercks groot ofte cleyn in manieren als vooren te verbeuren.’ Het was zelfs niet geoorloofd kunstwerken, die elders waren vervaardigd in de stad Utrecht binnen te brengen, om die aldaar te verkoopen of te doen verkoopen, niemand mocht daarmede voortstaen, dat is niemand mocht ze publiek te koop aanbieden, behalve op de vrye jaermerckten, die van oudts gepreviligeert sijn. In 1651 werden ook de loterijen of rijffelerijen van schilderijen, op verbeurte dier schilderijen, verboden. De bepalingen in deze ordonnantiën opgenomen toonen ons aan, hoe kleingeestig men bij onze voorouders de kunst en de kunstenaars meenden te moeten beschermen tegen de mededinging van artisten, die andere steden bewoonden. Op de inleiding des Heeren Muller volgt eene reeks van zeventien bescheiden, die betrekking hebben tot het Zadelaarsgild, het St-Lucasgild en het Schilderscollege, waaronder de rekeningen van het St-Lucasgild van 1611 tot 1639, de lijst der leden van het St-Lucasgild, der dekens van het Schildersgild, en der dekens en overlieden van het Schilderscollege. Een zorgvuldig opgemaakt register van de namen der in het werk voorkomende leden van de Utrechtsche Schildersvereenigingen sluit het boek. Iedereen, die zich met de geschiedenis der kunst in de Nederlanden bezighoudt, zal den Heer Muller dankbaar wezen voor de uitgave dezer bescheiden en niet het minste voor de belangrijke inleiding, die hij aan het hoofd van zijn werk heeft geplaatst. J.F.J. Heremans. | |
[pagina 135]
| |
Fédération de Gymnastique. Belgische Turnbond. Statistique. 1880. Bondsstaat. Anvers, J.E. Buschmann. 1880. 152 in-16.Dat boekje, dat wij aan den Heer N.J. Cupérus, voorzitter van den Belgischen Turnbond, verschuldigd zijn, zal aan al wie in de gymnastiek belang stelt, welkom wezen. Het bevat een nauwkeurig statistisch overzicht van al de gymnastische gezelschappen, die in ons land bestaan. Alles wordt er nauwkeurig in opgegeven, de grondslagen, de verordening van den Bond, het tijdstip der stichting van de verschillende kringen, hun bestuur, het getal, de kleedij en de maatschappelijke stand der leden, het lokaal, waar de gewone oefeningen plaats hebben, de uren dier oefeningen, berichten over den toestand der gymnastiek in het buitenland, enz. De Heer N.J. Cupérus verdient den meesten lof voor den onvermoeibaren yver, waarmede hij zich wijdt aan de edele zaak der verspreiding van het gymnastisch onderwijs in België. Wij wenschen zijne edele pogingen den besten uitslag toe. J.H.M. | |
Giovanni Gersen, sein Leben und sein Werk de imitatione Christi von Dr. Cölestin Wolfsgruber, Benedictiner zu den Schotten in Wien. Mit Fac-similes mehrerer wichtigen Codices-Manuscripte. Augsburg, Huttier, 1880.Wanneer toch zal het laatste, het onwederlegbare, onbetwiste woord over den schrijver van het boek de imitatione Christi gezegd zijn? Er is reeds zooveel over geharreward! Pastor Hirsche van Hamburg scheen in den laatsten tijd veel licht over het nog duistere vraagpunt te | |
[pagina 136]
| |
hebben verspreid, en onlangs verscheen in Engeland een werk van den Heer K. Ruelens: the imitation of Christ, being the autograph manuscript of Thomas à Kempis, reproduced in facsimile from the original, preserved in the Royal Library Brussels; terwijl insgelijks M.D.L. Santini in gli studi in Italia den handschoen voor onzen Thomas à Kempis opraapt en de rechten van den Nederlandschen mysticus warm verdedigt. Doch daar verschijnt Dr. Cölestin Wolfsgruber in het krijt, en tracht den Hamburger pastoor, den Brusselschen bibliothecaris en den Italiaanschen geleerde uit den zadel te lichten, en den kamp ten voordeele van Giovanni Gersen te doen beslissen. Wie heeft er dan eindelijk gelijk! Is Thomas à Kempis of Giovanni Gersen de schrijver van het beroemde boek? Wij hebben den strijd met de meeste belangstelling gevolgd en zijn tot heden geneigd den palm aan de verdedigers van den eenvoudigen kloosterling van den Sint Agnetenberg bij Zwolle, aan onzen Thomas toe te kennen. Doch, wie weet? zal er nog geen beter gewapend en behendiger kampioen voor Giovanni Gersen dan de benedictijn Cölestin Wolfsgruber opdagen? Het is niet onmogelijk, en wij zullen wel handelen met nog wat te wachten, eer wij bepaald uitspraak doen. Het is wijs hier met den Latijnschen dichter te zeggen: et adhuc sub judice lis est. J.F.J. Heremans. |